FiB - tijdschrift

Dagboekhouder
vandaag

 

 

 

 

 

 

 


DAGBOEKHOUDER

Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Entries: 28 januari - 28 april, 2007

Ton Korver


Amsterdam/Tilburg

 

 

Titels o.a.

Tragedie
27-04-07

Klassenstrijd
23-04-07

Regels en regie
18-04-07

Achmea Culpa
13-04-07

U kunt niet niet communiceren
16-03-07

Laat los
14-03-07

Let op je taal
21-02-07

Afblijven
17-02-07

We zijn erin gevogen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder. Het zijn maar woorden. Neem ze niet letterlijk. De tijd laat geen steken vallen. Dit dagboek wel.

---------------------------------------------------------------------


Afscheid

Een paar dagen geleden kwam ik een kennis tegen op de campus van de Universiteit van Tilburg. Hij had, helemaal aan het begin van ons nieuwe millennium, anderhalf jaar doorgebracht in Berkeley, om zijn proefschrift af te ronden. In die tijd had hij met tal van onderzoekers gesprekken gevoerd. Een fors deel van die onderzoekers was al geruime tijd met emeritaat, maar beschikte nog altijd over een werkruimte en de nodige faciliteiten om hun kennis van zaken te delen met en door te geven aan hun opvolgers en nieuwe collega’s.

Het ging niet om de minsten. Wie iets weet van de grote Amerikaanse traditie in institutionele arbeidseconomie zou, net als ik, z’n vingers hebben afgelikt bij het lijstje namen dat ik te horen kreeg. Van wie, ten slotte, kun je beter iets opsteken dan van mensen die niet meer door hun eigen carrière in de weg worden gezeten en die bovendien tijd nemen om hun enorme kennis van zaken met jou te delen? Een academie die dat stimuleert kan inderdaad nog pretenderen een academie te zijn. En waar gaat het om? Om een regeling die weinig kost, makkelijk is in te stellen en waar iedereen voordeel bij kan hebben.

In de politiek droomde Max Weber over ‘honoratioren’, politici die niet voor den brode van hun ambt afhankelijk waren en die hun kennis en ervaring in dienst stelden van de publieke zaak. Later borduurde Hayek daar op door, in een context die je het beste met een soort niet gekozen maar benoemde Eerste Kamer kunt vergelijken. In tegenstelling tot Weber, die wist dat een dromen alleen bedrog zijn als ze werkelijk zijn, dacht Hayek dat het misschien nog wel zou kunnen lukken. Meer nog, het moest lukken want anders …! Oakeshott zei het al, Hayek denkt goed, analyseert scherp en is net iets te doctrinair.

Aan de Amerikaanse academie, type Berkeley, hoeven we niet te dromen. Daar bestaan ze, de ‘honoratioren’. Bij ons niet. Ik ken tal van hoogleraren die graag, gegeven minimale voorzieningen, verder waren gegaan met het delen en overdragen van hun kennis en inzicht, ook na de pensioendatum. De meesten is het niet gegeven. In onze kenniseconomie moet alles nieuw zijn, tot en met de onderzoekers aan toe. Oud is, ook hier, ‘out’. Wij hebben liever kennis als een oneindige serie producten dan als een proces zonder begin- en eindpunt. Liever nieuw dan continu. Het is ook een opvatting, zij het zonder academische statuur, laat staan ambitie.

Gisteren was ik bij de afscheidsrede van een mij zeer sympathieke hoogleraar in Nijmegen. Hij heeft veel betekend voor de Nederlandse arbeidssociologie. In Nijmegen hadden ze dat goed door. Eens per twee weken zal hij nog langs komen aan de universiteit daar. De voorzieningen zijn getroffen. Het is weinig, maar het is niet helemaal niks. En mijn indruk is dat ze het daar meenden, dat hij daar nog steeds welkom was. Ik hoop dat ik me daarin niet vergis. Je weet nooit. Zouden Nederlandse universiteiten, te beginnen in Nijmegen, nog iets van de academie overeind kunnen houden? Tegen beter weten in, maar hoop doet leven.

28 april

=0=

Tragedie

Wat te denken van een auteur die tragedie opschrijft terwijl hij drama bedoelt? Het is Bas Jacobs overkomen in het jongste nummer van De Groene Amsterdammer. De tragedie is een vorm van het drama. Met het drama deelt het de thematiek van een conflictsituatie. Het conflict bepaalt in elk drama en dus ook in de tragedie de handelingen van de acteurs. Maar een tragedie eist nog net wat meer. Een tragedie is een drama met een noodlottige afloop. Het lot regeert en is in een slechte bui. In een tragedie zijn wij de klos. Zoals in een burgeroorlog. Een burgeroorlog is geen drama. Het is een tragedie.

De burgeroorlog van Jacobs gaat over geld. De ouderen plukken de jongeren leeg en die nemen dat niet langer. Ik neem niet aan dat de generatiestrijd om de centen – daar heeft Jacobs het over – een noodlottige afloop moet hebben en ik neem nog veel minder aan dat die strijd door het noodlot wordt geregeerd. Of toch wel? Om welk noodlot gaat het dan dat door de wijze econoom van de Universiteit van Tilburg nu al wordt doorzien?

Het is het noodlot van de solidariteit tussen de generaties. Gelukkig wordt de noodlotssoep niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Als we maar naar Jabobs luisteren want alleen dan ‘kunnen de komende jaren honderdduizenden tragedies worden voorkomen’. Het staat er echt. En dit is de redenering (die door Jacobs, in een wat al te letterlijke opvatting van toneel en de maskers die mensen daar dragen – het masker is de ‘persona’ – als het echte leven wordt voorgesteld). Ik citeer : ‘Wie jong is, krijgt minder betaald dan zijn productiviteit rechtvaardigt, in de verwachting dat hij als oudere meer loon krijgt dan zijn productiviteit rechtvaardigt. Deze ongeschreven afspraak wordt opgeblazen, omdat de verhouding tussen ouderen en jongeren vanwege de vergrijzing uit het lood raakt. En toch durft niemand aan de lonen van ouderen te komen.’

Gelukkig durft Jacobs dat wel: minder loon en minder ontslagbescherming en dan komt het allemaal wel goed en kunnen we ‘honderdduizenden tragedies’ voorkomen. Dat is aardig van Jacobs maar het is niet nodig. Thanks but no thanks. Want, hoewel het citaat anders doet vermoeden, het zijn niet de jongeren die de lonen uitbetalen aan de ouderen. Dat zijn nog steeds de werkgevers. Die hebben, kennelijk (we zijn nog steeds in de wereld der theorie en niet in de echte wereld en voor ons maakt dat in tegenstelling tot Jacobs enig verschil uit), de oudere werknemers in hun jonge jaren wat weinig uitbetaald en hebben nu geen zin de ‘ongeschreven afspraak’ nog langer te respecteren. Daar zijn overigens, nog steeds theoretisch, best argumenten voor te verzinnen maar daar heeft Jacobs geen zin in. Hem is het niet te doen om de werkgever maar om de ‘ouderen’.

Ik neem aan dat Jacobs bedoelt dat omdat we zo weinig verse jongeren hebben die met de werkgever een vergelijkbare ‘ongeschreven afspraak’ kunnen maken het voor de werkgever een beetje onvoordelig aan het worden is. Zoals met heel veel klanten waar je nog maar weinig aan verdient aan de ene kant, en weinig nieuwe en veelbelovende klanten aan de andere kant. Dan geef je gewoon de oude klanten de schuld van het tekort aan nieuwe. Dat zou best eens het probleem van de ondernemer kunnen zijn. Dan zijn we echter al lang weg uit de theorie en zitten in de echte wereld waar gesjacherd wordt.

Het hangt af van de duur van de afspraak tussen werkgever en werknemer. Duurt die lang dan is er weinig aan de hand. Daar was ook de ‘ongeschreven afspraak’ van Jacobs het product van. Duurt de afspraak kort dan heeft in elk geval de jonge werknemer geen belang bij een stelsel dat diezelfde werknemer pas aan het einde van de loopbaan compenseert. Niks ongeschreven afspraak dus. Nu binnenhalen wat je opbrengt en niets doorschuiven naar een, inderdaad ongeschreven, toekomst. Elk normaal denkend mens zou dus zeggen: de jongeren hebben een probleem met de werkgever. Elk normaal denkend mens zou dan zeggen: ga eens met hen in de slag.

Wij hebben in dit land een clubje jongeren (met het Alternatief voor Vakbond als postadres) die te laf zijn om met de werkgever de strijd aan te gaan. Om hun clubbelangen onder de aandacht te brengen benoemen ze zich tot voortrekkers van een ‘generatie’. En voeren een heuse ‘generatiestrijd’. Daarin bestaat hun alternatief. Ik noem dat, nog los van de kleinzielige belangen en motieven om zichzelf in de kijker te spelen, een intellectueel drama. Sterker nog: het is een intellectuele tragedie. De tragedie gaat helemaal niet over geld zoals Jacobs denkt. De tragedie gaat over de teloorgang van de ‘ongeschreven afspraak’ om in een debat elementaire spelregels van zindelijk redeneren en argumenteren te hanteren. Dat het daar over gaat is ernstiger dan de angst van Jacobs om voor de kosten van de rollator van z’n ouders op te moeten draaien.

27 april

=0=

 

Springerig  

Soms vallen je schoenen erbij uit. Ik lees een recensie in de ESB van 20 april over een boek dat door enkele van mijn collega’s is gecomponeerd (P. Ester et al., Dynamiek en levensloop – De arbeidsmarkt in transitie. Assen; Van Gorcum 2006). In een hoofdstuk over mobiliteit op de arbeidsmarkt hebben zij zich gepermitteerd ‘vanuit de empirische analyses direct naar de beleidsconclusies te springen’. Dat is een sprong die in het desbetreffende hoofdstuk helemaal niet wordt gemaakt, maar daar gaat het me hier niet om want de recensent (Rob Euwals van het CPB) weet ook wel dat zijn bewering ter zake onzin is. Waar het hem om gaat is de orthodoxie, in zijn geval het geloof in de economische theorie – ook voor beleid – en in het geval van het ter discussie staande hoofdstuk de bekentenis tot het model van de transitionele arbeidsmarkt, een markt die het voor werknemers makkelijker moet maken overgangen te realiseren van baan naar baan, van baan naar zelfstandig ondernemerschap, van baan naar scholing en training, van baan naar zorg enzovoorts. En dat allemaal ook nog eens heen en weer en inclusief de mogelijkheid al die dingen te combineren in plaats van ofwel het ene te doen ofwel het andere, maar niet allebei tegelijk.

Het beleidsidee van de transitionele arbeidsmarkt is: transities vergemakkelijken, zo niet aanmoedigen. Dat is dus het doel; de effecten op de productiviteit zijn een randvoorwaarde. Zo’n randvoorwaarde heb je wel nodig want het moet niet te gek worden. Het beleidsidee van de economische theorie is ‘het verhogen van de arbeidsproductiviteit over de levensloop’. Daar horen andere randvoorwaarden bij (versoepeling van het ontslagrecht bijvoorbeeld, althans in de visie van het CPB).

Euwals’ probleem is heel eenvoudig: er is concurrentie op de beleidsmarkt. Kennelijk is er reden tot zorg als niet de arbeidsproductiviteit maar de regie van mensen over hun eigen levensloop een plekje in de beleidszon krijgt (en dan nog; zo’n vaart loopt het nou ook weer niet). Als dat onverhoopt mocht gebeuren, wat betekent dat dan voor de vraag ‘of de opbrengsten echt wel groter zijn dan de kosten?’.

De tegenvraag is: wiens opbrengsten, wiens kosten? Van het ‘wie’ hangt af wat als opbrengsten geldt. Dito voor kosten. Dat het CPB, in de persoon van Euwals, met een beroep op de ‘economische theorie’ het monopolie claimt over het begrip van kosten en opbrengsten is meer dan een vergissing. Begrippen laten geen monopolie toe, de kerk daargelaten. Bij de kerk kun je denken aan een sprong naar het licht. Bij het CPB is het een sprong in het duister. Een slechte basis voor beleid dus, waar we bovendien al veel te lang aan vasthouden. Het is, daarnaast, verontrustend dat bij het CPB kennelijk niet eens meer wordt nagedacht over het verschil tussen doel en randvoorwaarde. De echte normatieve misvatting (Euwals vindt het een bezwaar dat het beleidsmodel van de transitionele arbeidsmarkt ‘een normatief aspect’ bevat) zit bij de recensent: dat de normen van de ‘economische theorie’ zelfgenoegzaam zijn en zo boven alles verheven dat we ze niet eens meer als normen moeten opvatten maar als vanzelfsprekendheden.

26 april

=0=

Goddelijk geholpen

Op de achterflap van Mancur Olson’s laatste boek, Power and Prosperity; Outgrowing Communist and Capitalist Dictatorships (New York, Basic Books 2000) lees ik dat de naam Mancur is afgeleid van het Arabische ‘goddelijk geholpen’. Het heeft de auteur zelf niet geholpen. Kort na het voltooien van het boekmanuscript overleed Olson, 66 jaar oud.

Is het boek dan ‘goddelijk geholpen’? Naar de toon zeker. Olson schrijft zonder enig spoor van twijfel. Zijn stelling is dat ‘stabiele democratische regeringen’ het beste zijn voor de welvaart en dus ook, via belastingen waar natuurlijk elke regering van afhankelijk is, voor zichzelf. Door het boek heen vinden we tal van vergelijkingen, relativeringen, en complicaties maar aan de stelling zelf doet dat helemaal niks af. Dat is het goede nieuws.

Het slechte nieuws is de bewijsvoering. Anarchie is onder alle omstandigheden slecht, stelt Olson. Het is de oorlog van allen tegen allen en in die oorlog is iedereen erop uit om de spullen van buurman en buurvrouw te pikken en zelfs niks in huis te hebben omdat dat anders ook gepikt wordt. Vroeger of later, vermoedelijk vroeger, houden buurvrouw en buurman er dan ook mee op. Eén grote dief, die alle overige rovers uit z’n gebied mept en de bewoners én tot werken verplicht én een kleine bijdrage in de beveiligingskosten van hen verlangt is al een stuk beter. Een autocraat dus, behorend bij een genre dat de mafia, de bezetter, en de koning bij elkaar in de aanbieding heeft. Een autocraat is beter omdat deze natuurlijk wel de verdiencapaciteit van z’n onderdanen in de gaten moet houden, óók als het gaat om de door hen te betalen kosten voor hun eigen beveiliging en voor enige onderhoudskosten van de autocraat zelf.

Een democratie is nog beter, maar nu moeten we oppassen. In de eerste plaats omdat door Olson met democratie niet het algemeen kiesrecht wordt bedoeld. Hem gaat het eerder om de geregelde afwisseling van de machthebbers door verkiezingen, ook al zijn deze verre van algemeen. In de tweede plaats omdat Olson met democratie ‘meerderheden’ in het vizier heeft. Geen ‘volkswil’ dus, maar een meerderheid. In de derde plaats omdat de ‘stabiliteit’ van de democratische orde niet democratisch (en dus in zijn optiek via meerderheden) wordt bepaald maar alleen door een effectief eigendomsrecht, contractrecht, geldstelsel enzovoorts, waarbij onder effectief ook de afdwingbaarheid wordt verstaan. Stabiel democratisch is, daarom, eerder een goed werkend stelsel van ‘checks and balances’ dan een stelsel van reguliere en algemene verkiezingen.

Ja, ga je dan denken, zo kan ik het ook. Maar dat is een vergissing want de eigenlijke reden dat een democratie en dus een ‘meerderheid’ beter voor de welvaart zijn hebben we nog niet gehad. Op dat punt moet Olson wel ‘goddelijk geholpen’ zijn want wat hij opdist is niets minder dan een ‘deus ex machina’. In tegenstelling tot een autocraat namelijk, die alleen maar afroomt, draagt een ‘meerderheid’ zelf bij aan het product dat het via belastingen vervolgens ook weer een beetje afroomt. Kortom, elke keer als de meerderheid de belastingen verhoogt knijpt hij zichzelf af. Een autocraat knijpt onderdanen af en gaat tot het randje, een meerderheid knijpt ook zichzelf af en houdt er dus veel eerder mee op.

Een meerderheid, echter, regeert niet. Een meerderheid, nemen we aan, werkt. In elk geval grotendeels. Misschien wordt er namens haar geregeerd maar dat is niet hetzelfde. Het wantrouwen in politiek en politici getuigt ervan. Olson’s bewijsvoering is een flauwe truc met woorden. Vandaar dat hij nog veel meer woorden nodig heeft om het zaakje aan te kleden. Het mag niet helpen. Alleen aan hen die geloven zal het geloof gegeven worden. Voor alle anderen is het bewijs van Olson niet meer dan een zoveelste variant op de nieuwe kleren van de keizer.

25 april

=0=

Alles kan, maar niet alles tegelijk

In de dagbladen staan weer berichten over langer wordende wachtlijsten in de jeugdzorg. De vraag neemt toe. Als het om een markt ging zou de prijs omhoog gaan, waardoor nieuwe aanbieders worden aangetrokken enzovoorts. Zo werkt het niet in de jeugdzorg. Die moet rantsoeneren en als ze dat netjes doet dan worden de regels strakker gehandhaafd. Wij noemen dat bureaucratie. Wat we bedoelen is dat we geen voorkeurbehandelingen toestaan en dat de jeugdzorg dat moet kunnen bewijzen ook. Bureaucratie is de beste organisatievorm als er armoe verdeeld moet worden, dus als er gerantsoeneerd moet worden.

Gisteren beoordeelde ik het manuscript voor een artikel, aangeboden aan een tijdschrift. Het ging over het verdwijnen van de bureaucratie en de opkomst van de post-bureaucratische organisatie. Een populair thema in organisatieland. Het artikel was niet goed. De reden was dat de bureaucratie slecht was gedefinieerd, en bijgevolg ook de nagezonden post.

De stelling in het artikel was dat in post-bureaucratische organisaties de werknemers meer autonomie hebben dan in bureaucratische. Dat is een merkwaardige stelling. Het aantal keren dat je mensen hoort klagen over een willekeurige behandeling door een ambtenaar van, zeg, de bijstand, het CWI, een beambte van een re-integratiebureau, een medewerker van Bureau Jeugdzorg, van de Reclassering, van de Raad voor de Kinderbescherming, het UWV, de belastingdienst, van een ziekenhuis of een andere zorginstelling: het kan niet op. En dan heb ik het nog niet eens over de verzelfstandigde dan wel geprivatiseerde voormalige openbare nutsbedrijven waar je, na lang wachten voor zoveel eurocent per minuut, van de ene telefoon naar de andere wordt doorverbonden en jij ergens onderweg je klacht kwijtraakt en zij ergens onderweg het dossier waar het allemaal in zou staan.

Organisaties verdelen schaarste, en moeten dus kiezen. Alles kan, maar niet alles tegelijk en dus hebben wij de indruk dat niks kan. Organisaties, met andere woorden, moeten hun klanten op rantsoen zetten en hun medewerkers daarop voorbereiden. De bureaucratische manier is om dat voor iedereen op een zo gelijk mogelijke manier te doen. Dat lukt niet altijd en hoe minder het lukt hoe meer wij klagen over willekeur. De organisatorische reactie daarop is de handelingvrijheid van de ambtenaar wat te beknotten en meer zaken te protocolleren, te ‘monitoren’, te registreren en te ‘benchmarken’. Daarover klagen de ambtenaren dan weer want zo kunnen ze geen ‘maatwerk’ leveren. Bovendien raken ze hun ‘autonomie’ kwijt. Je kunt niet alles hebben, hoewel een baliemedewerker van de bijstand meer ‘discretionaire bevoegdheden’ heeft dan een baliemedewerker bij een winkel. Hun kennis en kunde, daarom, staat niet ter discussie en evenmin hun vrijheid van handelen binnen de aangegeven kaders. Wel neemt het aantal kaders toe. De doorlooptijden worden er niet korter op, wel ‘gegarandeerder’ en dus blijft het rantsoeneren de orde van de dag. Alleen wordt het lijden eraan wat gedemocratiseerd, precies zoals Max Weber voorspelde toen hij de bureaucratie verbond aan verzorgingsstaat en democratie.

Meer bureaucratisering dus, als antwoord op schaarste en de bijbehorende rantsoeneringsperikelen. Meer, niet minder. De ICT revolutie helpt bovendien een handje. Is de post-bureaucratische organisatie misschien een hyper-bureaucratische organisatie? Dat zou best kunnen, hoewel het dan wel afgelopen moet zijn met het overnemen van ‘modellen’ uit het private bedrijfsleven. De grootste bedreiging van de publieke dienstverlening komt uit de wens van managers hun organisaties aan te passen aan de laatste snufjes uit de private sector. Met voorspelbaar resultaat: een slechtere dienstverlening, onvindbare verantwoordelijken en een steeds verbetener roep om ‘transparantie’.

Laten we ervan uitgaan dat het allemaal nog niet zo’n vaart loopt met de infectie van de publieke dienstverlening. Een heroïsche veronderstelling (politici en managers roepen in koor dat het met ‘minder regels’ veel beter zal gaan en boeken daarom op voorhand een ‘efficiencykorting’ in), maar goed. Mogen we in dat geval een polarisatie tussen publieke en private bedrijven verwachten, met de publieke meer dan ooit bureaucratisch en de private meer dan ooit willekeurig?

De eigenlijke vraag is dus: hoe verdelen private organisaties en bedrijven schaarste en welke criteria gebruiken zij voor het rantsoeneren van tijd, en van diensten? Hoe ‘segmenteren’ zij hun klanten en markten? Klanten van ABN-AMRO zijn daar vandaag de dag zeer in geïnteresseerd. Het is een vraag die niets met ‘autonomie’ te maken heeft – dat is er allemaal maar met de haren bijgesleept. Het heeft te maken met het dresseren van oude klanten die hun dienstverlening zien veranderen en het paaien van nieuwe klanten die over de streep moeten worden getrokken. Daar is het bedrijfsleven dan ook vol van. Het voordeel aan de private kant is dat ze daar veel meer vrijheid hebben dan in de publieke sector om hun klanten te kiezen en weer aan de dijk te zetten. Een tweede voordeel aan die kant is dat het private bedrijfsleven veel minder dan het publieke genoodzaakt is de beslissingen over voorrang en voorkeur, en dus over het verdelen van schaarste en rantsoen, bekend te maken. Als dat autonomie moet heten, geef mij dan maar bureaucratie. Bovendien is het private bedrijfsleven wel degelijk bureaucratisch, maar dan in de pejoratieve betekenis van de taal van alledag (ook daar wordt geprotocolleerd, ‘gemonitored’, geregistreerd en ‘gebenchmarked’ bij het leven. Alleen kan de klant daar geen staat op maken en wat naar buiten komt is afhankelijk van de beslissing van het bedrijf). In de publieke dienstverlening eisen we steeds meer inzage; in de private kunnen we daar naar fluiten.

Van die slechte naam komt de bureaucratie toch nooit af dus laten we daarom de ‘post-bureaucratische organisatie’ kortweg als een bureaucratie aanduiden (voor u kan veel, voor u niks) en de organisatie van de publieke dienstverlening als een intelligente, zij het wat trage, automaat (alles kan, maar niet alles tegelijk). Dan hebben we de aard van de beestjes ten minste een beetje adequaat benoemd. Nu de praktijk nog.

24 april

=0=

Klassenstrijd

De afdeling Personeelszaken is in tal van bedrijven al lang vervangen door de afdeling Personeel en Organisatie. Zelfs afdelingen HRM komen voor, hoewel de M nogal tegenvalt. Wat we nog niet hebben, en waar inmiddels toch wel enig belang aan mag worden gehecht, is een afdeling Personele Zaken.

Uit een recent onderzoek zou blijken dat managers en HRM’ers het helemaal niet eens zijn over de prioriteiten. Dat bericht althans het blad HRM Praktijk. Wat ik daaruit oppik: managers vinden dat HRM moet zorgen voor personeel dat goede klantrelaties kan opbouwen en onderhouden, HRM vindt dat personeelsontwikkeling het belangrijkst is en dat managers ook hun eigen ontwikkeling wel een beetje serieuzer mogen nemen. Dat is interessant, zeker tegen de achtergrond van het gegeven dat er ook HRM goeroes zijn (Ulrich als voornaamste) die vinden dat ‘human resources’ en ‘organizational capabilities’ hetzelfde zijn maar dat alleen nog niet alle HRM-ers dat weten. En tegen de achtergrond van eerder onderzoek, uit nog wat onschuldiger tijden, toen managers nog eenvoudig durfden verklaren dat al dat gedoe over inzetbaarheid best aardig was maar natuurlijk niet op kosten van het bedrijf. Inzetbaarheid, dat is het waar het allemaal om draait, en dus om de vraag: wie betaalt de rekening?

Het valt niet uit te sluiten dat er HRM mensen zijn die een middenweg proberen te vinden tussen inzetbaarheid (in je werk voldoende leren om ook elders wat te kunnen) en competenties (je concentreren op wat het bedrijf vraagt, zonder te letten op de wereld buiten de deur). Het eerder vermelde onderzoek lijkt daarop te doelen. Aan de andere kant, iedereen is het er wel over eens dat managers alleen geïnteresseerd zijn in competenties of ‘organizational capabilities’. Inzetbaarheid versus competentie: voorbode van de nieuwe klassenstrijd.

De kern van de klassenstrijd, vanuit de werknemer gezien dan, is het ervoor zorgen, tegen alle aanslagen van het bedrijf in, dat je arbeidskracht intact blijft, en niet wordt leeggezogen door het werk wat je doet. De strijd tussen arbeidskracht en arbeid dus. Die heet in het moderne jargon de strijd tussen inzetbaarheid (arbeidskracht) en competentie (arbeid). Ze hoeven elkaar niet te bijten maar het kan wel. Het is niet meer de oude strijd tussen arbeid en kapitaal. Sinds alles kapitaal is geworden (en we dus ook ‘menselijk kapitaal’ hebben) is ook elke strijd een strijd binnen het kapitaal en tussen verschillende soorten kapitaal (‘menselijk’ tegen ‘financieel’ bijvoorbeeld).

De huidige problemen op de arbeidsmarkt worden grotendeels veroorzaakt door het feit dat de inzetbaarheid van tal van werknemers (oudere in het bijzonder) schromelijk is verwaarloosd. De betreffende mensen worden vriendelijk verzocht deel te nemen aan het grote spel der inzetbaarheid. Er zijn kansen! Die zijn er ook maar dan moet wel iemand bereid zijn de kosten van het achterstallig onderhoud te betalen. Daar staat niemand om te springen en dus wordt het verlies afgeboekt op de oudere werknemers zelf. We staan erbij en kijken ernaar.

Voorheen was inzetbaarheid amper te onderscheiden van een loopbaan bij één en dezelfde werkgever. Daar bedanken de werkgevers inmiddels feestelijk voor en daar hebben ze, gelet op nieuwe concurrenten en concurrentieverhoudingen, en gelet op de steeds hijgeriger aandeelhouder die zo langzamerhand per dag wil vangen, ook groot gelijk in. De nieuwe arbeidsmarkt gaat niet over banen maar over transities van baan naar baan. Inzetbaarheid is een voorwaarde voor het realiseren van een transitie. Daar moet niet pas aan gewerkt gaan worden als je je baan al kwijt bent. Daar moet aan gewerkt als je je baan nog hebt. Voor een ondernemer is dat verlies. Van productiviteit, het brengt kosten met zich mee en je leidt op voor de concurrent. Voor de afdeling HRM is het een ‘punt van aandacht’. Ik pleit voor een afdeling Personele Zaken. Eerste opdracht: ongedaan maken van de schade door achterstallig onderhoud. Tweede opdracht: de blik naar buiten en dus het leggen van contacten met andere bedrijven om regionaal uitwisseling en mobiliteit op te zetten. Beide opdrachten mogen best tegelijk worden aangepakt. De ondernemer zal zich verzetten. De werkgever ook. De vakbonden zijn nog niet wakker maar wrijven zich al wel de ogen uit. De nieuwe klassenstrijd kan zo beginnen.

23 april

=0=

Bezwaard

Wij hadden een minister van onderwijs die er geen been in zag om het Intelligent Design de universiteiten binnen te loodsen. Dat is allemaal met een sisser afgelopen. Maar stel je het omgekeerde voor. In het leerplichtig onderwijs wordt de evolutietheorie een eindterm. Laten we aannemen dat daarover een net debat heeft plaatsgevonden met als randvoorwaarde dat alleen onderwijskundige argumenten mochten meedoen en als doel dat het niveau van het Nederlands onderwijs omhoog gaat. De rapen zouden gaar zijn. Het valt niet uit te sluiten dat enkele biologieleraren van christelijke huize gewetensbezwaren zouden aanvoeren. Nog minder valt uit te sluiten dat het eerstvolgende regeerakkoord hierover een ‘passage’ zal bevatten.

Het is mij een raadsel waarom Rouvoet zo dom is geweest om een gedoogpraktijk (christelijke trouwambtenaren konden zich met een beroep op hun geweten onttrekken aan het sluiten van een huwelijk van twee mannen of twee vrouwen) om te willen zetten in een recht. De man heeft natuurlijk ongelooflijk veel last van z’n achterban (nog tijdens de formatiebesprekingen waarschuwde Aantjes daar al voor) en door het huidige geduvel neemt dat alleen maar toe. Rouvoet had kunnen weten dat als je van gedogen een recht maakt anderen onmiddellijk zullen terugslaan. Als gedogen een recht is, dan niet-gedogen ook. Misschien wist-ie het, maar kon zich niet aan z’n partij-adviseurs ontworstelen. Dan is het nog een graadje erger.

Wij hebben onderwijsvrijheid omdat we ervan uitgaan dat er diverse wegen naar Rome leiden. Maar in Rome moeten we aankomen, dat is onze eindterm. Jeruzalem is niet toegestaan, Wittenberg en Genève ook niet en Mekka al helemaal niet. Rome, maar dan als metafoor want we moeten het niet te gek maken. Eindtermen zijn gelijk, wegen mogen verschillen. Het huwelijk is een eindterm. Het gedogen hield in dat er verschillende manieren waren om daar te komen, zowel voor de geliefden als voor de organisatie die als dienstverlener optrad. Gemeenten, publieke organisaties bij uitstek, zijn niet gerechtigd een weg af te sluiten. Dat doen de kerken maar als ze dat zo nodig willen.

Het is als met het openbaar onderwijs: iedereen is welkom en iedereen wordt op gelijke wijze behandeld. Gemeenten zijn eerder inrichtingen van openbaar onderwijs dan van bijzonder onderwijs. Burgemeester Bert Middel heeft gelijk: er zijn geen homohuwelijken, er zijn alleen huwelijken. Voor de gemeente althans. Daar valt geen compromis op te bedenken, althans geen wettelijk. Rouvoet heeft zich in de nesten gewerkt. Het zou hem sieren als hij dat gewoon toegaf. Ook als dat hem een boel gedonder met zijn partij oplevert. Het gaat hier niet om bijzonder onderwijs en gelijke eindtermen. Het gaat hier over de grenzen van het publieke domein en die worden door de politiek getrokken. Niet door de gewetensbezwaren van christelijke ambtenaren. Er zijn geen christelijke ambtenaren. Er zijn alleen ambtenaren. Gewetensbezwaren zijn alleen toegestaan als je iets moet doen tegen wet en recht. Als Rouvoet zich zorgen maakt over het geweten van mensen, dan kan hij z’n tanden stukbijten op een mooie regeling voor klokkenluiders. In die context kun je met recht en reden spreken over gewetensbezwaren. Elk ander geval is persoonlijke sores waarmee je je kerk wel maar de publieke zaak niet mee moet lastig vallen.


22 april

=0=


Oorlog

In Irak is het burgeroorlog. Al geruime tijd. Inmiddels zijn vier miljoen Irakezen op drift, de helft binnen Irak, de andere helft is gevlucht naar Jordanië en Syrië. Het aantal neemt nog steeds toe. Een deze week gestarte conferentie over de vluchtelingen is onmiddellijk door de Amerikanen monddood gemaakt. Over politiek mocht niet worden gesproken. Je mag een burgeroorlog geen burgeroorlog noemen. Je mag de politieke verantwoordelijkheid van de VS en van diverse Europese landen niet bij naam noemen. Dan is er ook geen verantwoordelijkheid. Europa ziet daarom ook geen aanleiding iets extra’s te doen. Laten ze daar hun eigen problemen maar oplossen.

Jammer dat we daar niet wat eerder aan gedacht hebben. In Afghanistan wordt op diverse plekken een oorlog uitgevochten. Maar we noemen het niet zo. Wij voeren daar een ‘missie’ uit. Het geloof erin slinkt met de dag, behalve bij dezelfde politici die vinden dat de Irakezen hun eigen vluchtelingenprobleem mogen oplossen. Zolang ze maar niet hier komen.

Afgelopen zaterdag stond in M een groot interview met Mary Kaldor, de dochter van de grote econoom en zelf sinds jaar en dag bezig met het in kaart brengen van en strijden tegen de rampen van moderne oorlogen. Vroeger, zo luidt haar stelling, liepen we 1 op 8. Nu lopen we 8 op 1. Dat wil zeggen, in wat zij de nieuwe oorlog noemt sterven 8 burgers op 1 militair en dat was ooit precies andersom. Ik heb er nog geen politicus over gehoord. Wel over de militair die gisteren in Afghanistan op een bermmijn liep en daar het leven bij liet. Diens dood stond los van het besluit over het voltooien van de missie, en ook van het eventueel verlengen van de Nederlandse militaire aanwezigheid daar. Zeiden, alsof ze het hadden afgesproken, de minister-president en de minister van Defensie. Door hun uitspraken alleen al hebben ze het met elkaar verbonden. Maar dat mag je niet zeggen.

Vanochtend verklaarde het aan de weg timmerende kamerlid Dijsselbloem dat de militaire vakbond die via de Telegraaf had laten weten dat de gedode militair eigenlijk op oorlogspad was gestuurd en dus dingen had opgedragen gekregen die verder gingen dan ons mandaat, weinig ‘kies’ was geweest. Het ‘moment’ daarvoor was fout gekozen vond hij. Dat soort dingen deed je niet. Het was allemaal al erg genoeg. Alweer een spreekverbod dus, gekoppeld aan verhullend taalgebruik.

Ik denk dat de meeste politici M wel lezen. Nu zijn er twee mogelijkheden. Kaldor vergist zich. Waarschijnlijk is dat niet. Liever burgerdoden dan bodybags is een beleid dat niet officieel maar wel degelijk feitelijk ten grondslag ligt aan onze inzet in oorlog en bezetting. Opnieuw, we noemen het niet zo en dan is het ook niet zo. Oorlog, bezetting, liever burgerdoden: politici verschuilen zich hardnekkig in miskennend vocabulaire. En voelen zich miskend als ze erop worden aangesproken.

We mogen er gerust van uitgaan dat politici wel degelijk weten dat het gelijk bij Kaldor zit. Maar ook dat kunnen ze niet zeggen. Ze hebben er de taal niet voor want die hebben ze zichzelf ontzegd. Ik hoorde vanochtend gelukkig niet alleen Dijsselbloem op de radio. Ook Henk Hofland was er, om zijn nieuwe boek aan te prijzen. Dat boek gaat, denk ik (Hofland is allerminst een begenadigd spreker), precies over de taal als een dikke alles bedekkende deken. Wedden dat de politici dat een ‘interessant’ boek zullen vinden?

21 april

=0=

 

Met is niet samen

Gisteren was het weer zover. Tussen Den Bosch en Utrecht geen treinen en vervolgens een moeizame omweg over Breda, Dordrecht, Rotterdam, Den Haag, Leiden, Schiphol naar Amsterdam Zuid. Op elk station, als gevolg van vertragingen alom, verwarrende berichten (ik stap in Breda in een intercity naar Amsterdam en blijk in de sneltrein naar Den Haag te zitten; een sneltrein heet wel snel maar is een stoptrein) en uiteindelijk een dubbele reistijd.

Een deel van mijn ongenoegen komt voort uit een fout verwachtingspatroon. Ik verwacht, als het mis gaat, een zo goed mogelijke afstemming of coördinatie tussen de verschillende spoordiensten. Dat moet ik helemaal niet doen zo, ik moet hopen op een zo goed mogelijke samenwerking of coöperatie tussen die diensten en dat is iets heel anders. Coördinatie is het afstemmen van onderling afhankelijke actoren; coöperatie is het afstemmen van onderling onafhankelijke actoren. Coördinatie hoort bij organisaties en ketens; het is ‘met’. Coöperatie hoort bij bedrijven, hun markten en in het beste geval hun ‘netwerken’. Het is ‘samen’. Een geslaagde coördinatie meet je af aan een soepel, storingsvrij verlopend proces en de uitkomsten ervan. Een geslaagde coöperatie meet je af aan het voordeel voor elke deelnemende actor. De reiziger is geen actor. De verzelfstandiging van de NS heeft geleid tot een verschuiving van coördinatie naar coöperatie. De reiziger heeft het nakijken.

Het steekt dat wat als een keten georganiseerd had moeten worden, georganiseerd is als een netwerk. Overigens is dat een probleem van elke ‘keten’, we hoeven slechts aan de jeugdzorg te denken, of aan de gezondheidszorg. De populariteit van ‘ketens’ en van de ‘ketenbenadering’ is geen signaal voor een betere coördinatie. Het is een signaal voor alle coördinatieproblemen die regie (en dus organisatie) veronderstellen, terwijl niemand de regierol kan, mag, durft of wil claimen. De beste illustratie vinden we in de verzelfstandiging van allerlei voorheen openbare diensten en nutsbedrijven. Verzelfstandigingen transformeren coördinatie van een vanzelfsprekendheid in een probleem. Hoe meer verzelfstandigingen, hoe meer afstemmingsrelaties; hoe meer afstemmingsrelaties, hoe meer management; hoe meer management, hoe meer coöperatieperikelen; hoe meer coöperatieperikelen hoe minder coördinatie. Inderdaad een probleem. En alles bij elkaar hebben we zo een systeem gekregen dat aan alle voorwaarden voldoet om het nog heel lang vol te houden. Inmiddels discussieert de Tweede Kamer over de prijs van een postzegel. Die heeft ook al eens voorgesteld om de treinen sneller te laten rijden. Dat we daar zelf niet opgekomen zijn!

20 april

=0=



And now for something completely different

Het jaar 1995 was een rampjaar. Een scheiding, het opnieuw uitvinden van het leven, angst en onzekerheid, onmacht inclusief een falend concentratievermogen, slapeloosheid en uitputting: dat soort dingen. Dat Ajax de Europacup won, en wat later ook de Wereldbeker, kon daar weinig aan veranderen. Wel een rigide dagindeling, steun van collega’s en vrienden.

Anderen komen er niet zo goed af. Niet iedereen heeft collega’s voor wie je nog bestaat, en vrienden bij wie je op de gekste tijden kunt aankloppen. Dan wordt het link. Ik las in die tijd Pat Barkers Regeneration en, op aanraden van een vriend, Judith Hermans Trauma and Recovery. Die boeken gaan over hetzelfde, over mensen die geen kant op kunnen, geen uitweg zien en ofwel zichzelf ofwel anderen te grazen nemen. Als ze überhaupt nog tot iets in staat zijn. Pat Barker heeft het over soldaten en officieren uit de Eerste Wereldoorlog, voor wie loopgraven en leven ononderscheidbaar zijn geworden. Judith Herman trekt het breder want ook het huishouden kan een loopgraaf zijn.

Ik keek gisteravond naar Netwerk. Dat had het eerst over de student die meer dan dertig mensen van Virginia Tech neerschoot en daarna zichzelf. Een triviale en nietszeggende reportage. Het is nieuws, want afwijkend en dus wordt er aandacht aan gegeven op de klassieke manier: de afwijkingen van de moordenaar worden uitvergroot, en de ‘verwerking’ van de overlevenden evenzeer om vooral maar aan te geven dat het gewone leven zo snel als mogelijk z’n rechten zal hernemen. De moordenaar was in de loop der tijd hoe langer hoe gekker geworden. En eenzamer, geïsoleerder. Van die noden had hij een deugd gemaakt met moord als uitkomst. Zinloos, zegt de President en die kan het weten. Daarom was-ie er ook want zinloos geweld wordt steeds belangrijker om de zin van de samenleving op te fleuren. Met bloemen bijvoorbeeld. Bloemen houden helemaal niet van mensen. Ze houden van nieuws. Weinig is zo zinvol als zinloos geweld.

Onmiddellijk na Virginia ging Netwerk naar het mooie Montana. Montana is een staat met verslechterende economische en ecologische vooruitzichten, groeiende inkomensongelijkheid en dus een uitstekend rekruteringsgebied voor het Amerikaanse leger. Het kan nu nog even niet, zei een aardige jongen in legeruniform, maar over een paar jaar ben je achttien en dan kan het wel. Hier, neem een sleutelhanger mee, een foldertje met daarin alle voordelen (‘benefits up to 70,000 $’) van het even meedoen in het soldatenleven, en laten we telefoonnummers uitwisselen. We bellen.

Elders in Montana treurde een familie over een jongen die in Irak had gevochten, teruggekeerd was maar nooit teruggekomen en er eind aan maakte. Toen werd deze jongen een held. Tot die tijd had het leger het niet nodig gevonden enige aandacht aan de veteranen te besteden. Begrijpelijk, want hoe kun je blijven rekruteren onder teenagers als je weet welke ravages je enkele jaren later zult aanrichten? Ook hier was zinloos geweld (zelfmoord) nodig om de samenleving ertoe te verleiden een heldenstatus te verlenen. Het ‘zinvol’ te maken. En gewoon door te gaan met waar we toch al mee bezig waren.

Op individueel niveau gaat het om volstrekt verschillende zaken. Op het niveau van opvoeding, voorlichting, herkenning en steun gaat het om volstrekt verbonden zaken. Media, ook Netwerk dus, hebben een voorlichtende taak, dat op z’n minst. Netwerk had het niet door. In plaats van een netwerk hanteert Netwerk een hekwerk. Scheiden die dingen. And now for something completely different.

19 april

=0=


Regels en regie

Het recente WRR rapport Investeren in werkzekerheid (Amsterdam, Amsterdam University Press 2007) bevat analyses en aanbevelingen. In de analyses wordt meer aandacht aan de werknemer dan aan de werkgever besteed. En dat is jammer. De werkgever weet al lang niet meer wat hij aan moet met de arbeidsrelatie. Loyaliteit wordt een arbeidsvoorwaarde, ontslag een loopbaansignaal en om het af te maken krijgen de werknemers de keus voorgelegd tussen loon en werkloosheid. Het postbedrijf TNT is een voorbeeld maar dat voorbeeld staat niet op zichzelf. Concession bargaining neemt een steeds hogere vlucht: de vakbonden worden uitgenodigd op de stoel van de werkgever te gaan zitten. Eventjes maar, en natuurlijk niet voor het echie. Kunnen ze ook eens nagaan hoe de wereld er van die plek uitziet.

Ik ben het helemaal eens met het rapport dat de mobiliteit van werknemers wel wat beter kan. Nu is het ongelijk verdeeld over leeftijden, type arbeidsrelatie, opleidingsniveaus, bedrijfstak en wat al niet. Bovendien valt de beweging stil als het slecht gaat met de economie en de beweging is niet bij te houden als de economie aantrekt. Zoals nu. Dat kan beter. De vraag is of de aanbevelingen uit het rapport beterschap zullen brengen. Ik twijfel er aan.

Als een werknemer alles kan is ze overal inzetbaar. Dan kunnen haar ‘capabilities’ worden verzilverd. Voor ‘capabilities’ meldt het woordenboek ‘competenties’, ‘ontwikkelbare talenten’, ‘bruikbaar potentieel’. De terminologie stamt van de econoom Amartya Sen en diens voetspoor wenst het rapport te volgen, tot en met de Engelse benaming. De vraag is of je van een werkgever mag verwachten de capabilities van de werknemer evenzeer te koesteren als de werknemer zelf. Als een werknemer goed presteert moet je haar dan trainen voor iets anders of voor hetzelfde maar dan beter? Het antwoord is niet moeilijk en in het rapport wordt ook aangegeven dat het met de ‘bedrijfsoverstijgende’ training en opleiding maar niet wil lukken.

Natuurlijk kun je dat van een werkgever niet verwachten. Je kunt hem wel een eindje dat pad op krijgen, zeker als je er financiële sancties aan verbindt. Maar waarom zou je dat doen? Voorspelbaar is de uitkomst dat voor de minder opgeleide werknemers het verlies van de sanctie wordt genomen en voor de beter opgeleide werknemer zal ‘maatwerk’ opgeld doen. Bestaande problemen worden verscherpt. Wordt de sanctie te zwaar dan kan de werkgever altijd nog naar het uitzendbureau. En de werknemer? Daar maken we een zelfstandige van.

Het is geen wonder dat op het vlak van de ‘regels’ (ontslagbescherming, ww, minimumloon, activering) het rapport aan het adres van de werkgevers voornamelijk oproepen bevat. Die zullen daar niet wakker van liggen. Ze kunnen afwachten. Aan hun positie wordt niet getornd. Zij houden de regie; de regels zijn het probleem van de anderen.

18 april

=0=

De nieuwe maakbaarheid

Ik las vandaag in de Pers dat een club vrouwen en enkele mannen een manifest hebben gepubliceerd, gericht tegen de tendens de vrouw als product te zien en pleitend voor het serieus nemen van ieders eigenheid en gelijkwaardigheid. Mooi! Dat vrouwen – en in toenemende mate ook mannen – steeds luidruchtiger worden uitgenodigd zichzelf als product te zien en regelmatig in de revisie te gooien, is redelijk weerzinwekkend. En alom tegenwoordig. Maak van je geslacht een wapen in de strijd en werk eraan! Voorkóm dat je ouder wordt, rimpels krijgt, vervet, uitzakt, niet meer mee mag doen, een muurbloempje wordt. Zo niet, dan eigen schuld dikke bult.

Maak van jezelf je eigen project en verander jezelf al doende in een product. Maakbaarheid: van samenleving naar de enkeling. De nieuwe maakbaarheid heet preventie. Nog niet zo lang geleden gebruikten we de term preventie om de omstandigheden waaronder mensen woonden, werkten en speelden, te beïnvloeden. Daar zijn we radicaal van teruggekomen. Preventie staat nu voor het direct in de kraag grijpen van de mensen. Bij voorkeur doe je het zelf: til jezelf op. Zero tolerance voor je uiterlijk en je presentatie. Zo niet, dan doen wij het. Opnieuw: zero tolerance. Over het eerste kan ik nog m’n schouders ophalen. Ze doen maar. Over het laatste niet. Ik vind dat een griezelige ontwikkeling.

Dit weekeinde kwam minister Rouvoet, naar aanleiding van ettertjes in de Utrechtse wijk Overvecht, met de gedachte dat het zinvol, en misschien wel noodzakelijk, kan zijn om kinderen uit zwakke gezinnen ‘preventief’ uit hun milieu los te weken. Dat gaat ver. Rouvoet wil het voorzichtig aanpakken, begrijp ik, en daar kan ik, alleen al gezien zijn achterban en de dwaasheden der opvoeding die ook daar hoogtij vieren, best inkomen. Maar het pad als zodanig, de opvoeding namelijk, is het echte pijnpunt.

Men zou van Rouvoet moeten vragen waar zijns inziens het eindpunt is. Dat komt niet vanzelf. Preventie is de moderne Behemoth die net als geld geen enkele grens kent en respecteert. Een hongerig monster dus. Rouvoet zal niet zo maar ergens kunnen en mogen beginnen naar mijn smaak. Dat de overheid zo langzamerhand inzet op burgers die ze in naam van de preventie (‘we willen niet dat je al vroegtijdig je kansen verspeelt en daarom grijpen we in’) kan fatsoeneren en modelleren is kwalijk. Ontneem mensen niet het recht op fouten en vergissingen. De schade die je daarmee toebrengt is niet compenseerbaar. In elk geval niet voor de kinderen waar het om schijnt te gaan. En ligt daar niet het enige echte criterium aan de hand waarvan elk overheidsingrijpen in de opvoeding moet worden overwogen en afgewogen? Compenseerbare schade is altijd beter dan niet-compenseerbare. Richt de preventie maar eerst weer eens op de omstandigheden. Met zoveel woorden: laat eerst minister Vogelaar haar zegenrijke prachtwijken maar eens in elkaar flansen. Pas dat als is gebeurd, eerst dus, leggen we de bal bij Rouvoet. Mijn angst: dat Vogelaar met die prachtwijken grotendeels hetzelfde wil doen als Rouvoet met zijn preventie.

17 april

=0=

Voorspelling

Vanaf acht uur vanochtend staan aan weerszijden van de straat politieagenten. Ik werd helemaal blij en voorspelde Elly dat ze daar tot negen uur zouden staan om dan uit de opbrengsten van hun surveillance een vlaai voor bij de koffie aan te schaffen. Dit laatste kan ik niet helemaal nagaan, maar ik zit er niet ver naast. Het is nu dertien over negen en ze zijn inderdaad weer weg. De eersten vertrokken stipt om negen uur, de anderen gingen nog eventjes door met het ophogen van hun prestatiecurve. Ik schat dat enkele tientallen fietsers, na hun identiteitsbewijzen te hebben geproduceerd, met een bon verder zijn gegaan. De meesten zijn de dans ontsprongen want een onderling waarschuwingssysteem treedt toch elke keer weer verblijdend spontaan in werking. En is effectief, zij het niet perfect. De gesnapten kijken beteuterd, verbaasd, boos, half lacherig. Doet er niet toe. Inmiddels wordt er weer vrolijk over de stoepen gefietst.

Of westfries krentenbrood zegt Elly, die meer inzicht heeft in ons meest dichtbij zijnde politiebureau. Dat meer dan ooit over de stoep wordt gefietst heeft een eenvoudige achtergrond. Er wordt aan de trambanen gewerkt en dus is de gewone fietsroute geblokkeerd. Dat is ongemak en de fietser probeert er zo met zo min mogelijk vertraging af te komen. Heeft de Hermandad natuurlijk best door. Vandaar. De werkzaamheden zullen tot begin juni doorgaan. Het zal de productiviteit van bureau Koninginneweg ten goede komen.

Ik zie regelmatig agenten in overtreding. Parkeren waar het niet mag, tegen het verkeer in fietsen en, waarom ook niet, over de stoep fietsen. Jaren geleden woonde ik op een etage die uitkeek op een Hemawinkel. De stoeprand was geel: parkeren ten strengste verboden. De politie bekeurde ijverig de overtreders van het gebod. Dat werkte, de gele strook bleef meestal vrij. Daar maakten de agenten goed gebruik van! Ze parkeerden hun auto op de verboden plek, gingen de Hema in en kwamen – toegegeven, al na een paar minuten – naar buiten met hun smakelijke etenswaar.

Amsterdam is de stad waar het dubbel parkeren tot grote hoogte is gestegen. Er wordt niet op gelet. De stad is op zoveel plaatsen opengebroken dat er geen route meer te verzinnen is waarop je niet wordt verhinderd eenvoudig van A naar Beter te gaan. De mensen schikken zich daarin, in mijn geval overigens met veel gekanker. Het is geven en nemen. Daar is de politie niet van op de hoogte. De extreme kinderachtigheid om juist die plekken uit te kiezen waar de fietsers je niet kunnen zien (een stukje weg met op korte afstand een paar scherpe bochten) is tekenend voor een dienst die de zinloosheid tot zin van de aanwezigheid op straat heeft weten te maken. Chapeau!, riepen we ooit. Pet is beter.

16 april

=0=


Met transport ook niet

Afgelopen week was het weer een paar keer raak. Niet rijdende treinen en treinen met veel vertraging. Daar wou ik het niet over hebben. Wel over de voorlichting die je als reiziger krijgt dan wel wordt onthouden. De voorlichting van de NS is verbazend slecht.

Voorlichting moet aan drie eisen voldoen. Ze moet tijdig zijn, accuraat zijn en relevant zijn. Een vierde eis gaat betreft niet zozeer de voorlichting zelf maar gaat er aan vooraf: ze moet eerlijk zijn en dus geen belangrijke gegevens achterhouden. Op alle vier eisen scoort de NS beneden peil.

Voorbeelden zijn het makkelijkst. Laatst reden er geen treinen tussen Den Bosch en Utrecht en dus ook niet langs die route verder naar Amsterdam. Ik hoorde dat in Den Bosch. Had ik het eerder gehoord, namelijk op mijn vertrekstation Tilburg West, dan had ik via Breda en Den Haag naar Amsterdam kunnen reizen. Maar de bij de NS vinden ze het overbodig om je tijdig op de hoogte te stellen zodat je de alternatieven nog zelf kunt beheren. Nu geef ik toe dat allerlei storingen plotseling kunnen optreden en dat dan de voorlichting aan de reiziger niet de eerste prioriteit zal zijn. Maar niettemin. Wat moet ik denken van een voorlichting waarbij me wordt meegedeeld dat er vanwege een seinstoring even geen treinverkeer tussen Breda en Tilburg mogelijk is en ik direct na elkaar twee goederentreinen zie en in het bijzonder hoor langsrijden op exact dat traject? Gelden voor het goederenvervoer de seinstoringen niet? Dergelijke voorlichting is, zacht gezegd, weinig accuraat.

Station Den Bosch is het station dat de prijs verdient voor de minst relevante informatieverstrekking. Wat daar aan de hand is weet ik niet. Wat ik weet is dat als er iets niet volgens het boekje verloopt en je dus zeer afhankelijk bent van de voorlichting er op de perrons in Den Bosch nooit mensen van de NS aanwezig zijn om tekst en uitleg te verschaffen. Ze kijken wel uit daar. Recent, op de dag dat alle treinverkeer van en naar Tilburg urenlang stil lag, had men een omroeper ingeschakeld die in een verbluffend sloom tempo verwarrende mededelingen deed in zinnen die hij meestal niet afmaakte. Op dat station is dat geen eenmalige gebeurtenis. Als er dan eindelijk berichten komen over de oorzaak van het probleem, doen ze daar hun best je vooral er niet van op de hoogte te stellen hoe lang het gaat duren. Het is me herhaaldelijk overkomen dat ik er naderhand achter kwam dat ik beter de alternatieve route (een mens moet toch wat) had kunnen mijden omdat in de tussentijd het probleem alweer verholpen was. Met andere woorden: irrelevante voorlichting.

De grootste ergernis is overigens dat de voorlichting in de spoorboekjes niet eerlijk is. Het spoor wordt steeds intensiever gebruikt voor het goederentransport. Goederentreinen worden ergens in het toch al strakke reisschema tussen de treinen voor het personenvervoer geplakt. In het spoorboekje vind je ze niet. Ook op de stations worden ze niet aangekondigd en omgeroepen. Maar zie je ze voorbijkomen dan weet je dat je zeker bent van vertraging en dat je de aansluitende trein gaat missen. De voorlichting van de NS, in spoorboekjes en op de stations, is niet eerlijk. Ze houden belangrijke gegevens achter. Toch weten zij eerder dan wij wanneer goederentreinen rijden, op welk traject en met welke gevolgen. Ze vinden het niet de moeite waard de reiziger daarvan op de hoogte te brengen.

Voorlichting heeft geen prioriteit bij de NS. Het is speculeren waarom dat zo is. Het probleem kan niet in de techniek liggen. Het moet niet moeilijk zijn om treinen standaard uit te rusten met een paar computerschermen waarop elke mutatie in het reguliere schema wordt weergegeven, inclusief consequenties en reisalternatieven. Hetzelfde kan op stations. Ik ben bang dat de spoorwegen het goederenvervoer veel interessanter vinden dan het personenvervoer. En ze komen ermee weg. De reiziger kan intussen wennen aan de beroemde spreuk van de transportondernemers: zonder transport beweegt er niets. Wij weten: met transport ook niet.

15 april

=0=

 

Spagaat

Een spagaat is een spreidzit. Dansers en gymnasten gebruiken het om hun kür of dans te punctueren. Wij kijken dan bewonderend toe en vragen ons af hoe het toch mogelijk is dat er niet ergens iets scheurt. In het midden natuurlijk want daar staat alle spanning op.

De PvdA bevindt zich ook in een spagaat begrijp ik. Volgens Bos (de Volkskrant van vandaag) is het niet eens een spagaat in het enkelvoud. Er zijn meer spagaten, bijvoorbeeld tussen autochtoon en allochtoon, hoog opgeleid en laag opgeleid, bestuurders en burgers. Bos ziet dat niet als een zwakte; het is juist de kracht van de PvdA!.

Het is natuurlijk geen van beide; het beeld van de spagaat is gewoon een ongelukkige beeldspaak. Wat de bedenkers van het beeld betreft, die bedoelden gewoon middelpuntvliedende krachten. De PvdA als centrifuge, als het ware. En Bos draait het om, bij hem is de spagaat een middelpuntzoekend, een centripetaal gegeven, dat hij graag wil ‘uitbuiten’. In beide gevallen vraag ik me af wat dan wel het centrum is dat ofwel ‘vliedt’ ofwel wordt ‘gezocht’. Vroeger was dat eenvoudig, het ging om de emancipatie van de arbeidersklasse, net zoals bij katholieke en protestants-christelijke partijen de emancipatie van hun respectieve bevolkingsgroepen op de agenda stond. De PvdA, opvolger van de SDAP, veranderde dat niet wezenlijk. Met andere woorden: het ging niet om het op één noemer krijgen van de uiteenlopende belangen van hoog en laag opgeleid; het ging om de emancipatie van de lager opgeleiden waarbij de hoger opgeleiden zich in dienst van dat ideaal stelden. De emancipatie was het ‘centrum’; een centrum zonder ‘spagaat’. Een helpende hand, is dat geen veel beter beeld?

Wat is daarvoor in de plaats gekomen? Wat is het ‘centrum’ van de PvdA vandaag? Niet de emancipatie van voorheen, zoveel is zeker. De inkomensverschillen nemen toe, en de dreigende tweedeling waarover Den Uyl reeds sprak wordt hoe langer hoe zichtbaarder. En harder. Om daar iets aan te doen is meer nodig dan een ‘vernieuwde constructief-kritische visie op Europa’, ‘een stevig verhaal over integratie’, een ‘visie op de verzorgingsstaat’, een ‘herinrichting van de publieke sector’ en een ‘eigen verhaal over normen en waarden’. Want wie denkt Bos daar nu eigenlijk mee aan te spreken? Welk ‘huis’ moet worden opgetrokken worden uit deze ‘bouwstenen’ en wie krijgt daar welk kamertje in? Denkt hij nu echt dat dit disparate rommelwinkeltje van ongesorteerde vaagheden de PvdA weer een centrum zal geven, een middelpunt waaromheen georganiseerd kan worden? De PvdA ontbeert zo’n centrum. Al jaren overigens, op z’n minst sinds Paars. Bos maakt van die nood nu kennelijk een deugd. Hij heeft het zelfs al weer over ‘ideologie’. Misschien is dat wel de nieuwe PvdA: een partij zonder middelpunt, maar toch in staat tot een spagaat. Om in de beeldspraak te blijven: de nieuwe PvdA doet geen kür, danst geen dans, maar toont alleen een spagaat. Kan zo’n partij nog ooit uit de spreidzit vandaan komen? Weer opstaan, zich weer ‘verheffen’? Spannend, allemaal. Komt dat zien.

14 april

=0=


Achmea Culpa

Loyaliteit kun je kopen. Dat althans vinden werkgevers. Het verloop uit hun bedrijven is te hoog en dus probeer je de werknemer met geld te verleiden het vertrek uit te stellen of zelfs helemaal te vergeten. Het zijn dezelfde werkgevers die steunen en kreunen over het ontslagrecht dat hen als een molensteen om de nek hangt. Met droge ogen.

Als er iemand moet worden ontslagen is het de werkgever wel. Het verzinnen van loy-aliteitsbonussen, het inhuren van ‘behoudbureaus’, het voor de zoveelste keer uit de hoge hoed toveren van ‘aanbrengpremies’: het zijn niet alleen ernstige vormen van taalvervuiling, het zijn ook even zovele indicaties van het onvermogen van ondernemers om de eisen van hun bedrijfsvoering op een evenwichtige manier in overeenstemming te brengen en houden met de eisen van acceptabel personeelsbeleid. Met hun werkgeverstaken dus. De ondernemerstaak en de werkgeverstaak verdragen elkaar kennelijk lang niet altijd. In slappe tijden willen ondernemers een ontkoppeling van personeelsbeleid en bedrijfsvoering, bij groei kan de koppeling niet strak genoeg worden aangedraaid. In de slag om jong en goed opgeleid personeel tasten ze in de buidel, in de slag om oud personeel op een koopje kwijt te raken heffen ze de handen ten hemel: het ontslagrecht moet versoepeld! Vanuit de centen begrijpelijk, vanuit personeelsbeleid voornamelijk inconsistent.

Voor de ondernemers is er geen tegenstelling tussen het wapperen met euro’s aan de ene en het beknibbelen op ontslagkosten aan de andere kant. Voor de werkgever ligt daar een probleem. Gouden ketenen en het slaken van de banden zijn lastig in één pakket te verkopen. Moreel is het lastig maar de moraal laat ik hier buiten beschouwing. Mij interesseert de publieke en politieke kant van de zaak. Vanuit die kant bezien geldt mijns inziens dat de werkgevers elk recht van spreken verspeeld hebben. In de politiek en in het publieke debat gaan we uit van de regel dat ‘you cannot have your cake and eat it’. Geven en nemen dus want anders gebeurt er niks. Dat is nu precies wat de werkgevers niet willen. Zij willen, met hun bonussen en met hun gelamenteer over het ontslagrecht twee keer nemen en nul keer geven. Tot mijn verbazing wordt dat met grote hardnekkigheid door de vakcentrales – en door de overheid maar daar ligt mijn verwachtingenniveau nóg lager - verzwegen. Als ik het conservatisme van de vakcentrales ergens aan zou moeten verbinden dan hieraan. En als ik het opportunisme van het AVV (het alternatief voor de vakbond, in 2005 gestart door Mei Li Vos die inmiddels haar eigen alternatief heeft gevonden) ergens aan zou moeten verbinden dan, opnieuw, hieraan. In het beginmanifest van het AVV viel al op dat ze niet de werkgevers als probleem zagen maar de reeds bestaande vakcentrales. Daar is niets in veranderd. Het AVV krijgt vast nog wel eens een mooie kans de kant van de werkgevers te kiezen: als de vakcentrales eindelijk eens het politieke recht van de werkgever ter discussie stellen, om de naar hun smaak nog onvoldoende uitgemolken loyaliteit te kopen, en tegelijk de naar hun smaak te lang bewezen loyaliteit af te schieten.

Een euro kan slechts één keer worden uitgegeven. Elke euro die wordt besteed aan een loyaliteitsbonus kan niet worden besteed aan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van de werknemer, door bedrijfsoverstijgende scholing en training aan te bieden bijvoorbeeld. Het is naïef van de werkgever dat hij denkt dat de werknemers dat niet door hebben. Het is ook regressie. Van alle kanten wordt geroepen dat de werknemer wendbaarder moet worden, en niet langer kan en moet rekenen op één en dezelfde werkgever. De ‘behoudbureaus’ paaien werknemers met de belofte dat dat nu juist wel kan. En spiegelen de bijbehorende beloningen voor. Ik veronderstel dat deze bureaus zelf ook een geringe vergoeding mogen inwachten.

In eerste instantie zal de rekening uiteraard worden doorgeschoven naar die werknemers die toch al zwak staan. Dat houdt echter ook een keertje op en dan komt de rekening op het bord van de ooit zo gewilde werknemer. En als zij aan de beurt komt zal haar de loyaliteitsbonus minder goed smaken. Misschien moet ze zelfs terug naar de behoudbureaus die zich – nood breekt wet – uitgerekend dan het behoud niet meer kunnen permitteren en geswitcht zijn naar outplacement. Voor de werkgever moeten we maar hopen dat tegen de tijd dat dit gaat optreden het ontslagrecht eindelijk eens goed is geregeld. Voor hen dan.

Wie loyaliteit wil moet vooral zorgen dat het besluit van de werknemer om te komen en te gaan vrijwillig wordt genomen. Daar zitten twee voorwaarden aan. Wie geen alternatieven heeft – op de arbeidsmarkt in ons geval – kan niet kiezen. Voor haar is vrijwilligheid een hoon. In de tweede plaats werkt vrijwilligheid alleen als mensen hun stem kunnen verheffen over wat hen in hun werk bevalt, minder bevalt, tegenstaat en aantrekt. Daar kan een werkgever iets mee doen en het heeft het aardige gevolg dat als de werkgever er iets mee doet de werknemer zich vast niet aan de indruk zal kunnen onttrekken dat ze nog serieus wordt genomen ook. Pas onder die omstandigheden zal een werknemer die wel weg kan niet per se weg hoeven en willen en vrijwillig kunnen besluiten te blijven. Als werkdefinitie van loyaliteit lijkt me dit geen slechte omschrijving. In elk geval slaat deze omschrijving van loyaliteit de gotspe van de bonus met stukken.

De combinatie van werkgever en ondernemer wringt. Het is ook een onding. De werkgever moet weg, zodat de ondernemer kan ondernemen en het personeelsbeleid op gepaste afstand van de wisselingen en eigenaardigheden van de bedrijfsvoering kan worden gezet en daar ook kan blijven. Achmea heeft dat tegen wil en dank met haar recent aan de openbaarheid aangeboden onderzoek over de behoefte aan ‘loyaliteit’ bij de Nederlandse werkgever aangetoond. Meestal krijgt de boodschapper de schuld en niet de boodschap. Mooi! Achmea culpa!

13 april

=0=

 


Heilige koeien

Volgens Marianne Thieme van de Partij voor de Dieren is godsdienst privé. Dieren daarentegen zijn uiterst publiek. Daarom hebben ze een partij nodig die hun belangen (rechten?) behartigt. Er zijn natuurlijk mensen die precies omgekeerd denken: mijn huisdier is mijn privé-aangelegenheid en met die verdomde kerkklokken moet het nu maar eens afgelopen zijn. Ook de hoogte van een minaret is voorwerp van publieke zorg.

Politiek gezien moet het kunnen hoor, die opvattingen van mevrouw Thieme. De vraag is echter of het religieus gezien ook kan. In tal van religies wordt de dieren een ziel ontzegd, of sommige dieren worden als onrein beschouwd en weer andere als heilig, zoals de heilige koe in de religie van India (en waarom dat allemaal zo is, is me zelfs na lezing van Jared Diamond’s fabelachtige Zwaarden, paarden & ziektekiemen; de ongelijkheid in de wereld verklaard, niet duidelijker geworden. Maar goed, zijn Collapse ligt al voor me klaar dus ik geef nog niet op). Religies zijn niet neutraal tegenover dieren en het zou een rare religie zijn waarin de schepping beperkt zou worden tot alleen maar mensen. In religies heeft alles een plaats, hoe ‘privé’ een religie ook beleefd mag worden.

Trouwens wat is ‘privé’? In diverse commentaren op het zevendedagsadventisme van mevrouw Thieme, in De Pers van vanochtend, las ik dat religie inderdaad iets is wat mensen privé mogen koesteren of niet en dat de ophef die Maarten ‘t Hart erover heeft gemaakt eigenlijk niet gepast is. Dat is raar. Hoe privé de beleving van mevrouw Thieme is laat ik graag aan haar over. Al zou ze haar geloofsbelijdenis uitsluitend op het privaat beoefenen: haar zaak. Maar beleving en club zijn twee dingen. Elke religie die een organisatorische vorm aanneemt – en dat geldt ook voor de adventisten – is niet alleen privé maar ook en zelfs in eerste instantie publiek. Daarmee is het nog geen politiek. Tot die conclusie kunnen slechts mensen komen die van mening zijn dat de scheiding van staat en religie op hetzelfde neerkomt als de scheiding van publiek en privaat. Daar hoeven we ons niet mee bezig te houden: mensen die denken dat het publiek van de F-side iets met de staat van doen heeft zijn niet helemaal fris. Het publieke wordt slechts politiek als het doorloopt in regelingen die ons allemaal betreffen, religieus of niet. Ook het religieuze is in die zin politiek en juist daarom hebben we het leerstuk van de scheiding van kerk en staat. Als het probleem er niet was geweest hadden we het leerstuk niet eens nodig gehad.

De eigenlijke moeilijkheid en schijnheiligheid ligt elders. Vanuit de religie gezien is het onderscheid van privé en publiek een politiek geschapen onderscheid. Je houdt je eraan om politieke redenen. Je houdt je er per definitie niet aan vanuit je religieuze overtuiging, omdat het onderscheid daar geen betekenis heeft. Religies claimen heel de wereld, inclusief de hele mens. Dat houdt niet op als je politicus bent. Rouvoet is daar eerlijk over: christenpolitiek is verdraaid moeilijk. Daar heeft hij, om de zojuist genoemde reden, groot gelijk in. Je bent niet privé christen en publiek niet. Mevrouw Thieme verschuilt zich achter een heilige koe. Omdat haar rechtlijnigheid niet kan worden ontzegd – wie had anders verwacht van een adventist? – vervangt ze de koe door iets anders. Door wat ook weer? Precies: haar heilige koe heet ‘privé’.

12 april

=0=



Familiarity breeds contempt

Een onderneming is een tijdelijke bundeling van geldstromen. Die zijn van diverse herkomst: eigen geld, aandelen, leningen, kredieten. De reden dat aandelen daarbinnen zo’n speciale positie innemen is niet moeilijk te raden. Het geld dat via aandelen binnenkomt lijkt nog het meeste op het eigen geld van de ondernemer/eigenaar. Het kan overal voor worden ingezet, terwijl leningen en kredieten veel specifieker zijn. Je krijgt krediet omdat je nu koopt en pas later betaalt, je neemt een lening op om specifieke investeringen te doen. Dergelijke beperkingen gelden niet voor aandelen. Met het geld dat de onderneming met aandelen binnenhaalt kun je iets kopen voor je bedrijfsvoering maar het hoeft niet. Je kunt het ook gebruiken om de bedrijfsvoering op te heffen om iets heel anders te gaan doen.

Beslissend voor een onderneming is het ‘tijdelijke’ van de bundeling. In het algemeen is het raadzaam om de geldstromen zo min mogelijk vast te leggen zodat je in staat bent en blijft om snel de geldstromen te verplaatsen naar andere, profijtelijker, bestedingen. De aandeelhouders zorgen er daarom voor dat een onderneming, via bestuur en management, een maximale beweeglijkheid behoudt. De aandeelhouders keren niet slechts opties uit. Ze houden ook alle opties open.

Het Ahold drama van enkele jaren geleden is een mooie illustratie. Van der Hoeven en kornuiten joegen op aandeelhouderswaarde; de mensen die nog iets met het winkelbedrijf hadden zuchtten en kreunden. De groeiambities moesten immers nog wel worden gerealiseerd en zij waren er steeds minder van overtuigd dat dat ook zou lukken. Maar zij vertegenwoordigden dan ook de organisatie en Van der Hoeven vertegenwoordigde de onderneming.

De prestatie van bestuur en management bestaat in het vrijhouden van hun handen. De prestatie van de organisatie bestaat in het gericht aan het werk zetten van weer andere handen. En werknemers zijn, zoals bekend, volgens een goed Angelsaksische traditie niet meer dan ‘hands’. Hoe je prestaties van organisaties en werknemers meet is in principe niet zo ingewikkeld. Bovendien is daar het woord ‘prestatie’ op z’n plaats: er worden inspanningen verricht en er is een verifieerbare relatie tussen inspanning en resultaat: zoveel productie, zoveel ziektedagen, zoveel werknemers, zoveel milieu-effecten, zoveel marktaandeel enzovoorts. Van prestaties van bestuur en management spreken is veel ingewikkelder. Beter: je kunt het woord eigenlijk niet gebruiken. Bestuur en management volgen de opdracht van de aandeelhouders. Om daaraan te voldoen nemen ze beslissingen die op hun beurt leiden tot de organisatie die hun beslissingen moet uitvoeren. Dat leidt tot de volgende reeks beslissingen en uiteindelijk moet er ook nog wat worden gedaan – hoewel je je bij dat laatste steeds moet afvragen of je dat niet beter kunt uitbesteden. Alweer een beslissing dus en ook deze is uiteindelijk geïnformeerd door de onderneming. In die zin gaat de onderneming vooraf aan de organisatie en een onderneming moet serieus oppassen als ze door de organisatie – en de daarbij horende traagheden – wordt opgegeten, dat wil zeggen: er ononderscheidbaar van wordt. In het dagelijkse newspeak noemen we dat de ‘continuïteit’ van de onderneming. We bedoelen: het eeuwige leven van de organisatie en alle ‘stakeholders’ die daar belangen in hebben.

Hoezo prestaties van ‘top’ bestuurders en managers? Hun beslissingen gaan vooraf aan meetbare prestaties en worden beloond op basis van de fluctuaties in de aandeelhouderswaarde. Dat laatste is een marktgegeven bij uitstek en de markt beloont geen ‘prestaties’. De markt beloont die dingen die om wat voor reden dan ook op een gegeven moment ‘gevraagd’ worden en wat vandaag de dag wordt ‘gevraagd’ van de onderneming, zijn eigenaren en zijn zetbazen, is een zo gering mogelijke infectie door de organisatie. Afstand is geboden, nabijheid moet worden gemeden als was het de pest. Alleen op die manier houd je alles open en daar is het toch om allemaal om begonnen?

Vandaar dat bestuur en management een eigen ‘markt’ en een eigen ‘internationale concurrentiepositie’ bezitten. De doorgroei vanuit de organisatie naar de onderneming is een verschijnsel van het verleden – uit de tijd dat nog werd gesproken over de ‘managerial revolution’. Nu worden bestuur en topmanagement niet langer uit de organisatie gerekruteerd; ze klonen zichzelf via hun eigen ‘markt’. De leden van deze kaste werken liever op basis van vertrouwdheid dan op basis van betrouwbaarheid. Betrouwbaarheid is geen deugd; daarentegen is het contact van ‘eyeball to eyeball’ (met voorsprong de lelijkste uitdrukking in het jargon van management goeroes) een geliefkoosde manier van interactie. Verifieerbaarheid van uitspraken – door ze vast te leggen op schrift bijvoorbeeld – is niet populair. Wel betrouwbaar natuurlijk maar daar ging het niet. Alles wat op schrift komt is immers betwistbaar voor de rechtbank. ‘Gut feeling’, daar gaat het om. Vrienden maak je niet met al die vertrouwdheden. Vertrouwd leidt tot vertrouwelijk en ‘familiarity breeds contempt’. Dat is mooi voor ons, want die weerzin wordt door velen gedeeld. De psychische kosten van een topbeloning zijn hoog. Ongetwijfeld verklaren die kosten de hoogte van de beloning. Alleen de sterken kunnen dergelijke lasten dragen. Niet dan?

Wouter Bos stelt voor de beloningen van topbestuurders en -managers extra te belasten als er geen ‘prestatie’ tegenover staat. Dat is armoe, in elke denkbare betekenis van het woord. En je bestrijdt er de ‘exorbitante zelfverrijking’ niet mee. Ik geef toe, zo’n plannetje roept geen weerzin op. Wel meelij. Ik weet niet wat erger is.

11 april

=0=

 

Vertrouwd, betrouwbaar, vertrouwenwekkend

 In Noord-Holland is iets aardigs aan de hand. ‘Bedrijven in Noord-Holland reïntegreren werknemers met een arbeidshandicap op een slimme manier. Ze wisselen ze onderling uit en vullen zo tegelijk vacatures op.’ (NRC Handelsblad 7-8 april: 25). De bedrijven zijn verenigd in een ‘poortwachtercentrum’, een regionaal netwerk dat vacatures bij het ene bedrijf probeert te koppelen aan beschikbare arbeidskrachten van het andere. Het gaat om arbeidskrachten ‘met een vlekje’, dus om mensen die het in hun oude baan niet meer redden maar voor andere banen, bij dezelfde of bij een andere werkgever, geschikt en beschikbaar zijn. Om de formule te laten slagen moeten de deelnemende bedrijven niet alleen komen halen maar ook komen brengen. En ze moeten een minimaal vertrouwen hebben in de goede afloop.

Het klinkt eenvoudig maar als het werkelijk zo eenvoudig was zou het voor velen ‘met een vlekje’ niet zo ingewikkeld zijn gebleken om nieuw werk te bemachtigen. Er moet dus wat meer aan de hand zijn en dat is ook zo. Wat opvalt is in de eerste plaats de bescheiden opzet van het netwerk. De bedrijven hanteren een uitwisselingsformule, waar eventueel een al dan niet tijdelijke baan uit kan voortkomen. Uitstroom of doorstroom als product van uitwisseling dus. De formule biedt werkgevers inzicht in de betrouwbaarheid van de werknemer in diens nieuwe setting. Betrouwbaarheid wordt zo de opmaat voor wederzijds vertrouwen. Wederzijds want de formule biedt de werknemer de kans op een baan die onder de meer gebruikelijke manier van werven en selecteren ongetwijfeld aan haar neus voorbij zou zijn gegaan.

Een nieuwe manier van werven en selecteren: dat is de echte winst van dit netwerk. Immers, de traditionele manier van werven is die van het ‘ken jij nog iemand die’, met als product dat een bedrijf in eerste instantie klonen inhuurt van degenen die er al werken. De traditionele manier komt neer op het bevoordelen van het vertrouwde en het afserveren van het onbekende. Zo denkt men risico’s te beperken, ook als dat ten koste gaat van de productiviteit. De nieuwe manier komt neer op het bevoordelen van de betrouwbaarheid. De risico’s worden beheerst door de uitwisseling vooraf te laten gaan aan de beslissing over de baan zelf; de productiviteit wordt bevorderd doordat mensen mogen aantonen wat ze waard zijn. Daar kwamen veel mensen ‘met een vlekje’ tot dusver niet eens aan toe. Betrouwbaarheid is een beter kompas om vertrouwen te wekken dan vertrouwdheid. Dat is de les van deze netwerken.

Meervoud dus, want ‘het fenomeen breidt zich inmiddels als een olievlek uit over Nederland’. Mooi, en relevanter voor de toekomst van de arbeidsmarkt dan alle HRM congressen bij elkaar. Verbreidt de boodschap!

10 april

=0=

Het mocht wat

In de kenniseconomie wordt de boze droom van de meritocratie bewaarheid. De in de droom voorspelde opstand van de verliezers wordt afgekocht met een fris nationalisme zodat de anderen het gedaan hebben. Zo hoort het, zo was het en zo is het.

Onzin natuurlijk. De pasmunt van de naar talent verdeelde samenleving is niet meer dan het entreegeld voor de echte voorstelling waarin de meritocratische talentenjacht slechts een klein en ondergeschikt rolletje mag spelen. Wie geen meritocratische pasmunt meebrengt hoeft niet te wanhopen. Pasmunt is per slot maar kleingeld. Hoe meritocratisch is de aandeelhouder? De aandeelhouderswaarde? De aandeelhouder als opdrachtgever (principal) die z’n agenten (de managers) zo dresseert dat de onderneming die ze runnen niets meer is dan de verwisselbare aanleiding om geld uit geld te slaan? En wel steeds sneller? Geld moet rollen. Koppen ook. Het eerste weten de aandeelhouders en hun managers, het tweede de werknemers. Meritocratie? Het mocht wat. Het heeft met talenten, het benutten ervan en het ervoor beloond worden net zoveel te maken als een groot nageslacht met zorgzaamheid.

Meritocraten denken dat prestaties worden beloond. Wie meer presteert moet meer krijgen. Werknemers, die hun eigen prestaties per definitie niet mogen definiëren, denken dat inspanningen worden beloond. Gelijk loon voor gelijk werk. Managers en aandeelhouders halen daar hun schouders over op. Laat ze maar; het zorgt er in elk geval dat de onderlinge na-ijver in stand blijft en dat is wel zo rustig.

Beloning is de uitkomst van een kansspel dat wij markt noemen, een arena waar geringe prestaties enorme inkomens kunnen opleveren en uiterste inspanningen niet meer dan een aalmoes waard zijn. Daar hoeven we niet treurig over te zijn; wat vandaag waardeloos is kan morgen onbetaalbaar zijn en omgekeerd. De markt is niet democratisch, wel onverschillig. Marktspelers staat weinig anders te doen dan zich ook de nodige onverschilligheid eigen te maken. Managers hebben dat eerder door gekregen dan werknemers, maar ook die worden op de TGV van competenties en employability steeds sneller vervoerd naar de wereld van de onverschilligheid. Welk werk? Wij staan open voor alles.

Wij leven in de eeuw van de financiële markten. Deze domineren alle overige en dus hangt ook de ‘internationale concurrentiepositie’ van een land ervan af. Jammer is alleen dat een dergelijke referentie geen enkel probleem oplost. Vroeger – vroeger! – zag de sociaaldemocratie de internationale concurrentiepositie als iets wat ook maar door mensen was gemaakt. Je kon het misschien dan wel niet echt besturen maar wel bijsturen. De internationale concurrentiepositie was dus niet ‘exogeen’ maar ‘endogeen’. Net zoals de markt als zodanig, het kapitalisme, de samenleving en wat al niet. Je hoefde het niet bij te sturen maar als je wou dan kon het.

De moderne sociaaldemocratie stuurt liever mensen bij dan markten, liever ‘buurten’ dan concurrentieposities. Mensen worden bijgestuurd op basis van hun talenten. Sociaaldemocratisch aan die bijsturing is dat men een erg brede omschrijving van talenten hanteert. Alles is een talent dat we moeten koesteren en mensen zonder talenten hebben vast verborgen talenten. Die sporen we op. Het VMBO? Barst van de onontdekte talenten.

De enigen die weten dat al dat gedoe over concurrentieposities ook maar mensenwerk is zijn de aandeelhouders en managers. Die slepen elkaar voortdurend voor de rechter, over en weer beschuldigingen uitend over het breken van de spelregels. Door de ander. Hoe meer financieel kapitalisme hoe meer processen, want waar gehakt wordt vallen spaanders. Mensen die geld van geld verwachten laten zich niet zomaar met een kluitje in het riet sturen. Verwachtingen, beloften, afspraken: dat is het materiaal waar rechtzaken uit bestaan. Internationale concurrentiepositie? Die is voor politici die hun vingers niet willen branden. Voor ondernemers die subsidie willen hebben. Voor managers in de publieke sector die ook mee willen doen.

Ondernemingen kunnen bestaan omdat anderen voor de gevolgen opdraaien. De aandeelhouder wil de winst, het verlies is voor de anderen. Hoe meer die anderen, met behulp van milieuwetgeving bijvoorbeeld, terugslaan hoe minder de aandeelhouder waar dan ook aan gebonden wil zijn. De versnelling op en door middel van financiële markten staat in direct verband met de ‘maatschappelijke verantwoordelijkheid’ van ondernemingen. De maatschappelijke verantwoordelijkheid vertraagt. Het aandeelhouderskapitalisme versnelt. Benieuwd wie de race zal winnen. De aandeelhouder wordt gelukkig gesteund door de manager. Die is daar immers voor ingehuurd en doet wat gevraagd wordt. En die daarvoor wordt beloond. De manager wil de optie, ook al betekent dat het afsluiten van elke optie voor de werknemers.

De internationale concurrentiepositie aanroepen is niets anders dan de zegetocht van het ‘principal-agent’ model onderschrijven. Topbeloningen horen daarbij en wie topbeloningen wil aanpakken kan dat slechts succesvol doen door het er aan ten grondslag liggende model aan te pakken. Dat moet zelfs voor Bos te doen zijn. Immers, het model bestaat ook binnen de vele verzelfstandigde nutsbedrijven, zorg- en onderwijsinstellingen die de overheid op ‘afstand’ heeft geplaatst. Het model rukt ook op binnen de ‘kerntaken’ van de overheid, tenzij we veiligheid en geprivatiseerde tbs-instellingen als twee van elkaar onafhankelijke dingen beschouwen. Dichtbij of ver af: de overheid is daar nog altijd de ‘opdrachtgever’. Het is hoog tijd dat de overheid eens nadenkt over dat opdrachtgeverschap. En de beloningen van de uitvoerende managers daaraan afmeet. Natuurlijk, ook die managers opereren op een ‘markt’, een internationale zelfs en dus moeten we ook daar denken aan onze ‘internationale concurrentiepositie’. Niettemin. Niemand heeft ooit een markt iets zien betalen. Een markt keert geen lonen uit, noch winsten. De betaling is in handen van de opdrachtgever. Een overheid die meent dat ook haar opdrachtgeverschap bestaat in het geld slaan uit geld kan dat best een tijdje volhouden.

Nederland heeft niet voor niets een ‘aantrekkelijk ondernemingsklimaat’. Een overheid die zich daartoe beperkt houdt daarentegen op overheid te zijn. Of meent Bos dat zelfs het opdrachtgeverschap van de overheid extern en dus exogeen wordt bepaald? Het kan zijn. Wie weet heeft bij hem de mening postgevat dat succesvol staatsmanschap wordt bewezen door het aantal en de status van de commissariaten die je na afloop in de schoot worden geworpen. Op grond van verdiensten ongetwijfeld, van ‘prestatie’ en ‘inzet’. De meritocratie is nog lang niet verslagen. Meritocratie? Het mocht wat.

9 april

=0=

 

Kloof

Afgelopen week zond Netwerk een reportage uit over bijstandsmedewerkers die regelmatig worden geconfronteerd met agressieve klanten. Enkele weken daarvoor besteedden alle media aandacht aan de laatste rapportage van de Nationale Ombudsman. In diens rapportage stond de wanprestatie van de overheid richting burger centraal: mensen die van het kastje naar de muur worden gezonden, met lange wachttijden, foute beslissingen, van niets wetende ambtenaren enzovoorts worden geconfronteerd – en die worden verondersteld hun lot in lijdzaamheid te bezitten. Iedereen heeft zulke ervaringen, en inmiddels zijn we er zo aan gewend dat het in ons verwachtingenpatroon is geïntegreerd. Dat geldt niet voor iedereen; de meesten kunnen het aan, maar niet allen. Sommigen gaan door het lint, een gebeuren dat bij mensen met een kort lontje wat vaker schijnt op te treden dan bij mensen die nog over genoeg kruit beschikken om het droog te houden.

Die twee dingen, de agressie en de onverschillige, niet thuis gevende, overheid, hangen samen. Diverse bijstandsambtenaren bleken dat ook door te hebben. Hun klanten kunnen soms geen kant meer op en als er dan iets fout gaat aan de kant van de bijstandsinstanties is woede snel geboren. Maar wat de bijstandambtenaren wel wisten was aan de minister voorbij gegaan. Een kloof dus, tussen ministers die ‘het land ingaan’ en ambtenaren die er al lang wonen. Net als de burgers trouwens. Een tweede kloof.

Minister Ter Horst was snel met de kwestie klaar. Mensen die zich niet gedragen moeten worden bestraft. Hen kan de toegang tot de balie worden ontzegd en ze kunnen worden gekort op hun uitkering dan wel hun hele uitkering wordt ingetrokken. Om mee te beginnen. Hufterigheid wordt niet langer gepikt, was dat niet het credo waar de PvdA de stemmen van de ‘gewone mensen’ mee terug wou winnen?

Onder hufterigheid valt ook de hufterige overheid. De kloof tussen burger en overheid wordt mede veroorzaakt door een overheid die d'r werk niet goed doet. Daar wenst de minister nu een schepje bovenop te doen. Een bestuurderspartij wordt de PvdA soms genoemd. Ter Horst is er de illustratie van. Groter blijk van minachting voor de burger – gekapitteld worden door de ombudsman en terugmeppen met gedragseisen waar de overheid zichzelf niet aan wenst te verbinden – kun je niet afgeven. Een veelbelovend minister. Wedden dat ook zij graag een boom opzet over de kloof tussen samenleving en politiek?

8 april

---------------------------------------------------------

Debat

Wij vinden dat dit artikel bijdraagt aan het debat over religie in de samenleving. Deze, of gelijkluidende, woorden komen van Heleen Dupuis, hoogleraar, VVD-senator en lid van de kernredactie van Liberaal Reveil, het blad van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD. Het gaat over een artikel van een heer of dame Frankenvrij die frank en vrij zijn/haar naam niet wil noemen. In het artikel schijnt te staan dat de Koran een lelijk boek is dat je niet zomaar mag voorlezen aan eenvoudige zielen. Je weet maar nooit wat die ermee doen. De schrijver van het stukje weet dat overigens wel; hij/zij gaat er van uit dat wat er staat ook zal worden uitgevoerd. Sterker nog, het wordt uitgevoerd. Ik zeg wat ik doe en ik doe wat ik zeg. Waar hoorden we dat toch eerder? Ik vraag me af: wat lezen moordenaars die niks met de Koran hebben?

In het gewone leven doen we vaak iets waar we naderhand de woorden bij vinden. Im Anfang war die Tat, schreef Goethe al en zo is het. De gedachte dat het woord het begin is heeft niettemin vele aanhangers, met name in religieuze kringen. En in liberaal-wetenschappelijke kringen, laten we dat niet vergeten. Kijk, zegt Dupuis, wij in het Christendom hebben ook een boek dat er niet om liegt. Maar daar lachen we inmiddels om, althans sommigen. En bovendien is het Nieuwe Testament al een stuk aardiger dan het Oude. Mevrouw Dupuis is theoloog, dus zij kan het weten. Overigens verklaarde ze ook niets van de islam te weten, dus dat praat al een stuk eenvoudiger. Immers, waar het om gaat is dat niet alleen zij en de haren in de VVD, maar nog veel meer mensen niet weten dat de Koran misschien ook wel aardige dingen bevat en, meer nog, dat je er aardig over kunt praten. Het valt zelfs niet te uit te sluiten dat sommige gelovigen vinden dat je de Koran in een ‘historische context’ moet zien en dat het ding dus ‘geïnterpreteerd’ moet worden. Mevrouw Dupuis, daarmee in een gesprek bij Nova geconfronteerd, werd helemaal blij. Maar waarom weten de Nederlanders dat dan niet? vroeg ze nog, daarmee haar gesprekspartner achteloos het Nederlanderschap ontnemend. Overigens slaat mevrouw Dupuis ons daarmee te laag aan: in dit land hebben we zestien miljoen experts over islam en Koran. Kom nou.

Heleen Dupuis betreurt dat het al zo ver is gekomen dat auteurs anoniem moeten zijn. Ook zij zegt wat ze doet en doet wat ze zegt. Als haar auteur zich meent te moeten verschuilen dan verschuilt hij/zij zich. Op haar advies. Welk debat zou ze toch bedoelen?

Tot dusver staat ze alleen in haar mening dat het artikel een bijdrage aan het debat is. Vanochtend nog hoorde ik Henk Tieleman op de radio beleefd verklaren dat hij zich niet kon voorstellen dat enig theoloog ook maar iets van waarde zou kunnen ontdekken in het artikel. Een bijdrage aan het debat? Nee, verklaarde hij, allerminst. Gewoon, een lachwekkend stuk dat in geen enkel tijdschrift met wetenschappelijke pretentie, zoals Liberaal Reveil, geplaatst had moeten worden. Hij noemde overigens de naam Heleen Dupuis niet. Altijd goed, dan klinkt de hoon des te luider.

Ik teken daar bezwaar tegen aan. Heleen Dupuis is de beste samenvatting van het huidige liberalisme in Nederland: dom, geborneerd en naïef. Het is daarom niet fair haar aan te vallen. Ze kan gewoon niet beter en elke keer als ze zich publiek uit bewijst ze dat ten volle. Ook zij zegt wat ze doet en doet wat zegt. Ze heeft alleen niks te zeggen.

7 april

---------------------------------------------------------

De grond onder m’n voeten

Sommige berichten zijn verontrustend en lachwekkend tegelijk. De kroon werd deze week gespannen door een oproep aan vrachtwagenchauffeurs om melding te maken van vrachtjes vervuilde aarde die ze ergens op een onbewaakte plek moesten zien te storten. De chauffeurs zouden dat anoniem mogen doen. Twee keer anoniem: storten en melden. Mooier kan niet en zo wordt de rechtsstaat gered. Of versjacherd. De vraag is of de autoriteiten het verschil nog kennen.

In ons land hebben we nog altijd geen regeling voor klokkenluiders. Die gaat er ook niet komen tenzij anoniem klikken als zo’n regeling moet worden begrepen. Maar wie dat denkt is niet goed bij z’n hoofd. De verantwoordelijke overheden en waakhonden denken zo, dus is er weinig reden tot vertrouwen. Gelukkig hebben we de NMA nog die, nietsontziend als ze is, inmiddels de vertalertarieven aan de schandpaal hebben genageld. Niet omdat de tarieven te laag zijn maar omdat ze overal hetzelfde zijn en wel bijna 6 eurocent per woord. Dat riekt naar ongeoorloofde afspraken. In ons land kun je niets ziend en nietsontziend in een en dezelfde beweging zijn. Onderschat ons niet.

Het storten van giftige en vervuilde grond gebeurt op grote open plekken, waar geen mensen wonen. En waar geen bewaking is, noch cameratoezicht. Het zou niet ingewikkeld hoeven zijn om dat toezicht te organiseren. De kosten ervan win je makkelijk terug: de daders worden zo hard gestraft dat ze zelfs hun laatste geheime spaarrekening moeten aanspreken (eenmaal in hechtenis hebben ze er toch niets aan dus wat let ons) en de kosten van het schoonmaken van de grond drukken niet langer op de veelgeplaagde belastingbetaler. Voor de goede orde: de daders zijn niet de chauffeurs.

Het is zelfs zo eenvoudig dat de redenen om het niet te doen wel heel erg dwingend moeten zijn, even dwingend als de redenen om vooral geen regeling voor klokkenluiders te willen hebben. Nederland wordt verpatst. Inmiddels houdt Den Haag zich bezig met de nieuwste variant van dubbele loyaliteit: het geweten van gemeenteambtenaren. Het kan niet meer op.

6 april

---------------------------------------------------------


Hartklachten

Onze mensen zijn het hart van de onderneming. Dat zegt Peter Bakker van TNT op de site van die onderneming. Daar gaat het hart toch wat sneller van kloppen. Hartverwarmend, zo’n uitspraak. Daar kun je je hart aan ophalen. Welke CEO kan het over z’n hart verkrijgen zich zo hartelijk over z’n personeel te uiten?

Iedere CEO natuurlijk. Het kost niks, verplicht tot nog minder en bekt altijd weer aardig. Het heeft maar één nadeel: het onderscheidt niet. Onderscheidend zou zijn als de CEO daar ook consequenties aan zou verbinden. Betere arbeidsvoorwaarden bijvoorbeeld, uitnodigende arbeidsverhoudingen en arbeidsomstandigheden, een baan waarin mensen niet worden bevroren maar die hen in staat stelt zich al werkend klaar te stomen voor een volgende baan, bij dezelfde werkgever of bij een andere.

Doet de CEO dat niet dan is het gevolg voorspelbaar. Komt de nood aan de man dan zijn je werknemers niet klaar voor iets anders. Je moet ze daarom zien te lozen. Aan de betrokkenen zelf kun je overlaten hoeveel er moeten vertrekken. Ook werknemers weten best dat 10*1000 hetzelfde bedragje oplevert als 100*100. Nou dan.

TNT wordt geconfronteerd met een krimpende markt voor postbestellingen en met goedkope concurrenten op die markt. Dat laatste is interessant. De berichtgeving over de concurrentie laat zien dat die mensen inhuren die vanuit een studiesituatie wat extra’s willen of moeten bijverdienen, ofwel vanuit een uitkeringssituatie. Tijdsautonomie is voor hen belangrijk; ze vullen hun eigen dag in en hechten daaraan. Dan kun je tenminste stoppen als je college hebt, of gewoon wanneer je moe bent of een kennis tegenkomt. Niks op tegen.

Die markt waar je extra arbeid kon inhuren heette vroeger de markt van doelverdieners. Markt van aanvullende verdieners zou inmiddels een betere term zijn. Het is een groeimarkt, stelselmatig gevoed door het streven van de overheid ‘volledige’ arbeidsparticipatie te realiseren en daar het uitkeringenrégime op aan te passen. Werk boven inkomen, het is een streven dat nu de CAO’s aan de onderkant van de arbeidsmarkt aan het opvreten is. Dat weet TNT, en zijn concurrenten weten het even goed. TNT voelt zich gedwongen de CAO te versoberen, de concurrentie kondigt aan dat als zij ook een CAO zouden moeten afsluiten ze hun tent moeten sluiten. Te duur.

De overheid heeft het voor elkaar. De arbeidsparticipatie is de wet van het land en de uitvoeringskosten worden afgewenteld op de zwakkeren op de arbeidsmarkt. De ‘race to the bottom’ is al lang begonnen. Met de zegen van de overheid. There is no such thing as a free participation.

5 april

---------------------------------------------------------


De te fabula narratur

In de jaren tachtig nam Gerard Durlacher afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Hij werd afgekeurd en kon zich vanaf dat moment volledig wijden aan het onderzoek naar z’n kampervaringen, de mensen die het net als hijzelf hadden overleefd, en hun gevoelens van schuld: waarom waren zij blijven leven en de anderen niet?

Tijdens een wandelingetje bekende Gerard een keer dat hij z’n werk bij de subfaculteit sociologie in de laatste jaren vóór z’n afscheid steeds minder relevant was gaan vinden. Hij was blij dat het voorbij was en dat hij zich nu bezig hield met dingen die er wel toe deden. Aan dat laatste twijfelde ik niet; het eerste leek me toen een luxe die ik me nog niet durfde permitteren. Hoe vaak komt een Maarten Koning voorbij?

In Pascal Mercier’s roman Perlmanns Schweigen houdt hoofdpersoon Philip Perlmann zich ruim 600 pagina’s bezig met dezelfde kwestie. Perlmann is een redelijk succesvol taalwetenschapper die zich, naar aanleiding van een conferentie waartoe hij heeft zich laten verleiden, afvraagt of hij zichzelf geen rad voor ogen heeft gedraaid met z’n wetenschappelijke carrière. Meer en meer komt hij tot de overtuiging dat wat hij steeds heeft weten te ontlopen de ‘Gegenwart’ is, het actuele hier en nu, het milieu waar geleefd wordt. Zijn wetenschap was een bescherming tegen het leven. En omdat het niet meer dan een scherm tussen zichzelf en de wereld was blijkt ook zijn wetenschap zelf een illusie. Bovendien is hij ervan overtuigd dat zijn twijfels niet alleen voor hemzelf zichtbaar zijn maar ook voor de anderen in de conferentie, die overigens enkele weken duurt. Erger nog, die hij – daartoe in staat gesteld door Olivetti – zelf bij elkaar heeft mogen roepen en daar, toen al twijfelend, nog toe over is gegaan ook.

Perlmann ziet af, zoveel is zeker. En hij zwijgt. Hij zit zichzelf op een soms onthutsende manier in de weg, produceert als gevolg daarvan meer problemen dan de lezer af en toe voor mogelijk houdt en komt er voor het oog van de wereld uiteindelijk nog redelijk ongeschonden van af. Maar niet voor zichzelf: het eind van het verhaal is dat Perlmann z’n professoraat er aan geeft, een uitnodiging van Stanford naast zich neerlegt en leraar wordt in Managua, Nicaragua. Ik wens ‘m het beste.

Het opmerkelijke is niet eens dat Perlmann zwijgt. Hij sluit zich op met zichzelf als gezelschap en houdt de wereld buiten de deur. Hij beleeft z’n situatie in termen van een niet aflatende existentiële twijfel. Zijn voornaamste ervaring is geen ervaringen te hebben. Goed beschouwd twijfelt Perlmann dan ook geen seconde. De roman gaat niet over zwijgen en ook niet over twijfelen. De roman gaat over toegeven, toegeven aan jezelf dat je op een station bent aangekomen dat je noch hebt uitgezocht, noch – en daar gaat het om – hebt vermeden. Je had het kunnen weten, wist het ook maar hebt het nooit willen uitspreken. Dat kost alles bij elkaar veel tijd en moeite. Daar komt Perlmann ook achter: er was nooit twijfel. Hij wist het altijd al, sprak het alleen niet uit, gaf het niet toe, niet aan zichzelf, niet aan anderen. Uiteindelijk geeft hij het wel toe, maar alleen aan zichzelf. Voor de anderen (zijn collega’s, zijn dochter) is er zwijgen. Die mogen blijven raden. Perlmann zal nooit op een ander station aankomen.

De te fabula narratur.

4 april

---------------------------------------------------------

Doel

In de eerste helft van de jaren zeventig was ik bestuurslid van de AABN (de Anti-Apartheids Beweging Nederland). Midden jaren zeventig ontstond binnen de AABN een heftig conflict. De aanleiding was de deelname van de secretaris van de club aan een geheime organisatie (Okhela) die zich voornam als blanke tak van het ANC het blanke verzet in Zuid-Afrika tegen de apartheid te stimuleren, zo niet te organiseren. Hun status binnen het ANC was altijd omstreden. Sommigen wilden er niets van weten, anderen lieten het min of meer oogluikend toe. Wat in 1975 hun eerste grote actie in Zuid-Afrika had moeten worden liep uit op een complete mislukking. Breyten Breitenbach werd van het fiasco het symbool. Hij werd opgepakt en tot negen jaar veroordeeld. Hij heeft al met al zeven jaar in de gevangenis doorgebracht. Pas in 1982 kwam hij weer vrij.

Binnen de AABN kwam de zaak, zomer 1975, al snel op scherp te staan. Het punt was: konden wij het ons permitteren om betrokken te zijn bij geheime operaties of moesten we daar zo snel als mogelijk afstand van nemen? Het was, gezien de betrokkenheid van onze secretaris (overigens een Zuid-Afrikaan), geen academische vraag. Het bestuur splitste bij het geven van een antwoord op de vraag. Een minderheid, waaronder ikzelf, wilde de betrokkenheid bij Okhela niet uitsluiten; de overigen wel. De voorzitter en ik vertrokken, en uiteraard ook de secretaris. Van de vrijwilligers en de enkele betaalde krachten vertrok vrijwel niemand. Meer nog, zij waren uitgesproken vóór het slaken van de banden met Okhela. Betrokkenheid bij geheime operaties zou voortaan taboe zijn.

Dat was het standpunt dat spoorde met dat van het ANC dat zich na het fiasco van 1975 snel van Okhela distantieerde. Maar dat was niet het enige en ook niet het belangrijkste, net zo min als dat de betrokkenheid (tegen wil en dank) van de CPN hier was en in Londen de betrokkenheid van de Zuid- Afrikaanse communistische partij (maar die allerminst tegen wil en dank) die als zodanig deel uitmaakte van het ANC, tegen Okhela was en dat idee ook hard maakte naar de westeuropese anti-apartheidsbewegingen (waaronder de AABN) toe. De CPN had er geen zin in, al was het maar omdat diverse partijleden (waaronder ikzelf) diametraal tegenover elkaar stonden. Binnen het ANC lag het gecompliceerder; tegelijkertijd had ik daar veel minder zicht op. Niettemin, dat het niet om de betrokkenheid op zichzelf van de AABN bij een geheime operatie ging, bleek een paar jaar later toen de nieuwe voorzitter van de AABN werd betrokken bij een andere geheime operatie in Zuid- Afrika (operatie Vula). Geen haan die er in de AABN naar kraaide. Ook Londen vond het prachtig; operatie Vula was een ANC operatie. Het ging, met zoveel woorden, niet om het al dan niet geheime karakter van een actie; het ging er om wie de zaak controleerde.

En het ging om het karakter van georganiseerde actie. In organisatie wordt georganiseerd gehandeld, in bewegingen ook. Waar zit het verschil? Dat verschil zit ‘m in het doel: binnen of buiten. Organisaties zijn er voor zichzelf, bewegingen niet.

De AABN heette dan wel een beweging, maar feitelijk waren we hard op weg een organisatie te worden. We hadden enkele mensen in dienst, draaiden mee in de subsidiemolen, voldeden aan de voorwaarden daarvoor, beschikten over tal van contacten en moesten ons dus afvragen of we dat allemaal in de waagschaal durfden te stellen. Daar werd, dus, verschillend op geantwoord. Het criterium aan de hand waarvan de club spleet was, in z’n meest extreme formulering: zijn we een nóg een beweging of ál een organisatie?

Ook een beweging is georganiseerde actie. Maar, een beweging heeft z’n doel buiten zichzelf. Zoals bij ons: het afschaffen van de apartheid. Een organisatie heeft nooit doelen buiten zichzelf. Het doel van de organisatie is altijd de organisatie. Wat voorheen als het doel van de beweging was aangemerkt wordt in de orde van de organisatie een randvoorwaarde. Om de organisatie in stand te houden of, beter nog, te versterken is het nodig om de subsidiegevers erbij te houden, de public relations op orde te brengen en, inderdaad, bedreigende verschijnselen buiten de deur te zetten. Is het oorspronkelijke doel bereikt – en de apartheid is afgeschaft! – dan, en niet eerder, wordt de vraag naar de zin van het eeuwige leven der organisatie dwingender. De kans dat subsidiegevers afhaken bijvoorbeeld wordt toch wat groter en het vinden van een nieuwe markt is eenvoudig noch kansrijk, zeker gegeven je afhankelijkheid van vrijwilligers.

Onze secretaris was veruit de belangrijkste ‘drijvende kracht’ van de AABN als beweging. Zoals dat gaat: de overgang van een beweging naar een organisatie gaat gepaard met een leiderschapscrisis. Die hadden we toen dus ook. De AABN was op weg een echte organisatie te worden. Een beweging? Het is maar een woord.

3 april

---------------------------------------------------------

Oud vuil

Zaterdag schafte ik me bij Dirk (de grootgrutter) een exemplaar van Opinio aan. Dat komt, mijn aandacht werd getrokken door de kop ‘wie vervuilt het islamdebat’. In de rij voor de kassa lukte het me niet het stuk te lezen en zo kwam het in mijn boodschappentas terecht. Dus: wie vervuilt het islamdebat?

Volgens Sylvain Ephimenco, auteur van het stuk over het vervuilde debat, is Jacques van Doorn de echte schuldige. De stelling van van Doorn is dat het auteurs als Ephimenco niet siert om afstand te nemen van Wilders. Zo groot is de kloof nu ook weer niet die Wilders scheidt van, pak ’m beet, Fortuyn, Van Gogh, Ellian. En van Ephimenco natuurlijk. Kennelijk taxeert van Doorn de overeenkomsten tussen deze heren als groter dan de verschillen. Een toelaatbare stelling, ook en misschien wel juist als ze door de betreffende mensen heftig wordt ontkend. Mensen die elkaar nabij staan hebben vaker diepgaande meningsverschillen dan mensen die ver van elkaar af staan. Niks nieuws. Dus waarom de opwinding bij Ephimenco?

Ephimenco wil niet meegezogen worden in de furie die Wilders zijns inziens aan het ontketenen is. Bij van Doorn roept dat de reactie op van ‘wie wind zaait zal storm oogsten’. Weinig bijzonder allemaal, maar zo werkt dat niet bij Ephimenco. De tijd van de coulantie is al lang voorbij! ‘Wie nu zijn stem niet durft te verheffen zal straks, als de radicalisering van Wilders een nog grimmiger fase zal zijn ingegaan, rekenschap voor zijn coulante stilte van toen moeten afleggen’. Aan wie dan wel? (lafhartig als ik ben wil ik dat graag vooraf weten). Niet aan van Doorn, neem ik aan want wie de rest van het artikel van Ephimenco volgt ziet dat waar ‘Wilders’ staat ‘van Doorn’ moet worden gelezen. Wilders is erg, van Doorn is erger. Wilders is ten minste vrij van ‘antisemitische smetten’. Van Doorn is dat niet. De man lijdt aan ‘judeofobie’, hij is een ‘judeofoob’. Hij heeft verwerpelijke, antisemitische, motieven.

Er zijn geen antisemieten meer schreven, onafhankelijk van elkaar, Adorno en Arendt aan het einde van de tweede wereldoorlog. Wat zij daarmee bedoelden was dat het antisemitisme geen joden nodig had om tot massamoord over te gaan. Het moderne antisemitisme was niet eens meer in de verte gerelateerd aan ervaringen met joodse mensen. Daarom waren deze ook vervangbaar in de griezelige dubbele betekenis die de moderne geschiedenis aan vervangbaarheid heeft verleend. Vervangbaar, dus niet nodig, overbodig en daarom te vernietigen. En vervangbaar, dus inwisselbaar voor elk ander vijandsbeeld als dat zo uitkomt.

Misschien zijn het juist dit soort observaties die het debat over de islam verder kunnen brengen. En over Israel natuurlijk, hoewel de verwijtende arm van de ‘judeofobie’ van Ephimenco ver reikt. Twee desserts dan maar. In de eerste plaats: Adorno stelde erg veel prijs op zijn twee paspoorten en was zelfs niet te beroerd kort na de oorlog af en toe naar de VS af te reizen om z’n Amerikaanse paspoort te behouden. En in de tweede plaats: Arendt is een vroege ‘judeofoob’. Net als van Doorn was zij uiterst kritisch over een joodse staat die gekocht was met de verdrijving van de palestijnen. Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de ‘motieven’ van Arendt. En dat zelfs niet in de wetenschap dat Arendt altijd weigerde Heidegger te laten vallen. Voor Ephimenco zijn dat, gezien zijn tirade tegen van Doorn, twee bruggen te ver. Van de vervuiling zijn we nog lang niet af.

2 april

---------------------------------------------------------


Parlement

Hij dateert al van wat langer geleden maar af en toe schiet het me weer te binnen, die opmerking over het parlement: où l’on parle, òu l’on ment. Waar men spreekt en waar men liegt. Bij dat oordeel over het parlement, en breder: de politiek, zijn we nu uitgekomen. Eerlijkheid en welsprekendheid hebben daar niets mee te maken, het is een feit zonder aanziens des persoons. Aan het pluche kleven, zakkenvullen, van die dingen. Het gaat dan over politici als zodanig.

Politici zelf voeden dit ook; politiek is een carrière. Politici zijn daarom niet trouw aan hun partij, hun fractie, hun programma en al helemaal niet aan het land. Ze zijn trouw aan hun carrière en daar gaan ze uiteindelijk zelf over. Natuurlijk, politici leggen allemaal de eed of de belofte af. Die verplicht hen er toe in ieder geval over zichzelf te beweren dat bij hen het publieke belang voorgaat. Het verplicht hen er echter niet toe hetzelfde over hun collega’s te beweren. Voorheen deden ze er wat dat betreft het zwijgen toe. Nu niet meer; de nieuwe code is hen conflicterende belangen en loyaliteiten in de schoenen te schuiven. Elke politicus is die Kretenzer die van alle andere Kretenzers beweert dat het leugenaars zijn. Uw vrouw, meneer Wilders, heeft die ook een dubbele nationaliteit?

Gisteren tekende Meindert Fennema, geïnterviewd door het NRC Handelsblad, bezwaar aan tegen Pechtold die Wilders met de zojuist vermelde vraag op de kast probeerde te krijgen. Het leek me een oprisping van fout begrepen fatsoen in een betoog dat verder niet over fatsoen ging maar uitsluitend over het recht van malloten als Wilders om zich als malloot te gedragen. Vraag: heeft Pechtold dat recht niet?

En nu mogen ook rechters de Kamer al niet meer in. Belangenverstrengeling weet je wel. Het zal je maar gebeuren: je neemt een wet aan hoewel je tegen bent, en je haalt je gelijk in die andere rol: die van rechter. Immers, je oordeelt over wetten die je zelf hebt vastgesteld. Daarmee is de ‘trias politica’ in het geding. Montesquieu! Hemeltje!

Geholpen door het fabelachtige onbenul der Nederlandse politici die een institutionele scheiding niet meer van een persoonlijk probleem kunnen onderscheiden, wordt een ontwikkeling van ruwweg vijfentwintig jaar afgerond. Het begon met de ‘calculerende burger’, een uitvinding van de no-nonsense kabinetten Lubbers. Van de calculerende burger werd aangenomen dat deze elke regeling in het publieke belang in z’n eigen voordeel zou proberen uit te melken. De overheidsreactie was uitsluitend nog regelingen te ontwerpen die misbruik-proof waren. Het werd een eclatant succes want wilde je überhaupt nog van die regelingen gebruik kunnen maken dan moest je je wel zeer calculerend gedragen. Waarmee de overheid z’n gelijk maar mooi bewezen had.

Dat ook de politici zelf, burgers bij uitstek tenslotte, onder hetzelfde vergrootglas gelegd zouden worden was slechts een kwestie van tijd. Met de moderne media is het persoonlijke politiek geworden; nu wordt het politieke persoonlijk. En omdat personen nu eenmaal behept zijn met tal van loyaliteiten is iedere persoon in de politiek verdacht. Dat politici, calculerend als ze zijn, zullen proberen hun eigen belangen voorop te stellen wordt nog maar door weinigen betwijfeld. De vraag is alleen wie er het best in slaagt de anderen verdacht te maken.

Er is een fascinerende markt in verdenkingen gegroeid. Traditioneel werd bij belangenverstrengeling aan het bedrijfsleven gedacht. De beste-Els brief van Bolkestein, het voortgaande gelazer van Jorritsma, Veerman die vergeten was een paar dingetjes te regelen, de broer van Lubbers, een lange lijst alles bij elkaar met voornamelijk mensen van VVD en CDA huize. Doen we niet moeilijk over en dus kon Neelie commissaris worden, evenals vriend Bolkestein overigens. En dan hebben we het nog niet over oud-politici die commissariaten verzamelen en die aangeboden krijgen vanwege hun ‘netwerk’ in uitgerekend dat stukje van het publieke domein waar interessante beslissingen worden genomen.

Inderdaad, daar doen we niet moeilijk over. Die ideologische veren hebben we afgeschud. De vergissing destijds was dat sommigen dachten daarmee alle ideologische veren te hebben afgeschud. Een ongelooflijk stomme fout eerlijk gezegd want waar gevochten wordt probeer je je tegenstanders uiteen te drijven en je medestanders onder één vlag te verzamelen. Niet Melkert maar Kok en zijn souffleur Bram Peper hebben het bed voor Fortuyn gespreid. Via Fortuyn is het nationalisme terug in de politiek gekomen: een mooie verzamelnaam om je eigen belangen wat op te waarderen en die van je tegenspeler verdacht te maken. Wilders heeft dat goed begrepen, zoals Pastors het al eerder doorhad. En nu worden alle politici erdoor bepaald: pak ze op hun nationale loyaliteit. Niemand blijft gespaard.

De wind van dit benauwende nationalisme gaat vroeger of later liggen en dan krijgen we weer wat anders op de bloeiende akker van waarden en normen. De bloemen van de uitsluiting zullen bloeien als nooit tevoren. Politici gaan gouden tijden tegemoet. De politiek niet; het parlement zal het eerste slachtoffer zijn. Pas dát is een bedreiging van de trias politica.

1 april

--------------------------------------------------------

Leuk

Alweer een aantal maanden geleden was er op tv een documentaire (in twee delen) te bewonderen over de jeugdopleiding van Ajax. We konden zien hoe hoopvolle jochies werden afgezeken door een aantal onbeschofte types die dachten dat vernederen het beste middel was om de jeugdige voetballertjes op te voeden. De jongetjes pikten het allemaal, slikten tranen in, en probeerden overal de zin van in te zien. Hetgeen maar bewijst dat het tegendeel van zin geenszins zinloosheid is. Zinloosheid valt binnen ‘zin’ en de jongetjes begrepen dat perfect. Of hun trainers/opleiders/begeleiders het ook snapten valt zeer te betwijfelen.

De jongens laten het gebeuren omdat de prijs, geselecteerd worden voor vertegenwoordigende elftallen van Ajax, voor hen bijzonder belangrijk is. Ze willen allemaal die prijs winnen. De hoofdprijs immers is ooit in het eerste van Ajax te spelen. Als het doel gewenst wordt kun je je heel wat permitteren in je opleiding. Dat was in elk geval wél overgekomen bij de jeugdopleiding. Nog een graadje erger wordt het als we naar de jeugdopleidingen kijken die Ajax in Afrika exploiteert. De prijs is er nog meer waard, de selectie en bejegening zo mogelijk nog onbeschofter. Waarom, dus, zou een opleiding ‘leuk’ moeten zijn om de jongelui te motiveren en bij de les te houden?

Wanneer de prijs de leerlingen niet aanspreekt – de situatie in het reguliere onderwijs tijdens de leerplichtige periode – wordt van alles verzonnen om het onderwijs leuk te maken, zodat het ‘aansluit’ bij wat de leerlingen de moeite waard vinden, en waar ze zich voor willen ‘inzetten’. Het lijkt me een moeizaam vak op die manier, want wat doe je met leerlingen die niet alleen ‘het’ onderwijs niet leuk vinden maar ‘onderwijs’ als zodanig afwijzen? Bovendien, indien het probleem ligt aan de kant van het ‘waarvoor’ je wordt opgeleid (hoeveel van de tien- en tienduizenden beroepen zijn überhaupt nog bekend bij leerlingen, behalve dan het soort werk waarin in Goede Tijden Slechte Tijden wordt geëxcelleerd?) moet je dan ook niet dáár beginnen met een ‘oplossing’ voor de ontbrekende motivatie van de leerlingen te zoeken?

Het is voor mij een beetje een raadsel, dat als de kinderen met de maaltijd niks kunnen en willen, de bereiding ‘leuk’ gemaakt moet worden. Zo erg als bij Ajax – de maaltijd is alles, op de keukenhulpjes kun je schijten – hoeft het niet te worden. Maar dat het onderwijs z’n ‘missie’ niet alleen aan mij moet slijten maar ook en zelfs in de eerste plaats aan de kinderen staat buiten kijf. Maak daar maar, voor hen en voor hun ouders, een ‘keuzemoment’ van. Dan hoef je ook niet meer zo leuk te doen.

26 maart

---------------------------------------------------------

Knullig

Hedge fondsen en private equity (een ‘uitwas van het kapitalisme’ volgens Leo van Wijk) zorgen voor knap wat onrust. Met name de hedge fondsen – een risicospreidend en dus risicomijdend mechaniek – roepen irritatie op. Dat is ook wel begrijpelijk want ze zijn vrijwel ongrijpbaar, publiceren geen relevante gegevens en vooral, ze zijn erg groot. Onder meer door de hartelijke bijdragen van vele pensioenfondsen, waaronder het mijne.

Risico’s nemen, en tegelijk risico’s mijden door ze te spreiden, is op zichzelf niet nieuw. Al in de zeventiende eeuw trachtten Hollandse kooplieden de risico’s van de profijtelijke handel op Oost-Indië te spreiden en richtten daarvoor de VOC op. De grotere risico’s lagen uiteraard bij de inwoners van de archipel en bij de zeelui en militairen die zoniet de opbrengsten omhoog dan in elk geval de kosten omlaag moesten brengen – en dus de winst oppoetsen, niet voor henzelf maar voor de eigenaren van de VOC.

Met de vlucht van het aandeelhouderskapitalisme, vanaf eind 19de eeuw en mogelijk gemaakt door aan ondernemingen een ‘fictieve’ rechtspersoonlijkheid toe te kennen (ze dus ‘handelingsbekwaam’ te maken), werd het steeds makkelijker om risico’s te nemen en ze tegelijk te spreiden. In de eerste plaats omdat een aandeel een zeer beperkte aansprakelijkheid heeft. De onderneming die mede met jouw aandeel een half werelddeel verwoest, bevolkingen op drift brengt, het milieu kapot maakt: jouw verantwoordelijkheid gaat niet verder dan het aandeeltje dat je hebt gekocht. In de tweede plaats komt ook de onderneming zelf goed weg, althans als het een nv of bv is. Want dat zijn constructies met beperkte of zelfs uitgesloten aansprakelijkheid. Net zoals de aandeelhouder de winst neemt en het echt grote verlies grotendeels kan overhevelen naar de omgeving van de onderneming kan de onderneming dat. En doet dat ook. Het is met ondernemingen een beetje zoals met de rijkdom van een land: je merkt er pas wat van als er schulden moeten worden afgelost en de rommel moet worden opgeruimd.

Mij overviel een lichte verbijstering bij het lezen van een artikel van Mathieu Weggeman op de opiniepagina van NRC Handelsblad van afgelopen vrijdag. Niet zozeer door de kop (‘Niet de werkers maar de geldwolven zijn de baas’) want koppen verraden eerder de begeestering van een redacteur dan van een auteur. Wel door de inhoud. Ons wordt voorgehouden dat aandeelhouders ‘vroeger’ mensen waren die iets met een bedrijf hadden, het product vooruit wilden helpen enzovoorts. Bij de VOC was dat al zo, en eigenlijk tot voor kort was het nog steeds zo. Robeco heeft nooit bestaan. Een gokje wagen (de jaren twintig, de jaren tachtig en negentig) evenmin. De mensen hielpen een onderneming door er met aandelen in te investeren. De gebroeders Baan en hun gereformeerde financiering als model voor het gehele kapitalisme als het ware. Och arme. En niet alleen de gebroeders Baan zijn er met hun investeerders van de Veluwe aan onder door gegaan, het gehele kapitalisme gaat er nu aan onder door.

Weggeman heeft ook een oplossing. Die begint met het stellen van de therapeutische vraag of we nog wel aandeelhouders nodig hebben. Nee, is het antwoord. Eigenlijk zouden ondernemingen weg van de beurs moeten (hoewel je dan nog wel degelijk op aandelen kunt financieren en zeker niet verlost bent van de private equity, maar dat zal er wel niet toe doen) en als ze geld nodig hebben bij de Rabo moeten aankloppen. Dan wordt het weer goed.

Vroeger werd C&A aangeklaagd omdat ze hun toeleveranciers uitzogen en volstrekt ontoegankelijk waren in hun berichtgeving. Voor Weggeman is C&A het voorbeeld van hoe het juist wel moet. In de oordelen over hedge fondsen staan twee extremen tegenover elkaar: de mening van Weggeman waarin aan de economie een moraal wordt opgelegd en de mening van exegetische economische waarzeggers die zeggen dat private equity en hedge fondsen luie ondernemingen aan het werk zetten, ongezonde stukken wegsnijden en dus de ‘tucht’ van de markt weer wat scherper aanzetten. De moderne economie is modern omdat ze zich van de moraal – inclusief de moraal van vroeger – heeft geëmancipeerd. Die moraal nu weer terugroepen is slecht denken. De economie is echter ook modern omdat ze zich van flauwe leerboeken en andere sterrenwichelarij – de ‘tucht’ van de markt – nooit al te veel heeft aangetrokken. Twee keer grondig fout dus. Het wachten is op serieus onderzoek naar de tempoversnelling in de economie van het geld – de enige economie die modern genoemd kan worden – die hedge fondsen en private equity realiseren. Of niet natuurlijk. Moraal en leerboeken met economische tegeltjeswijsheden helpen daar niet bij – om ook eens een understatement te lanceren.

25 maart

---------------------------------------------------------

Tegenslachtig

Elke zaterdagochtend, rond de klok van half elf, is Martin Ros op de radio met zijn gesproken boekenrubriek. Een spraakwaterval, die man, struikelend over z’n eigen woorden, de presentatoren van het programma af en toe in zijn verhaal betrekkend (‘dat zal jou ook interesseren Peter’) maar dan zonder naar hun antwoord te luisteren, en altijd met te weinig tijd om alle dingen die er uit moeten er ook uit te mogen laten.

Enkele maanden hebben we hem gemist. Martin moest naar het ziekenhuis (een heupoperatie als ik het me juist herinner). Hij is al een weer een tijdje terug, maar het is niet meer hetzelfde. Voor en na het ziekenhuis is een andere Martin. Een herstelperiode en de gevolgen daarvan? Het zou kunnen. Pas vandaag hoorde ik weer iets van de oude Martin, namelijk een man die behalve over de inhoud van boeken ook iets kwijt moest over de stijl ervan, de mooie zinnen of juist niet, kortom over datgene wat van een boek een roman maakt, of een reportage of een studie. En meer dan dat, over datgene wat van een roman een mooie roman maakt of een onbeholpen gepruts. Om dat stijlcommentaar ging het me, en ik hoop van harte dat vandaag de eerste dag van een nieuwe reeks is met de stijl in de hoofdrol en de inhoud als het boetseermateriaal. Ik ben benieuwd.

Martin had het vandaag over de nieuwste boeken van onder meer Norman Mailer en Connie Palmen. Ergens onderweg produceerde hij een wonderschone verspreking. In plaats van tweeslachtig of tegenstrijdig hoorde ik: tegenslachtig. Heerlijk. Nu weet ik hoe ik de laatste tijd tegen Martin aankijk: tegenslachtig. Zijn bespreking van Mailer overigens riep bij mij ook tegenslachtige gevoelens op. Ik heb het boek van Mailer (de eerste van drie over de jeugd van Hitler) niet gelezen, maar Martins beoordeling ervan riep vraagtekens op. Hij begon met een uithaal naar Hannah Arendt, omdat die met haar uitspraak over de ‘banaliteit van het kwaad’ (het kwaad van de schrijftafelmoordenaar) het kwaad zelf gebanaliseerd zou hebben. Een primitief vooroordeel, maar goed. Waar het hem om te doen was ging om het demonische kwaad. De duivel bestaat, riep hij op zo’n toon die tegenspraak uitsloot. Het is nog veel erger!

Dat laatste wil ik best aannemen. Het eerste niet. Banaal of niet, het gruwelijke van het nationaal-socialisme is ondenkbaar zonder het nationale, zonder de moderne geschiedenis van de natie-staat, een geschiedenis die voor een peilloze hoeveelheid misdaden, misère, ontrechting en onthechting staat.

Beste Martin, de duivel beschikt over elk voorspelbaar paspoort, maar heeft geen nationaliteit. Niemand die dat beter wist dan Arendt en ik zou het niet even achteloos terzijde schuiven als Martin vanochtend deed. Martin is toch Nederlands. Zolang in dit land twee paspoorten gelijk worden gesteld aan twee nationaliteiten wordt het nooit wat.

24 maart

---------------------------------------------------------


Aanbestedingen

Elke dag ontvang ik via de mail de aanbestedings-kalender. De kalender registreert van dag tot dag welke klussen de diverse overheden uit gaan besteden aan de best biedende. Het gaat over van alles en nog wat: van onderhoud aan wegen, het aanleggen van terreinen, het re-integreren van werkende en werkzoekende mensen, het verzorgen van training en opleiding, het organiseren en inhuren van huishoudelijke hulp in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) tot en met trajecten inburgering.

Wie probeert een klus te pakken te krijgen moet niet alleen goed weten wat gevraagd wordt – en dat is al een hele kunst want de omschrijvingen blinken niet uit door helderheid. Maar los van de inhoud is er een procedure die er ook niet om liegt. Het hoe van de aanbesteding is misschien nog wel ingewikkelder dan het wat. Je moet de weg weten als het ware. Geen wonder dat zich rond de aanbestedingen bureautjes hebben genesteld die je kunnen leren hoe je moet aanbesteden en die ook best bereid zijn tegen een geringe vergoeding je het desbetreffende werk grotendeels uit handen te nemen. Je kunt het aanbesteden aanbesteden.

Clubs die de weg kennen hebben een voorsprong. In de Groene van deze week staat een aardig artikel over hoe de re-integratiebureaus een mooie markt zien in de inburgeringstrajecten en daar, omdat ze van wanten weten in het aanbestedingenwezen, ook heel wat van weten binnen te halen. De ROC’s slaan het allemaal met lede ogen gade. Het was ‘hun’ markt maar sinds de aanbestedingsregel moeten ze om dergelijke trajecten concurreren – en worden daar geconfronteerd met aanbieders zoals de re-integratiebureaus die met de aanbestedings-codes bij uitstek uit de voeten kunnen. ROC’s weten misschien wel meer van de inhoud, maar van de procedure weer veel minder. ROC’s proberen een enkele keer op de bagagedrager van het re-integratiebureau te springen (‘wij het opleidings-deel en jullie het werkdeel’) maar het blijft behelpen. Het is hoog tijd om het hele gedoe eens aan een kritisch onderzoek bloot te stellen. Eerste vraag: wordt de inburgeraar er beter van?

Er is nog iets. De aanbestedingen zijn ingevoerd om vriendjespolitiek te voorkomen en bedrijfsmatig handelen te versterken. Daarom zijn de aanbestedingen openbaar en moet er concurrentie bestaan tussen de aanbieders. Zowel de openbaarheid als de concurrentie zijn begrijpelijk en aanbevelenswaard, maar je kunt je wel afvragen of de collectieve sector daardoor niet op een oneerlijk concurrentienadeel met de private sector wordt gezet. Bij een eerste keer kunnen bedrijven best een paar offertes vragen – hoewel zij het zelf in de hand hebben hoeveel en van wie. Maar er is geen bedrijf dat, als een opdracht een paar keer goed is vervuld door een en dezelfde opdrachtnemer, weer een ronde gaat organiseren omdat dat nu eenmaal moet. Veel te duur, veel te omslachtig en met veel te weinig rendement. Als de overheid bedrijfsmatig moet werken en het model van bedrijfsmatigheid wordt ontleend aan het private bedrijfsleven dan moeten de aanbestedingen minder rigide, minder topzwaar, minder ingewikkeld, minder ‘alleen voor ingewijden’ en meer ‘de inhoud voorop’ worden. En als je een goeie opdrachtnemer hebt moet je daar aan vast mogen blijven houden. Dat zou de verhoudingen met het bedrijfsleven weer een beetje recht kunnen trekken. Te veel gevraagd? Misschien moet de overheid een aanbesteding uitschrijven met als opdracht een eindelijk eens echt effectief aanbestedingsmodel te ontwikkelen. Opnieuw dus het aanbesteden aanbesteden, maar deze variant bevalt me beter dan de eerste.

23 maart

---------------------------------------------------------


Functiedifferentiatie
 

Sinds de begindagen van het nadenken over de arbeidsorganisatie staat functiedifferentiatie in de belangstelling. Het is niet eens overdreven te stellen dat arbeidsorganisatie en functiedifferentiatie twee keer hetzelfde beschrijven: de arbeidsverdeling. Een arbeidsorganisatie is een min of meer logische groepering van gedifferentieerde functies en de kunst is om zoveel mogelijk gelijkwaardige taken in één functie te stoppen. Dat voorkomt gedonder over de beloning, en het voorkomt lange tenen en andere statusgevoeligheden. Het bevordert het ontstaan van beroepsgroepen als statusgemeenschappen en verdeelt het personeel in een organisatie eerder dan dat het verbindt. Het voedt de concentratie op een specialisme, en de onderlinge vergelijking van de specialismen. Het stimuleert de ambitie als de uitkomst je niet bevalt en de onvrede als je toch maar voor een dubbeltje geboren bent. Het stimuleert complexe organisaties en daar verdienen velen hun brood mee.

Maat houden is de kunst. Kleine organisaties missen de schaal om gelijkwaardig en ongelijkwaardig apart te groeperen en alle organisaties weten dat functies handig zijn als de taken die eronder vallen redelijk voorspelbaar zijn, en ook redelijk stabiel. Omdat er in dat laatste lelijk de klad is gekomen zoeken organisaties naar alternatieven voor differentiatie in functies en noemen dat als ze het over het werk zelf hebben teams, en als ze het over de eisen waar het personeel aan moet voldoen hebben dan praten we even makkelijk over ‘brede’ kerncompetenties. De logische opbouw van de arbeidsorganisatie komt in conflict met de ontwikkelde functiedifferentiatie. De organisatie is té complex geworden. Daar verdienen weer anderen hun brood mee. Dagelijks nieuws op de sociaal-economische pagina.

In de collectieve sector (zorg, onderwijs) is functiedifferentiatie nog tamelijk populair. Men bestrijdt er personeelstekorten mee: de professionele taken worden steeds exclusiever voorbehouden aan de schaarse experts, de eenvoudiger taken worden afgesplitst en tot nieuwe functies verzelfstandigd. Daar zou dan een nieuw en groot segment op de arbeidsmarkt mee kunnen worden aangeboord. Mijn vraag is hoe lang dat nog stand kan houden. Niet elk personeel probleem, de baaierd aan vraagstukken rond vergrijzing bijvoorbeeld, kan met functiedifferentiatie worden opgelost. Bovendien, ook hier zijn de taken steeds meer in beweging.

Maar niet getreurd. De Nederlandse regering heeft een nieuw veld voor functiedifferentiatie ontdekt. Europa! Men noemt het subsidiariteit maar Pechtold heeft volkomen gelijk als hij stelt dat subsidiariteit niet het verkavelen van de wereld is. Subsidiariteit is kijken wat de beste plek is om iets te regelen. Wat vandaag werkt hoeft morgen niet meer te werken. Dus regel één is: dat moet je niet dichtregelen. Merkwaardig: dat is precies wat de Nederlandse overheid, daarin van harte geïnspireerd én ondersteund door de SP, nu juist wel doet. Dit is van ons, en dat, dat ook, en daar moeten ze vanaf blijven. ‘Onze nationale sociale arrangementen’, de ‘kwaliteit van publieke voorzieningen’, pensioenen, fiscaliteit, sociale zekerheid, onderwijs, cultuur en gezondheidszorg: allemaal hoort het bij het nationale domein, en nog niet eens zomaar maar zelfs bij uitstek.

We kunnen het de ChristenUnie niet kwalijk nemen. Europees gezien bestaan ze niet eens en dus is het flauw van hen te verwachten mee te werken aan regelingen die hen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit de politieke arena zullen duwen. Maar CDA en PvdA? Zijn die vergeten hoe instemmend ze waren bij de verdragen van Maastricht en Amsterdam? Bij het in gang zetten van marktprocessen die net zoveel met het ‘nationale domein’ te maken hebben als het weer? Bij het de conclusie trekken dat een Europees geldstelsel het logische complement was van die ‘ene’ markt? Van het opgeven van monetaire en financiële autonomie met als gevolg dat arbeidsmarkt en sociale zekerheid de schokken mogen opvangen en verwerken? En dan nu: nationaal domein en ‘van ons’? Het is een ernstige vorm van politieke leugenachtigheid die deze regering met haar ‘brief’ bedrijft. Het type functiedifferentiatie dat erin wordt voorgesteld kan niet alleen niet werken (als het wil werken dan moeten we in elk geval uit de Euro stappen) omdat de grondslagen ervoor al lang geleden zijn opgedoekt. Met volledige instemming van CDA en PvdA. Dat is erg genoeg, maar de suggestie die de brief opwerpt is dat het wél kan. Dat is nog veel ernstiger. Men zegt, het kabinet doet dit omdat het dicht bij de bevolking wil blijven. Dat is echter geen politiek; het is meedoen aan een populariteitspoll. En het gevolg is een onwerkbare functiedifferentiatie aan de ene kant, een onlogische organisatie van de besluitvorming in Europa aan de andere kant. Het tegendeel van de door de Nederlandse staat zo verfoeide Europese ‘superstaat’ is niet een goed geoliede machine waar beslissingen worden genomen ‘dicht bij de burger’. Het is een Europese non-staat waar we prettig tegen te hoop kunnen lopen. Brussel, weet je wel. Als dat de bedoeling was, zeg het dan.

22 maart

---------------------------------------------------------

Zuid WTC

Station Zuid WTC in Amsterdam mag zich in een gestaag groeiend reizigersaantal verheugen. Als het succes van de nieuwe dienstregeling van de NS afhangt van het aantal mensen dat het Centraal Station mijdt en een randstation uitzoekt dan is de operatie geslaagd zou ik denken. Ik kom vaak op Zuid WTC want mijn treinreis begint er tegenwoordig. Meestal voert die reis naar Tilburg West, nu enkele dagen naar Almere Muziekwijk. Op de perrons, niet erg breed en wel erg lang, is het bij een beetje drukte al oppassen, zeker als er veel bagage wordt meegesleept. En bij het in- en uitstappen, met twee stromen reizigers op eenzelfde smalle strook, vraag ik me geregeld af of het perron niet een pietsie breder had gemogen. Overigens is die benauwdheid iets dat WTC Zuid deelt met een heleboel andere stations. Ruimte is duur, erop besparen een voorspelbare reactie.

Naar de perrons toe loopt een brede en tamelijk lange hal, met enkele winkels, een Kiosk, een Burger King, een drogisterij, een bloemenstal, een AKO, bakken voor respectievelijk de Pers, de Metro en Spits, een plek met een telefoon voor wie niet mobiel belt, kaartjesautomaten en natuurlijk enkele loketten voor informatie en vervoersbiljetten. Een pasfoto maken kan ook. Betrekkelijk nieuw is dat er in grote vaart poortjes bijkomen, om strippenkaarten af te stempelen en als aanloop naar de verdere uitbreiding van de plastic wereld: de elektronische vervoerspas. Een aantal van die poortjes staan in de looprichting van de hal, een aantal andere in de richting van de perrons.

De poortjes nemen behoorlijk wat ruimte in beslag. Het zijn hordes die je moet nemen. Snel naar het perron stormen is er steeds minder bij, door de drukte en door de poortjes. De krap bemeten ruimte op het perron wordt als het ware herhaald in de hal. Het leidt tot dressuur, en het leidt tot het gevoel dat mensen hebben als ze een voetbalstadion in- en uitgaan. Veel poortjes komen neer op het opknippen van een groep in afzonderlijke stroompjes, en op het weghalen van individuele verschillen in tempo.

Ik denk dan maar, daar is vast over nagedacht. Zou het iets met beveiliging en controle te maken hebben? Met het nog meer in de gaten houden van het gedrag van individuele mensen? Een aanvulling op cameratoezicht? Het zou me niks verbazen. En het bevalt me niet. Dresseren begint per slot met het wegnemen van eigen beslissingsmogelijkheden over het gebruik van de ruimte waar je je in bevindt.

Bij de perrons is het vechten om ruimte want ruimte is duur. Smalle perrons dus. Dat leidt tot een beetje ongemak en soms tot veel, in het bijzonder voor mensen van een zekere leeftijd. Het heeft een effect op je gedrag want smal is nu eenmaal smal. Dat effect nemen we dan maar op de koop toe. Het is niet bedoeld.

Bij de hal en de poortjes gaat het om iets anders. Het gedragseffect van de poortjes is bedoeld. Het komt niet op de koop toe maar het is precies waar het om gaat. Om de horde te dresseren richten we hordes op. Een geregelde samenleving komt niet zomaar tot stand. Wil je een beetje doorlopen alsjeblieft?

21 maart

---------------------------------------------------------

Wat als

Wekelijks wordt ons voorgehouden hoe de Tweede Kamer er uit zou zien als er nu verkiezingen zouden zijn. Het kleine bezwaar dat er ‘nu’ geen verkiezingen zijn mag de pret niet drukken. Het gaat namelijk niet over politiek – hoewel het wel politieke effecten heeft – maar over de markt voor consumptie-artikelen. De vraag is: welk merk partij wilt u nu op tafel zetten? En omdat mensen beleefd zijn, of omdat ze er een geringe vergoeding voor krijgen, geven ze nog antwoord ook.

Tot verdriet van sommigen en tot vreugde van weer anderen is de markregel volledig van kracht. De regel is dat niet de prestatie wordt beloond, maar alleen datgene wat in de smaak valt. Meestal heeft dat met prestatie weinig te maken. Veel Tweede Kamerleden werken hard en doen goede dingen; ik twijfel er niet aan. In de smaak vallen is echter een heel ander vak. Daarvoor moet je aan marketing doen en je public relations goed op orde hebben. Het product dat je maakt hoeft daar niet veel mee van doen te hebben. In het gat tussen productie en prestatie aan de ene kant en marketing en public relations aan de andere stappen de media. Geen nieuws dus, hooguit weetjes.

In een schoolse omgeving waar marketing en public relations moeten worden onderwezen zijn hier tal van nuttige lessen uit te trekken. De belangrijkste is ongetwijfeld dat het productieproces er geen bal toe doet als je maar iets naar buiten brengt waar een markt voor is. Les één: wat de klant vraagt is geen product maar iets wat de aandacht weet te trekken. Doe ongewoon, en misschien is dat nog niet gek genoeg. Daar valt een mooi onderwijsprogramma op te enten. Populair bovendien want ook de leerling wil aandacht en geen betere manier om aandacht te krijgen dan door de aandacht te trekken.

Of ook het lesprogramma voor de loodgieter, de mecanicien, de boekhouder, de IT deskundige langs dezelfde lijnen moet worden opgezet is een andere kwestie. Niet alles is marketing en pr en het mag dan zo zijn dat deze nergens aan gebonden zijn, ergens moeten ze toch kant of wal raken. En ook ergens moet ergens iets worden onderwezen en geleerd. Een lekkende kraan moet je niet veronachtzamen. Maar laten we daar niet te moeilijk over doen. Die dingen regelen zich vanzelf wel. Je moet in het onderwijs niet teveel willen.

In cursussen over ‘het nieuwe leren’ is dit dan ook open gelaten. Die cursussen worden op diverse plaatsen in het land gegeven, voornamelijk aan leerkrachten van ROC’s. Een en ander loopt vooruit op de verwachte verplichte invoering in het mbo van het nieuwe leren. Iets over die cursussen staat te lezen in een reportage (NRC Handelsblad, 16 maart) over docenten die het nieuwe leren krijgen uitgelegd, niet door praktijkexperts maar door ‘coaches’, geleverd door Randstad HR Solutions. HR of PR, what’s the difference.
Docenten worden voorgelicht over hun ‘rollen’, zoals ‘scriptbegeleider’, ‘loopbaanbegeleider’, ‘coach’, ‘assessor’ en ook nog ‘expert’. Een soort taylorisme voor het onderwijs als het ware, dat stelsel waarin niet alleen de werkzaamheden van de werknemers fijnmazig werden opgeknipt en ‘gespecialiseerd’ maar tevens de werkzaamheden, de ‘rollen’ van de ‘bazen’. Inderdaad, een opmerkelijke gelijkenis. Niet dat het stelsel van de ‘functionele bazen’ goed werkte overigens. Maar dat is zelden een bezwaar om het na jaren weer eens op te poetsen. Als de jongens en meisjes van Randstad er überhaupt al van op de hoogte zijn.

De scholen worden opgezadeld met een taylorisme zonder Taylor. Immers, geen arbeidsdeling en ‘functionele bazen’ op basis van een welomschreven opdracht die tot op de centimeter moest worden nagevolgd. De arbeidsdeling komt tot stand doordat de jongetjes en de meisjes in de klas of ‘workshop’ hun eigen opdrachten verzinnen. Van daaruit komen ze vanzelf bij een vraag naar ondersteuning en daarvoor kunnen ze dan een beroep doen op één van de vele rollen waarover de leerkrachten verondersteld worden te beschikken.

Ik ben nieuwsgierig naar die opdrachten. Ze nemen de vorm aan van een ‘wat als’ redenering. Waar zou je op inzetten als je een eigen onderneming moet oprichten: dat is het begin van de opdracht. Geen echte onderneming – maar het zijn ook geen echte verkiezingen – wel een ‘mini-onderneming’. Wat dat is weet ik niet maar het moet net echt lijken. De leerlingen moeten hun ‘mini-onderneming’ laten registreren (inschrijven?) bij de Kamer van Koophandel. En ze bedenken zelf hun product en ‘hoe ze dat in de markt zetten’. Zo leren de leerlingen ongetwijfeld vraaggericht te denken en het onderwijs – even vraaggericht – past zich aan. Bovendien kennen ze elkaar want anders zouden ze niet gezamenlijk een onderneming beginnen. Wat doet het er dan toe dat sommigen in een groepje bij ‘markt’ denken aan de arbeidsmarkt en anderen aan de markt voor het product Tomtom? Ook boekhouders zijn nodig, evenals mensen die van een vak houden en wat minder van de markt.

Wat ik graag zou willen weten is wanneer de leerlingen het goed hebben gedaan. Hebben ze een diploma verdiend als ze hard gewerkt hebben en aantoonbare prestaties (gedocumenteerd in hun ‘portfolio’) hebben geleverd? Of zijn ze pas geslaagd als ze hun product ook ‘in de markt hebben gezet’? Het laatste zou je zeggen.
Ook hier moet de zichtbare ondernemer (Wilders) winnen en ook hier zijn de anonieme producenten (naamloze Kamerleden) makkelijk inwisselbaar. Geen prestaties maar succes, daar gaat het om. Ik ben bang dat hier de sleutel van de mini ligt, het ‘wat als’ in de wetenschap dat net echt gewoon ‘niet echt’ is. Niets zo demotiverend als een onderneming te hebben opgericht, hard te hebben gewerkt en niks terug te krijgen. Dat kan natuurlijk niet, al was het maar omdat het dan met de financiering van de school snel afgelopen zou zijn.

Iedereen een diploma dan maar, op voorwaarde dat je je portfolio netjes hebt bijgehouden? Is dat hard werken? Dat valt nog te bezien maar het is in elk geval wel ‘zichtbaar’ werken, werken waar je de ‘aandacht’ op mag vestigen. Ligt ook veel meer voor de hand. En in de lijn. Is het ‘nieuwe leren’ per slot niet bij uitstek gericht op het ‘motiveren’ van de jongelui? Nou dan. Hoe lang zou die motivatie standhouden?

19 maart


---------------------------------------------------------

Logisch geordend

Toen ik in de vroege jaren zeventig voor het eerst een baan had waar een redelijk inkomen bij hoorde was het kopen van boeken eindelijk mogelijk. Dat deed ik dan ook en met plezier zag ik een bibliotheekje, mijn bibliotheekje, ontstaan. De vraag was: hoe die groeiende hoeveelheid boeken in te delen? Ik heb van alles uitgeprobeerd om tot een ‘logische ordening’ te komen. Een alfabetische ordening lag voor de hand maar was, gelet op readers, biografieën, vriendenboeken enzovoorts minder logisch dan ik aanvankelijk dacht. Een indeling naar discipline (economie, recht, sociologie enzovoorts) is een tweede mogelijkheid. Die treffen we niet voor niks in de boekhandel aan. Maar ook daar kleven bezwaren aan, al was het maar omdat de meer intrigerende schrijvers en onderzoekers zich niet laten ringeloren door een discipline.

Ik weet niet meer welke lijntjes ik allemaal heb proberen te trekken. Zelfs met talen heb ik het gewaagd, maar daar hield ik onmiddellijk mee op toen ik nota bene zelf in een Franstalige bundel met een Engels paper vertegenwoordigd bleek te zijn. Het was ook een rare indeling, hoewel opnieuw niet onbekend in het boekhandelwezen.

Ik heb de logische ordening inmiddels gelaten voor wat het was; een onschuldig en weinig beklijvend tijdverdrijf. Natuurlijk, de prijs is dat ik me soms een ongeluk zoek naar een publicatie, maar je kunt niet alles hebben. Een logische ordening werkt alleen goed en is alleen praktisch als er eenduidig criterium aan ten grondslag ligt. Dat lukt me niet bij m’n boeken. Ze ontglippen aan een makkelijk hanteerbare ordening. Wie boeken wil hebben om meer perspectieven te verwerven op de wereld, en niet minder, zit met een ordeningsprobleem. Geef mij de perspectieven maar, het gebrek aan ordening neem ik graag op de koop toe.

Het streven naar een logische ordening is een technocratisch streven, en dat is politiek altijd gevaarlijk gebleken. Ik zou het niet onmiddellijk met het liberalisme in verband brengen maar sinds gisteren ben ik meer dan ooit aan het twijfelen. In de krant (NRC Handelsblad 17-18 maart) lees ik dat ex-minister, nu VVD Kamerlid, Kamp het ‘niet normaal’ vind dat mensen meer dan één nationaliteit hebben. Hij zegt: “Je krijgt dan een minder logische, geordende samenleving”. Ja, zou een liberaal zeggen, én? Maar dat is niet meer zo. Geen vraag maar een afsluiting. Niet goed. Verbieden dat dubbele, verbieden waar het maar kan, en sterk ontmoedigen waar het nog niet kan.

Het liberalisme van Kamp is overwoekerd door een logistiek wereldbeeld dat ‘logisch en geordend’ moet zijn. Het is een wereldbeeld waarin alle neuzen in dezelfde richting moeten staan. Zoals in een leger. En het hoort bij een beeld van de staat dat is opgehangen aan het onderscheid vriend/vijand.

In zijn recente oratie (Democratische deugden. Leiden 2006: 16) aan de Universiteit van Leiden noemde Kees Schuyt de jurist Carl Schmitt een ‘nationaal-socialistisch rechtsgeleerde’. Die niet te benijden faam heeft Schmitt met name te danken aan een opstel over ‘het begrip politiek’ waarin ‘het vriend-vijandonderscheid als criterium van politiek’ centraal stond. Schmitt komt tot dit onderscheid omdat hij de politiek niet wilde laten samenvallen met de moraal (het onderscheid van goed/kwaad), de esthetiek (mooi/lelijk), de economie (rendabel/niet-rendabel) enzovoorts. Wat is dan die vijand, als de vijand niet als zodanig het kwaad is, niet lelijk is en geen verlies hoeft op te leveren? Schmitt zegt over de vijand: ‘Hij is immers enkel de andere, de vreemde, en tot zijn essentie behoort niets anders dan dat hij in een bijzonder intensieve zin existentieel iets anders en vreemds is, zodat in het uiterste geval conflicten met hem mogelijk zijn, die noch door een van te voren opgestelde algemene normering, noch door de uitspraak van een ‘niet betrokken’ en daarom ‘onpartijdige’ derde beslecht kunnen worden’. (C. Schmitt, Het begrip politiek. Amsterdam; Boom Parrèsia 2001: 63). Tegenwoordig zeggen we dan: een andere nationaliteit, want het beestje moet wel een naam hebben. Het venijn zit in de staart: je kunt het conflict alleen met en door de betrokkenen laten uitvechten. Een derde instantie is er niet. Gevochten moet er worden, zoveel is duidelijk. Strijd is het medium van de politiek; de staat is z’n vorm. Er is, overigens, geen staat zonder andere staten. Het pluralisme bestaat tussen staten, niet erbinnen. De ‘mensheid’ kan geen oorlog voeren, bij gebrek aan een vijand (o.c.: 87).

Vriend/vijand: een uitstekend criterium voor een logische ordening! In de discussie over nationaliteiten en paspoorten valt op dat een paspoort niet wordt verbonden met staatsburgerschap maar met ‘nationaliteit’ en dat die koppeling steeds strakker wordt aangehaald. Wie tegenstribbelt is zeker geen vriend en in elk geval potentieel een vijand. Want dat is het tweede dat opvalt: de discussie wordt gedomineerd door oorlogsmetaforen, de bijbehorende conflictkansen en de ‘existentiële’ vreemdheid en andersheid van hen die over meer dan één paspoort beschikken. Of ze nu Sterk, Dijsselbloem, de Wit of Kamp heten: ze zouden er goed aan doen Schmitt te rehabiliteren. Wat hij genuanceerd en scherp stelt wordt bij hen bot en verward, dat wel. Maar de vriend/vijand dichotomie verbindt hen allen. Het verschil is dat waar Schmitt (ibid.: 72) nog dacht dat nationaliteit, religie, moraal, ideologie enzovoorts alle konden dienen om de ‘intensiteit’ van de tweedeling aan te scherpen, onze moderne politici alleen nog nationaliteit hanteren. Politiek, met zoveel woorden, bestaat bij de gratie van het kunnen uitsluiten. Politiek bestaat in deze optiek niet zonder vijanden. Om de verwarrende hoeveelheid mogelijkheden die dat schept – en de gevaren die dat oproept – te beteugelen hebben wij de zaak nu kortgesloten op nationaliteit. Vergeleken met staatsburgerschap een verarming, maar ach: is iets niet beter dan niets? En wie verlangt niet naar een ‘logische, geordende samenleving’? Om misverstanden te voorkomen: in mijn optiek is daar meer dan één politiek antwoord op.

18 maart

---------------------------------------------------------


Risicoburger

Stellen we ons de volgende rechtszaak voor: de internationale creationisten brengen de aarde voor het gerecht. De aanklacht is dat de aarde, bij monde van de wetenschap, niet erkent dat aan haar ontstaan een daad van schepping ten grondslag ligt. Het bewijs dat de creationisten aanvoeren is dat elke van de schepping afwijkende verklaring van het ontstaan van de aarde afhankelijk is van tal van factoren die op zichzelf al extreem onwaarschijnlijk zijn en waarvan de combinatie – en zonder die combinatie was de aarde er nooit gekomen – nog vele malen onwaarschijnlijker is. De waarschijnlijkheid van het winnen van de loterij is veel en veel groter dan de waarschijnlijkheid van het ontstaan van een bewoonbare aarde. Statistisch gezien dient de kans op aarde te worden verworpen. En dus wint het creationisme. Er is een aarde, maar deze is niet het product van toeval maar van een goddelijk ontwerp.

In een rechtsstaat waarin niet de waarschijnlijkheid de doorslag geeft maar het individueel toerekenbare bewijs hebben de creationisten weinig te winnen. Hun zaak zou niet ontvankelijk zijn. Je kunt de aarde en de wetenschap niet aanklagen op iets wat er nog niet is: namelijk een verklaring van hoe al die onwaarschijnlijkheden zijn uitgelopen op een planeet waarvan de bewoners met elkaar bekvechten over waar zij en de grond onder hun voeten vandaan zijn gekomen. Maar in een staat waar de waarschijnlijkheid ook het recht overneemt ziet het er voor hen een stuk beter uit. We wachten af.

In het burgerlijk recht is een verschuiving waarneembaar van schuldtoerekening naar risicotoerekening. Bij verkeersongelukken ligt het risico eerder bij de automobilist dan bij de fietser, bij bedrijfsongelukken en arbeidsomstandigheden eerder bij de werkgever dan bij de werknemer. Dat is mooi voor de verzekeraar. Bij schade treedt compensatie in werking.
Bij het strafrecht lag dat tot voor kort anders. Daar gold nog de regel van de individuele toereken-baarheid en de individuele verantwoordelijkheid. Niettemin, ook daar rukt de statistiek op, zoals Lucia de B. heeft ervaren. Bij haar veroordeling overwoog niet het bewijs dat ze iets gedaan had, maar de onwaarschijnlijkheid dat ze iets niet gedaan had. Een creationistische veroordeling dus, waartegen Maarten ’t Hart zich al geruime tijd warm loopt.

Het lijkt op voetbal. We hadden al risicoclubs en risicowedstrijden. Dan kon je in je kraag worden gepakt omdat je ergens was; niet omdat je iets had gedaan. Niks nieuws eigenlijk, ook bij buurtrellen – zoals in het Ondiep – word je opgepakt omdat je er bent. Had je er maar niet moeten zijn. Wat is de volgende stap?

De volgende stap is de risicoburger, een nieuw woord dat gisteren het redactioneel van het NRC Handelsblad opsierde. De risicoburger wordt niet in de kraag gegrepen omdat hij zich ergens bevindt maar omdat hij zich ergens zou kunnen gaan bevinden waar we hem niet willen hebben. Niet helemaal nieuw – Haagse relschoppers mogen op oudejaarsavond een oliebol op het politiebureau komen eten opdat ze niet opnieuw in de fout gaan. Daar geldt echter het ‘opnieuw’ en daar gaat het dus om een in de tijd uitgesmeerde straf op de zonde. In het meest recente voorstel van Binnenlandse Zaken gaat het daarentegen om ‘burgers tegen wie bepaalde bezwaren bestaan’, en de aangekondigde maatregel raakt aan personen ‘die niets hebben gedaan, evenmin feitelijk iets voorbereiden maar van wie de AIVD denkt dat ze dat toch willen’. Een creationistisch argument bij uitstek. Het effect strekt zich uit, nu spreekt de minister van Justitie, over personen die door de strafrechter zijn vrijgesproken maar wier ‘bedoelingen’ door de overheid niet worden vertrouwd.

Bepaald gedrag verraadt bepaalde bedoelingen. Een gedragspatroon (én plekken bezoeken, én traktaatjes lezen, én sommige mensen mijden en andere juist niet) verraadt de bedoelingen nog beter. Dat ‘patroon’ wil de regering als maatstaf gebruiken om bedoelingen in te schatten en maatregelen te nemen. Hier heeft de statistiek compleet gewonnen. Niet wat je hebt gedaan maar wat je eventueel zou kunnen gaan doen, gelet op je gedragspatroon, wordt de nieuwe justitiële stok. Ik ben blij dat de overheid het nu gewoon zegt.

Voorheen deed ze dat niet, hoewel de BVD weinig anders deed dan ‘gedragpatronen’ in beeld brengen, daar de ‘bedoeling’ bij leveren en naar bevind van zaken te handelen. Dat we nu mogen weten dat de AIVD het ook zo doet, is winst, maar wel met een zure smaak. Denk aan de film Das Leben der Anderen waarin ons een opleidingsscène van de Stasi wordt getoond die geheel gebaseerd is op ‘gedragpatronen’ en op de waarschijnlijkheid van daaruit voortvloeiende, de staat onwelgevallige, handelingen. Ook een vorm van preventie, het toverwoord waarmee onze regering haar nieuwe bestuursmaatregel probeert te slijten. Voor de Stasi was iedereen een risicoburger. Dat lijkt me consequent. Wie de beste statistiek wil hebben moet zich niet neerleggen bij slechts her en der een steekproef. De hele populatie is veel beter.

17 maart

---------------------------------------------------------

U kunt niet niet communiceren

Als privacy iets is waarvoor we ons moeten verontschuldigen – u heeft toch niets te verbergen? – is het gedaan met de privacy. Wij zijn van die situatie niet zo ver meer verwijderd. Privacy is het recht op non-communicatie. Als ons dat recht wordt ontzegd houden we alleen de plicht tot communiceren over. U kunt niet niet communiceren: dat is de moderne regel van de moderne samenleving. U zegt niets? U doet niet mee? Wij interpreteren dat als een weigering, een afwijzing. U kunt ontkennen dat het dat is maar wij lezen uw gedrag zo dat u tegen ons zegt dat u zich buiten de orde op wilt stellen die wij nu juist zo op prijs stellen. En die ook voor u de beste zal blijken, zodra u uw koppigheid hebt ingeslikt.

Privacy hield ooit een eigen domein in waar anderen geen toegang hadden, tenzij op jouw uitnodiging. Vandaag is het een glazen huis waar iedereen die even de moeite wil nemen naar binnen kan kijken. Je kunt het ook een gouden kooi noemen, maar dan zijn we al bij de tv aangekomen en bij ons verlangen naar die vijftien minuten van roem die eigenlijk al bijna een verworven recht zijn. Bij de plicht tot communicatie hoort het recht op roem. Nog niet aan de beurt geweest? Je wilt niet langer wachten? Dan haal je je recht toch gewoon. Elk voetbalstadion, elk weekend, is er het bewijs van.

In Europa – en in Nederland want in die zin zijn wij Europeser dan Europa – wordt sinds enkele jaren enthousiast gesproken over ‘sociale insluiting’. De ambitie dat niemand aan de kant hoeft te blijven staan is daar al lang vertaald in de leuze dat niemand aan de kant mág blijven staan. Iedereen moet meedoen. Mij valt op dat er in de discussie over ‘social inclusion’ niet eens meer wordt stilgestaan bij de toch niet onmiddellijk prettige connotaties van ‘insluiting’. Kennelijk wordt verondersteld dat insluiting de andere kant van uitsluiting is en daarom te prefereren, of zelfs te verplichten. Dat is een vergissing: de andere kant van insluiting is niet uitsluiting. We sluiten zelfs hoe langer hoe meer uit dus daarover kan het niet gaan. De andere kant van insluiting is privacy. We heffen met de insluiting niet de uitsluiting op maar de privacy. Boven een lang artikel van Adorno stond eens een aan een roman ontleend citaat: ‘Sesam öffne dich; ich möchte hinaus’. Destijds, in de late jaren zestig, vond ik het citaat grappig en alleen in de verte verontrustend. Nu staat de verontrusting voorop en het lachen is me vergaan.

16 maart

---------------------------------------------------------

Haastige spoed

We hadden het kunnen weten. Zet Sharon Dijksma op onderwijs en ze gaat aan de opvoeding knabbelen. Trefwoord: preventie. Gevolg: bestuurlijke drukte. Zou ze al contact hebben gezocht met Vogelaar? Immers, Dijksma gaat vissen in achterstandswijken en Vogelaar gaat daar prachtwijken van maken. Als Vogelaar doorzet is Dijksma haar vijver kwijt. Dan zal ze haar kindertjes op andere gronden moeten selecteren. Zo makkelijk als het is te raden waar de gedachten naar uitgaan, zo moeilijk is het om het verwijt te vermijden dat je discrimineert. Nog meer bestuurlijke drukte.

De uitweg uit het dilemma heet consultatiebureau. Als ik het wel heb zal het consultatiebureau de intake moeten gaan verzorgen voor de voorschool. Driejarigen krijgen op het consultatiebureau een taaltoets. Scoren ze onvoldoende dan, hup, taalles. Op de voorschool? Vast. De moeilijkheid is dat niemand verplicht is het consultatiebureau te bezoeken. Je hoeft er niet heen. In de toekomst wel? Dijksma droomt er al van. Iedereen? Vinden we wel een oplossing voor. Oneindige bestuurlijke drukte.

Het doel is dat alle kinderen zonder ‘taalachterstand’ aan de leerplichtige periode beginnen. De voor de hand liggende oplossing – als een kind achterstand heeft dan wordt dat gedurende de basisschool gerepareerd ook als dat wat meer tijd en moeite kost – wordt door Dijksma niet genoemd. Dat zou een oplossing zijn zonder veel bestuurlijke drukte. De extra kosten zouden direct aan het onderwijs ten goede komen. Dat kan ook geen kwaad. Het heeft, zo vat ik de gedachtegang van de staatssecretaris maar even samen, één nadeel. Het grootste kwaad is in haar visie (en die van de VVD die dit onzalige idee als eerste lanceerde) de opvoeding door de ouders. Althans, sommige ouders. Hoe eerder we die kunnen lozen, hoe beter het is. Vandaar: haastige spoed.

Wie het onderwijs beter wil maken moet het onderwijs beter maken. Dat is voor Dijksma een brug te ver. Haar motto is: wie het onderwijs wil verbeteren moet bij de opvoeding beginnen. Zelf verwacht ze dat ze er met de ouders wel uitkomt. Sterker nog, ze wil de ouders erbij ‘betrekken’. En ze heeft alle vertrouwen in de uitkomst. De hare dan. Ergens in de opvoeding van Dijksma moet iets fout zijn gegaan. In haar politieke opvoeding wel te verstaan. Werd ze niet kort na haar begin in de Kamer door Netelenbos bij de hand genomen en hardhandig met haar neus op de politieke orde gedrukt? Nou dan. Goed voorbeeld doet altijd weer goed volgen. Zou ze denken ze dat een politieke carrière zoiets als het volgen van een leergang is? Met een certificaatje af te sluiten zodat je daarna op een vacature, zoals die van staatssecretaris, kunt solliciteren? En daarna misschien minister? Er is een voorbeeld; Dijksma kent het. Wij ook. Is zelden goed.

15 maart

---------------------------------------------------------

Laat los

Vandaag zat ik in een promotiecommissie. De te verdedigen dissertatie had als onderwerp de positie van de zelfstandige in het sociale recht, waarbij onder dat laatste zowel het arbeidsrecht als het sociale zekerheidsrecht moet worden begrepen. Ik ben geen jurist en dat was de auteur van het proefschrift evenmin. Ik was er daarom niet zeker van of mijn waardering voor haar prestatie – die er in elk geval in had bestaan mij wegwijs te maken in een ingewikkeld rechtsgebied, en dan ook nog toegespitst op een categorie werkenden, de zelfstandigen, waar tot dusver door juristen niet al te veel aandacht aan was besteed – te danken was aan mijn gebrek aan kennis of dat het ook bij juristen in de smaak zou vallen. Dat deed het, hetgeen de prestatie extra reliëf geeft.

De promotie vond plaats in een geheel verbouwde Agnietenkapel, aan de Oudezijds Voorburgwal in Amsterdam. De Universiteit van Amsterdam koestert kennelijk haar religieuze wortels, want behalve de Agnietenkapel staat ook de Lutherse Kerk aan het Spui nog ter beschikking. Religieuze geschiedenissen en universitaire functies, zeker als ze een beetje plechtstatig zijn, gaan uitstekend samen. Ze zijn als het ware ‘los gekoppeld’. Dat strekt, gelet op het onderwerp van de dissertatie, tot aanbeveling en niemand die dat beter wist dan de promovenda.

We waren dus op de goede plek samengekomen want het proefschrift bevatte een aanbeveling om het onderscheid tussen en binnen de categorieën van respectievelijk werknemers en zelfstandigen niet te zwaar aan te zetten (lees: meer op de overeenkomsten dan op de verschillen te letten) én een aanbeveling om ook de deuren van de sociale zekerheid meer te openen voor de zelfstandigen (lees: hun achterstand op werknemers ongedaan te maken). Of de eerste aanbeveling gelukkig is, daar heb ik mijn twijfels over en die heb ik dan ook in een vraag aan de promovenda omgezet. Maar over die tweede aanbeveling ben ik geheel haar mening toegedaan. In dit land wordt, en zelfs steeds meer, de sociale zekerheid strak gekoppeld aan de arbeidsjuridische status van mensen. Dat kan ook anders, zoals de sociale zekerheidsstelsels in diverse landen aantonen. Het alternatief bestaat in een veel lossere koppeling tussen iemands arbeidsrechtelijke status en diens claims op sociale zekerheid. Voor een samenleving die ‘participatie’ zo hoog in het vaandel heeft als de Nederlandse ligt daar natuurlijk ook de toekomst van de koppeling met sociale zekerheid.

Jammer genoeg gaan we steeds verder de andere kant op. Paars en Balkenende 1, 2, en 3 hebben de sociale zekerheid ‘geactiveerd’ door participatie en zelfstandigheid op een klein zijspoortje te parkeren. Het hoofdspoor is meer dan ooit ‘betaalde arbeid’. Balkende 4 kan direct werk maken van het lelijkste woord uit het recente politieke jargon: de toekomstbestendigheid. Maak het arbeidsrecht en de sociale zekerheid ‘toekomstbestendig’ door ze uit hun veel te innige omhelzing te bevrijden. Geef beide een beetje meer ruimte. Laat los!

14 maart

=0=

 

Ondiep

De eerste veertien jaar van mijn leven woonde ik in de Utrechtse wijk Zuilen. Aan de rand ervan want als ik de Marnixlaan overstak, richting centrum, dan zat ik al in het Ondiep. Dat deed ik overigens zelden; ik gaf de voorkeur aan de Amsterdamsestraatweg. Daar was meer te doen, meer winkels, meer volk, meer openbaarheid als het ware. Het voelde alsof alles wat niet onmiddellijk in mijn kleine leefwereld in dat stukje van Zuilen paste een beetje verboden terrein was. Behalve dan de drukkere winkelstraten.

Het Ondiep was ook saai. Slaperige straatjes, weinig bomen en speelplaatsen. Wel moest je door de betonbuurt van Ondiep heen als je naar het zwembad wou. Eigenlijk was dat het enige stukje Ondiep dat ik een beetje beter kende, vanwege dat zwembad en omdat we in de periode tussen kerst en nieuwjaar altijd met jongetjes uit de betonbuurt vochten om zoveel mogelijk kerstbomen te verzamelen voor de grote verbranding, oudejaarsnacht. Wij keken op de betonbuurters neer. In verband met hen kwam ik achter het woord asocialen. Zo stonden ze te boek. Er was ook een woonschool. Dat wist ik toen overigens niet – ik wist niet eens dat woonscholen bestonden. Maar in orde was het niet. Een ander woord voor asocialen was ‘ontoelaatbaren’. Ze wonnen vaak bij het gevecht om de kerstbomen. Ontoelaatbaar, inderdaad.

Toch bepaalden de betonbuurters niet het beeld van het Ondiep. De betonbuurt was een apart wijkje, de rest van het Ondiep leek echter veel meer op de buurt waar ik zelf woonde, een buurt neergezet om de grote stroom fabrieksarbeiders (Demka, Werkspoor) die vanaf de vroege 20ste eeuw huisvesting zochten een plek te geven. Arbeiderswijken dus, met soms een paar straten ambtenarenwoningen. Stabiel van samenstelling, dat ook. In Zuilen is daarin veel veranderd, in het Ondiep minder. Het Ondiep is niet ‘zwart’; zeven op de tien bewoners zijn van Nederlandse komaf. Niettemin, de Demka is er niet meer, het Werkspoor ook niet en het gemiddelde inkomen in het Ondiep is zo’n 16000 euro. Geen vetpot dus, voor de kleine twintigduizend bewoners. Sinds 2003 wordt de wijk weer ‘op de kaart gezet’.

En nu beheerst de wijk het nieuws. Een agent heeft iemand neergeschoten. Ongeregeldheden zijn het gevolg. Hooligans van buiten de wijk worden door de burgemeester als aanstichters bestempeld. Alsof dat iets verklaart. Leeft FC Utrecht niet in het Ondiep? In het direct aangrenzende Zuilen en Pijlsweerd?

Het verschil met destijds is inderdaad ‘openbaarheid’. In mijn kleine leefwereld van vroeger zat de openbaarheid aan de randen. Het binnendeel was van ons. Das war einmal.

13 maart

=0=

 

Spelregels  

Zonder spelregels geen sociaal leven. Meestal komen we daar pas achter als de regels worden overtreden of als de regels zo impliciet zijn dat we er ruzie over krijgen, zodra we ze formuleren. Dan worden het van praktijken rechten en plichten en dan ontstaat ook het gedonder. Dat was bijvoorbeeld het lot van ons ‘gedogen’. Zolang het een praktijk was liep het redelijk. Sinds we proberen de grenzen van het gedogen te articuleren doen we weinig anders dan de grenzen ervan opzoeken. Dat is niet hetzelfde.

Spelregels verschillen van ‘waarden’ en/of ‘normen’. Ze veronderstellen geen consensus maar niet meer dan een zeker pragmatisme: ik hoef jouw waarden niet te delen om het toch met jou eens te zijn dat het wel zo handig is als we ons allebei aan het rode stoplicht houden. Zulke spelregels moet je af en toe aanpassen maar ook dat hoeft niet al te moeilijk te zijn. De regel dat we rechts houden en dat rechts voorrang heeft blijven bestaan maar we passen de voorrangsregels wel aan als de fietser en de voetganger de weg moeten delen met de automobilist. We onderscheiden ongelijkwaardige verkeersdeelnemers en ongelijkwaardige verkeerswegen. Er zijn natuurlijk wel eens interpretatieproblemen met de verkeersregels en dat kan dan knap vervelend zijn. Maar erger is het als wij de regels op anderen steeds en op onszelf alleen afhankelijk van de situatie van toepassing vinden. Als de regels er voor de anderen zijn en voor mij gelden de omstandigheden, dan hebben we bedreigde regels. Mooi voor de letseladvocaten, lelijk voor het samenleven.

Als de regels omstreden raken wordt de vraag belangrijk wie over de regels beslist: wie ze kan opstellen, veranderen, opleggen en handhaven. Het gros van de spelregels van het samenleven zijn al doende tot stand gekomen, en ze worden min of meer uitdrukkelijk doorgegeven via gezinnen, scholen, werkplekken enzovoorts. Ze passen zich aan bij nieuwe omstandigheden. Op een gegeven moment raken ze (niet alle, gelukkig) gecodificeerd, en worden daarmee ‘positief’, in de zin van het positieve recht. Dat is met de verkeersregels gebeurd en daar kunnen we geloof ik allemaal best mee leven. Maar dat geldt lang niet voor alle spelregels van het samenleven.

Volgens Olivier Roy slaat de Franse praktijk van ‘laïcité’ ook op algemene spelregels en niet op waarden en normen, laat staan op een consensus daarover. De consensus betreft de spelregels, niet het spel zelf (O. Roy, De islam en de scheiding van kerk en staat. Amsterdam; Uitgeverij Van Gennep 2006: 46). De inzet van ‘laïceté’ is in de visie van Roy dan ook negatief. Het gaat erom ‘de publieke ruimte vrij te maken van religieuze bevoogding’ (o.c.: 30). En het bijzondere kenmerk van deze Franse spelregels is dat zij door de staat worden bepaald. De staat heeft wetten opgesteld en uitgevaardigd die de plaats van de godsdienst in de Franse openbare ruimte regelen (ibid.).

Dat weerhoudt kerken en sekten er niet van hun plek in de openbaarheid in te nemen, en daar gaat het ook niet om. De bizarre gedachte dat geloof ‘privé’ is en ‘dus’ geweerd moet worden uit de openbare ruimte heeft met ‘laïceté’ niets te maken. Het gaat niet over privé versus publiek maar om de vraag wie definitiemacht over het publieke heeft en dus over de vraag wie bepaalt waar en wanneer de publieke ruimte in het geding is en in de knel kan komen – en wie op basis daarvan kan dan wel moet ingrijpen. De vraag is niet of religie verenigbaar is met een niet-religieus staatsbestuur. De vraag is wie het voor het zeggen heeft in de openbare ruimte. De vraag is, uiteindelijk, wat openbaar is en wat niet. De vraag is daarom niet die naar de grenzen van de religie, maar naar de grenzen van de staat. De religie is, als het een beetje ergens op wil lijken, een rupsje-nooit-genoeg. Wat ook de spelregels zijn, het spel is pas gespeeld als de religie heeft gewonnen. De islam is daarvan tegenwoordig de meest de aandacht trekkende illustratie. Als de staat zich daarmee wil meten moet ze al even expansief het spel ingaan. En daar zit het probleem: als de staat dat doet dan wordt het spel belangrijker dan de spelregels. In Frankrijk is dat alleszins aan de orde. Opnieuw Roy: ‘In wezen is de islam niet de oorzaak van de crisis waarin het Franse model verkeert, maar de spiegel waarin de samenleving nu kijkt. Frankrijk ziet in het beeld van de islam haar eigen identiteit in crisis’ (o.c.: 24). Het Franse model is met ons nieuwe kabinet weer eventjes op afstand gezet. Dat is, in onze verhoudingen, een noodzakelijke voorwaarde om over de reikwijdte en de grenzen van onze openbaarheid een debat te beginnen. Het is geen voldoende voorwaarde. Zolang het nieuwe kabinet dat niet beseft geeft ze het terrein prijs aan Wilders, die zich om spelregels al helemaal niet bekreunt.

12 maart

=0=


Anderen

De ‘CIA kijkt via achterdeur mee bij banken’. De ‘monetaire autoriteiten zwegen vier jaar lang tegenover Tweede Kamer’. De Nederlandse ‘privacybeschermer haalt uit naar DNB’. En ‘we doen precies wat we volgens de Amerikaanse wet moeten doen’. Hoewel, ‘onze waarden staan op het spel’.

Ik citeer hier een aantal koppen uit NRC Handelsblad van 10-11 maart, in het katern Economie. Op grote schaal worden gegevens uit de financiële wereld naar de VS doorgesluisd, zonder medeweten van rekeninghouders, zonder hun toestemming en veelal indruisend tegen de wetten van de landen waar de gegevens vandaan moeten komen. Er heerst her en der in kringen die ervan weten de nodige ongerustheid. Meer nog echter heerst de berusting. Moet er iets gebeuren? Ja, vinden sommigen – en dat moet dan van de overheid komen. Niet dat men veel van overheden verwacht. Dat is niet zozeer vanwege de Amerikanen die sinds 9/11 hun veiligheidsstaat als een wereldwijde onderneming opvatten waar andere landen zich maar in moeten schikken. Veiligheid is tegenwoordig de voornaamste vorm van de aloude raison d’état, en overal waar die in het geding is kunnen de burgers maar beter op hun tellen passen. Daarbij gesteund door hun overheid als het enigszins kan.

Precies aan die steun schort het, en precies daar worden de verwachtingen over serieuze tegenmaatregelen direct getemperd. Let wel, door mensen die deze grijszwarte wereld van het financiële circuit kennen. De overheid laat het afweten en buigt voor de VS. Zalm en Wellink zijn het over veel dingen eens, en ook hierover. Geen lawaai maken, wat niet weet dat niet deert, en wie niets te verbergen heeft hoeft ook geen bezwaar te maken tegen het feit dat de ander mee mag kijken. Dat soort dingen, kenmerkend voor mensen die menen dat politiek en politieke verantwoordelijkheid in goud gewogen moet worden.

Het parlement heeft – in Nederland, in andere landen was men minder coulant – een en ander ook laten lopen. Wij zijn dol op het ter discussie stellen van loyaliteit, maar we moeten wel realistisch blijven. Zoiets? De autoriteiten zullen gedacht hebben dat buigen voor de Amerikanen beter is dan barsten. Laat die Amerikanen maar want als wij niet doen wat zij willen – in dit geval: hen inzicht geven in elke financiële transactie waar Nederlandse banken bij betrokken zijn en waar zij belangstelling voor hebben, ook als dat een dergelijke overdracht van informatie de privacy van Nederlandse onderdanen in gevaar brengt en volgens het geldend recht in Nederland en de EU niet is toegestaan – zijn de rapen gaar. Wat moet een bank nog als ze niet meer in met de VS kunnen handelen? Daarom dus. En als de Amerikanen willen weten welke krant ik lees, wie zal hen een strobreed in de weg leggen om die informatie op te eisen? Wat zou daar nog tegen kunnen pleiten als vliegtuigmaatschappijen nu al worden ingezet om de Amerikanen van mijn culinaire voorkeuren op de hoogte te stellen?

Bezwaren? Niet vanuit de Nederlandse politiek en niet vanuit de Nederlandse gezagdrager. Het is een zoveelste bewijs voor de stelling van mijn goede vriend A., dat alles in de Nederlandse politiek draait om de eenvoudige vraag of we voor of tegen Amerika zijn. Voor dus, en met steeds meer schade aan de privacy en het Nederlandse stelsel van wet en recht. Wij hebben politici en toezichthouders van de Nederlandsche Bank die hun belangen in het internationale financiële circuit hoger achten dan hun loyaliteit aan de integriteit van de Nederlandse rechtsstaat.

Bij deze grootschalige operatie ‘diefstal van informatie’ moeten duizenden mensen betrokken zijn, in de VS maar ook in tal van andere landen. Bij het overhevelen van de informatie – overigens is niet bekend waarover, los van financiële informatie in een zeer brede zin van het woord, nog meer informatie aan de Amerikanen moet worden afgestaan – zijn tal van bureaus, agentschappen, opsporingsdiensten, politieorganisaties en wat al niet betrokken. Plus natuurlijk de banken zelf en aan het betalingsverkeer gekoppelde diensten zoals SWIFT. Er is een systeem in werking getreden dat slechts één missie kan hebben: wij willen alles weten. Nederland doet braaf mee. De vele duizenden mensen die het werk doen ook. Dat zijn, ongetwijfeld, keurige mensen, mensen zoals wij, zij het dat zij meer dan wij gewend zijn met vertrouwelijke gegevens om te gaan. Aan die vertrouwelijkheid wordt een extra aspect geknoopt, gewoon omdat er ergens belanghebbenden zijn die graag willen meekijken. Big Deal.

De uitspraak ‘wij willen alles weten’ is van de Stasi. Hij komt voor in de film Das Leben der Anderen die ik gisteren met Elly heb gezien. Hoofdpersoon is een Stasi-kapitein die na ruim twintig jaar trouwe dienst een geweten blijkt te hebben. Dat geweten speelt natuurlijk op, in dit geval ten tijde van een klus waarbij hij een kunstenaarsechtpaar moet bespioneren. Dan treedt het ‘systeem Stasi’ terug en komt een nieuw systeem op dat we voor het gemak het ‘systeem geweten’ noemen. Onze held blijkt een mens te zijn met menselijke gevoelens, en is dus ongeschikt voor de banaliteit van het kwaad dat in de Stasi zo thuis is. Dat kan niet goed gaan en hoe minder goed het gaat hoe meer wij als kijker opgelucht ademhalen. De medemenselijkheid wint! Er zijn kosten, en de vrouw van het echtpaar had misschien een beter lot verdiend maar had ze het toch ook niet een klein beetje aan zichzelf te wijten?

Slechts uit één scène blijkt hoe je naar het type beambten, waarvan onze hoofdrolspeler een exemplaar had moeten zijn, kunt kijken: als clown. Een jongetje, een bal vasthoudend in de lift van het troosteloze flatgebouw waar onze hoofdpersoon woont, vraagt hem of hij bij de Stasi werkt. Zijn wedervraag is of het jochie wel weet wat de Stasi eigenlijk is. Dat weet het jongetje; zijn vader heeft hem verteld dat daar mensen werken, verklikkers, die andere mensen ongevraagd, stiekem en onverdiend in moeilijkheden brengen. Onze held vraagt dan ‘en hoe heet je …. bal’?

Het jongetje vindt het maar een gekke vraag. Wij weten dan dat de film op dat moment definitief een flauw melodrama is geworden – onze held ervaart zich immers niet als clown en ook de kijker wordt daartoe niet uitgenodigd – en daarin worden we ook volledig bevestigd. Hij wordt steeds meer mens. Het zat er in, want ook het gros van zijn collega’s zijn mensen, zij het wat onaangenamer van signatuur. Bij de Stasi blijken alleen mensen te werken die dom zijn, ordinair, geil, machtsbelust, onbetrouwbaar, jaloers en kleurloos. Onze held behoorde aanvankelijk tot de laatste categorie. En wist niet hoe snel hij daaruit moest wegkomen. De Stasi? Het mocht wat. Met zo’n zootje ongeregeld valt geen duurzaam apparaat op te bouwen, noch in stand te houden. We zien slechts een Stasi in ontbinding. Geen belichaming van de banaliteit van het kwaad – want dan hadden we aan de kleurloosheid genoeg gehad.

Das Leben der Anderen is een gemiste kans. Nu maar hopen dat de koks van het Amerikaanse informatiemenu en hun vele helpers ook maar ‘mensen’ zijn. Er is altijd weer hoop. Hoorden we zojuist niet de schaterlach van Zalm?

11 maart

=0=

Duaal

In de belangwekkende studie van het SCP Duaal als ideaal?; leren en werken in het beroeps- en hoger onderwijs (SCP: Den Haag 2006) lees ik het volgende: ‘In de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt vervult de ontwikkeling van het aanbod aan stage- en leer-arbeidsplaatsen eerder een signalerings- dan een afstemmingsfunctie’ (o.c.: 227). Het gaat om twee signalen, met een overigens gemeenschappelijke achtergrond. Bij de leer-arbeidsplaatsen bepaalt de economische conjunctuur of die plaatsen er komen. Bij de stageplaatsen bepaalt de conjunctuur op de arbeidsmarkt dat. Kortom, als het economisch slecht gaat komen de leerplekken er niet en als de arbeidsmarkt dan aan de beurt is zien we op de stagemarkt verdringingsverschijnselen.

De gemeenschappelijke achtergrond van de twee signalen is dat het bedrijfsleven er niet is voor het onderwijs en evenmin voor de werkgelegenheid. Weinig verbazend. Maar de conclusie eruit (en die is dat zolang wij blijven denken dat het bedrijfsleven er wél voor de werkgelegenheid is, we iets van datzelfde bedrijfsleven vragen dat ze niet in huis heeft) wordt zelden getrokken. We vragen iets dat altijd alleen onder condities, die door het bedrijfsleven zelf worden vastgesteld, ter beschikking komt. Die condities zijn uiteraard conjunctureel, zoals in de SCP studie ook wordt aangegeven. Maar ze zijn niet alléén conjunctureel. Voor het bedrijfsleven geldt immers de basale spelregel dat werk altijd op rantsoen moet; anders valt er voor de werkgever niets te kiezen. Aan die spelregel kan ook het beste beroepsonderwijs niet tornen.

Curieus in dit verband is dat wij voortdurend het bedrijfsleven inschakelen om het beroepsonderwijs te verbeteren: we hebben de commissie Wagner (Shell), de commissie Rauwenhoff (Philips) en de commissie van Veen (VNO-NCW) gehad. Bij de eerste commissie schrijven we 1982, bij de tweede 1990 en bij de derde 1994. Aan de laatste hebben we het vmbo te danken. In tegenstelling tot wat Leo Prick (Drammen, Dreigen, Draaien. Mets en Schilt; Amsterdam 2006: 102-105) suggereert danken we het vmbo niet in de eerste plaats aan krankjoreme PvdA bestuurders. Net zoals onderwijsminister van der Hoeven door Prick wordt weggeretoucheerd (want het is de PvdA die het heeft gedaan) raakt van Veen ondergesneeuwd onder Netelenbos.

De inspiratie voor het vmbo komt van Chris van Veen, ook ooit minister van onderwijs, product van het CHU-smaldeel in het CDA, en de eerste fulltime en professionele voorzitter van het VNO-NCW. Alleen al de herkomst van de commissies geeft aan dat we hardleers zijn. Wij houden de suggestie in stand dat het bedrijfsleven de werkgelegenheid wel zal leveren – als het beroepsonderwijs maar op orde is. Een elementaire vergissing. Vandaar: signalering (een waarneming) en geen afstemming (een praktijk).

Het onderwijs leidt al lang niet meer op voor een baan. Het eindeloze gemeier over ‘competentie-gericht’ onderwijs vindt z’n basis in dit elementaire gegeven. Het gaat niet om banen maar om loopbanen. Banen sluiten loopbanen niet uit, maar sommige loopbanen sluiten tal van banen wel degelijk uit. Orwell’s Animal Farm revisited als het ware. Dat is pas duaal.

9 maart

---------------------------------------------------------


Candide’s Turk

Ooit een politicus gezien die bekende iets niet te weten? Nee toch? Politici zijn behept met het Pangloss-syndroom en dat staat twijfel noch onwetendheid toe. Hoe beroerd het ook is, het zal beter gaan en als dat zo is dan gaat het ook eigenlijk niet beroerd. Tegenslag is tijdelijk en in de kern niet meer dan gezichtsbedrog. De politicus zal je daarvan afhelpen, van dat gezichtsbedrog dan, want voor je misère moet jezelf maar een oplossing vinden.

Gisteravond trakteerde Rutte ons, direct na de uitslagen van de Provinciale Statenverkiezingen, op een heuse ‘analyse’ (zijn woord). Die kwam er op neer dat de mensen tegen de ‘betutteling’ van in het bijzonder de PvdA hadden gestemd. Gevraagd over de rijdende Wilders-trein waar hijzelf steeds vastbeslotener op meelift, was de analyse dat hij dat helemaal niet deed. Die trein kwam ‘toevallig’ voorbij. Daar ging het dus niet om. Waar het om ging was dat de VVD al jaren eenzelfde lijn uitzette. Net als Pangloss heeft de VVD dus een ‘lijn’ en daar wijken ze, opnieuw net als Pangloss, niet van af.

Van de VVD is Rutte de Candide. Uiteindelijk, zo weten we, trouwt Candide dan toch met Cunégonde. Helemaal van harte gaat het, van hem uit gezien, niet. Cunégonde is van een aardig meisje, opgevoed door dezelfde Pangloss die ook Candide de wereld plus omstreken verklaart, veranderd in een zure, lelijke, oude vrouw. Dat belet haar uiteraard niet om Candide aan zijn ooit gegeven trouwbelofte te herinneren. Regels zijn regels en daar heeft Candide geen antwoord op. Er wordt dus getrouwd, en iedereen is doodongelukkig, met de dag een beetje meer. Zelfs Pangloss gelooft, uiteraard privé, niet meer in zijn eigen oeverloze gedrens. Maar dat hoeft de buitenwereld niet te weten.

De ondertitel van Candide is ‘of het optimisme’. Hoe we het ook wenden of keren, Voltaire schreef inderdaad een optimistische novelle. Het optimisme is niet dat van de Pangloss-VVD, en evenmin dat van Candide, Cunégonde en de anderen. Het optimisme komt in de wereld door de Turk. Een oude man die onze helden en heldinnen aanraadt gewoon in de tuin te gaan werken en je verder niet te bemoeien met zaken die buiten je vermogen liggen. Candide is de enige die de boodschap snapt – en de anderen voorstelt het voorbeeld van de Turk te volgen. Mijn vraag: waar is de Turk, die er in slaagt onze hedendaagse Candide op het juiste spoor te zetten? Spijtig, maar uitgerekend die Turk is door de ‘lijn’ van de VVD verboden verklaard. Zo kan Candide nooit iets leren. Rutte bewijst het elke dag weer.

8 maart

---------------------------------------------------------

Functies

Ik kan naar mijn werk met de auto of met de trein. Veel meer mogelijkheden zijn er niet, althans geen praktische. Mijn werk ligt op ongeveer 110 kilometer van m’n huis, vandaar. Om mijn functie te kunnen uitoefenen moet ik gebruik maken van de vervoersfunctie. Dat zijn al twee functies en eigenlijk drie want je kunt best beweren dat de trein en de auto functionele equivalenten zijn (in beide gevallen kom ik op m’n werk), zij het dat ik in de trein al wat kan werken en in de auto niet. Zo krijgen we nog meer functies, misschien niet bedoeld, misschien niet eens van te voren bedacht maar niettemin.

Dan zijn we er nog niet want ik kan mijn functie grotendeels ook thuis uitoefenen en dat doe ik ook met regelmaat. De uitoefening van mijn functie kent dus ook weer functionele equivalenten: op het werk en thuis. Vergeet verder niet dat mijn functie niet alleen effecten (functies) heeft voor anderen, die dat natuurlijk ook weer anders kunnen regelen, maar ook voor mijzelf. Ik vind het wel leuk wat ik doe en het levert een net inkomen op, dus dat zijn ook weer functies hoewel ik niet mag vergeten dat ik nog wel meer leuke dingen weet te verzinnen om de tijd door te komen en ik misschien ook nog wel iets kan doen om op een andere manier aan geld te komen. Alweer: functionele equivalenten waarvan ik, mijn werkgever, de opdrachtgevers, mijn gezin enzovoorts er telkens met één worden geconfronteerd zonder daarvoor de andere definitief op te hoeven geven. Volgens sommigen is dat keuzevrijheid en wie zou nog durven twijfelen aan de vele functies van keuzevrijheid?

Ik ben zojuist op mijn werk gearriveerd en nu ik dit opschrijf overvalt me een zekere vermoeidheid. Net zo vaak als het woord ‘ook’ opduikt tref ik het woord ‘functie’ aan. Laat ik daar een les uit trekken: wees voorzichtig met dat woord ‘functie’. Dat lijkt een eenvoudige spelregel maar het is niet eenvoudig je eraan te houden. Dat is, zoals met alles, eerder een kwestie van meer/minder dan van ja/nee, hoewel we bij het begrip ‘functie’ de eis mogen stellen dat het eenduidig wordt gebruikt. Functies zat, maar het functiebegrip vereist spaarzaamheid en consistentie. Met zoveel woorden, begrippen zijn of goed of slecht en een beetje goed is in begrippenland niet goed maar slecht. Daar kom ik op omdat ik vanochtend in de trein een WRR rapport las (De verzorgingsstaat herwogen; over verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden; WRR Rapporten aan de Regering 76. Amsterdam: Amsterdam University Press 2006). Daarin wordt gesteld dat de verzorgingsstaat een ‘overgedetermineerd’ begrip is. Wat is dat? Ontwikkelingen, gebeurtenissen, zelfs revoluties en oorlogen zijn ‘overgedetermineerd’ maar begrippen? Je kunt over begrippen strijden en dat is maar goed ook. Je kunt misschien verklaren waarom begrippen soms zus en soms zo worden omschreven en dat in dat soms en in dat zus en zo kwesties meespelen die een bepaalde invulling van het begrip ‘overdetermineren’. Ook wiskundige vergelijkingen zijn soms overgedetermineerd en dat houdt dan in dat er meer dan één oplossing voor de vergelijking bestaat. Maar laten we wel wezen: het vergelijkingsbegrip zelf is niet ‘overgedetermineerd’. Vroeger hadden we het grapje over de agogen, agologen, andragogen en andragologen die op de vraag hoe laat het was werden verondersteld het antwoord te geven: wat vindt u daar zelf van? Over overdeterminatie gesproken. Ik ben zelf nog altijd blij dat ik weet of de trein op tijd of te laat vertrekt, maar niet allebei tegelijk. Vertrektijden zijn niet ‘overgedetermineerd’; vertragingen ongetwijfeld weer wel. Toch heeft het verschil een ‘functie’.

De Raad heeft een lumineuze oplossing gevonden voor het zelf geschapen probleem van de overgedetermineerde verzorgingsstaat: kijk niet naar de instituties van de verzorgingsstaat maar naar de functies! Dat zijn er vier: verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden. Waarom deze vier? Waarom niet vijf of zes? Zeven? Dat heeft, als ik het goed heb begrepen, historische redenen. Kan het nog gekker? Er zijn geen historische ‘redenen’. Waar hebben die mensen het toch over?

Het functiebegrip van de Raad is net zo ‘overgedetermineerd’ als haar ‘begrip’ van de verzorgingsstaat. Het haalt van alles en nog wat overhoop, meer of minder verbonden, meer of minder overlappend, vanuit verschillende perspectieven, op verschillende niveaus, en met voorbijgaan aan het in het kader van een ‘staat’ altijd aardige begrip van de ‘burger’ en diens emancipatie. Het algemeen kiesrecht bijvoorbeeld. Ik ben het niet tegengekomen. Ook ‘equivalenten’ ben ik niet tegengekomen. De Raad heeft het veel te druk om voor de 21 e eeuw ons de ‘verheffing’ aan te prijzen en misschien nog meer ‘de verbinding’. Dat zijn de ‘functies’ voor de 21 e eeuw. Mijn stelling zou zijn dat als je dat al vindt dat je dat gewoon kunt zeggen. De enorme hoeveelheid gebakken lucht die de Raad in dit rapport heeft geproduceerd is overbodig. Zonde van de tijd en het geld. Wordt niet vervolgd, mag ik hopen. Laat het debat over de verzorgingsstaat zich eerst maar eens bezighouden met de vraag naar het ‘begrip’ burgerschap. Burgerschap is het paspoort naar het recht om rechten te hebben. Vandaag de dag een ‘overgedetermineerde’ kwestie waarbij een beetje begrip geen kwaad kan. Twee keer zelfs. Begrip heeft een functie. Ook twee keer. QED.

7 maart

---------------------------------------------------------


Stroman

Toen ik in de jaren zestig ging studeren was dat voor een jongen van mijn soort niet meer heel bijzonder, maar nog wel een beetje. Mijn ouders hadden een smalle beurs, waren zelf niet verder gekomen dan het lager onderwijs (later vulde mijn vader dat aan door een MULO diploma te halen en bij PBNA enkele cursussen technisch tekenen met succes af te ronden), en hadden eigenlijk geen idee van het hoger onderwijs. Maar dat het goed was om te leren, en dat werken met je hoofd beter was dan werken met je handen en dat je voor dat werken met je hoofd eerst je hoofd moest leren gebruiken op school: daar waren ze, en met hen velen van hun generatie, zeer van overtuigd. Bovendien, aan de universiteiten kwam de zogenaamde ‘ externe democratisering’ op gang en dat betekende dat je ook als gewone jongen een beurs kon aanvragen en je inschrijven bij een universiteit.

De overtuiging dat goed en voor allen toegankelijk onderwijs de sleutel was voor een beter bestaan werd in de naoorlogse periode ook door de politiek gedragen. In de late jaren zestig kwamen de eerste onheilsprofeten: als het zo doorging zou zo rond 1990 (ik weet niet zeker meer of het misschien al 1980 was) het gehele overheidsbudget opgesoupeerd worden door het onderwijs. Of het daardoor was of door iets anders maar sinds die tijd moet het onderwijs inderdaad hard vechten voor z’n centen. Alsof het het ministerie van gekke loopjes was geworden, met een budget dat dat van defensie niet langer oversteeg. Vergelijkbare rekensommen kregen we in de jaren negentig voor de gezondheidszorg.

In de eerste vijfentwintig naoorlogse jaren investeerde de overheid meer dan ooit in het onderwijs. Daarna is men op de rem gaan staan, zij het dat er binnen het onderwijs nog wel werd herverdeeld, ten gunste van het primaire en ten nadele van het tertiaire onderwijs. Alles met mate overigens, want de doorstroom van ook meisjes naar het hoger onderwijs, en van daaruit naar de arbeidsmarkt, ging gewoon door en is inmiddels al zo gewoon geworden dat het niet eens meer bijzonder is.

‘Van sociale bescherming naar sociale investering’ heet het laatste jaarboek van Beleid en Maatschappij. ‘Zoektocht naar een andere verzorgingsstaat’ luidt de ondertitel. Met die ondertitel kan ik wel leven; de titel zelf is echter een vergissing. Van ... naar is vaak een verlegenheidsoplossing; het lijkt erop dat je iets zegt maar bij een iets nadere beschouwing val je door de mand. Je hebt een stroman opgericht die je vervolgens te lijf gaat en uiteindelijk aan de kant schuift. Die stroman is in dit geval het ‘van’ bescherming ‘naar’ investering. De generatie van mijn ouders zal denken: waar hebben die mensen het over? Mijn generatie denkt: kreeg ik die beurs nou om me te beschermen of om in mezelf te investeren? Kijk, dat wij – babyboomers – een forse aversie hadden tegen investeren (wij studeerden om de wereld te verbeteren en niet om ‘m uit te buiten; of woorden van gelijke strekking) betekende niet dat we de kansen op academisch onderwijs verwierpen. Verre van dat. Beurzen waren geen investeringen – dat waren ze natuurlijk wel –, het waren toegangskaarten tot een wereld die tot dan toe alleen een klein aantal bevoorrechten toebehoorde. Dat sentiment is compleet verdwenen. Dat kun je een succes noemen: hoe meer het ‘hoger onderwijs voor velen’ is gerealiseerd hoe minder het hoger onderwijs voelt als het voorrecht om andere voorrechten te slechten. En die sociale bescherming die moet worden omgetoverd in sociale investering? Ach, dat is niet meer dan het product van het zoveelste rekensommetje; in dit geval geënt op wat demografische trends en de hoop dat we van die oudjes nog nuttige werkkrachten kunnen maken. Bespaart op de uitgaven, bespaart op de kosten. Dat is geen sociale ‘investering’; het is de zuinigheid van een nieuwe generatie die zich nu al zorgen maakt over hun pensioen en dat doet door ons pensioen op de korrel te nemen. Zoektocht? Zoek nog even door zou ik zeggen.

6 maart

---------------------------------------------------------

Vaccinatieplicht

Kun je loyaal zijn aan een land? Je bent loyaal aan je partner, je kinderen, je vrienden. Je kunt loyaal zijn aan je collega’s en aan de dingen die je doet omdat anderen er op rekenen. Je kunt loyaal zijn aan jezelf en elke keer als je een nieuwe weg inslaat is die loyaliteit in het geding. Ik bedoel: ontwikkelt zichzelf, wordt anders. Als het goed is in elk geval, en het is niet altijd goed. Loyaliteit is in het geding in alles waar je afscheid van kunt nemen. Maar je land? Kun je afscheid nemen van je land? Hirsi Ali deed het en dacht er een model aan te mogen ontlenen.
Mijn idee is dat er, als je met je land je familie, je vrienden, je gewoonten, je taal moet achterlaten, meer van je gevraagd wordt dan acceptabel is. En de mensen die dat vragen, in naam van loyaliteit aan je nieuwe land, weten niet wat loyaliteit is. Die denken dat jouw geschiedenis een virus is dat alleen met een krachtige vaccinatie kan worden bestreden. Verplicht graag. Nogmaals, van je geschiedenis kun je en moet je geen afscheid nemen. Elke idee van een wedergeboorte – of het nu om Bush, de seculiere Hirsi Ali of wie dan ook gaat – kan slechts worden geopperd door mensen die van loyaliteit geen benul hebben. Ze vragen je afscheid te nemen van waar je geen afscheid van kunt nemen. Ze veronderstellen ‘exits’ waar ze niet zijn en schreeuwen dat vervolgens luid van de daken. Loyaliteit veronderstelt exits, en het veronderstelt de mogelijkheid een stem te geven aan je twijfels en je zekerheden, in een mix die afhankelijk van de omstandigheden behoorlijk instabiel kan zijn. Loyaliteit zonder uitgang is blind; zonder stem is loyaliteit stom. In ons land zijn er steeds meer mensen die denken dat loyaliteit neerkomt op al je schepen achter je verbranden en stil en dankbaar accepteren dat je er zelf nog bent. Het gaat niet goed, zo.

Wij wonen in een land waar kinderen van sektarische ouders niet ingeënt hoeven worden als de ouders zich daartegen verzetten. Dergelijke ouders zijn niet loyaal aan hun kinderen. Ze hebben zelfs geen flauw idee wat loyaliteit is. Ze zijn loyaal aan een slechte abstractie, van en op hetzelfde niveau als de abstractie ‘land’. Het zijn ook allemaal ouders die erg voor het ‘recht op leven’ zijn, bij voorkeur als het nog ongeboren is dan wel wanneer het niet meer de moeite waard is geleefd te worden. Dat recht op leven is interessant. Ik ben er zeker van dat als we het recht op leven bekijken vanuit het standpunt van het ongeboren kind, dat kind zou zeggen: nou graag hoor, hoe meer ik beschermd kan worden tegen allerlei nare ziektes en aandoeningen hoe beter ik me voel. Hoe beter het voor me is. Het ongeboren kind zou zeggen: ik wil geen ouders die mij de keuze afnemen om, als ik eenmaal volwassen ben en in het volledige besef van al mijn kansen en in het volledige bezit van al mijn vermogens, mijn eigen beslissingen te treffen. Ik wil geen ouders die niet mij respecteren maar alleen een tirannieke overtuiging die willekeur in uitverkiezing transformeert en mij tot een voorwerp reduceert waarmee diezelfde overtuiging kan omspringen zoals hij wil. Het recht op leven is alleen loyaal als het zowel met kleine letters als in het meervoud wordt geschreven. Het recht op leven is deloyaal als het zowel in enkelvoud als in hoofdletters komt.

En overigens is het goed dat Kadija Arib weer in de Tweede Kamer zit.

5 maart

---------------------------------------------------------


Provincie

Sinds 1815 hangen de provincies er een beetje bij. Wat de provinciale en gedeputeerde staten doen lijkt een slechte kopie van de Tweede Kamer ten opzichte van de regering. Een Eerste Kamer kennen we niet bij de provincie; als doekje voor het bloeden worden de leden van de Eerste Kamer getrapt verkozen, via de provincies.

Het model van een Tweede Kamer plus regering is populair, zeker nu ook de gemeenten sinds kort een ‘duaal’ stelsel hebben. Kennelijk wordt aan een Eerste Kamer minder belang gehecht. Liever voeren we overal ombudsmannen in. Die komen echter alleen achteraf, en hebben weinig in de melk te brokkelen. De vraag is: waarom ontplooien de provincies zich niet als een Eerste Kamer voor de onder hen ressorterende gemeenten en waterschappen?

Mijn stelling is: hoe meer minderheden, hoe groter het gewicht van een Eerste Kamer, een Senaat. Dat geldt voor provincies even goed als voor heel Nederland. Een Tweede Kamer is er voor de wil van het volk, zoals zich dat in meerderheden uitdrukt. Een Eerste Kamer is er voor om grondwet, rechtsstaat en rechtsorde te bewaken, ook als dat strijdt met de wil van de meerderheid. ‘Potestas in populo, auctoritas in senatu’. Is dat niet de inzet van een staat die niet alleen democratisch maar ook een rechtsstaat is?

Met directe verkiezingen voor de Eerste Kamer heeft dat niks te maken. Het staat er zelfs geheel scheef op. De Eerste Kamer moet niet het domein van de gekozen bestuurder worden maar het domein van rechtszekerheid, een domein dat niet uiteengespeeld kan worden door coalities van steeds wisselende meerderheden waar zij die niet interessant genoeg zijn voor welke coalitie dan ook toch nooit aan de bak komen. Armen stemmen niet en daar hebben ze uitstekende redenen voor. Dat de rotzooi altijd bij de armen uitkomt is niet het gevolg van een fout in de democratische procedure en spelregels; het is een gevolg van het feit dat de democratie haar grenzen in de rechtsstaat niet kent. Er zijn nog altijd mensen die vinden dat de Eerste Kamer moet worden afgeschaft.

De Eerste Kamer moet worden uitgebreid, te beginnen op het niveau van de provincie. Dan zijn we tegelijk verlost van het gelamenteer over de geringe opkomst bij de verkiezingen voor de provinciale staten. Heeft de regering na 7 maart nog een meerderheid in beide Kamers? Zolang die vraag speelt zal de provincie het verliezen en de Eerste Kamer haar opdracht voor zorgvuldigheid verder verkwanselen voor politieke opportuniteit. SP en VVD staan al in de startblokken. Samen, als hadden ze het motto van het nieuwe kabinet nodig om elkaar te vinden.

4 maart

---------------------------------------------------------


Het einde van de romantiek

Werk was van oudsher onrust, met als subjectieve component de rusteloosheid. Wie rust wou, het ‘vita contemplativa’, moest het werk willen en kunnen ontvluchten. Dat is verleden tijd. Het onderscheid van werken en rusten is, sinds we werken subjectief beleven als werken ‘aan onszelf’, vervallen. Ook vrije tijd en dus ontspanning, sport, lezen, reizen, je relatie is ‘werken’, want werken aan jezelf.

Voorheen was werk noodzaak, en vrije tijd was de luxe die je had als je aan de plichten van de noodzaak had voldaan. Ook het onderscheid tussen noodzaak en luxe is aan slijtage onderhevig. We schoven op, in onze beleving althans, naar de luxe. Het gevolg was dat we allemaal romantici werden.

Dat ontleen ik aan Pessoa, diens ontdekking van het moderne en – we moeten verder, nog verder dan Pessoa – de radicalisering ervan in onze huidige tijd. Maar eerst Pessoa. Ik citeer: ‘De ziekte van de romantiek is het verwarren van wat je nodig hebt met wat je graag wilt. (…) Het is menselijk te willen wat je nodig hebt, en het is menselijk te verlangen wat je niet nodig hebt maar wel graag zou willen. Ziekelijk is het daarentegen om even intens te willen wat nodig en wat wenselijk is, en onder het feit dat je niet volmaakt bent te lijden alsof je geen brood hebt om te eten. Dat is de romantische kwaal: het is de maan willen alsof je die zou kunnen krijgen.’ (Bernardo Soares [Fernando Pessoa], Boek der Rusteloosheid. Amsterdam en Antwerpen; De Arbeiderspers 2005: 66).

Aan die kwaal lijden velen. Pessoa was van mening dat de kwaal ziekelijkheid verried, dus dat je er in de strijd om het bestaan beter niet mee behept zou kunnen zijn. Romantiek is een evolutionair nadeel, zoiets. Dat is echter maar de vraag. De andere kant van de kwaal is immers het permanente zoeken, dat het krijgen in de schaduw stelt. Zoals bij werk dat een zoeken is zonder afsluiting. Niet alleen moet je daarvoor zelf steeds beter georganiseerd zijn – om je openingen naar de wereld te behouden, aan te passen, te versnellen en te versterken. Ook de organisatie waar je werkt is een onafgebroken organiseren en dus zoeken naar en beslissen over hoe de openingen naar de wereld over de kansen heen kunnen worden gelegd, die het sleutelen aan diezelfde wereld bieden. Is dat doelloos zoals luxe doelloos is voor hen die het niet kennen? Nee, het betekent dat ook het onderscheid van middel en doel aan revisie toe is. Alles is middel, alles is doel: het werk schept z’n eigen onderscheidingen, en buiten werk is er geen referentie. Werk is doel en middel tegelijk en kent alleen maar onderscheidingen daarbinnen, niet daarbuiten. De referentie: dat ben je in je en door je werk zelf, voor jezelf, in je relaties met anderen en in je omgang met de ‘dingen’. Onze Nemesis heet werk. Onze Narcissus heet aandacht. We zoeken het en houden er nooit meer mee op. Dus werken we.

Werk is rusteloosheid in een wereld zonder rust. Het is zoeken, niet hebben of krijgen. ‘Het zou zelfs zo kunnen zijn dat er geen echt doel te bereiken was en dat dit doel er ook nooit is geweest, maar dat er alleen een denkbeeldig of virtueel doel was: het zoeken, niet het krijgen, bood een conditievoordeel.’ (D.C. Dennett, De Betovering van het Geloof; religie als een natuurlijk fenomeen. Amsterdam en Antwerpen; Contact 2006: 90). De maan, die krijgen we nog wel, als we blijven zoeken. Dan zal de maan naar de maan gaan, en we zoeken gewoon verder.

3 maart

---------------------------------------------------------


De ontdekking van de wereld

Een paar jaar geleden waren Elly en ik voor een kort uitstapje in Antwerpen. We logeerden aan de Amerikalei, in een mooi hotel, eigendom van de jongste broer van een goede vriend van ons. Vanuit het hotel was het maar een paar minuten lopen naar een mooi stukje Antwerpen Zuid, met enkele musea, prettige terrassen en uitstekende eetgelegenheden.

Op een middag bezochten we het Muhka, het Museum voor hedendaagse kunst Antwerpen. Vlakbij het Muhka troffen we een groot braakliggend terrein aan. Mijn eerste gedachte was: daar zou je wat mee moeten doen, op deze plek, in deze buurt en met de groei die deze buurt doormaakt.

Zoals het gaat met alles wat je doet of denkt: je weet pas wat je hebt gedaan als je het hebt gedaan en je weet pas wat je hebt gedacht als je het hebt gedacht. In mijn geval was mijn tweede gedachte amper te onderscheiden van een gevoel van schrik. Ik had voor mezelf – anderen wisten het ongetwijfeld al lang – ontdekt wat werk was. Het was geen prettige ontdekking. Als werk het eindeloos herschikken van de wereld is, en het eindeloos herschikken van het herschikken en enzovoorts, dan word ik daar niet opgewekt van. De wereld is niet goed zoals ze is; de wereld is nooit goed want het kan altijd beter. De wereld is te bewerken.

Enkele maanden later hield ik in Den Haag een korte lezing voor een fonds dat aansprekende activiteiten (kunst, cultuur, maatschappelijk welzijn) financieel steunt. Mij was gevraagd iets over geld te vertellen, voor een dergelijk fonds een voor de hand liggend onderwerp ten slotte. Dat deed ik vanuit mijn ‘ervaring’ in Antwerpen. Net zoals de wereld het medium is waar door werk steeds nieuwe vormen aan worden ontdekt en in elkaar geflanst, is geld het medium dat het nog niet bewerkte bouwrijp maakt voor bewerking. Wat braak ligt moet ontgonnen worden en daarvoor is nodig dat het eerst wordt opgenomen in de verlokkende wereld van het geld en de geldtransacties. Kortom, ik keek naar dat braakliggende terrein als een investeringsmogelijkheid. Ik keek ernaar als potentiële handel.

Wij noemen dat ‘vraaggericht’: we kijken naar een stuk terrein omdat we er iets mee kunnen doen waaraan ‘behoefte’ bestaat of nog beter: waaraan behoefte zou kunnen gaan ontstaan, gegeven de juiste bewerking en op voorwaarde dat het zich niet onttrekt aan de wereld van het geld. Nog los van sancties (belastingen, onteigeningen), wie wil zich nog verre houden van de behoefte van anderen? Van, pak ‘m beet, het product Antwerpen, goed voor een stroom van inkomsten uit toerisme, inkomsten die voor iedere Antwerpenaar van belang zijn? Aan de uitdaging van het werk en aan het werk zelf is de behoefte, de vraag van anderen, nooit vreemd, en dus is werk al sociaal voordat het een vak is. We doen het niet zomaar hoor!

In Den Haag pleitte ik bijgevolg voor een aanbodsgericht gebruik van het fonds. Voor het ‘vraaggerichte’ kun je naar de bank. Voor de dingen die moeten gebeuren omdat ze moeten gebeuren kun je alleen bij jezelf te rade gaan. Of bij een mooi fonds. Voor werk daarentegen moet je georganiseerd zijn. Dat vraagt de vrager en dat vraagt de financier. En daarom moet het ook zo. Geeft u ons een business plan en we kijken of we kunnen financieren. Geeft u ons de garantie dat u een exit strategie heeft voor gevalletjes van ziekte, van het wegvallen van een partner enzovoorts. Geef ons de garantie dat u een organisatie bent, dus dat in elk geval bij u werk en organisatie bij elkaar horen, met de organisatie voorop. Want die financieren wij. Bovendien, als u ooit wilt verkopen, dan toch niet uzelf? Organisatie, daar gaat het om. Zo niet, dan bent u een kunstenmaker.

Werk vandaag de dag is de wetenschap dat je niets met rust moet laten. Het is de wereld als werkplaats, als netwerk en als keten. De wereld verbindt alles met alles. Tegelijkertijd ligt niks definitief vast: de wereld is een verzameling elementen die los zijn gekoppeld en waaruit we putten om andere verbindingen te leggen. We kunnen de wereld eindeloos opnieuw herinrichten door er wat uit te halen, het een andere vorm te geven (vraaggericht alstublieft) en we doen dat ook, in een eindeloze beweging. We doen dat altijd ‘voor’ anderen en dus met ook met anderen. Denken dat het goed is zoals het is (het laten bij het product zoals je dat kende) is fout denken. Het postmoderne anachronisme is dat alles altijd beter kan. Niets – en niemand – zal met rust worden gelaten.

2 maart

----------------------------------------------------------


Commotie

Vandaag zal Wilders z’n motie van wantrouwen indienen tegen Aboutaleb en Albayrak. In de reacties erop komt alle schijnheiligheid van de laatste jaren goed tot uitdrukking. De kroon wordt door Marijnissen gespannen die in een interview (28 februari in het NRC Handelsblad) te kennen gaf dat twee nationaliteiten niet konden maar dat het niet aan ging dat over deze twee mensen uit te spelen. Van twee walletjes eten, het handelsmerk van de SP. Zoals Chroetsjov z’n biefstuksocialisme had zo hebben wij het spruitjessocialisme. Onredelijke redelijkheid is onredelijk Jan. En leg toch eens uit waarom je tegen een dubbele nationaliteit kunt zijn én die regel niet van toepassing vindt op twee mensen die zojuist in een belangrijke openbare functie zijn benoemd. Geef dan de PVV gelijk: betere aanleiding is er niet, en het feit dat voor de PVV elke aanleiding een stok is om de hond te slaan zou daar geen afbreuk aan mogen doen.

De SP is, met de CU en de SGP, en de PVV natuurlijk, een echte anti-Europa partij. Ze zijn natuurlijk voor internationale samenwerking hoor, maar nu even niet. Een pleidooi voor een Europees paspoort, naast het nationale dat je hebt, is van die kant niet te verwachten. Het zouden twee paspoorten zijn, zou dat er achter zitten?

De Kamer zou vandaag een motie van verwildering moeten aannemen, een grap over zichzelf dus, gelardeerd met de nodige galgenhumor – en daarna niet over moeten gaan tot de orde van de dag, tenzij die zou bestaan in het opbreken van de beraadslagingen. Zelfspot is echter ongetwijfeld vele bruggen te ver in dat gezelschap. En vergeet niet dat er over een week alweer verkiezingen zijn.

1 maart

----------------------------------------------------------


Sorteren

De hoofdbehandelaar beschikt niet eens over alle informatie van de patiënt. De patiëntendossiers zijn niet in orde, en wat Jan zus opschrijft wordt een afdeling verder door Marie zo gedaan. Er moet één elektronisch dossier komen, met één arts als eindverantwoordelijke voor een patiënt, lees dossier. De voorzitter van de vereniging van ziekenhuizen zegt dat er reeds aan wordt gewerkt – maar dat het tijd kost.

Ik ken het rapport van de Inspectie niet. Het probleem van de ziekenhuizen kan ik me wel een beetje voorstellen. Zou het echt helpen, de informatiestructuur er uit te pikken en de productie- en besturingsstructuur te laten voor wat ze zijn? Zelf kom ik uit de school die bij hoog en laag beweert dat je altijd moet beginnen bij de productiestructuur, dat je vanuit die structuur de bijbehorende bestuursstructuur moet opbouwen en dat je pas dan zinnig over de informatiestructuur kunt nadenken. Daarom, de eerste vraag is hoe het uitvoerende werk eruit ziet.

De ziekenhuizen zeggen allemaal dat bij hen de patiënt centraal staat. Dat is natuurlijk onzin. In ziekenhuizen staan specialismen centraal, al dan niet georganiseerd rond schaarse en strategische technologie zoals de unieke kennis, kunde en ervaring van medici, extreem dure en zeer gewilde instrumenten, enz. Specialismen zijn altijd schaars; dat hoort bij de definitie ervan. Dat zien we dan ook terug in de organisatie van de productie. Die respecteert de schaarse specialismen eerder dan de overvloedige patiënt. Er wordt gesorteerd op verrichtingen, niet op patiënten. Elke wandeling door willekeurig welk ziekenhuis laat het zien.

Het ziekenhuis is opgebouwd langs verrichtingen (de verzekeringen en de dbc’s herhalen dat). Ook de besturing is erop aangepast. In die gevallen waarin de verrichtingen redelijk op zichzelf staand zijn kan de productie efficiënt en effectief worden georganiseerd. De oogheelkunde, de behandeling van staar bijvoorbeeld, is het standaardvoorbeeld en de heer Bakker van TPG heeft een aantal jaren gelden vastgesteld dat – als ik het me goed herinner – meer dan de helft van alle verrichtingen goed van elkaar kunnen worden onderscheiden en dus ook goed kunnen worden georganiseerd. De problemen liggen bij de rest – en dan hebben we het nog altijd over vier op elke tien verrichtingen. Niet elke aandoening is even goed gemanierd als het specialisme dat het onder z’n hoede neemt en aandoeningen komen niet altijd alleen – nog los van risico om in het ziekenhuis zelf iets op te lopen, door de onvoorziene bijgevolgen van de behandeling of gewoon omdat een ziekenhuis een plek is waar veel mensen komen (artsen, verplegend personeel, patiënten, bezoekers) die niet allemaal handschoenen dragen en een mondkapje.

Toegespitst op verrichtingen: sommige verrichtingen interfereren met elkaar of kunnen alleen gecombineerd worden uitgevoerd. Dan gelden geen al lang gebaande paden meer en wordt het pas echt ‘maatwerk’. De zaak wordt nog gecompliceerd door de technologie, in dit geval de apparatuur. Meer en meer ondersteunende expertise wordt vereist om de apparatuur op de goede manier toe te passen, te onderhouden, nieuw mogelijkheden te introduceren en te implementeren enzovoorts. Technici zijn daarvoor nodig, en die komen uit de ondersteunende staf van het ziekenhuis en vaak ook van buiten, via de leverancier van de technologie. En er is tijd nodig om gebruikerscursussen te geven, om voor te lichten en zo verder.

Bakker stelde destijds voor om de goed te standaardiseren en op zichzelf staande verrichtingen niet voor de voeten te laten lopen door de minder goed gemanierde taken. Dat is een verstandige suggestie en voor zover ik weet wordt die suggestie ook in praktijk gebracht. Dat gaat om overigens zeer voorstelbare en verdedigbare redenen langzaam, hoewel de voordelen groot zijn. En het is natuurlijk afhankelijk van factoren zoals schaal en dus schaarste, in diverse soorten en in het bijzonder maten.

Overal waar specialismen en ‘dedicated’ technologie en expertise elkaar tegenkomen – en dat zal in de toekomst en alleen al gelet op de vergrijzing van de bevolking en dus ook van de patiëntenpopulatie misschien wel meer dan ooit de orde van het werken in het ziekenhuis worden – stuit het sorteren op verrichtingen op z’n grenzen. Dat is ernstig omdat je dan ook niet weet welke besturing wanneer geldt. De kansen op competentiestrijd en de afhankelijkheid van het goede humeur van de specialist en van diens relatie en ervaringen met andere specialisten worden groter. Pas dan wordt het informatieprobleem knellend en gevaarlijk, omdat dan de onvermijdelijke informatieruis van het interpreteren van complexe en samenlopende aandoeningen (waarbij het interveniëren op één allerlei gevolgen kan hebben voor iets anders) ononderscheidbaar wordt van territoirgedrag en lange tenen.

Ruis hoort bij informatie. Het is een interpretatieprobleem: wat betekent dit? Daarvan kunnen we leren, tenzij we datzelfde leren blokkeren door van elk verrichtingsspecialisme een koninkrijkje te maken en dat vooral zo te houden. De verwachting dat een betere informatietechnologie dit kan oplossen en de eis dat één eindverantwoordelijke voor elk dossier het besturingsgat zal dichten is twee keer fout. Het probleem is niet technologisch maar organisatorisch: het is een sorteervraag en die moet eerst worden beantwoord. Dan kan de besturing zich daarop enten en dus de ‘eindverantwoordelijkheid’.

27 februari

----------------------------------------------------------

Collectief

Is Servië-Montenegro schuldig aan genocide? Daarover wordt op dit moment uitspraak gedaan door het Internationale Gerechtshof in Den Haag. Als ik het nieuws van 12 uur goed heb begrepen twijfelt het Hof niet aan de genocide. Die heeft plaatsgevonden Waar het Hof aan twijfelt is aan de schuldvraag. Daar zitten twee kanten aan. De eerste is of bewezen kan worden of de regering van Servië-Montenegro genocide in de zin had bij het geven van steun aan de Bosnische Serviërs. De tweede is of er wel sprake kan zijn, in juridische zin, van de collectieve schuld van een land. Over de eerste kwestie heeft het Hof gezegd dat een dergelijk bewijs niet geleverd kan worden. De tweede kwestie was daarentegen vanaf het begin al positief beantwoord. Anders was de zaak niet-ontvankelijk verklaard en dat is niet gebeurd. Zoals het er nu uitziet is Servië-Montenegro niet schuldig om wat het heeft gedaan, maar om wat het niet heeft gedaan, namelijk het voorkómen van genocide. Zelf denk ik dat we dan niet van schuld moeten spreken maar van risico. Ik verwacht niet dat het Hof het zo zal formuleren. In het geval van risico, namelijk, is de kans groot dat niet alleen Servië van onverantwoordelijk gedrag moet worden beschuldigd maar alle landen die wisten wat zich daar afspeelde – en niet hebben ingegrepen. In dat geval zou het Hof, orgaan van de Verenigde Naties, tegen diezelfde VN moeten gaan procederen. Dat zal niet gebeuren. Daarvoor kunnen echter geen juridische redenen worden aangehaald, maar alleen politieke. Daar zal, zeker vanuit Servië, ook op worden gewezen (zo dat al niet gebeurd is).

Wat mij intrigeert is de vraag naar de mogelijkheid om in juridische termen over collectieve schuld te oordelen. Als het collectief een politieke beweging is, met een ideolgie om anderen uit te roeien en een ledenbestand dat dat weet en zich misschien zelfs om die reden als lid heeft aangemeld, dan zal van collectieve schuld sprake kunnen zijn. Het voorbeeld is de Turkse beweging uit de eerste wereldoorlog die de genocide op de Armeniërs ensceneerde en deels ook uitvoerde. Die beweging was echter niet de Turkse staat en ook niet het Turkse leger – en dus is het schuldig achten van ‘Turkije’ aan de genocide juridisch gezien prematuur (het voorbeeld ontleen ik aan de recencie van Michiel Leezenberg in de boekenbijlage van NRC-Handelsblad van afgelopen vrijdag). Politiek ligt dat anders; daar kom ik nog op.

Wat als het collectief een heel volk, gerepresenteerd door z’n staat, is? Zijn dan ook de kinderen van destijds, inmiddels volwassen, schuldig? De toen nog-niet geborenen, nu teenagers, zijn die schuldig of zullen ze het worden? Zijn de mensen die destijds verzet aantekenden schuldig? Zijn die mensen die het niet goed wisten, maar het als ze zich hadden ingespannen wel hadden kunnen weten, schuldig? Is Montenegro, inmiddels afgescheiden, schuldig? Het zijn in mijn ogen onoplosbare vragen die echter wel op de agenda zijn gezet door deze juridische invulling van collectieve schuld.

De vraag naar collectieve schuld is in eerste aanleg een politieke. Indien in Servië een openbaar debat tot stand komt waarin de schuldvraag centraal wordt gesteld en indien dat debat tot de conclusie leidt dat Servië zich aan genocide schuldig heeft gemaakt dan is sprake van collectieve schuld – en dus verantwoordelijkheid. De uitspraak van het Hof zal de kansen op een dergelijk debat niet vergroten.

26 februari

----------------------------------------------------------

Slank

Hoeveel uren kostbare ambtenarentijd zou door Verdonk verprutst zijn? Hoe vaak zijn ambtenaren niet aan het werk gezet om haar rommel op te ruimen, voor haar kansloze wetsontwerpen te produceren, weer in ontvangst te nemen, op te kalefateren en uiteindelijk weg te gooien? Hoeveel Kamervragen zijn aan Verdonk gesteld met welke ambtelijke weerslag, zowel om de informatie voor de antwoorden bij elkaar te brengen en hapklaar te maken, als om de juiste hoeveelheid ruis te genereren (niet teveel jongens, maar zeker niet te weinig), zodat de Kamer prettig kon blijven raden naar wat er wel en niet was geantwoord? Hoeveel beloftes tot reorganisatie heeft Verdonk niet gedaan, hoeveel is daaraan gespendeerd en hoeveel is er van terechtgekomen?

Ik zou graag weten tot hoeveel ambtenaren de wanprestaties van Verdonk optellen. Ik zou ook graag weten waarom de verantwoordelijke politici vervolgens niet zichzelf maar de ambtenaren de maat menen te moeten nemen. Het gaat niet alléén om Verdonk. De eerste drie kabinetten Balkenende hebben een ongelooflijke hoeveelheid kinderachtige prestigeministers gehad, evenals een behoorlijk aantal eenvoudigweg incompetente mensen, die bakken met ambtenarentijd moeten hebben gekost. Het is een slecht teken dat het nieuwe kabinet daar met een wijde boog omheen loopt en de ambtenaar de schuld geeft. Om ter delging van de schuld uiteraard een topambtenaar aan te stellen. Misschien dat die kan wat de ministers zelf niet kunnen. Liever een ambtenaar dus, om het ambtenarenapparaat slank te maken.

Ambtenaren vormen een ‘apparaat’. Zoals Max Weber de bureaucratie omschreef: een machine. Je gooit er opdrachten in en er komen uitvoeringsbesluiten uit. Je gooit er uitvoeringsbesluiten uit en gevangenissen worden gevuld, belastingen opgehaald, bruggen gebouwd, legers gedrild. Dat is een geweldig voordeel. Stel dat je voor elke opdracht moet soebatten om hem goed om te zetten in uitvoeringsregels en stel dat je de stap van uitvoeringsregel naar uitvoering ook alleen maar kunt zetten door steeds te onderhandelen, compromissen te sluiten, een beetje met geld te schuiven enzovoorts. Dan heb je een corrupt overheidsapparaat waar je zelfs als je schuift niet zeker van bent. Misschien zelfs omgekeerd en ben je het minst zeker als je wel schuift. Dan liever een machine, een apparaat dat werkt zoals het werkt zonder speciale voorkeuren en met bedieners die voor hun eigen loopbaan afhankelijk zijn van het adequaat bedienen van de machine – en niet van hun bereidheid de machine even stil te zetten om sommigen wel en anderen juist niet te plezieren.

De meeste machines kunnen niet tegen extreme kou en tegen extreme hitte. De meeste machines kunnen niet tegen vernielzucht en al evenmin tegen verwaarlozing. Ook een machine tegelijkertijd verschillende opdrachten geven is weinig behulpzaam. Op deze regels vormt het ambtenarenapparaat geen uitzondering. Het ambtenarenapparaat, de moderne bureaucratie, veronderstelt een klimaat dat Weber als ‘rationeel-legaal’ beschreef. Daar hoort in eerste instantie de rechtsstaat bij en dus de zekerheid dat degenen die regels en besluiten uitvaardigen niet boven die regels staan, er zelf dus evenzeer aan zijn onderworpen. In een rechtsstaat worden de regels zorgvuldig opgesteld. De scheiding der machten heeft daar mee te maken en bijvoorbeeld een procedure waarin de Eerste Kamer de zorgvuldigheid moet bewaken. Er hoort bij dat je goede redenen nodig hebt om een machine te verplaatsen – de koehandel bij de verdeling van ministeries en dus ambtelijke ondersteuning telt niet als een goede reden – en maar te hopen dat het ding het elders even goed zal doen. En er hoort bij dat niet gegarandeerd is dat een opdracht én goed én snel wordt uitgevoerd. Laat staan dat degenen die met de gevolgen van een ander worden geconfronteerd daar blij mee zijn.

Regels zijn regels, maar dan voor de anderen. Dat is niet alleen het geloof van een jokkende minister Verdonk, het is het geloof van de kabinetten Balkenende die van het idee van ministeriële verantwoordelijkheid een gotspe hebben gemaakt, wetten gebruiken als waren het hun persoonlijke speeltjes en de nieuwe media interessanter vinden dan de politiek. Of liever, die denken dat de nieuwe media de politiek zijn. Ook op dat punt heeft Verdonk een versnelling ingezet. Niet de Kamer telt, niet de collegialiteit, niet de eigen partij, niet de eigen fractie, maar het effect in de media. De Hond doet de rest en recht en rechtsstaat zijn wel de laatste van zijn zorgen. We hebben toch democratie en een peilglas erbij?

Een onzeker rechtsstatelijk klimaat is niet goed voor het apparaat. Hoe meer de politiek het spoor bijster is hoe meer de ambtenarij recht moet brijen wat krom is. Zij zijn de boodschapper en we nemen eerder de boodschapper te grazen dan de boodschap. Dat is het huidige probleem voor de ambtenaar, net zoals de politiek het probleem voor de rechtsstaat is geworden.

Tegelijk is de politiek de oplossing, en dat is niet omdat de politiek ertoe in staat is maar omdat we het zo hebben geregeld. Het ambtenarenprobleem is een politiek probleem. Wij hebben politici die het zo voorstellen dat de ambtenaren het probleem zijn, en niet de politiek. Dat schiet niet erg op. Het zal de verwaarlozing van het apparaat niet opheffen. We hebben een overheid die liever niet beveelt en straft maar overlegt en beloont. Die dingen ‘samen’ wil doen. Die een beeld uitdraagt van haar ambtelijk apparaat als een orgaan met open ogen en oren voor de samenleving. Die een beeld uitdraagt van haar ambtenaren (de andere overheid) als waren het probleemoplossers naast de burgers en bedrijven in plaats van in een hiërarchische positie erboven. Onderhandelend bestuur noemen rechtssociologen en bestuurskundigen dat. Wat dat betekent voor de opbouw van het apparaat is nooit goed doordacht. Af en toe worden we opgeschrikt door bouwfraudes, IRT affaires en andere gevallen waarin het onderhandelend bestuur wat al te hartelijk heeft samengewerkt met de samenleving. We hebben een ondoorzichtig leger van zelfstandige bestuursorganen geschapen om vanuit het perspectief van de overheid de samenwerking te stroomlijnen en tegelijkertijd de overheid te ontlasten. Het is geen succes. De overheid wordt steeds minder overheid, staat steeds minder boven de processen die ze zegt te willen bevorderen of tegenhouden, in het leven roepen of afbouwen.

De overheid moet bij zichzelf te rade. Eens nadenken over hoe ze staat ten opzichte van samenleving, EU en (internationale) rechtsorde. Geen idee of ze daar slank van wordt. Geen idee of ze dat slankheidsideaal moet overbrengen op de ambtenarij. De esthetiek van de politiek zoek ik niet in slankheid. De esthetiek van de politiek is afhankelijk van het politieke vermogen vandaag met morgen te verbinden – en ons te enthousiasmeren voor de bijbehorende visie. Het eerste innovatieplatform dat nodig is moet als thema de politiek hebben. Het is geen deel van het regeerakkoord. Het zal geen deel uitmaken van de regeringsverklaring. De bezuiniging op het ambtenarenapparaat wel.

25 februari

=0=



Moving targets

Sinds de gemeenten minder aan rijksbijdragen ontvangen zijn de muziekscholen de klos. Dat hoorde ik op de radio, vanochtend. De muziekscholen hebben hun lesgelden verhoogd, de lestijden verkort, en de individuele lessen deels vervangen door groepslessen. Minder krijgen, meer betalen. Meer op jezelf aangewezen zijn dus, in elk geval als je goed muziek wilt leren maken.

Is dat erg? De hogere bijdragen wel, want het sluit mensen met een smalle beurs nog meer uit dan toch al gebeurt als je weinig te besteden hebt. Kortere lestijden: misschien maar zeker in combinatie met het beknibbelen op individuele lessen. Maar wat kunnen de muziekscholen anders? Zij wentelen hun problemen deels af op hun klanten en deels op hun werknemers: sommigen moeten vertrekken, anderen verliezen weer wat greep op de mogelijkheden om op maat – een toelaatbare beeldspraak vind ik – les te geven.

Voor wie als toeschouwer naar een organisatie als een muziekschool kijkt is de school een moving target. Nu doen ze dit, dan weer dat. Voor de gebruikers van zo’n organisatie lijkt het er eerder op dat zij de moving targets zijn. De ene keer wordt dit van hen verwacht, de andere keer iets wat er meer of minder van afwijkt.

Dat gaat ook op voor het werk. Wie van buiten naar het werk kijkt ziet, opnieuw, een moving target. Soms geldt dit als werk dan weer dat. Tegelijk worden de studenten van de school verondersteld met dat werk mee te bewegen, in ons geval: meer zelf te doen. In onderwijsland geen nieuw geluid overigens.

Werknemers zijn ook een soort klanten van de organisatie. Ook zij hebben gemerkt dat de spelregels zo zijn gedraaid dat het werk en de organisatie hen ontglipt en dat ze voor de organisatie moving targets zijn geworden. Leuk hoor, als alles beweegt: organisatie, werk, werknemer, klant, en (waarom ook niet) ‘stakeholder’. Dat krijg je als werk ononderscheidbaar van organisatie is geworden en organisatie ononderscheidbaar van geld. Geld is, per slot, de moving target bij uitstek. Geld beweegt hoe langer hoe sneller en wie goed – en dat betekent in elk geval: snel – wil mikken doet er verstandig aan zich nergens op vast te leggen, niet op vaste organisatiegrenzen, niet op vaste werkdefinities, niet op vaste werknemers en zeker niet op vaste klanten want daar zitten altijd weer dubieuze debiteuren onder en mensen die meer kosten dan opleveren.

23 februari

=0=

 

Onderadvies

Scholen doen aan onderadvisering. En aan overadvisering, niet te vergeten. Word kan het woord onderadvies niet vinden, zelfs niet in ‘alle naslagwerken’. Geen nood, de eerstvolgende scheurkalender zal het woord vast opnemen als het nog even blijft rondzingen. Die kans is allerminst denkbeeldig. Want waar gaat het om?

In de klas van mijn dochter zat, tot en met groep acht, een meisje dat er niet al te snugger uitzag. Ook haar ouders verrieden geen pijlsnelle intelligentie en zowel ouders als dochter waren, in die volgorde wel te verstaan, altijd wat shabby uitgedost. Het meisje kreeg een mavo-advies, hoewel ze behoorlijk bovengemiddeld scoorde op de Cito-toets. Een jaar later verhuisde ze naar het vwo, waar het haar uitstekend is vergaan. Ze was veel te slim voor de mavo. Zo wil het verhaal. Ze was ‘ondergeadviseerd’ maar gelukkig is dat vuiltje onderweg weer weggepoetst.

Onderadvisering komt vaak voor. Mijn kinderen hadden daar geen last van. Twee gestudeerde ouders, wat wil je. Niet dat de wel gegeven adviezen veel voorspellende waarde hadden overigens. Maar dat lag misschien aan omstandigheden – ouders! – waar de school niet veel aan kon doen. De kinderen konden dat trouwens ook niet.

Bij een advies, zo vertelde een trouwhartige docent, komt de thuissituatie kijken, de opleiding van de ouders, acht jaar observatie op school en nog zo wat. En o ja, ook nog de Cito-toets. Dat is, alles bij elkaar, veel en geeft heel veel ruimte voor oudbakken vooroordelen, willekeurige wegingen en afwegingen en ondoorgrondelijke adviezen. Het lijkt wel een sollicitatie waar ook veel redenen bedacht worden om gewoon te doen wat je altijd al van plan was. Pardon, wat in de gegeven omstandigheden het beste ‘voor iedereen’ is.

De Inspectie gaat het onderzoeken. Wat gaat ze dan onderzoeken? Dat zou me interesseren. Tal van scholen hebben de gewoonte opgevat leerlingendossiers door te sturen naar de vervolgopleiding. Tal van vervolgopleidingen doen daar niks mee. Voer voor onderzoek? En als het wel gebeurt, en het advies komt mee, wat van het advies en van het dossier is dan bruikbaar, behalve de uitslag van de Cito-toets?

Stel je voor. Je bakt broden en je biedt de klant naast het brood ook productinformatie (dit zit er in en daarmee heeft u met één boterham al zoveel van uw dagelijks benodigde x-en en y-en te pakken) en – maar dat spreekt toch vanzelf! – producenteninformatie (inclusief thuissituatie, eerdere werkervaring, werkervaring van ouders, een uittreksel uit functioneringsgesprekken en persoonlijke ontwikkelingsplannen van het personeel, en nog zo wat). Zou dat de verkoop van brood stimuleren? En, misschien nog moeilijker te beantwoorden, is dit een gevalletje van overadvisering of van onderadvisering? Wie is er gek, de bakker of zijn personeel?

22 februari

=0=

 

 Let op je taal

Waar is de taal gebleven? Jarenlang zijn we onthaald op de verklaring dat allochtonen niet aan de bak kwamen omdat ze taalachterstand hadden. Sinds de uitbreiding van de EU en het aanboren van een groot reservoir aan arbeidskrachten uit de nieuwe lidstaten is die verklaring verdwenen. Nu zijn het de gebrekkige vooropleiding en – nieuwe loot aan de stam – de beroepskeuzevoorlichting die het hebben gedaan. Opmerkelijk.

Vanochtend kibbelden Agnes Jongerius en Loek Hermans op Radio 1 wat over de vraag waarom de werkloosheid onder jonge allochtonen zo hoog is. Misschien, talig als ik ben, omdat we maar niet willen afleren hen ‘allochtonen’ te noemen? Ook een verklaring, maar daar hadden ze het niet over. Jongerius stelde dat we het nu wel weten, van die discriminatie, en dat het tijd is om er echt iets aan te gaan doen. Niet lullen maar poetsen dus. Hermans vertelde dat de werkgevers hun verantwoordelijkheid heus wel nemen en dat het zelfs nog beter kan als het ontslagrecht wordt versoepeld. Het ontslagrecht! Het nieuwe troetelkind voor het recht breien van alle steken die we door datzelfde ontslagrecht hebben laten vallen. Hermans moet maar op studiereis. Naar de VS bijvoorbeeld. Geen ontslagrecht, wel discriminatie. Reizen verruimt de blik meneer Hermans. Als je wat wilt zien.

We weten dat discriminatie voorkomt. We weten dat Nederlanders, in vergelijking met anderen in Europa, ook behoorlijk discriminerend denken. Terwijl in Frankrijk en Engeland, hoe beroerd de situatie daar ook is, de leiders van de staat onderstrepen dat zij het hebben over Franse respectievelijk Engelse burgers, hebben wij het over autochtonen en allochtonen. Toch een verschil.

Discriminatie is strafbaar, net zoals geweldpleging, beroving, oplichting, belastingontduiking, AOW fraude door pensionado’s in Spanje en wat al niet. We doen er van alles tegen, met redelijk succes soms, met opvallend weinig middelen bij andere gelegenheden (denk aan faillissementsfraude), en natuurlijk nooit afdoende. Dat is nogal logisch. We hebben regels omdat ze worden overtreden, niet uit theoretische belangstelling.

Discriminatie op de arbeidsmarkt komt voor, inclusief discriminatie bij werving, selectie, promotie en natuurlijk beloning. We kunnen de straffen verhogen, de opsporingsmethoden verbeteren, overheidsopdrachten als wapen inzetten en zelfs quoteren. Het zal misschien helpen, zonder een definitieve oplossing te zijn. En het kan meer ellende veroorzaken dan ons lief is.

De kern van het probleem werd het best door Hermans verwoord: de ondernemer weet zelf het beste wie bij zijn bedrijfsvoering past en wie niet. Een bedrijf is per slot geen verzameling individuen, maar een geheel met een opbouw waarin je niet zomaar wat kunt aanrommelen door er hier eentje weg te halen en er daar eentje neer te zetten. Dat kan niet.

Kan dat niet? Oudere werknemers bijvoorbeeld hebben bewezen dat ze hun plek in de bedrijfsvoering hebben gevonden. Misschien hebben ze dat zelfs wel zo gedaan dat ze elders wat minder goed passen. Bij de oudere werknemer haalt de ondernemer niet het passen in de bedrijfsvoering van stal maar diens productiviteit. Dat is grappig en ook tegenstrijdig. Je kunt niet tegelijkertijd de bedrijfsvoering van stal halen om de inpasbaarheid van individuele werknemers te ontkennen of op z’n minst te relativeren én de productiviteit aan individuele, op leeftijd gesorteerde, medewerkers toerekenen, in plaats van aan diezelfde bedrijfsvoering. Je kunt niet de ene keer het bedrijf als een geheel opdienen en de andere keer het bedrijf in afzonderlijke werknemers opknippen.

Misschien bedoelt Hermans dat je de bedrijfsvoering op verschillende manieren kunt inrichten. Dat is correct. Regel één is daarbij altijd: zorg ervoor dat je van geen enkele werknemer in het bijzonder afhankelijk bent. Dat schept ruimte om je personeelsbestand aan te passen. Het is geen excuus om te beweren dat er juist geen ruimte is voor allochtonen en geen ruimte meer voor oudere werknemers. You cannot have your cake and eat it.

Weet die ondernemer van Hermans overigens wel wie wel en wie niet past in z’n bedrijf? Het zou me verbazen. Wil de ondernemer echt weten wie de beste is dan kost dat veel tijd en veel dure expertise. Hoge kosten voor een onbekende – en misschien magere – opbrengst is zelden een aanbeveling voor een ondernemer. Waarom dat pad inslaan? Veel meer voor de hand liggend is om met goedkope, toegestane en snelle signalen te werken die ook nog eens makkelijk vervangbaar zijn. Zo komen taal, vooropleiding en beroepskeuzevoorlichting in de wereld en met hen de ‘statistische’ discriminatie. Dan krijg je misschien niet de ‘beste’ kandidaat uit de sollicitanten maar je hebt wel rust in de tent der bedrijfsvoering, zeker als je tent door meerdere inwoners wordt gedeeld en je ook met hun voorkeuren rekening moet houden. Zoals Arthur Stinchcombe schreef (Information and Organizations. Berkeley etc.: University of California Press 1990: 261): ‘the more democratic control over recruitment into a set of jobs is – that is, the more entry and training are controlled by workers in that set of jobs – the fewer women, blacks, Mexican-Americans, or immigrants are employed in the group’. Sorry, de Amerikanen kennen geen categorie van ‘allochtonen’. Niettemin, inspraak van de tentbewoners bij de toelating van nieuwelingen is niet altijd aan te bevelen. De kraakbeweging is trouwens ook een aardige illustratie.

Maak van werving en selectie dus maar een administratieve kwestie en geen kwestie van ‘inspraak’. Zijn we er dan? Nee, nog niet want ook de ondernemer zelf bewoont de tent, en hij kan, los van z’n eigen vooroordelen, de klant citeren en de toeleverancier en de distributeur om vooral maar duidelijk te maken dat een geverfde vogel niet wordt gepikt. Of juist wel natuurlijk maar dan verlaten we de wereld van de metafoor.

De richting van een oplossing, zonder hoop op een ‘definitieve’ uitbanning van discriminatie overigens, is niet zo moeilijk te vinden. Ontsla de werkgever zodat de ondernemer alle tijd heeft voor het ondernemen, en breng werving, selectie en plaatsing onder bij regionale pools van werknemers en werkzoekenden. Breng die pools onder bij een gezamenlijk bestuur van ondernemers, vakbonden, gemeenten en andere regionale belanghebbenden, onderwijsinstellingen en burgerinitiatieven en je zult zien dat je een betere discussie krijgt over wie waarom waarvoor wordt geplaatst dan we nu hebben. Het zal de productiviteit niet schaden. Eerder omgekeerd: het zal helderder dan ooit maken dat bedrijfsvoering en personeelsvoorziening losser gekoppeld zijn dan de argumenten die nu de uitsluiting van velen impliceren en – erger nog – legitimeren.


21 februari

----------------------------------------------------------

 Transparantie

 Nu we de bureaucratie hebben gemarginaliseerd en zijn opvolger, het management, in het verdomhoekje hebben gezet blijft als houvast alleen de transparantie over . Het wordt een ritueel, het roepen om transparantie. Het is even dagelijks geworden als de roep om respect – en in beide gevallen met weinig succes.

De heerschappij van het bureau is niet meer. Daarmee is ons de zekerheid van het document (de stukken met de bijbehorende parafenparade) ontvallen en de routine van de hiërarchie, het laatste niet in de zin van het ‘ik zeg wat jij doet en hoe je het doet’ maar in de zin van ‘ik geef de grenzen aan van wat jij op eigen gezag kunt doen’. Daarvoor in de plaats is het ‘team’ gekomen, omringd door een groeiend leger van ‘managers’ en ‘ondersteuners’. Het gevolg is dat niemand niet meer weet waar ze aan toe is. En het gevolg van dat gevolg is de behoefte aan transparantie. Transparantie van wat ook weer?

Als je weet wat je moet doen dan zit daar de transparantie al in. Een beroep, vak of professie is weten wat je moet doen. Het is weten wat redelijkerwijs wel en niet van je gevraagd kan worden. Dat weten we niet meer. Werken vandaag de dag is open staan voor alles wat kan gebeuren, voorzien en onvoorzien, gevraagd en ongevraagd, gewenst en ongewenst, bedoeld en onbedoeld. De tweede term (onvoorzien, ongevraagd, ongewenst, onbedoeld) werd voorheen voor werknemers afgedekt door de bureaucratie en voor de organisatie werd het afgedekt door de leiding, dan wel het ‘management’. Die dagen zijn voorbij. Wie werkt krijgt de volle laag en kan niets anders dan dat in gesprek brengen en het daarmee kenbaar maken. Misschien was werk ooit produceren; nu is het communiceren over wat je wanneer, waarom, voor wie, met wie en onder welke omstandigheden hebt gedaan of nagelaten en over hoe je omgaat met de signalen van klanten en andere ‘stakeholders’ die reageren op jouw doen en laten en de gevolgen daarvan voor hen. Transparantie is de behoefte om aangename en onaangename verrassingen te kunnen traceren. Aan wie heb ik dit te danken? Dat is de vraag en dat willen we weten.

Wiens behoefte? Laten we wel wezen, de roep om transparantie gaat van buiten naar binnen, vanuit de omgeving van de organisatie de organisatie in. Wij willen weten, als burger, als klant, als activist. Meer dan dat, wij willen verantwoordelijkheid zien en de verantwoordelijken kunnen aanspreken, en dus willen we het begin weten van de keten van beslissingen die het resultaat heeft opgeleverd waarvoor we beloningen dan wel straffen willen uitdelen. Met minder nemen we geen genoegen.

Het zal niet helpen. De roep om transparantie is de roep om een vast punt in een rij van bewegingen. Het is de roep om een betrouwbare uitkijkpost. Een rustpunt. Maar er zijn geen rustpunten. Het begin van een beweging wordt niet ingeleid door rust. Rust is niet meer dan de benaming voor een andere beweging, trager van tempo misschien, beter voorspelbaar misschien maar niettemin en altijd een beweging. Ook observeren is, dus, doen. Er is, om Adorno te parafraseren, geen rustig leven in het snelle.

Wij beschikken in ons land over een stichting ‘BeroepsEer’. Net zoals Beter Onderwijs Nederland een CDA geïnspireerde club, met dit keer als missie het terugkrijgen van de trots en het plezier in ons vakmanschap en onze professionaliteit. De idee dat ons iets is afgenomen spreekt altijd aan, want dan kunnen we het weer opeisen. Zeker als we weten wie ons het hebben afgenomen. En ook dat weet de stichting, want dat zijn de bureaucraten en hun moderne opvolgers, de managers. Schuif die terzijde en je zult eens zien hoe flexibel we de uitdagingen van de moderne tijd te lijf zullen gaan. Och arme. Ik vraag me altijd af, geloven ze dat nou zelf? Het zou kunnen, maar alleen als we de nadruk leggen op het ‘geloven’.

De roep om transparantie is de uitdrukking van een verlangen naar geloof in tijden die elk geloof tarten. Betere voedingsbodem voor geloof is er overigens niet. De roep om transparantie is een paradoxale vorm van geloof in de mogelijkheden en zegeningen van het informatietijdperk. Tot dusver waren de professionals vrijgesteld van de eis van transparantie. Hun vak was per definitie intransparant, behalve voor insiders. Die tijd komt niet meer terug. BeroepsEer denkt van wel maar dat gaat wel over. Het is gewoon even wennen.

20 februari

----------------------------------------------------------


Miljoen

 Volgens het CBS zijn 1 miljoen Nederlanders in het gelukkige bezit van twee paspoorten. Dat bericht de Volkskrant van vandaag. De voorbeelden in die krant gaan over bekende Nederlanders met een nette mate van welstand die misschien wel fiscale redenen hebben hun heil ook elders te zoeken. Voor fiscale motieven heb je niet per se een ander paspoort nodig, geld is echt internationaal en kan overal landen. Zeker als je er veel van hebt. We kennen de loyaliteit van de belastingplichtige. Daar spelen we ook op in. Fiscale régimes zijn onderdeel van een felle internationale concurrentiestrijd. Nederland doet het daar niet slecht in. We raken wat kwijt, maar we krijgen ook veel terug, in het bijzonder van bedrijven. En gaat het uiteindelijk niet gewoon om het saldo?

Trouwens, veel Nederlanders die in België wonen hebben daar eveneens fiscale redenen voor, ook al zijn ze geen Belg. Marten Fortuyn bijvoorbeeld, die broer die eerst afstand nam van z’n Pim maar op een gegeven moment toch bedacht dat van de erfenis van Pim wat meer was te maken. Vanuit België met af en toe een uitstapje naar Nederland om ons voor te houden dat wij en ook de LPF er allemaal geen bal van hadden gesnapt.

De enige goede reden om naar België uit te wijken is de eerbied die ze daar hebben voor lekker eten. De tijd die ervoor wordt uitgetrokken meegerekend. Al het overige is reden voor gerede twijfel aan de loyaliteit van deze streekverhuizers. Toch?

Als ik straks op de trein stap zal ik goed om me heen kijken. Elke zesde persoon die ik tegenkom heeft immers een tweede paspoort. En dan reken ik de toeristen nog niet eens mee. Hoe ze te herkennen, de lieden die op twee paarden wedden? Volgens Wilders sporen we ze op door ze een eenvoudige vraag voor te leggen: bent u er voorstander van de Koran in tweeën te knippen en de gewelddadige stukken weg te gooien? Zou Wilders nu echt niet weten dat de Bijbel, het Oude Testament in extreme mate en het Nieuwe net een beetje gematigder, vol staat met xenofobe, sexistische, moorddadige en wat al niet taal? Ook maar verknippen? De vraag een beetje bijstellen? De koppeling met paspoorten opgeven? Raadsels. De Bijbel claimt voorrechten voor sommigen, rechteloosheid voor anderen en vernietiging voor wie in de weg staat dan wel om willekeurig welke reden dan ook de toorn van God heeft opgewekt. Dat zouden we allemaal wel willen! Wilders heeft het geheim van zijn PVV prijsgegeven.

19 februari

=0=

 


Kijk naar je eigen

 Het was niet Rumsfeld die begon. Zijn poging het ‘oude’ tegen het ‘nieuwe’ Europa uit te spelen heeft al een lange voorgeschiedenis. Model: de Ieren die in de 19 e eeuw naar de VS afreisden om daar een nieuw bestaan op te bouwen. De Ieren waren voor de reeds aanwezige Europeanen het model van het ‘oude’ Europa. Dat stond voor van alles en nog wat maar in het bijzonder voor de Rooms Katholieke Kerk. Katholieken werden ervan verdacht eerder de Paus te dienen dan hun nieuwe regering, eerder Rome dan hun nieuwe staat. De verdenking was lange tijd een goeie stok om de hond te slaan. En nu we het toch over een stok hebben, het leek wel een estafette waarin de Italianen later in de 19 e eeuw het stokje van de Ieren overnamen om het weer door te geven aan andere inwoners van het oude Europa. Merkwaardig: wat toen ‘oud’ werd genoemd is bij Rumsfeld weer voornamelijk ‘nieuw’. Het doel heiligt de middelen.

Ieren, Italianen, nog later de Polen hadden als het ware twee paspoorten. Eén van het nieuwe land en één uit Vaticaanstad. Dat laatste, daar waren de andere Amerikanen van overtuigd, was sterker dan het eerste. Als puntje bij paaltje kwam zou de Kerk winnen en niet de VS. Nog Kennedy werd aangekeken op de Ierse herkomst van verre voorouders. Dukakis (de Democratische presidentskandidaat in de verkiezingen van 1988) had niet alleen last van zijn bijnaam (Zorba the Clerk), maar ook van vermoedens over de invloed van de kerk en dus van het Grieks orthodoxe wijwater. Met zijn godsdienstigheid had dat niks te maken. Wel met het feit dat zijn voorouders Grieks waren, voorouders die ongetwijfeld elk patriarchaal gebod tot op de bodem hadden geconsumeerd. En dat beklijft, zelfs – en mogelijk zelfs juist – in een land waar godsdienstwaanzin hard op weg is coca cola als de meest populaire drug te verslaan.

Bij ons was dat wantrouwen tegen katholieken ook lange tijd meer of minder sluimerend aanwezig. Wonderlijk eigenlijk omdat onze gereformeerde geschiedenis tot op de dag van vandaag wordt beheerst door een Goddelijke wetgever die torenhoog uitsteekt boven het gestumper van regeringen en parlementen. En die bovendien z’n eigen rechter is met dezelfde voorsprong op ons. Over paspoorten gesproken! En over de weigering van de toegang tot het beloofde land aan hen die het foute paspoort hebben en al helemaal aan hen die over geen enkel religieus paspoort beschikken …

Inmiddels hebben katholieken, gereformeerden en hervormden een pact gesloten. Het probleem vandaag de dag is niet de onderschikking van je nationale paspoort aan het hemelse (dat is een privézaak). Het probleem van nu is het hebben van twee paspoorten van aardse herkomst. Het debat is verplaatst. Niet het geloof als hoogste gebod (waarin het onderscheid tussen privé en publiek even relevant is als het onderscheid tussen het door de kat of de hond te worden gebeten) staat ter discussie. God nee, stel dat we de godsdienstvrijheid nog eens zouden moeten doornemen. Niet aan denken. Hoe dan wel de schapen van de bokken scheiden? Precies.

Vandaag werd bekend dat 58% van de CDA-kiezers bezwaar hebben tegen bewindslieden met een dubbel paspoort. Van de PvdA kiezers is 30% van dezelfde gezindte. Ze zouden zich moeten schamen, die slijmerds die op 1 mei de Internationale zingen. Hoewel, zingen? Naprevelen. De Internationale? Ja dommie, dat nieuwe reisbureau van net om de hoek. Dat weet je toch nog wel?

De seculiere variant van de godsdienst heet, met volle instemming van de CDA kiezer en lafhartig gesteund door de PvdA oecumene, nationaliteit of beter nog: nationalisme. Daar past maar één reactie bij: wat je zegt dat ben je zelf. Kijk naar je eigen alsjeblieft.

18 februari

=0=

 

The Farmer Is The Man Who Feeds Us All

Zou Bernard Wientjes de mooie vertolking door Ry Cooder van het traditionele liedje met bovenstaande titel kennen? Je weet maar nooit. Wientjes zelf zingt het ook, zij het wat monotoon en met een gewijzigde tekst. Bij hem is het niet de boer maar de ondernemer die alle monden voedt. In elk geval, dat zei hij, tot twee keer toe, in een radio uitzending van Tros Kamerbreed.

Je moet er maar op komen. In het gecompliceerde geldcircuit, het circus van betalingen dat wij economie noemen doe je alleen mee als je er in slaagt een schakeltje in dat circuit te worden – en te blijven natuurlijk. Ondernemers ‘scheppen’ dat circuit niet; ze spelen er in mee, net zoals de meesten van ons. Hun spel is de koers van de geldstroom een beetje te verleggen, hun kant op. Om dat te doen moeten ze op hun beurt betalingen plegen – investeringen in grondstoffen, technologie, arbeidskracht, management en organisatie. Of je dat nu doet met geleend geld of niet doet in principe weinig ter zake. Door te spelen verleg je de stroom en daar wordt je zelf beter van. Dat wil zeggen, je wordt er beter van als je succesvol bent, en dus het saldo van de betalingen die je doet en van de betalingen die jouw kant opkomen in jouw voordeel weet te veranderen.

Ondernemers voeden ons omdat wij hen voeden en met elkaar houden we daarmee ons stelsel van geld en betalingen aan de gang. Dat stelsel is voortdurend in beweging want stilstand is achteruitgang. Geld moet rollen zei de vader van Ollie B. Bommel al en zo is het. Niet het voedsel houdt de betaling en de economie in stand, maar de betaling doet dat en een betaling voedt zich alleen met nieuwe betalingen. Het begin van de betaling is een betaling: there is no such thing as a free lunch. Dat was ‘oorspronkelijk’ niet zo, maar wie droomt van oorsprongen en scheppers moet zich bij voorkeur niet teveel met de moderne wereld bemoeien.

Een ondernemer wordt betaald omdat hij betaalt en daarin is hij weinig onderscheidend ten opzichte van elke andere deelnemer in het economisch verkeer. Het onderscheid zit ‘m hooguit in het feit dat voor de ondernemer de betaling het doel van de hele exercitie is terwijl voor anderen betalingen ook nog voor iets anders kunnen dienen – een goed maal bijvoorbeeld of het bezoeken van een voorstelling, kortom al die dingen waarvan betalingen de voorwaarde zijn maar niet de zaak zelf. Het goede nieuws is dat ondernemers ook mensen zijn, dus vast wel van goed eten houden en een voorstelling niet per se schuwen. Het slechte nieuws is dat ze – als ondernemer, de mens heeft dan vrijaf – diezelfde voorstellingen steeds meer sponsoren, ernaar toegaan en en passant de ‘wandelgangen’ benutten om de laatste informatie over de betalingenwereld uit te wisselen. Onder elkaar bij voorkeur, dus daar mogen de andere bezoekers van de voorstelling niet bij zijn. Werken is netwerken, netwerken is werken.

Blijkbaar meende Wientjes met zijn parabel over de voedende ondernemer de luisteraar iets te moeten inprenten wat deze vergeten was. De oorsprong dus. Die zijn we terecht vergeten, overigens. Niet omdat het oninteressant is de ‘ongelijkheid der oorsprongen’ (Althusser) te onderzoeken, maar omdat de verklaring van hoe de wereld nu draait zich niet op een oorsprong kan en moet beroepen. Wat interessant is: dat is het verschil met eerder. Dat verschil wordt echter niet door het eerdere verklaard; het verschil is niet meer dan het begin van zichzelf, dat wil zeggen: van iets nieuws dat niet in z’n voorgeschiedenis kan worden teruggenomen.

Laten we de vraag naar de oorsprong van Wientjes nog een keer stellen. Als volgt: als we allemaal ondernemer worden, wie voedt ons dan? Precies, de ondernemers voeden elkaar. Met betalingen. Om dan ook nog iets te eten te krijgen zullen we toch weer de boer moeten paaien. Als we nog steeds de oorsprong moeten eren, dan liever met de boer van Ry Cooder dan met de ondernemer van Bernard Wientjes.

17 februari

=0=

 


Afblijven!

Als mijn oudste broer met zijn meccano bezig was kreeg ik de onbedwingbare behoefte ook met die meccano aan de gang te gaan. Ik dacht er verder nooit aan – ik was en ben er ook veel te onhandig voor – maar zodra hij bezig was wou ik ook en dat verlangen kon geen uitstel velen. Dat ging overigens ook op voor ander speelgoed. Ik was niet jaloers op hem, maar afgunstig. Hij zat me in de weg. Ik wil niet wat jij hebt, maar ik wil het omdat jij het hebt. Iets begeren komt niet voort uit het verlangen naar dat iets; het komt voort uit het verlangen te hebben wat jij hebt omdat jij het hebt. Dat loopt van meccano tot en met je vriendin. Het kan nodig zijn dat ik je uit de weg moet ruimen. Had je maar niet in mijn weg moeten staan. Wie zei daar ‘keuzevrijheid’?

Doen is nadoen en nadoen is gevaarlijk omdat we dan ruzie krijgen. Niet schaarste is daarbij het probleem maar de afgunst, de schaduw van de mimetische impuls. Zonder mimesis kan het niet, met mimesis gaat het niet. Ik hoor mijn broer nog zuchten. We moeten nadoen en we moeten het nadoen reguleren, aan regels binden, omdat het anders tot moord en doodslag leidt. Afblijven dus, de negatieve grondslag van eigendom. Niet wat ik doe maar wat jij niet mag omdat ik het doe, is het fundament van samenleving en beschaving.

Bovenstaande is min of meer ontleend aan René Girard (Des choses cachées depuis la fondation du monde. Parijs: Grasset & Frasquelle 1978). Zijn gevolgtrekkingen zijn vergaand. Aan het even duivelse als onvermijdelijke duo van mimesis en verbod ontlenen we cultuur zowel als religie, wetten en gewoonten, wij en zij, leden en uitgeslotenen, rechters en zondebokken. Wie de regel overtreedt is de klos. Maar de regel moet worden overtreden, want we kunnen het één niet zonder het ander hebben. Zonder zondebokken gaat het niet en hoe meer we op elkaar lijken hoe groter de behoefte aan en het aantal kandidaten voor die positie. Het islamfundamentalisme onderstreept niet het verschil met ons, maar de overeenkomst die zich uit in het begeren van hetzelfde – al was het maar onze ziel.

We hebben natuurlijk alleen maar regels omdat ze worden overtreden. De overtreding is niet het effect van de regel; de overtreding is het effect van de in het nadoen culminerende begeerte en van de onderdrukking daarvan. Wil de regel ons bijblijven dan is overtreding en de straf erop niet alleen af en toe handig, maar zelfs noodzakelijk. Als er geen joden waren zouden ze moeten worden uitgevonden. Van die dingen.

Gisteren was de laatste dag van Verdonks ministerschap. Zij is de koningin van de afgunst geworden. En, onvermijdelijk natuurlijk, van de projectie van haar afgunst op de ander. Ze gaat zich in de Kamer met onderwijs bezighouden. Betere provincie voor het cultiveren van het nadoen is er niet. Beter instituut om te weten dat nadoen niet zonder kosten is ook niet. Het onderwijs zou in beide moeten onderwijzen. Daar is meer voor nodig dan een nieuwbakken parlementariër die ongetwijfeld het monopolie van het enige goede voorbeeld zal claimen en dat tegelijk zo zal invullen dat velen er niet aan kunnen voldoen.

16 februari

=0=

 


We zijn erin gevlogen

Gisteren rondde ik een conceptrapport af over externe mobiliteit van medewerkers. Van mijn zegslieden over dit onderwerp, voornamelijk P&O adviseurs, begreep ik dat zij vanuit hun positie externe doorstroom niet als zodanig op de agenda hadden staan, maar wel in steeds toenemende mate de uitwisseling van personeel (detachering, in- en uitleen, en andere vormen waarin werknemers werkervaring opdoen in verschillende contexten en verschillende organisaties). Het onderwerp dat mij interesserde, de externe mobiliteit, was voor hen eerder een bijproduct van de uitwisseling dan de eerste inzet ervan.

Bijproducten zijn een groei-industrie in de wetenschappen. Wie de discussies volgt over ‘geluk’ of over ‘vertrouwen’ weet dat ook deze regelmatig als ‘bijproduct’ worden voorgesteld. Zoals – met dank aan Krijn van Beek – ook slapen: wie wil slapen lukt het niet, maar wie even een boek leest komt Klaas Vaak tegen en valt in slaap. Zoals ook cultuur: we schudden ooit handen om elkaar ervan te overtuigen dat we niet van plan waren de ander een mes tussen de ribben te steken. Inmiddels gaan we daar sowieso wel van uit – maar het handen geven is gebleven en een vreedzame imam die de hand weigert heeft problemen. Niet omdat-ie agressief is maar omdat-ie onze cultuur schoffeert. Althans volgens Verdonk. Het handen schudden heeft zich verzelfstandigd en is niet langer de oplossing van het aanvankelijke probleem dat je de ander anders niet kunt vertrouwen. Het is cultuur geworden, een bijproduct van een ander probleem dat al lang is verdwenen.

Ook religie is, volgens Dawkins, een bijproduct. De mot is zijn beginpunt. Motten vliegen in brandende kaarsen. Dat is niet handig, maar ze blijven het doen. Dawkins stelt nu dat we niet moeten vragen naar het ‘waarom’ hiervan. Wat we moeten vragen is hoe de mot zich op licht oriënteert en dan blijkt dat de evolutie de mot heeft uitgerust met een gezichtsvermogen dat de mot in staat stelt goed gebruik te maken van de lichtstralen van maan en sterren. Die stralen lopen optisch evenwijdig aan elkaar en daar is het zien van de mot op ingesteld. Werkt uitstekend, maar niet altijd omdat kunstlicht en ook kaarsen lichtstralen genereren die niet evenwijdig zijn. En daarom vliegt de mot er in, in dit geval letterlijk en figuurlijk. De kennelijke doodsverachting van de mot die hij deelt met de zelfmoordterrorist is het bijproduct van iets anders.

Dat gaat ook op voor religie. Net zoals motten passen mensen zich aan aan hun omgeving. Op drie manieren, die Dawkins aan Dennett ontleent. De eerste manier is fysisch. Dat spreekt want we kunnen niet over onze eigen schaduw heenspringen. Houdt er rekening mee. Het bespaart tal van overbodige frustraties. De tweede manier is ontwerpend. We weten dat een wekker is ontworpen om op tijd af te gaan als we hem hebben afgesteld. Dat is een voordeel, net zoals een contactsleutel en een blik op het bezinereservoir als regel volstaat om te weten dat de auto start. Handig als je haast hebt. Want daar is de auto voor ontworpen. En ten slotte hebben we ook een intentionele houding. Als we een tijger tegenkomen helpen bespiegelingen over de zwaartekracht niet veel en evenmin de bewondering voor de tijger als ontwerp (wat kan een tijger enorm goed vechten!). Wat helpt is de aanname dat de tijger van plan is ons op te vreten – en daar onze reactie op af te stemmen. We dichten de tijger een intentie toe en dan komen we sneller en beter tot een adequate reactie dan door in de fysische of ontwerpende houding te springen.

Beginnende ouders hebben enkele generaties lang ‘de magische wereld van het kind’ (Selma Fraiberg) gelezen. In die wereld is alles intentioneel en zeker de beren onder het bed. Er zit helemaal geen beer onder je bed zou je als ouder kunnen zeggen. Maar dat helpt niet want die beer staat voor de intentionele structuur van de belevingswereld van het kind en als er iets heeft bijgedragen aan dat intentionele is het wel, ja precies, de opvoeding der ouders. Ik ben blij met je maar nu even niet, doe dit, laat dat, dit is goed, dat niet, daar moet je wel mee omgaan, en daarmee juist niet, die is in orde en om die moet je met een grote boog heenlopen: het zijn uitingen van een complete intentionele wereld, aan de binnenkant zowel als aan de buitenkant, in het vertrouwde zowel als in het onbekende. Voor ons eigen bestwil, dat weer wel. Dan zitten we al dicht bij de religie, die ook het onbekende een naam geeft en vanuit die naam een nieuwe indeling van boven en onder, toegestaan en verboden, binnen en buiten voorschrijft. En dan zijn wij er in gevlogen.

Dichtbij is niet helemaal, hoezeer Dawkins dat kleine verschil ook negeert. De complexiteit van de wereld heeft geleid tot de differentiatie van tal van systemen, economie, politiek, recht, wetenschap, kunst en ook religie. Die systemen reproduceren zichzelf uit eigen elementen en volgens eigen regels, en onafhankelijk van de wijze waarop ze ‘ooit’ zijn ontstaan. De intentionele houding mag fundamenteel zijn, maar dan in dezelfde zin als het ontstaan van de kosmos een fundamentele voorwaarde is voor de evolutie waarvan Dawkins z’n handelsmerk heeft gemaakt. De intentionele houding en de manier waarop die van moeder op dochter wordt doorgegeven is een fundamentele voorwaarde voor het ontstaan van de religie. Dat wil ik best aannemen. De religie leeft echter niet alleen van voorwaarden. Ze leeft grotendeels van zichzelf. Wij (voorstanders, tegenstanders, onverschilligen) zijn slechts het excuus.

14 februari

=0=

 


The Meaning of Life

Er is een opmerkelijk verschil tussen het begin van Dennett’s boek over religie (D. Dennett, De Betovering van het Geloof; religie als natuurlijk fenomeen. Amsterdam en Antwerpen; Contact 2005) en dat van Dawkins (R. Dawkins, God als Misvatting. Amsterdam; Nieuw Amsterdam Uitgevers 2006). Dennett was net wat eerder, maar dat is niet het verschil waar ik het over heb. Wat mij intrigeert is de felle, afwijzende en oppositionele toon van Dawkins en de vriendelijke, bijna vergeeflijke, uitnodigende toon van Dennett. Het is het verschil tussen Engeland en de VS, tussen een land waar de staat de officiële godsdienst rijp heeft gemaakt voor het British Museum en een land waar atheïsme erger wordt gevonden dan bijvoorbeeld homosexualiteit. De Anglicaanse staatskerk is folklore; de godsdienstige supermarkt Amerika is de organisatie van het volksdansen al lang voorbij. Er is een wereld te winnen. De oppositie van Dawkins is gericht op de Amerikanen. Omdat de Amerikaan Dennett het zelf niet kan?

Het is een verschil van stijl, niet van inhoud. Beide auteurs verdedigen met verve het evolutionaire gedachtegoed van Darwin – en beschrijven de vele en verbluffende uitwerkingen van dat gedachtegoed op tal van terreinen. Evolutie is voor hen in de kern een groot, fascinerend en onderzoekbaar raadsel. Het is wel, en daar gaat het natuurlijk om als we het over geloof en godsdienst hebben, een raadsel zonder auteur, bedenker, ontwerper en regisseur. Inhoudelijk, daarom, grote overeenkomsten.

Dawkins schrijft aanstekelijker dan Dennett. Dat is niet waar ik op doel als ik het over ‘stijl’ heb. Dennett ziet een plek voor religie op dezelfde manier als er een plek is voor cultuur. Dat is voor godsdienstigen natuurlijk niet goed genoeg. De andere godsdiensten, ja die zijn natuurlijk een voorbeeld van cultuur en, meestal maar niet per sé, van culturele achterlijkheid. Voor niet-godsdienstigen daarentegen is een plaats voor godsdienst als cultuur tamelijk begrijpelijk en zelfs acceptabel. Althans, dat is wat ik aan Dennett overhoud. Zodra we erin slagen om het ‘uiteindelijke’ auteurschap van Bach’s religieuze muziek te laten voor wat het is (een onbeantwoordbare en overbodige vraag) dan kunnen we zowel van Bach genieten als ons interesseren voor een geloofscultuur die in deze muziek doorklinkt. Dat is alles. Je hoeft niet voor of tegen te zijn om toch een redelijk debat te kunnen voeren over de bijdrage van religieus getinte muziek aan onze ‘opvoeding der zintuigen’. Of aan ons ethos, onze taal- en beeldcultuur, onze beschaving. Kortom, onze cultuur.

Cultuur is altijd vergelijkend. We zijn gaan denken in termen van culturen toen we ons gingen verbazen over anderen: vreemdelingen, inboorlingen, ‘natuurvolkeren’, oosterse beschavingen en wat al niet. In plaats van het vreemde te bestrijden gingen we ons erin verdiepen – om het dan vaak alsnog te bestrijden maar dat is een andere kwestie. We verdiepten ons in andere culturen en kregen meer zicht op de eigen cultuur. We leerden ons over onszelf te verbazen door ons over anderen te verbazen. Zonder cultuurrelativiteit valt niets te zeggen over cultuur, en ook niet over cultuurrelativisme.

Het stijlverschil tussen Dennett en Dawkins kan aan de hand hiervan worden geïllustreerd. Dawkins ziet in religie geen cultuur, behalve dan de cultuur van onverdraagzaamheid, gelijkhebberigheid, moordzucht, uitroeiing en oorlog. Concurrentie dus, van de meest onaangename soort, en alleen omdat het niet anders kan. Liever was men monopolist en daar is het streven ook op gericht. En het doel heiligt de middelen. Deze inzet bepaalt de stijl van zijn betoog. Dennett ziet, daarentegen, in cultuur ook de reflectie op het eigen bestaan in een wereld van verschillende bestaanswijzen. Religie is voor hem een vorm van cultuur, niet zoals bij Dawkins de antithese ervan. En dat bepaalt de stijl van zijn betoog.

Dawkins ziet in godsdiensten slechts pogingen om een oneerlijk concurrentievoordeel te behalen. Dennett schept ruimte voor debat en discussie over de rol van religie, bijvoorbeeld in de publieke sfeer. Stijl is geen kwestie van ‘smaak’. Tenzij we over smaak mogen twisten. Want stijl is beslissend.

12 februari

----------------------------------------------------------


Schoolstrijd

Ik ging naar een openbare lagere school, de Prinses Margrietschool in Zuilen. Daar werd, in de vierde klas, op vrijwillige basis godsdienstles aangeboden. In mijn klas waren twee kinderen die de godsdienstlessen niet volgden. Hennie B., omdat zijn moeder principiële bezwaren had, en ik, omdat mijn moeder het zonde van de stuiver per week vond die het volgen van die lessen kostte.

Eens per week zaten Hennie en ik een uur in een kleine ruimte tussen twee lokalen in (de ‘bibliotheek’, die overigens ook werd gebruikt door de schooltandarts die ons jaarlijks belaagde), terwijl de rest de godsdienstles volgde. Wij werden dan verondersteld verder te werken aan waar we toch al mee bezig waren. Omdat wij de twee beste leerlingetjes van de klas waren werd ons dat ook zonder toezicht wel toevertrouwd. Andere redenen voor dit vertrouwen wil ik niet uitsluiten.

Het was 1956. Wij pakten de atlas en gingen met elkaar in debat over welke landen communistisch waren en hoe dicht de communisten in de buurt waren. Precies wisten we het niet, maar dringend was het wel. We hadden gehoord van de opticien op de Amsterdamse Straatweg wiens winkel te grazen was genomen omdat hij als communist verantwoordelijk was voor de onderdrukking van de Hongaren. Zo dichtbij waren de communisten dus al. Gelukkig ging het om weinigen dachten we, want behalve de van communisme verdachte opticien konden we niemand verzinnen.

De communisten waren niet de enige bedreiging. Of het nu door de godsdienstlessen kwam of niet, tijdens een reguliere les werden we voorgelicht over de demografie van Nederland. Dat was een zorgelijke kwestie want de katholieken rukten op. Ons werd haarfijn voorgerekend dat in 1970 de katholieken de absolute meerderheid in de bevolking zouden zijn. Dat betekende meer dan alleen een lelijke streep door onze gehele moderne geschiedenis. Het zou ook een einde maken aan ons soort onderwijs. En aan nog veel meer (dat me is ontschoten). Zo bereikte ons alsnog het mandement van enkele jaren daarvoor. Hennie en ik bespraken het katholieke gevaar. De wereld zag er niet goed uit. Verwarrend was dat enkele huizen van mijn huis af een katholiek gezin woonde. De kinderen daarvan gingen naar een katholieke school. Het waren aardige kinderen, niks mis mee. Maar helemaal in orde kon het vast niet zijn.

We hadden natuurlijk buiten de welvaart en de ontzuiling gerekend. Het katholieke gevaar heeft zichzelf de das omgedaan. Maar dat wisten we toen niet. Weten de kinderen van vandaag die op vergelijkbare manier worden voorgelicht over de relatie tussen islam en demografie wel dat demografie een wetenschap is met geringe voorspellende kwaliteit? En weten ze dat godsdiensten één ding zijn en mensen iets geheel anders?

Ik heb mijn twijfels. Natuurlijk, er is één relativering die echter allerminst een geruststelling is. De nieuwe schoolstrijd gaat immers niet over godsdienst of zelfs maar religie. De nieuwe schoolstrijd gaat direct over opvoeding. Het doet denken aan de integratie (‘Americanization’) van de zogenaamde nieuwe immigranten in de VS, ongeveer een eeuw geleden. Ook daar speelde het onderwijs aan kinderen een bevoorrechte rol, zo bevoorrecht zelfs dat deze uitspraak van een jiddische moeder bewaard is gebleven: Dey are unser kinder, not theirs. Als scholen de opvoeding gaan overdoen en overnemen zijn de rapen gaar. Met de demografie gaat het, net als bij de katholieken destijds, weer hard meevallen. Over de opvoedingsstrijd ben ik minder optimistisch.

11 februari

----------------------------------------------------------


Polemiek

In NRC-Handelsblad van vandaag staan in de bijlage Opinie & Debat drie bijdragen over polemiek. Dit naar aanleiding van een debat over polemiek waarvoor Jan Blokker en Gerrit Komrij inleidingen verzorgden. Die inleidingen beslaan twee van de drie bijdragen. De derde is van Arnon Grunberg, niet aanwezig bij het debat, wel aanwezig in de krant.

Twee van de drie bijdragen gaan over polemiek. De derde, van Grunberg, is polemiek. Bij Blokker lees ik dat Hermans, behalve in Mandarijnen op zwavelzuur, weinig polemisch was. Bij Komrij lees ik dat wij in Nederland voor het vak van polemiek tamelijk ongeschikt zijn, en dat onze ongeschiktheid in de loop der jaren eerder is gegroeid dan afgenomen. Bij Grunberg lees ik dat polemieken meer vertellen over de obsessies van de schrijvers ervan dan over een onderwerp of een tegenstander. Waar de twee andere heren het, blijkens hun teksten, mee eens zijn. Overigens is de tekst van Grunberg zelf een goede illustratie van zijn stelling over de geobsedeerde polemist. Iedereen die in literatuurland meetelt wordt daarom de maat genomen, de heren Blokker en Komrij inclusief. Of iedereen, bijna iedereen. Ik miste Ilja Leonard Pfeijffer – toch een polemist van enige naam en faam en niet geheel onbekend in literair Nederland.

Zijn we zo slecht in polemiek? En waarom dan wel? Ik vroeg me af, gelet op de omschrijving dat polemiek neerkomt op het je tegenstander doden met woorden (en dan bij voorkeur niet in één keer maar lekker lang zodat een heuse doodsstrijd op het menu staat), waarom die tak van sport zo slecht ontwikkeld is bij ons. Je zou kunnen denken dat sinds we van onze zuilen zijn afgevallen de godsdiensttwisten zouden zijn opgevolgd door morele kruistochten en dat de vonken ervan af gespetterd zouden hebben. Dat is niet gebeurd.

Bas Heijne geeft, in datzelfde NRC Handelsblad, in zijn tweewekelijkse column een eerste antwoord. Zijn stelling is dat we de moraal vanaf de jaren zestig schuwen – in het bijzonder in de politiek – omdat we het verschil tussen moraal en moralisme niet meer kennen. Dat is een interessante gedachte. Hebben we met het geloof de moraal ‘geprivatiseerd’? Hebben we met het bestrijden – of op z’n minst er een omstreden rol van te maken – van een publieke rol voor godsdienst en religie tegelijk de publieke rol van de moraal opgedoekt, door het ‘moraliseren’ te noemen en het daarmee in de ban te doen?

Als Heijne gelijk heeft ligt de verklaring van de teloorgang van de polemiek voor het oprapen. Maar heeft hij gelijk? Hoe dan, bijvoorbeeld, het succes en de invloed van een man als Freek de Jonge te verklaren? Of voor mijn part van Youp van ‘t Hek? Of die heren zich druk maken over het verschil tussen moraal en moralisme weet ik niet. Het doet er ook niet toe. Hun milieu is de moraal. En ze staan niet alleen.

Laten we in dit verband de stelling van McLuhan niet vergeten: het medium, het milieu dus, is de boodschap. Het verwijt van moralisme is zelf een vorm van morele polemiek, het beweegt zich in het milieu van de moraal; het is er niet de ontkenning van en al evenmin is het zo dat de Nederlandse politiek, zelfs in de kale Paarse jaren, getekend is door een gebrek aan moraal. Onze moraal is onze obsessie. We weten alleen niet langer welke moraal waarbij hoort. Als was het een kledingsvoorschrift. Vandaar het wapengekletter over elke moraal die ons niet bevalt. Wie we zijn mag onbekend zijn, wie we niet willen zijn weten we maar al te goed.

De strekking van de bijdragen in de krant is dat het niveau van onze polemiek niet deugt. Dat de schrijvers hun monopolie op de polemiek kwijt zijn – zoals Komrij terecht beweert – zegt veel over de schrijvers, maar toch wat minder over de maatschappij waarin ze circuleren. De polemiek bestaat, ze is zelfs gedemocratiseerd. Niks om over te juichen, overigens. Bij democratie hoort het woord, het debat, de verscheidenheid der stemmen. De polemiek is daar een facet van, maar niet de kern. Wie meer polemiek wil bedoelt eigenlijk een betere polemiek. Dat hangt niet van de schrijvers af. Het hangt af van de samenleving. De samenleving is een gesprek, verder niets. Een polemiek die ervoor zorgt dat het gesprek verdergaat is mooi. Een polemiek die met woorden niet alleen de tegenstander maar ook elk gesprek uitschakelt – handelsmerk Theo van Gogh – is een misverstand. Aan de polemiek gaat het gesprek vooraf; de polemiek is een voortzetting van het gesprek met eigenzinnige middelen.

10 februari

----------------------------------------------------------


Drees

Was het niet Wouter Bos die ten tijde van de verkiezing van de ‘grootste Nederlander aller tijden’ een warm pleidooi hield voor Drees? Nu heeft hij, eendrachtig met Balkenende, Drees voor de tweede keer ter aarde besteld.

Bij de invoering van de AOW hoorde je oudere mensen nog vol trots zeggen dat ze ‘van Drees’ trokken. Ook ‘vadertje Drees’ werd veel genoemd. En dat ook de Koningin en mevrouw Philips AOW kregen: niemand maalde erom. De AOW was een volksverzekering. Iedereen van 65 jaar en ouder kreeg het, rijk dan wel arm. De AOW was een uitkering voor het geleefd hebben in Nederland. Wie dat tussen het 15 e en 65 ste jaar onafgebroken had gedaan kreeg het volle pond, wie minder jaren had kreeg voor elk jaar minder 2% minder. Ouderdom en verblijfstijd, daar ging het om. Simpel.

Gewerkt hebben had niets met het recht op uitkering vanwege de AOW te maken. Dat zou ook lastig geweest zijn in de hoogtijdagen van het kostwinnersmodel. In tegenstelling tot wat wordt beweerd over de ‘vergrijzing’ en de grote hoeveelheid niet-werkenden die we moeten onderhouden: de i/a ratio (de verhouding tussen het aantal inactieven en actieven) lag in de jaren vijftig en later bijzonder hoog. Tijdens de invoeringsdagen van de AOW werkte van de volwassen Nederlanders slechts ongeveer de helft (de vrouwen niet, dus), én er was een hoog geboortecijfer dus een prettig aantal mensen dat vanwege de leerplichtige leeftijd evenmin kon bogen op een zelfstandig inkomen waarover premie voor de AOW kon worden geheven..

De i/a ratio is een veel betere indicator voor de ‘vergrijzingslast’ dan het demografische geneuzel dat ons nu bij voorkeur wordt voorgehouden. Basisgegevens: het aandeel jongeren is gedaald; de nadruk op de ‘kenniseconomie’ bevestigt de trend dat jongeren, in het bijzonder goed opgeleide jongeren, steeds later de arbeidsmarkt betreden; het aandeel ouderen is gestegen, het aandeel actieven is (in het bijzonder door de sterk gestegen arbeidsparticipatie vanaf de jaren tachtig, maar te corrigeren door allerlei vormen van vervroegde uittreding) groter dan in de jaren vijftig en zestig. De vraag is: hoe heeft de i/a ratio zich tegen deze achtergrond nu precies ontwikkeld en hoe zal die ratio er in de nabije toekomst uitzien? Dat is de vraag die eerst beantwoord moet worden; daarna mogen Bos en Balkenende over ‘solidariteit’ beginnen.

Men had, gelet op de smalle basis werkenden ten tijde van het kostwinnersmodel tot diep in de jaren tachtig, misschien mogen verwachten dat voor de financiering van de AOW-uitkeringen een beroep gedaan zou worden op de algemene middelen. Maar zo gebeurde het niet. We kregen een omslagstelsel dat gekoppeld was aan premieheffing op de lonen. Een klein aantal werkenden werd verondersteld de premie op te brengen voor uitkeringen die met werken niks te maken hadden. Ook zij die met een gouden lepel in de mond geboren waren hadden recht op AOW. Niettemin, door het omslagstelsel via het loon te leiden is het conflict tussen de ontvanger van de uitkering en de betaler van de premie structureel ingebouwd. De gedeeltelijke fiscalisering van de AOW sinds het kabinet Kok I heeft daar weinig aan kunnen afdoen. En was daar ook niet voor bedoeld. Kok maakte zich zorgen om de, vanwege de vele loonheffingen en premies, te ‘dure’ arbeid. Nu gaat het om te dure ‘niet-arbeid’. Toch een verschil.

De koppeling met ‘werk’ in Nederland in plaats van leeftijd en ‘verblijf’ in Nederland is de nieuwe basis voor het recht op een AOW uitkering aan het worden. Dat is wat het complexe compromis in het nieuwe regeringsakkoord heeft bewerkstelligd. Los van de uitwerkingsproblemen en de tegenstellingen die dat gaat oproepen (wat is een ‘zwaar’ beroep?, wat doen we met FLO-ers, met al gemaakte afspraken rond pre-pensioen?, wat met het verschil tussen mensen die, opleiding op opleiding stapelend, op hun 35 ste met werken beginnen en op hun 65 ste stoppen vergeleken met mensen die op hun 16 e zijn begonnen en er op hun 61 ste mee ophouden? Hoe zit het met deeltijd? Enzovoorts, enzovoorts) is het principiële bezwaar dat we de financiering niet gewoon laten lopen over het totale inkomen van mensen. In plaats daarvan koppelen we het aan de hoogte van het aanvullend pensioen en het tijdstip waarop mensen stoppen met werken. Wat is bovendien ‘aanvullend pensioen’? Een eigen huis? Aardige gedachte maar ongetwijfeld niet wat het CDA in gedachten had toen ze AOW en bevordering van arbeidsparticipatie strak aan elkaar knoopte. Het gaat natuurlijk gewoon om de pensioenfondsen en hen die daarin hebben gespaard.

Niet ‘bejaard’ zijn in Nederland, maar ‘gewerkt’ hebben in Nederland bepaalt in de toekomst het recht op uitkering. Het motto van het nieuwe kabinet wordt onmiddellijk praktisch: eerst samen ‘werken’, pas dan samen ‘leven’. Een volksverzekering wordt een werknemersverzekering. De volgende stap is het debat over de uitkeringsrechten van hen die niet alleen ‘te weinig’ maar zelfs ‘nooit’ hebben gewerkt. Kijk, als burger wil ik dat debat niet. Maar als werkende zou ik dat debat moeten willen. Want zo wordt de financiering en het recht op uitkering immers geregeld in onze nieuwe opzet?

Als staatssecretaris van Financiën heeft Bos, in tandem met Zalm, de belastingtarieven verlaagd en de belastingen ‘vereenvoudigd’. Die vereenvoudiging kunnen we nu op onze buik schrijven. Tenzij we de belastingen weer wat progressiever maken en het onzalige AOW-compromis in de prullenmand smijten. Het zou Drees bevallen. Nu Bos nog.

9 februari

----------------------------------------------------------


Convenantenkabinet

Het vandaag bekend gemaakte regeringsakkoord heeft als bijzonder kenmerk dat het nieuwe kabinet z’n doelstellingen niet allemaal op eigen houtje wil bereiken. Sterker nog, de gedachtegang is dat een kabinet dat ook helemaal niet kán. Daarin zit een erkenning dat de verhouding tussen overheid en samenleving niet lijkt op die van opdrachtgever en opdrachtnemer of, het politieke equivalent hiervan, van machthebber en onderdaan.

In plaats ervan de polder af te schaffen gaan we hem dus opnieuw inrichten. En al doende gaan we meer polderen dan ooit. Het in de jaren negentig zo trots weer op de agenda gezette ‘primaat van de politiek’ wordt bedaard aan de kant geschoven. Het simpele regeren wordt ingewisseld voor de deugden van de regeerbaarheid. Government wordt getransformeerd in governance. Dat kan niet goed gaan.

Let wel, ik ben een groot voorstander van de polder. En ik niet alleen. Nog maar kort geleden schreef Frits van Oostrom een groot stuk in het NRC Handelsblad over de bewondering die het polderen door de eeuwen heen heeft ontvangen – althans voor zover gedocumenteerd door een aantal historici van naam en faam, zoals Barbara Tuchman. Of denk aan Israel’s grote geschiedenis over The Dutch Republic. Bovendien, waar in andere landen gesproken wordt van ‘reflexief recht’, ‘soft law’, enzovoorts, kennen wij in Nederland een praktijk die al deze begrippen illustreert. Die praktijk is die van het convenant.

Waarom het dan niet goed kan gaan? Dat is eigenlijk heel eenvoudig. Een convenant is een aanvulling op een democratische besluitvorming die op z’n grenzen is gestoten. Maar een democratie staat niet op zichzelf. Een democratie die de moeite waard is, is altijd ingebed in een rechtsstaat. Een rechtsstaat moet niet polderen. En grondrechten moeten geen ‘grondrechtenplichten’ worden. Niet elk neologisme is acceptabel.

Er is nog een ander gevaar, hoewel dat gevaar beheersbaar is. In een convenant dragen maatschappelijke partners bij aan het realiseren van overheidsbeleid. Soms wordt dat zo uitgelegd dat de maatschappelijke partners dan ook de doelstellingen van dat beleid moeten onderschrijven voordat ze bij een convenant kunnen worden betrokken. Dat zou een ernstige misvatting zijn. Een convenant is geen ander soort corporatisme. In een corporatistisch stelsel worden inderdaad doelstellingen op elkaar afgestemd, met de overheidsdoelstelling als eerste. De SER is het gebruikelijke voorbeeld voor een corporatistisch orgaan dat de tand des tijds heeft doorstaan. In een stelsel met convenanten gebeurt dat niet. Convenanten vragen geen erkenning van gedeelde doelen of, erger nog, van gedeelde ‘waarden en normen’. Convenanten vragen niet meer dan het besef van de overheid en van de maatschappij dat ze elkaar nodig hebben, van elkaar afhankelijk zijn, bij het bereiken van hun eigen doelstellingen. Ze delen hun middelen (expertise bijvoorbeeld), niet hun doelen. Een SER is niet nodig. Ik weet niet zeker of dat besef bij de nieuwe coalitie goed is doorgedrongen. Al was het maar omdat het motto van dit kabinet omgedraaid had moeten worden. Het gaat niet om ‘samen werken; samenleven’, maar om ‘samen leven; samen werken’. The devil is in the detail.

7 februari

----------------------------------------------------------


Beren op de weg

In De Pers van vanochtend lees ik dat in het nieuwe regeerakkoord honderden miljoenen worden ingeboekt die de bureaucratie in de ambtenarij en de zorg zullen moeten ophoesten. Het zou me niet verwonderen als het bericht klopt. De verkiezingsprogramma’s roerden die trom al en het te besparen bedragje oogt altijd prettig. De politieke partijen presteren het elke keer opnieuw dit soort bezuinigingen op te voeren. Ook al komt er steevast weinig van terecht.

Wie iets wil verbeteren moet niet al van te voren de mogelijke opbrengsten willen incasseren. We hebben daar zo’n aardig spreekwoord voor: verkoop de huid niet voordat de beer geschoten is. Wie dat toch doet zal beren op z’n weg vinden. De vraag is waarom overheden telkens doelstellingen formuleren waarvan we weten dat ze zo niet werken, tegenwerken daargelaten.

Ja waarom? Is de gedachte soms dat sancties (minder banen in de bureaucratie en voor de bureaucraten) de beste aansporing zijn om de bureaucratie te hervormen? Komt gewenst gedrag alleen tot stand als er stevige straffen kunnen worden uitgedeeld?

Zeker de overheid kan weten, gelet op de constante mislukkingen uit het verleden, dat grote veranderingen niet afkomen vanuit de zekerheid van een korting. Dát zou alleen maar kunnen als de overheid al lang zou weten waar het aan schort. Maar dat weet de overheid niet. De overheid weet niet eens hoeveel mensen (‘bureaucraten’) ze in dienst heeft.

En dan nog. Wie iets wil veranderen kan dat alleen maar doen als mensen bereid zijn om hun reserves aan te spreken om naast de reguliere klus de verandering te helpen realiseren. Verandering betekent in eerste instantie dat er iets bij komt. Politici denken dat er iets af moet. Zo wordt het nooit wat. Veranderen kost geld voordat het iets kan opbrengen. En wie onbezonnen verandert is wel het geld kwijt (aan ‘interimmers’ en adviesbureaus bijvoorbeeld) maar zal de baten nooit incasseren. Dat laatste overigens mede doordat we de mensen die de veranderingen moeten realiseren meestal buiten spel laten als het gaat om het ontwerp, het ‘plan van aanpak’, de fasering en de richting van de veranderingen. De gedachte dat we meer flexibiliteit kunnen krijgen door ergens iets te kappen is niet alleen naïef. Het is onverantwoordelijk.

5 februari

----------------------------------------------------------


Adje

Volgens Ad Verbrugge (voorzitter van Beter Onderwijs Nederland) moeten we systeemfouten uit het onderwijs halen. En om dat te doen moeten we beseffen dat de huidige problemen in het onderwijs niet van vandaag of gisteren zijn. ‘Sterker nog, de problemen waarmee we nu kampen hebben hun oorsprong in het verleden en kunnen slechts ongedaan gemaakt worden door daarop terug te komen’ (NRC-Handelsblad, 3-4 februari: 15).

Mooi! We weten allemaal dat wie over het ‘verleden’ van het Nederlandse onderwijs spreekt niet zonder de schoolstrijd en de daarop volgende pacificatie kan. En ook niet zonder de bestuurlijk sinds jaar en dag gecompliceerde situatie in en rond het beroepsonderwijs. Maar wat blijkt? Noch het één noch het ander wordt ook zelfs maar genoemd door Verbrugge. Dat is merkwaardig. Het bevestigt mijn indruk dat Beter Onderwijs Nederland een CDA verwant gezelschap is dat over alles wil praten behalve over de onderwijsvrijheid à laHollandaise. En het bevestigt mijn indruk dat de grootste zorg van BON de doorstroom binnen de onderwijskolom is en niet de uitstroom naar arbeidsmarkt en samenleving. Toch is het best lastig om een debat over het onderwijs te voeren onder weglating van deze twee, niet geringe, complicaties.

Het verleden volgens Verbrugge begint pas als de verzuiling in z’n voegen kraakt en de overheid een deel van het daardoor wat verweesde terrein in beheer neemt. De verzuiling wordt door Verbrugge niet genoemd, de overheid juist weer al te nadrukkelijk. Het beheer door de overheid was nooit volledig overigens, de met de pacificatie aan schoolbesturen en koepels gegunde eigen beslissingsruimte werd wel hervormd maar is daardoor nog niet verdwenen. De bestuurlijke soep van vandaag de dag is het product van een onoverzichtelijk compromis tussen in de samenleving gewortelde besturen en aan de politiek ontleende hervormingen. De politiek is daarbij ongetwijfeld te gulzig en te onbesuisd geweest, maar daarmee is het verhaal niet af. De onder van der Hoeven breed uitgemeten ‘autonomie’ van scholen en besturen komt niet de uit de lucht vallen: het is de zoveelste zet in het schaakspel tussen politieke actoren en een maatschappelijk middenveld dat artikel 23 van de Grondwet als hoofdkussen gebruikt. Verbrugge noemt het verzet van het CDA tegen een parlementair onderzoek naar het onderwijsveld niet eens. Toch is niet moeilijk raden naar de reden van dat verzet. Althans voor hen die de schoolstrijd en de bestuurlijke consequenties van de pacificatie nog niet vergeten zijn.

Verbrugge wijst de klunzende politiek en de machtshongerige manager als hoofdschuldigen voor de onderwijsmisère aan. Dat laatste is interessant. Om twee redenen. In de eerste plaats door de en bloc veroordeling van het management. Dat veel docenten op z’n minst evenveel last hebben van ondersteuners die geen werk uit handen nemen maar extra werk betekenen speelt geen rol. Raar eigenlijk. Ik heb dertig jaar als docent aan universiteiten gewerkt en in toenemende mate heb ik mij afgevraagd waar al die ondersteuners (‘staf’) hun zekerheden toch vandaan hebben en hoe het er elke keer weer op uitdraait dat, voor het zover is dat we hun interventies echt hebben kunnen toetsen, de volgende innovatie al weer wordt opgediend. Hun cyclus heeft wat dat betreft een merkwaardige gelijkenis met die van het management. En voor zover ik ervaring heb opgedaan met managers en ondersteuners gaat ook voor hen de regel op die Verbrugge grootmoedig wel bij de docent van toepassing vindt maar niet bij de manager: er zijn goede en slechte docenten, goede en slechte managers, goede en slechte ondersteuners. Is het ‘nieuwe leren’ en ‘competentiegericht onderwijs’ echt alleen het product van een bondje tussen overspannen politici en een losgeslagen geldgeil management (minder contacturen!, minder loonkosten!) of hebben arbeidsmarkt, bedrijfsleven, samenleving, experts en hun favoriete doelgroep, de ‘staf’, er ook iets mee te maken?

De tweede reden om stil te staan bij het management is het ‘bedrijfsmatige’ ervan dat ook door Verbrugge wordt genoemd. Bedrijfsmatig is een makkelijk woord. Dat het alleen om geld en winst zou gaan – de klacht van Verbrugge – is flauw. Het heeft het niveau van complexiteit van het wereldbeeld van George Bush jr. Dat is geen aanbeveling. Bedrijfsmatig betekent vandaag de dag voornamelijk het adopteren van een ‘principal agent’ model, in de publieke sector ‘new public management’ genoemd. Het toezicht wordt gescheiden van de uitvoering, de beloning voor de uitvoering wordt gekoppeld aan de gehoorzaamheid aan het toezicht. Het toezicht hoeft niet te leren – want het weet alles al. Het gevolg is dat de uitvoering niet meer kan leren – want dan wijkt het af van de regels van het toezicht en wordt gestraft. Het ‘management’ heeft het model niet bedacht. Het heeft er zich aan aangepast, tegen de achtergrond van de vigerende onderwijsvrijheid en de bestuurlijke autonomie die daar in de één of andere vorm nu eenmaal bij hoort. Ook het management, kortom, kan niet worden begrepen – laat staan veroordeeld – zonder onze traditie, ons ‘verleden’ er een plek in te geven. Verbrugge doet dat niet. Dat is jammer. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de eisen van arbeidsmarkt, bedrijfsleven en samenleving. En over de centen. Beter Onderwijs Nederland moet eerst z’n huiswerk maar eens doen.

3 februari

----------------------------------------------------------

Jean

Dinsdagavond heb ik een uur gefascineerd gekeken naar de documentaire op Canvas ‘Le choix de Jean’. Jean was 59 jaar toen hij een einde aan z’n leven maakte. Hij heeft, vertelt hij, een goed leven gehad met vrede, voorspoed, een mooie jeugd en een mooie, nog steeds diepe en hartelijke, relatie met zijn vriendin. Enkele jaren geleden was huidkanker geconstateerd en de kanker was, ondanks tal van behandelingen, uitgezaaid; de lever was aangetast, de hersenfuncties werden bedreigd door een groeiend gezwel. Als de documentaire begint heeft Jean nog maar enkele maanden te leven. Jean’s probleem is niet dat het einde nadert. Hij heeft een waardevol leven gehad en daarom wil hij ook op een waardige wijze afscheid nemen van het leven. Zijn probleem is hoe hij z’n eigen einde zelf moet regisseren. Regie is niet alleen een probleem voor professionals. Ook burgers hebben er mee te maken, in het bijzonder bij het beslissen over de vraag ‘wanneer het genoeg is geweest’.

Jean heeft geluk want hij woont in Zwitserland en daar is ‘hulp bij zelfdoding’ niet verboden. Er is een organisatie, Exit, die mensen helpt bij zelfdoding. Exit is geen winkel waar je met een boodschappenlijstje de dood kunt bestellen, laten inpakken en meenemen. Het is een vrijwilligersorganisatie waarvan de leden de hulpvraag serieus bekijken en toetsen, evenals de hulpvrager zelf. Wordt de hulp geboden dan zorgt Exit ook voor de afwikkeling richting arts en de autoriteiten.

Het was een toevaltreffer natuurlijk, maar het NRC-Handelsblad bevatte gisteren een kleine pagina ingezonden brieven over zelfmoord. Die brieven waren het gevolg van een hoofdredactioneel commentaar een week eerder over ‘hulp bij zelfmoord’. Dat commentaar verklaarde zich tegen dergelijke hulp. Geen Exit in Nederland dus. De brieven verzetten zich tegen de terminologie (waarom ‘zelfmoord’ in plaats van ‘zelfdoding’?) van het redactioneel maar nog meer tegen de betuttelende toon en de strekking dat kennelijk elke minuut die we van onze mogelijke levenduur afhalen een verloren minuut is. Dat is een primitief standpunt. Het gaat voorbij aan tal van concrete situaties waarin mensen kennelijk, volgens de briefschrijvers, de waarde van hun leven zo inschatten dat eindeloos ermee doorgaan die waarde eerder teniet zou doen dan er afscheid van nemen. Het gaat bovendien voorbij aan de serie prachtige reportages die het NRC Handelsblad zelf heeft gemaakt over mensen die weten dat hun dagen geteld zijn – en die daar met gevoel en verstand een manier van omgaan mee hebben ontwikkeld, inclusief de beslissing er zelf niet of wel een einde aan te maken als de omstandigheden te moeilijk worden of de geliefden te zwaar dreigen te worden belast.

De steen des aanstoots is natuurlijk wie over het leven mag beslissen. Zolang mensen niet zelf wordt toegestaan die beslissing over hun eigen leven te nemen blijven hulp bij zelfdoding en euthanasie in het verdomhoekje. Wat dat betreft is Zwitserland een beschaafd land en wij nog altijd een verzuild en christelijk. Het leidt tot soms absurde situaties. Hoe absurd mag blijken uit het recente advies van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg ‘Zinnige enDuurzame Zorg’ (Zoetermeer 2006) en het bijbehorende achtergrondsdocument ‘Zicht op Zinnige en Duurzame Zorg’ (Den Haag 2006). Zorg wordt hier gepresenteerd als een serie ‘interventies’ die bij voorkeur via de geijkte quasi-experimentele methode op hun kosten en baten effectiviteit moeten worden getoetst. Dat interventies altijd verschillende effecten hebben, afhankelijk van patiënten, hun geschiedenissen, hun omgevingen, hun toekomstverwachtingen en hun beslissingen daarover, en dat deze afhankelijkheden en besluiten niet los staan van welke ‘interventie’ dan ook, wordt door dit vertrouwen in het quasi-experiment bij voorbaat uitgesloten. Het kan de Raad kwalijk worden genomen dat ze onze kwestie van ‘wie beslist over het levenseinde’ niet bovenaan op de agenda heeft gezet. De fameuze ‘qualys’ (quality adjusted life years) zijn zo bekeken een ingewikkelde manier om de vraag over wie beslist te ontlopen. En het antwoord te laten hangen, de grote onzekerheid die dat oproept inbegrepen.

Curieus is ook dat de Raad vindt dat de ‘ethische’ beslissingen pas op basis van hun kosten-baten benadering goed kunnen worden genomen – door anderen wel te verstaan. Dat is curieus omdat hun benadering niet alleen een economische is maar ook en tegelijkertijd een utilitaristische en dan hebben we het over één van de meest uitgewerkte ethische benaderingen ooit. Een misverstand dus, en bovendien een misverstand dat in enkele commentaren op het advies in stand wordt gehouden. Zo meent hoogleraar zorgethiek Marian Verkerk dat zorg niet ‘nuttig’ moet zijn maar ‘ethisch’. (M. Verkerk, Zorg moet niet nuttig zijn, zorg moet ethisch zijn. NRC Handelsblad, Bijlage Opinie & Debat, 8 en 9 juli 2006: 15).Alsof de ethiek van de ‘greatest good for the greatest number’ geen ethiek is. Zo schieten we niet op. Het gaat niet over de vraag ‘ethiek of niet’ maar over de vraag welk concept van zorg (interventie dan wel relatie) wordt gehanteerd. Ik ben het met Verkerk eens dat zorg een relatie is en geen interventie. Ik ben het niet met haar eens dat dit een ethische kwestie is. Het is een conceptuele kwestie, met – uiteraard – ingrijpende ethische consequenties.

Er zou al veel gewonnen zijn als we vragen van leven en dood niet langer benaderen door te doen alsof het kwesties van ‘rechten’ zijn. Bij abortus en euthanasie wordt dat nogal eens geprobeerd (een foetus is een ‘persoon’ met rechten bijvoorbeeld. Stel je voor: de foetus aborteren redt het leven van de moeder maar hebben we het ‘recht’ de foetus – een persoon! met rechten! – te vermoorden in plaats van de moeder de rekening te presenteren? Is de foetus niet de zwakste partij en heeft de foetus daarom niet per definitie het recht op de meeste bescherming? Enzovoorts).

Laten we ervan uit gaan dat het leven ‘heilig’ is, omdat we het hebben gekregen en omdat we erin hebben geïnvesteerd. De heiligheid van het leven is het gegeven dat het leven een waarde is, een waarde opgebouwd uit de twee componenten van het geschenk en de ‘eigen bijdrage’ van vader en moeder, familie, vrienden, contacten en eigen inspanning. Hoe je de twee componenten vervolgens waardeert, als zodanig en in hun onderlinge verhouding: daar beginnen de verschillen. Men leze het prachtige boek van rechtsfilosoof Ronald Dworkin, Life’s Dominion; an argument about abortion, euthanasia, and individual freedom (New York; Vintage 1994). In dat boek komen overeenkomsten en verschillen voldoende aan bod. Wat de verschillen betreft: zolang het verschillen zijn tegen de zojuist geschetste gemeenschappelijke achtergrond blijft in elk geval het gesprek dat wij samenleving noemen in stand. Dat is dan in elk geval mooi meegnomen. Jean wist het. Zijn arts ook. Nu wij nog.

30 januari – 1 februari

----------------------------------------------------------


Wij waren het niet

De Raad van Economisch Adviseurs is een bijzonder gezelschap. Hij dient de Tweede Kamer, als het goed is althans, en is op een prettige manier onafhankelijk. Af en toe komt een advies naar buiten dat de pers meestal wel weet te bekoren. De Raad schrijft korte adviezen die goed leesbaar zijn voor een breed publiek, en de Raad is niet bang z’n bevindingen met de nodige scherpte te verwoorden, taboes aan te wijzen en aan te vallen, en naar buiten te treden. Allemaal aantrekkelijk en goed voor het debat.

Het enkele dagen geleden uitgebrachte advies ‘Lof der Eenvoud’ is een goed voorbeeld. Het gaat over de ‘verhoging kwaliteit en effectiviteit overheid’. Het is geen verrassing dat het een oproep bevat de positie van de Tweede Kamer te verstevigen, hoewel het niet had misstaan als de Raad zich de vraag had gesteld in hoeverre de Tweede Kamer een deel van het probleem is, en niet alleen van de oplossing. Bovendien, als er teveel slechte, ondoordachte en onuitvoerbare wetgeving is zouden we dan niet ook eens aan de positie van de Eerste Kamer moeten denken? Is een versteviging van het gewicht van juist die Kamer geen remedie? Had de Raad daar niet even bij stil kunnen staan?

De Raad ziet in het kopiëren door de overheid van allerlei managementgedoe uit het private bedrijfsleven een belangrijke oorzaak van het gebrek aan kwaliteit en effectiviteit van diezelfde overheid. Het ‘new public management’ (NPM) staat kennelijk aan de wieg van de falende overheid. NPM is een herhaling van het model van opdrachtgever-opdrachtnemer dat zich in de economische organisatietheorie mag verheugen in een enorme populariteit. Het is een economisch model dus, erop gericht om de uitvoerders (de opdrachtnemers) in het gareel van de opdracht te houden waar ze voor zijn ingehuurd. Door de beloningen van de uitvoerders afhankelijk te maken van de slaafsheid waarmee ze zich aan de opdracht onderwerpen en die tot enig en uitsluitend richtsnoer van hun handelen te maken, blijven ze bij de les. Dan kan de opdrachtgever zich verder beperken tot het uitoefenen van toezicht en ook daar kun je managers voor aanstellen.

Het model heeft als uitgangspunt dat je een scheiding kunt – en moet – aanbrengen tussen toezicht en uitvoering. Dat dat scheef staat op elk idee van professionaliteit mag voor zich spreken. Een professional ziet op zichzelf toe tijdens de uitvoering en wordt verder in toom gehouden door een gezelschap van andere professionals die hun bevoegdheden om toe te zien ontlenen aan het simpele feit dat er ook op hen wordt toegezien, en aan hun eigen uitvoeringspraktijk. Toezicht en uitvoering, toezicht en leren, worden in een professie bij elkaar gehouden en niet verdeeld over enerzijds uitvoerders die niet mogen toezien en anderzijds toezichthouders die niet uitvoeren.

Het opheffen van de scheiding tussen uitvoeren en toezien is de kat op het spek binden volgens economen. In het geval van een markt beslist de afnemer – en is het probleem opgelost. Daar schiet je als overheid niet veel mee op. En op school ook niet – al was het maar omdat het woord ‘afnemer’ niet echt opgaat voor de school. Een school zet geen product af – als dat zou kunnen zouden scholen van een boel financieringsproblemen verlost zijn. Of met een enorme voorraad onverkochte leerlingen blijven zitten natuurlijk.

Maar dat betekent nog niet dat we, omdat er geen markt is in enige serieuze zin, daarom de scheiding van leren (de leerling) en toezien (of aan de exameneisen wordt voldaan) kunnen opheffen. Leerlingen die hun eigen examens opstellen of, sterker nog, ‘inspraak’ krijgen bij de vaststelling van de cijfers schieten hun eigen competenties in de voet en maken de school overbodig. Zo gek is het gebod van het scheiden van uitvoeren (leren) en toezien dus niet. Echter, wat voor scholen opgaat kan niet de regel zijn voor de professies. Voor een professie is het op hun beurt niet zo gek om als professionaliteit in het geding is ruimte op te eisen om uitvoeren en toezien bij elkaar te houden. De moeilijkheid van een onafhankelijke beoordeling van allerlei prestaties enerzijds en het genoeg ruimte geven aan professionaliteit anderzijds zou wel eens het eigenlijke probleem kunnen zijn van ‘public management’. Als dat zo is kan de op dit punt door de Raad opgeklopte tegenstelling tussen privaat en publiek met de vuilnisman mee. Hebben artsen in een privékliniek geen moeite met management en die in een academisch ziekenhuis wel?

De Raad maakt er zich wel heel makkelijk vanaf door de populaire deun mee te zingen over het nefaste management en de bedreigde professional. De Raad maakt zich ook makkelijk af van de economische achtergrond van het door hen zo verfoeide managementmodel: ze noemen die achtergrond gewoon niet. De Raad verwart concepten (privaat, publiek; management, professie) met de wereld en ook dat is niet aan te bevelen. En de Raad vergeet, ten slotte, dat veel van de misère waar de professionele diersoort door wordt bedreigd niet van het management komt maar van een economisch-organisatorische ‘architectuur’ die uitvoering en ondersteuning uit elkaar heeft gehaald. Professionals hebben meer last van ondersteunende diensten die niet steunen maar bedillen dan van managers. Eenvoud is mooi. Het is geen vervanging voor accuratesse.

30 januari

----------------------------------------------------------


Hayek

De Zembla uitzending over de arbeidsongeschiktheid (we letten niet op wat u niet kunt, maar op wat u nog wel kunt) was een beetje een teleurstelling. Niet dat onduidelijk bleef hoe rauw en oneerlijk de nieuwe praktijk uitwerkt voor herkeurde WAO-ers. Ook niet het onthullende gedeelte over de onaanvaardbare druk waar de verzekeringsartsen van UWV aan blootstaan en de onbehoorlijke wijze waarop hun protesten worden weggeduwd. Wat teleurstelde was de ontbrekende vraag naar de ‘regie’. Ik droom soms, met de ‘professional’ in loondienst neem ik aan, van een situatie met een ‘highest authority which cannot issue any commands’ (F. A. Hayek, Law, Legislation and Liberty; Volume 3: The Political Order of a Free People. London; Routledge 1993: 131), van een situatie waar niemand de regie ‘over’ heeft en waar, dus, de regie niet is verzelfstandigd tegenover het proces of de situatie. Ik besef heel goed dat, alleen al op tijdsoverwegingen, een dergelijke situatie vaak praktisch onhaalbaar zal blijken. Dat neemt het belang van de droom niet weg; het accentueert dat belang zelfs. Minder dromerig: steeds moet worden gekeken naar de mogelijkheden om zoveel als mogelijk van de droom – in elk geval procedureel – in te bouwen in een uiteindelijke regeling, in dit geval rond de arbeidsongeschiktheid.

Daaraan ontbrak het in de uitzending. Je kreeg de indruk dat de boosdoener het UWV was, en niet de Tweede Kamer en de regering. Dat is een indruk die niet gewekt had mogen worden. En in de tweede plaats bleef onderbelicht dat de nieuwe praktijk met name de lagere functies en beloningen treft en ook in dat opzicht de toets der kritiek niet kan doorstaan. Dat heeft weinig met verzekeringsartsen te maken maar met wetsteksten en uitvoeringsbesluiten, die de verzekeringsartsen in een stramien dwingen dat zowel valt uit te leggen in medische termen als in verzekeringstermen maar niet in de combinatie ervan, die toch centraal zou moeten staan in het beroep van de verzekeringsarts. Dat een arts beter dan vele anderen in staat is uit te vinden of iemand nog kan staan, lopen, zitten, bewegen, grijpen, bukken enzovoorts zal door weinigen worden betwijfeld. Dat er veel beroepen zijn waar om dergelijke kunsten wordt gevraagd staat eveneens buiten kijf, al is er geen medisch diploma voor nodig om dat te constateren. Dat vragen we dan ook niet. Hier betreedt de ‘arbeidsdeskundige’ het speelveld, de functionaris die moet kijken wat we, vergeleken met wat we eerder verdienden, nu nog aan ‘verdiencapaciteit’ bezitten.

Dat mensen die voorheen in beroepen zaten waar om eenvoudige vaardigheden werd gevraagd vervolgens worden doorverwezen naar andere beroepen waar dezelfde kunsten voor nodig zijn: wie zal het nog verbazen? Dat het hierbij als regel om laagbetaalde, fysiek inspannende, beroepen gaat die misschien wel een belangrijke rol speelden in het ontstaan van de gezondheidsklachten en er in een nieuwe context debet aan kunnen zijn dat die klachten terugkeren: it’s all in the game. Geen medische ‘game’ natuurlijk, maar een spel bepaald door de verzekeraar die de polisvoorwaarden zo heeft aangepast dat niet de toekomstige kans op ongeschiktheid wordt gewogen maar de actuele kans op ‘economische zelfstandigheid’. Of woorden van gelijke strekking. En dat de arts bij mensen met beroepen waar het fysieke aspect minder een rol speelt veel sneller moet besluiten dat wat de mensen ‘nog wel’ kunnen buiten zijn of haar beoordelingsvermogen en –bevoegdheid valt, ach dat zal wel een onbedoeld effect van de nieuwe spelregels zijn.

De nieuwe arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn fundamenteel, in de kern, fout. Zelfs al krijgt de verzekeringsarts meer tijd per (her) keuring, dan nog blijft de belangrijkste fout bestaan. Die zit immers niet in de ‘productienormen’ van de artsen, maar in een stelsel waar de Kamer en de regering de regie over voeren, een stelsel dat niet het burgerlijke belang van een gelijk recht op een gelijkwaardige oude dag voor iedereen voorop stelt – en van daaruit het ‘wat u nog wel kunt’ beoordeelt – maar het snelle gewin van de verzekeraar.

29 januari

----------------------------------------------------------


Het boek was beter

Vandaag werd in Buitenhof gediscussieerd tussen hoogleraar Thomsen en een directeur van een woningbouwcorporatie (Vestia?, zoiets). Het ging over de rol van de corporaties in stadsvernieuwing, sociale cohesie, dat soort dingen. Immers, een nieuw kabinet is in de maak, Winsemius heeft enige maanden geleden enkele schoten voor de boeg gelost over de deplorabele staat van diverse volkwijken, en de corporaties zien de bui al hangen. Het discussiepunt was de ‘regie’: wie doet wat onder wiens leiding? De corporaties hebben zich kennelijk een regierol toegedacht en de hoogleraar was het daar niet mee eens. Het vermogen van de corporaties was zijns inziens door de huurders opgebracht, en elke regie die daaraan voorbijging kon bij hem niet door de beugel.

De inzet van de discussie leek me de vraag of we het hebben over de regie ‘van’ iets dan wel de regie ‘over’ iets. Dat treffen we op meer gebieden aan. Ik noem er twee, één uit het toneel, één uit de opera. In een vrijdagbijlage van NRC Handelsblad, vorige week of de week daarvoor, waarschuwt gelauwerd toneelauteur Edward Albee tegen een regie die verder gaat dan het toneelstuk zelf. De regie is een aspect van een te spelen stuk, niet een nieuw (onder) deel ervan. Zodra dit laatste wel het geval dreigt het gevaar dat de regie het stuk gaat overnemen en vervormen. Albee vindt regie iets ‘van’ het stuk, sommige regisseurs vinden dat het gaat om de regie ‘over’ het stuk.

De recente opvoering van de Mozart-opera Don Giovanni werd door veel operaliefhebbers afgekraakt. De kritiek was dat de regie (inclusief het decor en de verdere aankleding) te eigenzinnig was omgegaan met de opera – en daardoor de spelers had teruggebracht tot marionetten en de nuanceringen tot kaalheid. De regie was van dienaar tot meester opgeklommen, en had zich daarbij meer vrijheden gepermitteerd dan goed was voor de kwaliteit van de uitvoering.

De kanttekeningen bij ‘regie’ hebben een gemeenschappelijke achtergrond. In de drie aangehaalde gevallen wordt aan de bel getrokken zodra de regie van ondersteunend aan een proces doorschuift naar leidinggevend aan het proces, van rol naar positie als het ware. En zo bezien is de kritiek op regie bijna maatschappijbreed; we treffen het aan in tal van actuele beschouwingen over onderwijs, zorg, medische diensten enzovoorts. De kritiek op de regie is de achterkant van de treurnis over de teloorgang van de professional.

28 januari