DAGBOEKHOUDER


Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Ton Korver Amsterdam/Den Haag 2011

Ga naar Archief:
2007–2008–2009–2010–2011–2012


Om naar het begin van de pagina te gaan: klik op =0=

Juni

Werkzaam

Mondzorgen

Groen/linksom

Superieur

Klein

Calculerend

Woord

Oeverloos

Model Maasland

Schets

Achtergrond

Vooraf

Teller

U niet

Centrale

Scoren

Bedrogen

Scheidslijn

Wederkerigheid

Gelogen

Ergens

Vriend

Meerderheid

Uiteen

Mei

Dominant

Remmen

Herstel

Humor

Hierdoor

Voortbestaan

Reductie 3

Agenda

Productiefactoren

Plattelandsnotities: 8-19 mei

Pensioen op z'n Frans

Disruptief

De beste wensen

Mild dogmatisme

Gemengd

Vooravond

HEC

Homer

Afstand

Geduld

Inkoppen

Werkdocument

3-2-2


Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder.

 


FiB
tijdschrift Filosofie in Bedrijf

Archief

Dagboekhouder 28
mei - juni 2012

Dagboekhouder 27
maart - april 2012

Dagboekhouder 26
januari - februari 2012

Dagboekhouder 25
november - december 2011

Dagboekhouder 24
september - oktober 2011

Dagboekhouder 23
juli - augustus 2011

Dagboekhouder 22
mei - juni 2011

Dagboekhouder 21
maart - april 2011

Dagboekhouder 20
januari - februari 2011

Dagboekhouder 19
november - december 2010

Dagboekhouder 18
september - oktober 2010

Dagboekhouder 17
juli - augustus 2010

Dagboekhouder 16
mei - juni 2010

Dagboekhouder 15
maart - april 2010

Dagboekhouder 14
januari - februari 2010

Dagboekhouder 13
november - december 2009

Dagboekhouder 12
september - oktober 2009

Dagboekhouder 11
juli - augustus 2009

Dagboekhouder 10
mei - juni 2009

Dagboekhouder 9
maart - april 2009

Dagboekhouder 8
januari - februari 2009

Dagboekhouder 7
november - december 2008

Dagboekhouder 6
augustus - oktober 2008

Dagboekhouder 5
april - juli 2008

Dagboekhouder 4
januari - maart 2008

Dagboekhouder 3
augustus - december 2007

Dagboekhouder 2
mei - juli 2007

Dagboekhouder 1
januari - april 2007

 

Werkzaam

Nu pedofielenvereniging Martijn met onmiddellijke ingang verboden is wordt het tijd nog eens na te gaan wat vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging nog inhouden. Wij hadden ooit een fractievoorzitter die vond dat je alles mocht zeggen, zolang het maar niet tot geweld aanzette. Hij had er zelfs een kamertje voor over om bedreigde meningen te fêteren. Dat kamertje is er niet meer en de fractievoorzitter is intussen premier geworden. Hij heeft het er niet meer over.

Zijn stelling destijds was dat woorden woorden zijn en daden daden. Dat was een bedenkelijke relativering van het vermogen van talige uitingen. De rechter die nu Martijn buiten de wet heeft gesteld zoekt het andere uiterste op. Volgens hem zijn de doelstellingen van Martijn strijdig met de openbare orde en de goede zeden en niet alleen dat, hun woorden zijn ‘werkzaam’. Hun woorden zijn niet van daden te onderscheiden, daar komt het op neer. Dat is een verbijsterende uitspraak. Het is alsof je zou zeggen dat je vindt dat discriminatie mogelijk moet zijn (tallozen vinden dat zo langzamerhand) of dat je vindt dat de gronden op basis waarvan je niet mag discrimineren te ruim bemeten zijn – en vervolgens wordt aangeklaagd op discriminerende handelingen. Geen betere manier om elke onwelgevallige opvatting buiten de orde te plaatsen.

Ik ben bang dat het verbod op Martijn velen nogal bevalt – en dat de generieke implicaties van het verbod op de koop toe worden genomen. Het kan ook zijn dat je het verbod toejuicht en de vlucht onder de grond van de pedofielen vreest, zoals Tofik Dibi dat verwoordde. Het rare is dat ik, behalve in een blog van de onvolprezen Folkert Jensma, niets tegenkom over die generieke implicaties.

Het is verkiezingstijd en de verkiezingen gaan niet over de actualiteit, die gaan over de toekomst van onze kinderen, kleinkinderen enzovoorts. De toekomst gaat over de ongeborenen die we een schone wereld moeten aanbieden. Martijn is viezigheid en hoort daar niet in thuis. Er hoort nog veel meer niet in die wereld thuis en een enkele rechter heeft ons het juiste pad gewezen. Woorden zijn daden, Nederland heeft er een nieuw clublied bij.

30 juni

=0=

 

 

Mondzorgen

April dit jaar bracht de Gezondheidsraad een rapport uit onder de titel De mondzorg van morgen. Het experiment met de vrije tandartsprijzen liep toen al dus dat we eigenlijk heel weinig weten van de kwaliteit van de mondzorg kon de minister begin dit jaar nog veronachtzamen. Maar na april niet meer. Over de tandartsen meldt het rapport dat tal van tandartsen (1 op 5) bij- en nascholing een luxe vinden die zij zich als hardwerkende Nederlanders niet kunnen permitteren. Hun plank vraagt om brood en niet om cursusmateriaal. Bovendien doen tandartsen onderling niet aan intercollegiale toetsing. Een tandarts is koning in een eigen rijk en anderen dan de patiënten hoeft hij daar niet in toe te laten. Effectmetingen, bijvoorbeeld het korte en het langere termijneffect van een behandeling, ontbreken. De meeste patiënten zijn best tevreden, trouwens. Ik ken dat, altijd opgelucht als het weer voorbij is, vol goede voornemens voor de regelmaat die er nu echt gaat komen, en een zacht gemoed over de tandarts. Daar zal die tevredenheid wel op neerkomen.

Het kost wat tijd om tandarts te worden maar ben je het, dan ben je het en een knappe jongen die daar nog wat tussenkrijgt. Aan de minister zal het niet liggen. Rapport of niet, de minister meldde vol trots dat de tandartsprijzen met haar experiment inderdaad waren gestegen maar, en hier komt het goede nieuws, de kwaliteit ook. Echt waar. Dus eigenlijk is er niets aan de hand want met een hogere prijs en een betere kwaliteit is er in de prijs/kwaliteitsverhouding misschien wel niets veranderd. Misschien is die ratio zelfs wel gunstiger voor de patiënten  geworden en daar doen we het toch allemaal voor?

De vraag is natuurlijk hoe de minister dat weet, van die kwaliteit. Het kan natuurlijk zijn dat de Gezondheidsraad uitsluitend azijnpissers herbergt die kankeren op alles wat voorbij komt. Waarschijnlijk is dat niet. Bij de Raad hebben ze, beter dan de minister, door dat kwaliteit geen tevredenheidscore is maar iets waarvoor je maatstaven en maten dient te ontwikkelen. En die ontbreken. De patiënten kunnen de kwaliteit niet goed beoordelen en ze kunnen de kwaliteit ook niet vergelijken over tandartsen heen. Daar, zo blijkt, steken de tandartsen een stokje voor. Vrije prijzen is mooi, vrije prijzen gekoppeld aan gedwongen winkelnering is nog mooier. De tandartsen kunnen zich dat veroorloven want er is een tekort aan tandartsen. We hebben te maken met een weinig competente vrager en een monopolistische aanbieder. Zowel de aard van de transactie als de omstandigheden van de markt zorgen ervoor dat vrije prijsvorming wel tot hogere prijzen moet leiden. Hoe anders kan de tandarts zijn schaarse tijd en expertise verdelen over een vraag die hem boven het hoofd groeit? Had de minister daar nou echt een ‘experiment’ voor nodig?

Wij hebben een minister die meent dat alles wat zij niet uitputtend hoeft te regelen gelijkstaat aan meer vrijheid voor de burger. Zo een minister is een schandaal.

29 juni

=0=

 


Groen/linksom

Het is dat de naam al bezet is maar eerlijk gezegd vind ik dat de PvdD aan een naamsverandering toe is en dat Groen Links hen beter staat dan de partij die hooguit nog lichtgroen en al helemaal niet links is. Het verkiezingsprogramma van de PvdD geeft er alle aanleiding toe. Zo ongeveer alles wat het huidige naargeestige kabinet en de Kunduz-coalitie hebben bedacht wordt bij het oud vuil gezet. Mij bevalt het wel. Tot en met de (korte) cultuurparagraaf aan toe. En de afschaffing van de JSF, de invoering van een Tobin-tax, het EU landbouwgeld anders besteden, in Europees verband meer raadgevende referenda, en dergelijke. De partij wil eerst democratisering van de EU en pas dan de verdere overdracht van soevereiniteit. Daar zijn ze een beetje laat mee, maar goed, als eis om meer gelijktijdigheid van beide processen is het een mooi ijzer in het vuur. Bovendien is dit het enige programma dat meer dan de helft van het aantal pagina’s aan natuur (in de brede zin van het woord) besteedt. Dat is ook wat waard. Mijn suggestie voor een nieuwe naam: Groen/linksom.
Aardig en ook verstandig zijn de voorstellen om tot een meer ontspannen arbeidsmarkt te komen. Niet, zoals de rechtlijnigen van D66 willen, een langere werkweek maar een kortere, zodat werken kan worden gecombineerd met bijvoorbeeld zorgtaken en vrijwilligerswerk. Ontlast ook het werkloosheidsprobleem. Het brengt tevens, het zal niet verbazen, de ‘milieudruk’ omlaag. De ontslagbescherming blijft, hoewel ik zou denken dat als de partij haar zin krijgt de bescherming zelfs beter wordt want de ‘ontslagvergoeding wordt gekoppeld aan de reële geleden schade door de werknemer en diens positie op de arbeidsmarkt’. Kijk, dat is beter dan de fooi van Kunduz die je nog niet eens als drinkgeld mag besteden ook. Ja, de duur van de ww gaat omlaag maar daar staat dan weer tegenover dat de uitkering omhoog gaat. Een vleugje Denemarken in Nederland zullen we maar zeggen. De AOW leeftijd  wordt pas vanaf 2108 verhoogd en, aangename toevoeging, iedereen die 45 jaar heeft gewerkt krijgt AOW, welke leeftijd je dan ook hebt bereikt. Eindelijk, zou ik zeggen. De bijstand wordt niet via het gezin gekort maar blijft individueel. Heel goed. Het is toch al raar dat als je in de bijstand zit aan het werk moet ongeacht je gezinsomstandigheden en dat die omstandigheden weer wel tellen als de overheid denkt wat te kunnen halen. Dit is beter, net zoals de bepalingen over Wajong en WSW beter zijn dan wat nu voorligt. De partij rept over een collectieve arbeidsongeschiktheid- en pensioenverzekering voor ZZP-ers en flexwerkers. Terecht, hoewel ik benieuwd ben hoe dat eruit gaat zien. De eerder arbeidsongeschiktheidverzekering was nogal impopulair, want duur, karig, moeilijk binnen te komen en, ik zeg het pianissimo, weinig scheutig als het op uitbetalen aankwam. Maar het kan zijn dat waar ‘collectief’ staat, ‘publiek’ wordt bedoeld. Dat zou dan schelen. Groen/linksom, het heeft wel wat.

27 juni

=0= 

 

 

Superieur

In zwerfvuil de kern van de tegenwoordige maatschappij zoeken, met het Verenigd Koninkrijk als kroongetuige à charge. Ik neem aan dat het de leidende gedachte geweest is van Theodore Dalrymple in zijn essay Andermans rotzooi (Amsterdam, Nieuw Amsterdam 2012). Als de man echt gezocht had was het misschien de moeite waard geworden maar hij heeft niet gezocht. Hij heeft evenveel rommel in zijn boekje gestopt als waaraan hij zich stoort zodra hij zijn neus buiten de deur steekt. Daar zal ook wel het ‘andermans’ in de titel vandaan komen. Het is niet zijn rommel, het is de rommel van de anderen en hij doet niet meer dan de anderen erop wijzen. Zo komt de onderklasse voorbij, de tegenwoordige student, de automobilist, de politicus en de regelneef, de bureaucraat en de frisse manager van de publieke zaak, de architect die onherbergzame woonwijken neerzet en het totale onderwijs dat denkt dat opvoeding niets anders dan een onderwijscursus is, de bewoner van een sociale huurwoning (de bewoner van een koopwoning niet, maar die zal wel weer een auto hebben), de in een virtuele wereld bevangen jeugd, ja wie niet? Iedereen is schuldig, zou ik denken, alleen Dalrymple niet. Die treurt en trekt z’n wenkbrauwen op, die foetert en toont z’n afkeer, die schimpt en is superieur. Hij is ook nederig overigens, want hij heeft zijn civiele correctheid aan z’n moeder te danken (: 107). Het afval, hij staat erboven, de rest staat erin en heeft er geen aandacht voor. Zal ook wel aan de moeders liggen, in gezinnen waar elk kind van een andere vader is en de wet wordt gesteld door de kindergril. Rommel? Ja, nu u het zegt. Waarom ruimt de gemeente het niet op dan?

Het is de ondergang van de publieke ruimte die van niemand is en daarom door iedereen als z’n eigen achtertuin wordt gezien – en die wordt als dumpplek gebruikt. Alles wordt als dumpplek gebruikt, als het zo uitkomt en het komt heel vaak zo uit. Je vindt meer vuil in de buurt van afvalbakken dan erin. We leven in een wegwerpsamenleving. Wie er iets van zegt kan een wegwerpend gebaar tegemoet zien, en dan kom je er nog goed vanaf want korte lontjes behoren tegenwoordig tot de genetische uitrusting van de Brit. We zien het allemaal wel, geholpen door camera’s met een dichtheid die elders in de wereld niet wordt geëvenaard maar camera’s of niet, het blijft een klerezooi.

Ik geloof dat wel, van die publieke ruimte die de klos is. Ik wil ook best aannemen dat zwerfvuil daar een lelijke rol in speelt. Maar ik vraag me af of Dalrymple op zijn beurt wil aannemen dat ook billboards, de asfaltwoestijn, de commercialisering van het landschap, de commercialisering van elke binnenstad, de uniformering als product van commercialisering, de luchtvervuiling, de gifgronden, de uitstoot die niet op schadelijke effecten maar op pakkans wordt berekend, dat ook al die ontwikkelingen iets te maken hebben met de teloorgang van de publieke ruimte. Het zou kunnen dat hij dat wel zou willen aannemen, maar het ontbreekt in het essay. Daardoor krijgt zijn tirade niet alleen wat willekeurigs, hij vergeet ook dat een publieke ruimte zich niet van een private ruimte onderscheidt door het ruimtelijke aspect maar door het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Van dat gebruik herkent Dalrymple alleen de rotzooi en dat ook nog eens heel selectief. Wat hij negeert is dat de straat als speelruimte verdwenen is en dat waar nog speelruimten zijn, die zich bevinden op omheinde plekken (soms moet je zelfs ‘lid’ worden om erin te mogen) waarvan het gebruik is voorgeschreven. Waar je bent is in eerste instantie een regel geworden, op speelplaatsen, op stoepen en pleinen, in de ‘natuur’. We hebben, om Aldo van Eyck aan te halen, ‘plaats’ ingewisseld voor ‘ruimte’, en we hebben de gebeurtenis ingewisseld voor het rooster met openingstijden. In de publieke ruimte is de improvisatie al lang niet meer welkom. Alles wat afwijkt is een overtreding en inderdaad, dan kan iets overtreden nog aantrekkelijker worden dan het bij gelegenheid toch al is.

Je zou er onverschillig van worden. Dat ben ik dan nog wel met Dalrymple eens. Maar ik geef toe, ook ik ben schuldig. Ik neem wel eens een kauwgommetje en kauwgomkauwers zijn niet alleen vervuilers, ze zijn ook agressief. Dat weet ik dan ook weer, op gezag van Dalrymple (: 109-110). Meer nog, mij overviel een gevoel van agressie jegens de auteur. Met kauwgom, overigens, had dat niets te maken.

26 juni

=0=

 


Klein

Donderdag bezocht ik het jubileumcongres van de opleiding Personeelwetenschappen (of HR Studies) van de universiteit van Tilburg. Van eind 1991 tot eind 2001 werkte ik daar, aan die opleiding. Het was dus ook een beetje een reünie. Ik heb trouwens steeds meer het gevoel dat overal waar ik kom een reünie niet ver weg is. Een leeftijdseffect ongetwijfeld. Er was een omvangrijk programma samengesteld waarvan ik het ochtendgedeelte bijwoonde. Een keynote en een viertal tweegesprekken, allemaal in het teken van waar we vandaan zijn gekomen, hoe het er nu voorstaat en wat moet gebeuren. Een tijdlijn als het ware, zij het een tijdlijn die in hoge mate als een interne ontwikkeling werd beschreven. Ik hoorde veel over onderzoeksprioriteiten en onderzoeksaccenten, over onderzoeksuitgangspunten en –veronderstellingen, ik hoorde weinig over de wereld waarin zich dit allemaal afspeelde – en die toch in de afgelopen vijfentwintig jaar ook tamelijk veranderd is. Kortom, het leek erop dat de grote en complexe organisatie de natuurlijke habitat van HRM was en is, en dat HRM zich daar steeds meer in heeft weten te nestelen. Grappig eigenlijk. In dergelijke organisaties staat HRM op afstand van de uitvoering en vervolgens wordt geconstateerd dat we te weinig van die uitvoering weten, dat we die uitvoering teveel door de bril van het (HR) management zien en dat we dat hoognodig eens moeten corrigeren. Verbazend is dan weer wel, zij het verklaarbaar uit de sterk psychologiserende manier van denken in het merendeel van het HRM vak, dat pleidooien voor ‘bringing the worker back in’ niet van de lucht zijn, maar pleidooien voor ‘bringing work back in’ door afwezigheid schitteren.

Het is, met zoveel woorden, niet alleen de tijd voor het herdenken van geschiedenis, heden en toekomst van het vak maar ook voor het herdenken van de grondslagen van het vak. HRM is opgekomen in een periode dat de organisatiewetenschap zich emancipeerde van (zich verzelfstandigde ten opzichte van) de arbeidsorganisatiewetenschap, ruwweg vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw. Sterker nog, de ontplooiing van HRM is het product van die emancipatie, een product dat uiteraard tegelijkertijd een verwijdering was. Wat daar verder ook voor nuttigs of onnuttigs uit voort is gekomen (er zijn redenen genoeg om aan de eigen, bestuurlijke, nukken van het organisatieverschijnsel afzonderlijk aandacht te schenken, los van welk product of welke dienst ook wordt gefabriceerd), in het geval HRM heeft het tot gevolg gehad dat het zich niet heeft ontpopt als een brug tussen organisatie en arbeidsorganisatie maar eerder als een brugwachter. Een brugwachter die op last van de organisatie de brug naar de arbeidsorganisatie opent of sluit. Ik zeg het wat omslachtig (schrijven is voortschrijdend inzicht, al ben ik er niet zeker van dat het ook beter inzicht is), maar waar het op neer komt is dat de roep om de werknemer weer in beeld te brengen zich uitstekend laat verenigen met de brugwachterfunctie, terwijl de roep om het werk weer terug in beeld te krijgen strijdig is met de premisse van het vak als zodanig.

Het vak is, samenvattend, gebaseerd op een cesuur. Het is een, in het bijzonder voor HRM, hinderlijke cesuur. Er zijn gelukkig uitzonderingen, denk maar aan het onderzoek naar ongelukken en rampen, in het bijzonder in organisaties waarbij de gevolgen van alles wat misgaat groot en bedreigend zijn. In die organisaties is een brug van en naar de arbeidsorganisatie een eerste vereiste en dat HRM in de constructie en het onderhoud van die brug een primaire verantwoordelijkheid heeft zou vanzelf moeten spreken. Het onderzoek van Weick en Sutcliffe zou als richtsnoer kunnen dienen en mocht hun stelling ingang vinden dat de generieke naam van ongelukken en rampen simpelweg ‘het onverwachte’ is, en dat het onverwachte zich overal bevindt en altijd kan manifesteren, dan krijgen we een ander HRM en wel een HRM in het teken van het ‘managen van het onverwachte’.

Dit type onderzoek is niet het enige waardoor het beeld van de scheiding misschien aan scherpte verliest en aan rijkdom en variatie wint. Er is meer, en het ligt ook voor de hand want uiteraard onttrekt een zelfstandig geworden organisatiewetenschap zich niet aan de tamelijk algemeen voorkomende processen van differentiatie (sectoraal, winst/anders, regionaal, groot/klein) en specialisatie (functies, beroepen, professies en hun verdere onderverdelingen). Differentiatie en specialisatie op hun beurt gaan samen met tal van nieuwe coördinatieperikelen in organisaties maar ook met de komst van nieuwe markten en de bijbehorende transactiekenmerken en –kosten. Ik heb het hier niet alleen over de interne ontwikkeling van een vak, maar ook over de ontwikkelingen op een aardbol die zo zoetjesaan ‘plat’ is geworden, en die een wereld opent die je onbegrensd zou kunnen noemen, in de dubbele betekenis dat grenzen doorlaatbaar blijken en zich steeds opnieuw verleggen. We kunnen steeds meer zien, er contacten mee leggen en er contracten mee afsluiten. Steeds minder ligt vast en het ligt ook steeds korter vast. Snelheid wordt de eerste coördinatie-eis en bij snelheid is de omvang van een organisatie eerder een vertragende dan een bespoedigende factor. Datzelfde geldt voor de eis van wendbaarheid. Ook daar is omvang geen voordeel. Wel kun je met snelheid en wendbaarheid een pleidooi voor meer aandacht voor het onverwachte verbinden. Net zoals je er een pleidooi mee kunt verbinden voor meer aandacht voor en onderzoek naar al dat HRM dat, buiten de grote organisatie en in kleine en gespecialiseerde bureautjes en in sectoraal en regionaal gedifferentieerde adviesclubs, een hoeveelheid mensen aan het werk houdt die in omvang misschien wel groter is dan het contingent dat z’n HRM diensten binnen de muren van de grote organisatie slijt. In het FD (‘Zuidas verliest deel van zijn glans’) van gisteren trof ik een vergelijkbare suggestie aan over het beroep van advocaat en de (krimpende) plek van grote advocatenkantoren in dat verband. En het zou me niet verbazen als het er bij de accountants hetzelfde uitziet.

Die kanten van HRM kwamen niet voorbij, afgelopen donderdag. Toch opvallend. In 1974 stelde Marglin de tamelijk verwoestende vraag naar wat de bazen nu eigenlijk deden. Zijn antwoord kwam erop neer dat bazen niet veel anders uitspookten dan een hiërarchische vorm van coördinatie in stand houden en daar de uitvoering aan ondergeschikt maken. Dat was lang niet altijd efficiënt, in het bijzonder niet wanneer de wereld van het werk sneller bewoog dan de hiërarchie kon bijbenen. Zoals nu. Het is het bekende verhaal van productiekrachten en productieverhoudingen en die laatste niet alleen als eigendom maar ook en steeds ongrijpbaarder als de verhoudingen binnen de wereld van de productie zelf. Wat daar gebeurt, je kunt het aan de bazen vragen. Zoals afgelopen donderdag werd opgemerkt is dat misschien niet de beste werkwijze. De werknemer raadplegen en inschakelen was beter, vond men. Dat denk ik ook. Nog beter zou zijn het werk zelf weer op het schild te hijsen. Maar dan had men, om een nu populaire zegswijze aan te halen, over de eigen schaduw heen moeten springen.
24 juni

=0=

 



Calculerend

In de jaren tachtig verscheen de calculerende burger op het toneel. Die titel had de burger niet zelf bedacht. Hij kwam van de overheid. De verzorgingsstaat was niet alleen erg uitgebreid geworden maar ook zo complex dat niemand nog het overzicht over het totaal had. Aan beide moest paal en perk worden gesteld. Het moest kleiner en eenvoudiger. Mensen zouden niet steeds bij de overheid moeten aankloppen en als een enkel loket volstond kon de rest worden gesloten. Dat enkele loket moest dan wel dicht bij de mensen zitten. Dat werd vertaald in het overhevelen van taken van de centrale naar de lokale overheid.

Is het er kleiner en eenvoudiger van geworden? Misschien is het nog te vroeg daar een antwoord op te geven. Gelet op de vele klachten over jeugdzorg en thuiszorg zijn er nog werelden van eenvoud te winnen. In De Groene van deze week staan daar mooie voorbeelden van te lezen, van die eenvoud (de Opvoedpoli, en Buurtzorg). Voorbeelden van instellingen die hun best doen mensen de regie over zichzelf (terug) te geven. Reacties ook op de schaalvergroting in die sectoren, als gevolg waarvan voor elk facet van elk probleem een batterij van helpers werd ingeschakeld die van elkaar niet wisten waar ze mee bezig waren en de persoon wiens probleem het was stelselmatig uit het zicht verloren. Zulke personen zijn geen klanten, het zijn burgers en het zijn, zo blijkt verder uit De Groene, geen calculerende burgers maar mensen die meer kunnen en willen dan de overheid voor mogelijk had gehouden. Zorg, opvoeding, voedsel en groen, de buurt of wijk, energie, het is een opwekkend rijtje illustraties van de kracht van coöperatie dat in De Groene (alweer ondersteund door een nieuwe generatie, nog in opleiding zijnde, journalisten) wordt opgedist.

De calculatie van de overheid voedde het wantrouwen (en de andere kant van het wantrouwen is een tomeloze registratie- en dus administratiedrift), de initiatieven van de burgers genereren hun eigen vertrouwensbasis. Dan valt het met die administratie en registratie ook wel, en het wordt inderdaad kleiner en ook goedkoper. Dat is, overigens, een mogelijk gevolg. Als het een motief zou zijn – zoals bij de overheid gebruikelijk, want daar wordt de ‘efficiencywinst’ al ingeboekt voordat er iets is gebeurd – dan zou het initiatief eerder gesmoord dan bevorderd worden. Er ook een beetje vertrouwen in hebben, daar komt de opdracht aan de overheid op neer. Een handje helpen zonder de zaak over te nemen. Zou de overheid dat kunnen, zo’n nieuwe insteek op de verzorgingsstaat? Veel overlaten aan het kennen, kunnen en willen van groepen mensen? Net iets meer doen voor de mensen die de aansluiting bij groepen missen, die niet zelfstandig dat contact kunnen leggen? De teneur in De Groene is kritisch, maar hoopvol. Ik lees het als een vertrouwensvotum aan burgers en als een oproep aan overheden de mogelijkheden van een interactief bestuur en beleid te benutten.

De veronderstelling is dat burgers in allerlei netwerken de ruimte moeten krijgen. Dat burgers meer kunnen samenwerken en beter kunnen coördineren dan traditioneel in de verzorgingsstaat is aangenomen. Dat kan, maar de verzorgingsstaat zelf is inmiddels ook van karakter veranderd. Het gezin is eruit gesloopt. We zijn nu allemaal individuen die worden verondersteld voor ons inkomen te werken, ook als het gaat om alleenstaande ouders, om volwassenen met mantelzorg, om mensen die in deeltijd werken. Ze doen genoeg maar zodra het inkomen even niet toereikend is worden ze door de overheid aan het werk gezet want werk is waar het om gaat en zorg is geen werk, tenzij je ervoor betaald krijgt en je niet bij de gemeente hoeft aan te kloppen. In de bijstand zien we de consequenties. Waar we op allerlei plekken zien dat de mensen meer eigen regie claimen is de bijstand, en in toenemende elke uitkering, een sfeer waar mensen geen enkele eigen regie wordt gegeven en waar de regelingen een dergelijke regie tegenwerken, zo niet onmogelijk maken. Elke uitkering roept, steeds meer en steeds intenser, de verdenking van een calculerende burger over zich af.

Het zorgelijke is dat we die twee bewegingen (naar meer respectievelijk minder regie) tegelijkertijd voorbij zien komen. Je zou het bange vermoeden kunnen hebben dat ook hier zich een tweedeling aftekent. Ik hoop dat ik me vergis.

22 juni

=0=

 

 

Woord

Dinsdagmiddag overkwam het me weer. Mijn trein had vertraging en moest voor een rood licht wachten, net voor het bereiken van Amsterdam CS. Ik had m’n boek al in de tas gedaan. Aan mijn rechterkant reed een trein het station uit – en ik had de sensatie dat mijn trein weer reed. Dat was niet zo. Toen ik naar links keek zag ik dat we nog steeds stilstonden. Veel mensen hebben zo’n gewaarwording. We worden door onze zintuigen bedot op zulke momenten. Het komt meer voor. Ik herinner me lang geleden aan een lopende band te hebben gestaan. Het was alsof ik bewoog en de band stilstond. Geen prettige sensatie overigens. Als ik een tijdje op een boot ben geweest en ik ga aan land, dan voelt het alsof het land beweegt en niet mijn benen die de beweging van de boor nog niet kwijt zijn. Dat krijg je als je geen bootreizen gewend bent. Wonderlijke ervaringen. Niet echt verontrustend, zo lang je althans je waarnemingen kunt corrigeren door je aandacht op iets anders in je omgeving te richten. Ik kijk naar links, ik kijk naar de grond onder de band, ik kijk naar de bomen en gebouwen op het land. Zie je wel, niets aan de hand.

Bij het lezen van het verkiezingsprogramma van de SGP vroeg ik me af of die partij niet constant op het verkeerde been wordt gezet. Zij denken te bewegen maar ze vergissen zich. De wereld beweegt en zij nemen de wereld niet waar. Dat kan je immers alleen als je ervan uitgaat dat als jij de wereld waarneemt de wereld ook jou waarneemt. Maar de SGP zet tussen zichzelf en de waarneming van de wereld het Boek, het Woord. Zij denken in beweging te zijn als ze daad bij het Woord voegen. Wat zij beweging noemen is geen beweging, het is exegese. Wat zij beweging noemen is geen beweging, het is voorschrift.

De Daad bij het Woord! Met uitroepteken en al. Het staat op het voorblad van het verkiezingsprogramma. Dat Woord is alleen al door het gebruik van de hoofdletter niet mijn woord, of iemands woord, het is Het woord. Het spreekt, bijvoorbeeld om uit te roepen dat polygamie verboden is en blijft. Daar kunnen de islamieten het mee doen en hoezeer de SGP ook strijdt voor meer godsdienstvrijheid, de islam is uitdrukkelijk niet welkom. De islam is fanatiek en erger, zo lees ik tot twee keer toe. Misschien is het in de visie van de SGP geen religie maar een cultuur en is de SGP gewoon te laf dat rondweg uit te spreken. Nee, dan het christendom! Het gezin! Het huwelijk tussen man en vrouw! Het leven van conceptie tot en met de laatste zucht! De kerk en de verenigingen! Het komt bekend voor, heel bekend. Je kunt er veel van zeggen maar niet dat ze zichzelf niet blijven.

Overigens bevat ook dit programma geen cultuurparagraaf. Als je vindt dat cultuur vanzelfsprekend moet zijn kun je ook beter geen slapende honden wakker maken? Het woord ‘cultuur’ zelf valt ook maar twee keer, een keer om te beargumenteren dat de EU zich niet meer heeft te bemoeien met onderwijs, emancipatie, cultuur en burgerschap (weg met Vredeling richtlijn, weg met een Europees mediabeleid, weg met het vrije verkeer van personen?), en een keer om te eisen dat Turkije geen lid van de EU mag worden omdat het noch geografisch, noch ‘cultureel-religieus’ bij Europa hoort. Israel is, hoewel verder weg, toch veel dichterbij.

Op het gebied van werk en inkomen wil de SGP bijzonder weinig veranderd zien. De ww-vergoeding blijft afhankelijk van het aantal arbeidsjaren, de preventieve ontslagtoets wordt gehandhaafd, en dat de werkgever een half jaar moet opdraaien voor de uitkering van een werkloze vindt de partij onzin. Ook de verplichting tot doorbetaling bij ziekte mag wel wat korter duren dan nu. Het verschil moet worden bijgepast door de overheid.

De SGP heeft, nog sterker dan de CU, behoefte aan dijken, ferme en hoge dijken die ons beschermen tegen de wereld. De reden is dat de wereld pas na Lobith begint, en eigenlijk willen ze daar niets van weten. Tenzij het in Israel ligt natuurlijk. Het Woord, het staat er niet voor niets. Hun trein staat stil en zij denken in een rijdende trein te zitten. Als ze hun Boek hadden dichtgeslagen en om zich heen hadden gekeken, zouden ze het kunnen zien.

21 juni

=0=


Oeverloos

Zou het nog een keer ophouden, het eindeloze en oeverloze schrijven en praten over het Nederlands elftal? De bezetting van de radio door iets dat Studio Sportzomer heet? Het is al ruim voor de zomer begonnen, het zal ongetwijfeld na de zomer nog doorgaan. Het zal wel in een behoefte voorzien maar wiens behoefte dat is?

Terwijl het zo moeilijk niet is. Niet het falen nu maar het, tot net voor de eindstreep, winnen toen is de te verklaren situatie. Het had ons aan het denken moeten zetten, dat het allemaal met weinig fraai voetbal moest worden bereikt, alsof we het Chelsea onder de landenteams waren. Met als verschil dat Chelsea mag bijkopen wat haar hartje begeert en Van Marwijk niet. Die zat met een stel mensen dat deels een seizoen amper had gespeeld door blessures of nadere kennismakingen met de reservebank, deels met spelers die niet erg in vorm waren, en deels met verse krachten uit de nationale competitie. Die hij vervolgens bijna allemaal weer naar huis zond of gewoon niet opstelde. Als Willems en Vlaar de kers op de taart van de nationale competitie moeten verbeelden dan zegt dat toch genoeg? Een belofte en een ledenpop?

Wat twee jaar geleden door Van Marwijk nog briljant werd gemaskeerd was nu niet langer aan het zicht te onttrekken. Niet het elftal heeft verloren, de nationale voetbalcompetitie heeft verloren, heeft afgedaan zelfs. Dat elk clubelftal een half vreemdelingenlegioen is, is daarbij niet eens het eerste probleem, het eerste probleem is dat we ook daar in een vijver vissen waar de beste snoeken en palingen hun neus voor ophalen. Het neusje van de zalm voetbalt elders en een beetje vis uit eigen land weet niet hoe snel hij de eigen vijver moet verlaten. Er valt hier maar kort iets te leren en het gras aan de andere kant van de heuvel is groener.

De landen met de mindere competities zijn bijna allemaal gesneuveld in de eerste ronde van het EK. Tsjechië en Griekenland mogen nog even meedoen, net als Nederland in Zuid-Afrika. Ze zullen het minder doen dan Nederland, destijds. Ze zijn ook minder. Ze zaten in een zwakke poule en vanwege de bizarre rekenregels van de UEFA voetbalt Griekenland nog even door, is Rusland naar huis en is Tsjechië het enige land dat met een negatief doelsaldo de kwartfinales heeft bereikt.

Het probleem van Van Marwijk zit gewoon thuis, in de voetbalcompetitie hier te lande. Eindeloos en oeverloos, ik doe graag mee. Een mens moet ergens bij horen.

20 juni

=0=

 


Model Maasland

Voor de verandering. Zo heet het verkiezingsprogramma van de CU. In zeven hoofdstukken maar daarmee houdt de invloed van Diederik Samsom ook wel op. Ik las het hoofdstuk over de arbeidsmarkt. Alweer een titel: evenwichtig en toegankelijk. Dan leg je de lat hoog. Een evenwichtige en toegankelijke arbeidsmarkt. En dat terwijl de arbeidsmarkt geen werkevenwicht kent maar werkloosheidevenwicht, en werkloosheid een situatie is die als het eventjes duurt de toegang langdurig verspert. Jongeren, ouderen, gehandicapten, laagopgeleiden: allemaal mensen met een grotere kans op werkloosheid. Het programma van de CU zou daarom op hen geschreven moeten zijn, op de mensen zonder baan en met kleine kansen. Voor hen immers bestaat het evenwicht uit werkloosheid en hen wordt de toegang geweigerd. De CU heeft lef, zullen we maar zeggen.
Dat valt tegen. In het programma staat niet de thematiek van ‘geen werk naar werk’ centraal maar die heel andere en optimistische thematiek van ‘werk naar werk’. De CU leent daarvoor de, door CNV Vakmensen ontwikkelde, metafoor van het Maaslandmodel, met daarin de opdracht aan werkgevers en werknemers gezamenlijk overtolligheid op plek 1 te bestrijden met inzetbaarheid op plek 2. Je hebt een baan, je verliest die baan maar verderop lonkt een nieuwe baan. Het zal niet verbazen dat CNV Vakmensen het model bedacht tegen de achtergrond van de volgens de bond zeer nabije situatie dat er ‘meer banen dan werknemers’ zouden zijn. Dat is om tal van redenen een te rooskleurig beeld (het kan op deelmarkten voorkomen, zoals nu bij technisch personeel en in de verpleegkunde) maar het is een fout beeld voor de totale arbeidsmarkt. Los daarvan, hardnekkige werkloosheid is nu het te bestrijden verschijnsel en niet een oververhitte arbeidsmarkt.
De CU is niettemin gecharmeerd van het Maaslandmodel en noemt het ook, twee keer zelfs. Van baan tot baan dus, of ‘een goede mix tussen baanzekerheid en werkzekerheid’. Daarvan zou ik graag het recept zien maar dat valt tegen. Het lijkt erop dat we met loonmatiging en ‘werk boven inkomen’ een eind moeten komen. Dat kan zijn maar nieuw is het niet. Het is de formule die Nederland in goede en slechte tijden al decennialang hanteert. Een teleurstelling dus, oud nieuws in een verpakking vol goede bedoelingen en met een beroep op de verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer. Hoewel, de passage over het loon van de oudere en niet meer zo productieve werknemer is een vondst. Wat vindt de CU daar dan van? De CU vindt dat in dat geval ‘met wederzijds goedvinden’ het loon kan worden ‘aangepast’. Hoe komen ze erop! Ook de oproep aan ‘iedereen’ om enige vrije dagen in te leveren (dan stijgt de arbeidsproductiviteit al snel met 1%, vermeld het programma blij) is wel nieuw. De vraag is waarom de tekst ‘iedereen’ zegt. Wat leveren de werkgevers in? Zullen die bij meer uren ook meer banen genereren of nu eventjes niet?
Bestaat langdurige werkloosheid wel voor de CU? Ik ben het niet tegengekomen. De partij komt er het dichtst bij in de buurt bij de bespreking van de positie van ‘mensen met arbeidsbeperkingen’. Wel vaak langdurig werkloos maar allerminst de typerende langdurige werkloze, de werkloze die vanwege een hardnekkige crisis buiten de deur wordt gehouden. De werkgevers wordt gevraagd ‘mee te werken’ aan het gunnen van een plek aan de mensen met een arbeidsbeperking. De overheid moet het goede voorbeeld geven, de fiscale status van sociale ondernemingen wordt verbeterd, de werkgevers die niet meedoen betalen meer premie, werkgevers hoeven niemand in dienst te nemen (in detachering volstaat) en wie het vijf jaar met ze uithoudt krijgt een duurzaamheidsbonus. Nee, niet de werknemer, maar de werkgever die geen werkgever is en toch wel werk heeft. Het is niet niks, maar het is ook niet veel en het zal het verschijnsel van de langdurige werkloosheid niet raken.
Mijn vroegere collega Peter Ester, tegenwoordig senator van de CU, sprak een paar weken geleden over ‘een deltaplan voor de jeugdwerkloosheid’. Jammer, maar dat plan heeft het CU programma niet gehaald. In het Maasland is voor Zeeland geen plaats.

19 juni

=0=

 


Schets

Hoe korter mijn actuariële toekomst, hoe vaker ik nadenk over de mogelijke toekomst. Ik zie het zo. De kans dat gepensioneerden voor andere, maar zorgafhankelijker, gepensioneerden moeten zorgen, wordt gestaag groter. Ik voorzie een reusachtige, indrukwekkende combi van WMO, AWBZ en AOW. Die gaat dezelfde combi, maar dan met de WWB en minus de AOW, completeren. Zo doet iedereen mee tenzij je niet meer kunt en tenzij je je een sanctie op WWB en AOW kunt permitteren. In het eerste geval is er de compensatie via de informele sector, in het tweede die via het Zwitserleven. Of het de toets van de Europese rechtspraak kan doorstaan is zeer de vraag, maar laat ik dat buiten de schets houden. Als het niet mag, kan het wel degelijk en die regel van de verkeersovertreding is niet alleen aan fietsers en automobilisten bekend, ook de overheid weet er meer dan voortreffelijk raad mee. Mag het niet? Dan verzinnen we een nieuwe regel die ook niet mag, maar voordat daar weer een uitspraak over is zijn we jaren verder. En daarna opnieuw jaren verder. Met zoveel woorden, ik denk dat ik mijn schets best zonder het Europese Hof kan vervolgen.   

Vroeger of later helpt al die maatschappelijke ondersteuning niet meer en dan moet je naar de professionele sector. Laten we dat het ziekenhuis noemen en laten we eens inzoomen op de verhouding tussen het ziekenhuis en de zorgverzekeraar. Gisteren, in Buitenhof, ontspon zich een interessante discussie tussen een bestuurslid van Achmea en een bestuurder van een investeringsfonds in ‘life sciences’. Die werkten samen om nieuwe medische technologie, die kosten zou kunnen besparen en bij voorkeur ook de kwaliteit zou verhogen, sneller ingang te doen vinden in het medische behandelcircuit. Het klonk veelbelovend, hoewel ik niet meekreeg hoe je van betere en goedkopere behandeling toch een vermindering van kosten mocht verwachten als we niet de behandeling maar de levensduur van de patiënt als referentie nemen. Leidt die betere kwaliteit niet tot een, eventueel, langere levensduur? Tot de kans dat per saldo meer behandelingen nodig zullen blijken?

Dat was niet het enige dilemma – dat overigens tot mijn spijt onbesproken bleef. De afgelopen week heeft een aantal ziekenhuizen besloten de strijd aan te gaan met de ziektekostenverzekeraars. Ze willen een eigen polis uitbrengen en klagen erover dat de verzekeraars ziekenhuizen gaan sluiten. Geen zorgconcentratie, dat is hun inzet. De in Buitenhof aanwezige verzekeraar zag er de zin niet van in. Die concentratie, zo zei hij, gaat over de complexe zorg waarvoor expertise vereist is die niet ruim voorradig is. Nu ja, en in Amsterdam was misschien wat teveel aanbod aan capaciteit dus daar kan wel wat van af, maar in de regio was niemand van plan ziekenhuizen te sluiten, en zeker Achmea niet. De ziekenhuizen die een front vormen, dat geeft natuurlijk wel problemen. Als het investeringsfonds en Achmea met wat nieuws komen moeten ze de ziekenhuizen zien mee te krijgen en dat mooie streven wordt door de actie van de ziekenhuizen in de wielen gereden. Dan gaat het overigens niet alleen over nieuwe technologie. Het gaat ook over de voordelen van gezamenlijke inkoop – en die voordelen kun je alleen verzilveren als er ook een gezamenlijke afname is. Door de ziekenhuizen. Ze vertrouwen de verzekeraars niet – en dus is het nog maar de vraag of de bemoeienis van de verzekeraar met nieuwe methoden wel zo gelukkig is. Die vraag bleef een beetje boven het gesprek hangen. Hoe ver moet de bemoeienis van de verzekeraar met het aanbod gaan?

Gegeven marktwerking moet het aanbod onafhankelijk van de vraag zijn, ook als die vraag van de verzekeraars een vraag namens de verzekerden is. Maar daar zit de zwakke stee in ons stelsel. De verzekeraar wordt verondersteld in het belang van de verzekerde op te treden maar doet wat anders. Het belang van de verzekerde is bijvoorbeeld dat je niet voor elke andere ziekte naar een ander ziekenhuis hoeft te gaan. Een verzekerde is geen serie aandoeningen die je nu eens hier en dan weer daar mag laten behandelen, de verzekerde is een persoon en personen hebben de onhebbelijkheid een eigen regie te willen voeren. Indien de verzekeraars werkelijk de belangen van hun verzekerden willen dienen moeten ze dat regisseurschap met alle kracht aanmoedigen en te hulp snellen, zodra het ook maar enigszins in het verdomhoekje dreigt te komen. Maar waar had de verzekeraar het over? Die had het over de aanbieder, niet over de vrager en al helemaal niet over diens regie.

Dan is mijn schets wel rond. In naam van de vrijheid worden we steeds dringender uitgenodigd de regie over onszelf uit handen te geven, in ruil voor een bord linzen en een doekje voor het bloeden.

18 juni   

=0=


Achtergrond

Het interview met Jolande Sap in PS, de zaterdagbijlage van het Parool, kabbelde zo gezapig voort langs de inmiddels bekende paden van jeugd en gezin, hard studeren, ervaringen in de Kamer en in de fractie en partij, dat ik dacht erbij in slaap te vallen. Maar aan het eind van het interview ging ik toch even rechtop zitten. Ik lees dat ze ‘de enige fractievoorzitter met een economische achtergrond’ is, en ze voegt eraan toe dat ze ‘met die expertise’ de ‘juiste vrouw op het juiste moment’ is voor Groen Links.

Daar kunnen de overige fractievoorzitters het mee doen. Geen economische achtergrond. Ik denk dan, die BTW verhoging van jou, komt die ook voort uit de door je economische achtergrond gevoede expertise? Ik bedoel, waar heeft ze het over? Is ze van mening dat er na Halsema wel wat meer gezond verstand in de fractie gewenst was en dat gezond verstand het verstand van een econoom is? Of moeten de andere partijen het doen met fractievoorzitters die zij niet serieus kan nemen?

Ik vermoed beide, en dat komt door dat ‘op het juiste moment’. Dit is het moment voor economen aan het stuur, dat staat er volgens mij. Iets anders kan ik er niet van maken. Zo stelt Sap vast dat het financiële systeem ‘krakend en piepend tot stilstand is gekomen’ en dat ze ‘veel zin’ heeft om ‘uit te leggen’ hoe het verder moet volgens GL. Die laatste toevoeging is overbodig want GL, dat is zijzelf, inclusief en zelfs met dank aan haar achtergrond en expertise. Maar ‘uitleggen’ is schattig. Nu nog luisteraars, om te vernemen dat wat ze willen heel mooi is maar dat het nu even niet kan. De doelen van de luisteraars zijn best in orde (een econoom spreekt zich niet uit over doelen), maar om ze te bereiken heb je ook middelen nodig, en van middelen weet de econoom alles af. Hoe je ze voor verschillende dingen kunt inzetten, hoe je dat het zuinigst doet en waarom de middelen toegaan naar waar ze toegaan.

En toch. Politiek zou moeten gaan over doelen en economen (met hun achtergrond en expertise) hebben een trained incapacity voor doelen. Maar dat zei Sap er niet bij.

17 juni

=0=

 


Vooraf

Hoe zat het ook weer? In 2008 gaf de Hoge Raad na jaren delibereren het groene licht voor statistische controle op belastingaangiften van bedrijven. De toenmalige staatssecretaris De Jager ging onmiddellijk een stapje verder. De steekproefcontrole (je neemt een post uit de aangifte, bekijkt grondig of die deugt en zo niet dan nemen we aan dat een heleboel andere posten ook niet deugen, maar deugt die wel dan zullen de andere posten ook wel in orde zijn) zou, in goed overleg met de Belastingdienst, ook wel door de bedrijven zelf gedaan kunnen worden! Het ei van Columbus, althans als, zo lezen we in het desbetreffende beleidsstuk van De Jager, het bedrijfsleven zich ook verantwoordelijk voelt voor een eerlijke naleving van de wet en dat veronderstelt weer vertrouwen en transparantie. De staatssecretaris was maar al te bereid om van zijn kant dat vertrouwen en die transparantie te schenken. Waar dat precies op gebaseerd was vertelt het verhaal niet, maar waar het om te doen was wel. De Jager wilde het vestigingsklimaat voor ondernemingen aantrekkelijker maken. Blijkbaar was dat niet aantrekkelijk genoeg. En passant meende de goede man ook de Belastingdienst een kopje kleiner te kunnen maken want als het bedrijfsleven het controleren zelf al deed hoefde de dienst het niet nog eens over te doen. Omdat we elkaar toch vertrouwen zullen de belastinginkomsten niet dalen en omdat we het minder mensen af kunnen nemen de kosten voor de overheid af. Wat wil je nog meer? Vertrouwen vooraf, het is een lumineus idee.

Toen het vertrouwen vooraf nog niet bestond liep de Belastingdienst naar schatting een dikke miljard mis als gevolg van foutieve aangiften. Een jaar na invoering van de nieuwe orde was de schatting dat het dubbele bedrag de overheid niet meer bereikte. Hoe het daarna met de gemiste inkomsten zit, daarvan heeft het Ministerie van Financiën geen idee. Of we getild worden en voor hoeveel, het is in onderzoek. Lees ik in de Volkskrant. Ik ben benieuwd hoe dat gaat, dat onderzoek, en in het bijzonder ben ik benieuwd met hoeveel vertrouwen en transparantie het bedrijfsleven eraan meewerkt, meewerkt aan een onderzoek naar de vertrouwenwekkende samenwerking van Belastingdienst en bedrijfsleven.

Vertrouwen vooraf, het is selectief en daarom heeft het de geur van discriminatie. Wie van de sociale zekerheid afhankelijk is wordt met principieel wantrouwen bejegend en elke afwijking van de regelbatterij wordt onmiddellijk als fraude betiteld. Draaom wordt de batterij ook gedurige groter en diverser. Meer controle, niet minder en altijd controle door derden, klikspanen uitdrukkelijk inbegrepen. Of inbegrepen? Ze worden uitgenodigd en het mag nog anoniem ook. Het is, vergeleken met het bedrijfsleven, een ontoelaatbaar verschil in benadering en behandeling.

Het bedrijfsleven is een meneer. De eerste de beste uitkeringstrekker is een profiteur. Los van de uitkomsten van het onderzoek is dat een constatering vooraf  die naar mijn mening de politieke zeden in het land uitstekend samenvat.

16 juni

=0=

 


Teller

Elk gewerkt uurtje telt. Zegt René Paas, voorzitter van Divosa. En daarom is flexwerk beter dan geen werk. Tegelijk geeft hij aan, dat de mensen die vanuit de WWB aan een baan komen, in drie van de vier gevallen tijdelijk werk accepteren. Ze hadden het liever anders gehad maar Paas is tevreden. Zijn teller staat aan en die knort tevreden, ook bij kleingeld.

Wat is dan de noemer? Paas suggereert dat de noemer bestaat uit het arbeidsmarktperspectief van de bijstandsafhankelijke. Dat verbetert met elk snippertje werk, wat dan ook, hoe dan ook, hoe klein dan ook (in 80% van de gevallen gaat het om deeltijdwerk, en dus om een combinatie van bijstand en loon), hoe kort dan ook. Als dat waar is, en Paas gaat ervan uit dat het waar is, hebben we een heuse win/win situatie. Dan is ook het tamelijke ongemak dat een tijdelijk baantje met zich meebrengt wel te pruimen. Dat ongemak, overigens, is niet mis. Houdt het baantje op, dan moeten de mensen terug naar de bijstand en dat duurt even. In de tussentijd zitten de mensen zonder inkomen maar, alweer Paas, daar wordt aan gewerkt. We kunnen de bureaucratische rompslomp van een aanvraag voor de bijstand vereenvoudigen en de duur ervan verkorten en we kunnen de overheid vragen wat minder rigide om te gaan met de rechten op en de plichten bij de bijzondere bijstand. Zou hij daar zelf in geloven?

Bijna de helft van de gemeenten heeft een wachttijd ingevoerd voor jongeren onder de 27 jaar, en 1 op 6 gemeenten voor mensen boven de 27. Los daarvan hebben 8 op 10 gemeenten het poortwachterbeleid aangescherpt, en 7 op de 10 hebben extra handhavingmaatregelen ingevoerd. Alweer 7 op 10 gemeenten doen ook nog wat ‘anders’, zo meldt de site van Divosa. Al dat extra beleid is, zou ik denken, gericht op de teller van Paas, en niet op de noemer van de bijstandafhankelijke. En al die beperkende voorwaarden zouden in het vervolg ‘vereenvoudigd’ moeten worden opdat de bijstand ‘sneller’ in werking treedt na je zoveelste aanvraag?

Die noemer van Paas is helemaal het arbeidsmarktperspectief van mensen niet. De teller is gewoon de inkomstenkant van de gemeente en de noemer is niet meer dan de uitgavenkant van dezelfde gemeente. Het eerste moet omhoog, het tweede moet geremd. Dat kan op diverse manieren. Flex is er een voorbeeld van maar ook het activeren van een uitkering door werk te eisen – zonder daar een baan aan te verbinden – helpt de benarde begroting van de gemeente. Er is heel veel werk, ten slotte, veel meer werk dan er banen zijn. En, zo voegt Paas daar aan toe, de gemeenten kunnen zich het beste nu al voorbereiden op nog meer taken die de centrale overheid gaat doorschuiven: de AWBZ, Jeugdzorg, Wajong. En ze hadden de WMO al. Steeds meer taken dan geld, steeds meer bijstandstrekkers, hoe slim moet je zijn om die twee met elkaar te verbinden? Zijn het banen, die taken? Nee, daar hebben we het geld niet voor. Maar werk is het wel degelijk, dat groeiende takenpakket waar de gemeente op wordt aangesproken, en niet zo’n beetje ook. En is dat ook niet wat Paas bedoelt? Het accepteren van een tekort op de WWB-rekening en het ontlasten van de gemeentelijke uitgaven door bij elke uitkering een werktegenprestatie te eisen – die de uitgaven op andere posten op de begroting kan helpen intomen? AWBZ en WMO zullen nog een koppel worden dat meer bijstandstrekkers aan het werk kan zetten dan er bijstandtrekkers zijn. De mantra van participatie, participatie en participatie komt niet nergens vandaan. Toch, Rene?

Paas was ooit eventjes voorzitter van het CNV. Ik denk dat het een uistekende beslissing van hem is geweest om dat voorzitterschap maar heel kort te bekleden.

15 juni

=0=

 


U niet


De kranten berichten dat de gemeenten fors in de buidel moeten tasten om de bijstandsuitkeringen te kunnen betalen. De redenen zijn eenvoudig: het aantal mensen in de bijstand neemt toe en het Rijk bezuinigt. De gemeenten reageren, zo lees ik, met maatregelen die de werkplicht aanscherpen (en dus met kortingen als je je best niet doet) en met wachttijden: eerst laten zien dat je echt aan het werk wilt en pas na enige tijd een uitkering. Het is niet fraai maar wel voor de hand liggend. En het is niet genoeg. Het begint op dweilen met de kraan open te lijken.
Waar ik benieuwd naar ben is naar het toepassen van de Rotterdamwet. Dat ding heet veel deftiger maar waar het onder meer op neerkomt, is dat een gemeente de instroom van nieuwe zwakke broeders kan inperken, dus niet slechts de toegang tot de bijstand kan bemoeilijken maar gewoon kan verbieden. U niet dus. De wijk waar u dacht te willen wonen is al een probleemwijk en u maakt het probleem groter, begrijpt u wel? Waarom? Omdat u afhankelijk van de bijstand bent of het ongetwijfeld gaat worden.
Het begon in Rotterdam, maar de wet zelf (waarvan de geldigheidsduur onlangs weer is verlengd) is van toepassing in 31 grotere gemeenten. Vrij verkeer van personen is een Europees recht en velen maken er gebruik van, maar dat betekent niet dat u zich zomaar overal kunt vestigen. Wat dat recht dan nog wel betekent is voer voor exegeten.   
Degenen die al ergens wonen wordt de toegang bemoeilijkt. De voorwaarden worden aangescherpt en met de voorwaarden de sancties. Degenen die ergens anders willen gaan wonen komen daar onder omstandigheden niet eens aan toe want ze komen er niet in. In de gemeentelijke cijfers over het tekort op de bijstandrekening komen ze uiteraard niet voor. Wie niet aanwezig is, wordt niet geteld. Maar dat hun aantal is toegenomen lijkt me een meer dan redelijke (ik bedoel, het lijkt mee een waarschijnlijke) veronderstelling. De gemeenten hebben ongetwijfeld wel een registratie van afgewezen vestigingverzoeken. Ja toch? Zou de Divosa die gegevens er niet bij moeten nemen om aan te geven hoe ernstig de situatie is?
Vrij verkeer van personen, je overal mogen ophouden, de rechten en plichten van burgerschap, het mocht wat. Niet slechts de democratie is een speeltje van de financiën geworden, het geld ook meer en meer voor elementaire burgerlijke vrijheden. Kunt u in uw eigen levensonderhoud voorzien? Dan hebben we u graag. Kunt u dat niet? Dan moet u het maar ergens anders proberen. Het recht is afgeschaft, we hebben er een gemeentelijke voorziening van gemaakt en dan geldt dat op=op. Zou een gemeente deze nieuwe orde van de verzorgingsstaat ook al toepassen met het oog op de kosten die de AWBZ met zich meebrengt? Met het oog op de wassende stroom aan rechten die door de centrale overheid niet slechts op het bord van de gemeenten worden gekieperd, maar dat zo heeft gedaan dat het in dezelfde beweging het recht op steun en bijstand heeft getransformeerd in een voorwaardelijke claim op een altijd beperkte voorzieningenpot?
Ooit was de idee van de verzorgingsstaat dat er geen financiële drempels mochten bestaan die het de mensen zou beletten deel te nemen aan het openbare leven van hun land. Nu gebruiken we de verzorgingsstaat om sommigen onder hen dat recht op deelname te ontzeggen. U niet.

14 juni

=0=

 


Centrale

De redactie van Trouw is er niet gerust op. De FNV is volgens het dagblad nodig om op nationaal niveau de overheid en de werkgevers tegenspel te kunnen bieden en tot compromissen te komen die het sociaaleconomische macrobeleid ten goede zouden moeten komen. De nieuwe vakbeweging is een nieuwe vakcentrale en die nieuwe centrale moet in elk geval aan de voorwaarde voldoen dat het gedonder van vorig jaar over het pensioenakkoord niet nog een keer kan voorkomen. De krant twijfelt eraan of aan die voorwaarde wordt voldaan en schuift de verantwoordelijkheid voor die twijfel in de schoenen van de grote bonden.

De aanleiding is de publicatie van de definitieve nota van de kwartiermakers voor de nieuwe vakbeweging, die 11 juni is uitgekomen onder de titel De ontwikkeling van de nieuwe vakbeweging. Het is opnieuw een lijvig document geworden dat qua uitgangspunten nog sterk lijkt op het eerdere werkdocument. Nieuw zijn een aantal structuurvoorstellen, die voorlopig de kool en de geit lijken te sparen. In het werkdocument stond nog dat geen enkele eenheid (beroepsbond, sectorbond, doelgroepbond) meer dan 1/6e van het stemmenaantal in de centrale of koepel mocht hebben. In het nieuwe document is daar gedeeltelijk afstand van genomen. Er staat: ‘Er wordt een speciale commissie in het leven geroepen die tot taak krijgt een advies te geven aan het bestuur wanneer een zelfstandige sector/doelgroep op grond van het aantal leden een zeggenschap in het totaal krijgt die boven de 16% ligt’ (: 46). We kunnen die commissie al op voorhand veel wijsheid toewensen. Je kunt je wel organiseren in een sector (bijvoorbeeld de overheid) maar die sector kan nooit meer dan 1/6e meedoen in de centrale. Dat gaat niet werken en zo zijn we weer terug bij af. In de centrale/koepel wordt uitvoering gegeven aan ‘sectoroverstijgende belangen’, inclusief de bevoegdheid om op centraal niveau afspraken te maken met betrekking tot die belangen (: 42-43). Nu merken de kwartiermakers direct op dat we dan wel moeten weten wat zulke belangen zijn – en dat is nog niet ingevuld. Niettemin, dat de sectorbelangen niet los staan van sectoroverstijgende belangen is een gegeven dat niet verdwijnt door de discussie over dat overstijgende nog even uit te stellen. Wanneer de ambtenaren op de nullijn worden gezet dan is dat een sectorbelang met onmiskenbaar sectoroverstijgende aspecten. Wanneer de minister dreigt selectiever te worden met een AVV dan is dat een belang dat ergens wordt geschaad en het is tegelijkertijd een belang dat wel degelijk sectoroverschrijdend is. Enzovoorts.

Daar komt nog wat bij. De koepel moet ook kunnen beslissen over domeinruzies. Ik ben bijvoorbeeld een kleine 41 jaar lid van de AbvaKabo hoewel ik niet altijd als ambtenaar, dus in het publieke domein, dan wel in het domein van het onderwijs, werkzaam ben geweest. Ik had er natuurlijk voor kunnen kiezen om van bond te wisselen maar dat kan knap onhandig uitwerken als een bond een domein claimt en een andere bond hindert bij het behartigen van de relevante belangen – omdat die bond meent dat die belangen ook bij zijn domein horen. Jurisdicties dus. Dat geldt dan tegelijkertijd ook voor het stichten van nieuwe vakorganisaties. En uiteraard de beschikking over geld en werkorganisatie. De samenhang met een ‘sector’ kan niemand ontgaan en de eindeloze hoeveelheid conflicten die eruit voort kunnen vloeien ook niet. De eerder genoemde commissie kan altijd proberen via domeinbeslissingen de sector beneden de 1/6e te houden (dat ligt zelfs voor de hand), maar dan houden we per saldo een koepel over die wel erg veel bestuurlijke macht naar zich toe kan trekken – en permanent met afsplitsingen wordt bedreigd. Dat dan weer wel. Grote en kleine bonden beide zien de kwesties van sector, domein en geld als strak gekoppelde kwesties. De opgave was geweest die koppelingen te verzwakken, zo niet op te breken. Per slot, in de echte wereld zien we dat ‘sectoren’ steeds minder goed af te bakenen zijn. Als organisatiegrondslag zijn ze een erfenis uit het verleden. Waarom ze dan nog in de lucht houden?  

De belangrijkste structuurbeslissingen zijn, dit overwegend, zelfs in voorstelvorm niet meegeleverd in deze laatste rapportage. Ook als alle bonden 23 juni aanstaande het rapport overnemen is over deze heikele punten nog lang geen overeenstemming bereikt. De tijd voor de kwartiermakers was ook kort – en dit zijn er de gevolgen van. Mijn taxatie was van begin af aan dat die korte termijn verband hield met de uitwerking van het pensioenakkoord en de behoefte aan een vakcentrale die daaraan zou kunnen en moeten meedoen. Het Kunduz-akkoord heeft er korte metten mee gemaakt.

Zo dreigt de discussie over de nieuwe vakbeweging te stranden op de perikelen rond de nieuwe vakcentrale. Een centrale die net als voorheen de algemene belangen van werkenden (werknemers zowel als opdrachtnemers) wil afwikkelen op het nationale overlegniveau. Als vanouds. Dat we nog amper een nationale arbeidsmarkt hebben, dat we dat ook zien aan de in slaap gevallen STAR, dat we het merken aan de verwarring van de SER, het is alsof het niet is meegewogen. Toch een deceptie.

13 juni

=0=

 


Scoren

De militairen die in 1977 betrokken waren bij het ontruimen van de gekaapte trein bij De Punt (zes dode kapers, twee dode gijzelaars) krijgen 35 jaar na dato een onderscheiding. Een insigne. Ze hadden liever de veteranenstatus gehad maar die wordt alleen verstrekt aan militairen die buiten de landsgrenzen zijn opgetreden. Pech. Daarom bedacht generaal-majoor buiten dienst Van Kappen, senator voor de VVD, dat ze dan maar een insigne moesten hebben. Minister Hillen is nu in dat verlangen meegegaan. Hij zal het met Van Kappen eens zijn dat hier iets heldhaftigs is verricht. Een bijzondere prestatie, onderscheidend genoeg voor een onderscheiding.

Sommige militairen weigerden destijds mee te doen aan het plegen van oorlogsmisdaden in onze koloniale oorlog met Indonesië. Dat hebben ze geweten en een onderscheiding was er niet bij. Zelfs eerherstel, 65 jaar na dato, is hen niet gegund. Van Kappen zul je er niet over horen en Hillen heeft ongetwijfeld al lang tabak van die mislukte oorlog. Veteranen zijn het ook nooit geworden, die weigeraars. Zij niet. Geen echte helden. Nederland eert z’n goedgekeurde helden liever anders en liever elders.

Als gevolg van diezelfde oorlog zijn de nodige Molukkers naar Nederland verscheept, met de belofte dat ze onze steun zouden krijgen om hun eigen republiek op te richten. Een loze belofte waar niemand in geloofde, behalve de Molukkers zelf. Dat ze belazerd zijn en het vertikten zelf de schellen van hun ogen te laten vallen, het is geschiedenis en de kaping is er een tamelijk tragisch onderdeel van. De generaal-majoor buiten dienst en de minister hebben er geen oog voor. Die willen een onderscheiding uitreiken. Ze hadden er beter aan gedaan het Nederlandse optreden in Indonesië en de betreurenswaardige afloop ervan voor eens en altijd op een fatsoenlijke manier af te wikkelen. Daarvoor ontbreekt hen de moed. Ze trappen liever na.

Zou dat de nieuwe Nederlandse manier worden om te scoren? Natrappen?

12 juni

=0=


Bedrogen

Wat het was, Pechtold kwam er niet uit. De Kunduz-partijen kwamen hun beloften niet na, dat was hem wel duidelijk en er werd ook getreuzeld maar bedrog, nee dat wou hij het niet noemen. Wat dan wel? Afstand? Pechtold wou er niet aan. Ze hadden er voor getekend en als je handtekening er onder stond dan was je eraan gebonden. Maar ze binden zich er niet aan, zei Polak. Nou, daar dacht Pechtold anders over want gebonden is gebonden en dan moet je je er ook aan durven en willen verbinden. Het was niet het beste optreden van een man die nooit om beeldspraak verlegen is en nu even wel. Trouwens, het belangrijkste punt bleef staan. Meende hij. Dat was ten minste een bekentenis. Het ontslagrecht. Dat blijft staan. Maar blijft het wel staan? In het verkiezingsprogramma van Groen Links lees ik: ‘De ontslagbescherming voor mensen met tijdelijk werk wordt verbeterd. Er komt een eenduidig ontslagrecht met korte procedures. De ontslagbescherming voor zieke en gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers wordt versterkt.’. Dat is niet per se in strijd met het Kunduz-akkoord maar het vloeit er evenmin uit voort. Interessant is dat Groen Links wel van een ‘eenduidig’ ontslagrecht spreekt – daar is ook met tal van andere partijen best overeenstemming over te bereiken – maar niet over het afschaffen van de preventieve toets. Maar om dat laatste ging het. Pechtold bevestigde het nog maar een keer. Die preventieve toets moet eruit als het aan hem ligt. Ze kunnen toch naar de rechter? Zo is het maar net. Als ze dat al doen, hebben ze daarna nog kans op een nieuwe baan? Het was de vraag van Polak. Waar Pechtold weer met wijde vergezichten over de economie van de 21e eeuw omheen fietste. Is het niet heel slecht voor de ouderen op de arbeidsmarkt? Voor de gehandicapten? Alweer vragen. Kwam er een antwoord? Nee, maar wel veel goede bedoelingen en in het bijzonder veel veronderstellingen over het selectiegedrag van werkgevers en over de beïnvloedbaarheid van dat gedrag door de werkgever financieel te prikkelen. Ik blijf het incestueus taalgebruik vinden, dat prikkelen van werkgever en werknemer om het samen toch vooral gezellig te houden.

Groen Links zou wel eens afscheid kunnen nemen van de bepalingen van het Kunduz-akkoord over het ontslagrecht. Nee, ze zeggen het nog niet, maar gelet op de verdere tekst van het programma van Groen Links denk ik dat het niet lang zal duren of GL spreekt uit dat de partij wel de ontslagroute wil vereenvoudigen maar met behoud van de preventieve ontslagtoets.

Kansen eerlijk delen, heet de paragraaf in het GL verkiezingsprogramma over arbeid en sociale zekerheid. Het is een variant op de titel van de arbeidsmarktnota van Halsema en Van Gent (de nota ‘vrijheid eerlijk delen’ van november 2005). Met deze wijziging van termen neemt Sap bedaard maar onmiskenbaar afscheid van de vrijzinnigheid van Halsema. En daarmee tegelijk van Pechtold? Het zou zo maar kunnen.

Was Pechtold, vroeg Polak, beschikbaar als eventueel toekomstig premier? Daar leek hij wel trek in te hebben. Raar, ik vond hem eerder als informateur voor een nieuw kabinet optreden. De Kunduz-coalitie was een vingeroefening. Pechtold denkt nog steeds dat het een geslaagde informatiepoging is geweest. Daar komt hij zo langzamerhand alleen in te staan. Misschien had hij toch een direct antwoord moeten geven op die vraag naar het bedrog van zijn akkoord.

11 juni

=0=

 


Scheidslijn

Sinds de studies van Adorno et al (The Authoritarian Personality) en van Lipset (Political Man) weten we dat kansarm en progressief geen ideaal duo zijn. Soms gaat kansarm goed samen met een linkse sociaaleconomische ideologie, soms ook niet. Toen we onze verzorgingsarrangementen nog voor onszelf mochten behouden en er nog economische groei was ook waren we allemaal wel een beetje progressief. Toen het minder werd werden we minder progressief. We werden ook minder liberaal. Het werd minder omdat we het niet meer allemaal voor onszelf konden bewaren en omdat de groei haperde. We werden meer neoliberaal. Dat ging niet samen met veel begrip voor kansarmen en de kansarmen zelf zagen de bui best hangen en werden nog minder toegeeflijk voor nieuwe kansarmen. Kapers op de kust.

Kansarmen moeten in dezelfde vijver vissen, een vijver met veel vissers en weinig vis. Dat leidt zelden tot warme gevoelens voor de andere vissers en omdat het onbeleefd is om je collega vissers te verwijten dat zij hetzelfde doen als jij, is een aan hen gericht verwijt dat je een hekel aan ze hebt omdat ze niet deugen altijd een voor de hand liggende stok. Nee, het gaat niet om het feit dat u visser bent, maar u houdt zich niet aan onze regels en daarom moet u weg. Meer vijvers zouden helpen maar kansarmen mogen al blij zijn met een lullig vijvertje dus behalve bij het diner waar zij niet mogen aanzitten is dat een weinig aansprekende gedachte. En daarom worden de kansarmen vaak ‘autoritair’ genoemd, of ‘conformistisch’. Ze willen best meer geld en geen nieuwe kansarmen, zeker als ze die niet kennen. Sociaaleconomisch misschien wel progressief maar ideologisch, op het gebied van ‘waarden’, conservatief. Dat is het oordeel van de kansrijken over de kansarmen. Hoe meer kansarmen er bijkomen hoe kribbiger de kansarmen onderling worden. Ook de kansarmen die helemaal niet nieuw zijn worden steeds wantrouwiger, ook onderling. Dat heeft minder met hun ideologie dan met hun belangen te maken maar de kansrijke teneur is het toch op het conto van de ideologie te boeken. En de kansrijken laten zich hun voorrecht op de teneur niet zomaar afnemen. Ze worden belaagd maar ze zijn niet voor een kleintje vervaard. Het gaat heel eenvoudig. Je doopt gewoon de sociaaleconomische voorkeuren van de kansarmen, die eerst progressief werden genoemd, om in conservatief en dan kun je de vijver overslaan en al je aandacht op de vissers richten. Op hun gedachten dan, hun meningen,want die kun je makkelijk ‘peilen’. En wat blijkt? Er zijn teveel vissers, dat is het probleem. Het probleem is niet het gebrek aan goed viswater maar het overschot aan vissers. Dat was altijd al zo. Nieuw is, zegt men, de polarisatie: er is een gebrek aan goed viswater omdat er teveel vissers zijn. Om welke vijver en om welk viswater het dan nog gaat doet er dan niet meer toe.

De polarisatie kun je een ‘nieuwe politiek scheidslijn’ noemen en daar de labels ‘autoritarisme’ en ‘non-conformisme’ aan verbinden. Je knipt de vijver uit je verhaal en je houdt over dat sommigen elke visser even veel willen toestaan om te denken wat ze willen en dat anderen sommige gedachten onacceptabel vinden en ze best willen verbieden. Kun je de dragers van die gedachten ook de deur wijzen en dat ruimt op. In Trouw lees ik dat een net gepromoveerde medewerkster van De Helling deze nieuwe politieke scheidslijn aanbeveelt omdat die ‘meer recht doet aan de inhoudelijke polarisering in het actuele debat’.

De scheidslijn is noch nieuw, noch rechtdoend, noch actueel. Nu ja, over het laatste kun je nog twisten, want elke bijdrage aan dit ‘debat’ draagt bij aan de ‘actualisering’ ervan.

Ik hoop dat het proefschrift toch iets meer bevat dan dit betreurenswaardige misverstand.

10 juni

=0=

 


Wederkerigheid

Elk sociaal beleid berust op een vorm van wederkerigheid, daarom kunnen we alleen een Europees sociaal beleid krijgen als er ook een Europese wederkerigheid in leven wordt geroepen. Dat is, in het kort, de stelling die Frank Vandenbroucke (hoogleraar in Leuven, oud-minister, prominent in de Vlaamse SP-A) innam tijdens zijn oratie, afgelopen donderdag aan de UvA en ter gelegenheid van zijn benoeming op de bijzondere Den Uyl leerstoel. Ik was er niet bij, maar de tekst van de oratie is gelukkig al wel beschikbaar. Wederkerigheid is een coördinatiebeginsel, het bepaalt wie wanneer wat moet doen. De manier waarop dat gebeurt – welke vormen van samenwerking bijvoorbeeld gevonden moeten worden – komt daarna en heeft uiteraard weer geheel eigen nukken. Wat, overigens, wederkerigheid precies betekent bij Vandenbroucke blijft in het vage. Wat de tekst erover meldt schurkt aan tegen wat anderen ‘solidariteit’ noemen. Ik vermoed dat de vaagheid te maken heeft met de dubbelfunctie die Vandenbroucke voor sociaal beleid in petto heeft: zowel een investeringsrelatie op te bouwen alsook en ermee verbonden en er tegelijk van onderscheiden, een herverdelingsrelatie. Wij vrezen de herverdeling en verdommen de investering. Toch, gelet op het feit dat de inkomensverschillen tussen de lidstaten van de EU groter zijn dan tussen de lidstaten van de VS en gelet op de samenhang tussen PISA-scores en werkgelegenheidskansen voor jongeren in de lidstaten van de EU, zijn beide meer dan nodig, herverdeling zowel als investeringen. De afgelopen tien jaar en zeker de afgelopen paar jaar is daar, op Europees niveau, bitter weinig van terechtgekomen.   

Aan Paul de Grauwe ontleent Vandenbroucke het punt dat de Europese integratie gebukt gaat onder de afwezigheid van een ‘diepe variabele’. De Grauwe stelt dat bij de Duitse hereniging die ‘diepe variabele’, het tegelijk ontwikkelen van een muntunie (De D-Mark in geheel Duitsland) en een gecentraliseerd budget voor transfers van en naar regio’s en een landelijk stelsel van sociale zekerheid, wel degelijk aanwezig was. En waar het op steunt? Nu, op een gedeelde visie op wederkerigheid uiteraard maar ook op een gedeelde visie op sociale vooruitgang. Vandenbroucke vermoedde een dergelijke vooruitgangsvisie in de Europese ‘open methode van coördinatie’ als kern van het ‘Europese sociale model’. In methode en model is behoorlijk de klad gekomen. Als ik Vandenbroucke goed begrijp moeten we die draden weer oppakken. Dat kan, maar de vraag is of de visie daar niet aan voorafgaat, of die visie niet eerst moet worden hersteld en tot inzet van een Europese politiek en een Europese ideologie gemaakt moet worden. Of vraag, aan het einde van zijn redevoering ging Vandenbroucke ook daar op in. Sociaaldemocraten moeten, zo zei hij, ‘de mobiliserende kracht … bekijken van een vernieuwde sociale investeringsagenda, met name naar jongeren toe. Ze zouden daarin de rol van de publieke sector moeten definiëren, en zich afvragen wat daarin de bijdrage kan zijn van vakbewegingen en werkgeversorganisaties’. Dat is nog niet alles. Taak twee is de volgende: ‘Sociaaldemocraten moeten van ‘wederkerigheid’ een hanteerbaar en vertaalbaar politiek begrip maken, ook in het Europese institutionele debat.’

Indien de PvdA een programma zoekt dat ten opzichte van de SP onderscheidend genoeg is, dan neem ik aan dat Vandenbroucke het heeft aangereikt. Jammer, maar in het echte programma van de PvdA kom ik daar niet veel van tegen. Goed, het programma sluit het niet uit maar van enige ‘mobiliserende kracht’ van project Europa is, ik zeg het voorzichtig, geen sprake.

9 juni

=0=

 

Gelogen

In het RD lees ik over een vluchteling uit Iran die christen is geworden, het daar niet meer kon uithouden en toch terug moet want wij geloven hem niet. Zou het gebeuren, dat mensen van religie wisselen om elders een reden te kunnen aanvoeren voor asiel? Vast wel, maar dat het typisch zou zijn lijkt me ook weer erg onwaarschijnlijk. Die mening wordt dan niet door de Nederlandse overheid gedeeld. Die vertrouwt het niet. De Iraniër moet terug.

In hetzelfde artikel lees ik over een Irakees, die hier sinds zijn vijftiende woont, getrouwd is met een Nederlandse, een kind heeft en een tweede op komst, en toch terugmoet. Ooit was het CDA de gezinspartij, maar dat is al weer geruime tijd geleden. Ooit stond in allerlei regelingen over migratie en gezinshereniging het gezin als eenheid centraal en ook dat hebben we afgeschaft. Dat gaat ver. De voorbeelden zojuist gingen over mensen die geen status meer hadden maar ook mensen met een volledige vluchtelingenstatus wordt het vrijwel onmogelijk gemaakt om zich met hun gezinnen te herenigen dan wel hun gezin in stand te houden. De laatste jaren worden 4 op 5 van de desbetreffende verzoeken door Nederland afgewezen. De reden: we vertrouwen het niet. Zelfs als je hier alle hindernissen hebt genomen blijf je in de ogen van de Nederlandse overheid een leugenaar. Het gehele beleid is opgehangen aan wantrouwen. We kunnen er niet eens de huidige regering de schuld van geven want het beleidsdocument waarin we dat wantrouwen in beton hebben gegoten stamt al uit 2009. Het is ontluisterend.

Het laatste voorbeeld van vluchtelingen met een erkende status ontleen ik aan de gisteren gehouden intreerede (Intimate Strangers) van Sarah van Walsum, hoogleraar Migratierecht en Familiebanden aan de VU. Na afloop van de rede ontvingen de aanwezigen de oratie op papier. Altijd handig. Het blijkt dat we de ene onrechtvaardigheid (het gezin met de vader als sleutel naar de nationaliteit) hebben ingewisseld voor de andere. Genderdiscriminatie is vervangen door de ontkenning en miskenning van gezinsbanden. Voor mensen uit niet-EU landen dan, tenzij je uit de VS of Canada of zo komt en tenzij je zeer hoogopgeleid bent. Dan zijn we aardiger.

‘Heterosexual marriage is no longer being enforced as the only legitimate form of family life, but neither is it being protected as an institution’ (: 5). De eenheid die we nu erkennen is het individu. Meldt het individu zich aan dan is het iemand zonder relaties, zonder gezinsleven, zonder echtgenoot of echtgenote, zonder kinderen, zonder ouders, zonder familie. Uiteraard zijn al die relaties er wel maar wij willen er niets mee te maken hebben. Die zijn hun eigen verantwoordelijkheid. En dus snijdt de overheid opgewekt banden door en wijst sommigen van een gezin uit of laat ze gewoon niet binnen. Overigens, in dezelfde periode dat wij ons wantrouwen officieel vastlegden in beleid en beleidsstukken hadden we een minister voor jeugd en gezin. Noem het ironie. Het ministerschap diende, hoe verschillend de achtergrond verder ook was, een vergelijkbaar doel: wij komen tot achter de voordeur. ‘Like citizenship, family life has become a matter of individual responsibility, but one that allows for and even requires monitoring by a tutorial state’ (: 6).

Hoe globaler het economisch verkeer, hoe achterdochtiger de bewegingen van personen worden gevolgd. Ook Schengen wordt opgewekt ontmanteld. Het staat niet op zichzelf. Men zegt dat de EU verder gaat integreren. Dat zou kunnen, maar wat betreft het vrije verkeer van personen staat geen stap voorwaarts maar een stap terug op de agenda.

8 juni

=0=

 


Ergens

Als ik het goed heb begrepen is de verhoging van de BTW een van de zeer weinige onderwerpen uit het Kunduz-akkoord die nog voor de verkiezingen door de Kamer heengejaagd kunnen worden. De rest is niet snel uit te rekenen (zegt de staatssecretaris van financiën) of zo krakkemikkig onderbouwd (zegt de Raad van State) dat het nog heel wat voeten in aarde zal krijgen voordat het in sluitende wetgeving omgezet kan worden. Er zal uiteindelijk niet veel van overblijven neem ik aan, of het zal er anders uit komen te zien dan in het akkoord werd aangekondigd. De betreffende partijen hebben ons en de EU een lege huls aangeboden. Het enige waartoe ze zich hebben verbonden is ergens een bedrag van een slordige 13 miljard vandaan te toveren om in 2013 aan de norm van maximaal 3% begrotingstekort te voldoen. In plaats van die kwestie voorafgaand aan de verkiezingen opgelost te hebben zijn ze erin geslaagd het tot inzet van de verkiezingen te maken. Daarmee zijn ze niet verder dan aan het begin van het mislukte overleg in het Catshuis. Wat een succes.

Het wordt potsierlijk. Ik hoorde gisteren achtereenvolgens de fractievoorzitters van CDA en Groen Links verklaren dat als het mocht tegenvallen met de kassa van de opbrengsten uit het belasten van het woon-werkverkeer er dan ergens anders geld vandaan gehaald moest worden. Alleen wisten ze dat nu nog niet, maar na de verkiezingen zouden ze het wel weten. Waar het vandaan moet komen. Weet u, het is allemaal zo ingewikkeld. Tja, wij weten het wel maar zij wisten het niet toen ze hun akkoord bedachten. Ze wisten eigenlijk heel weinig toen ze hun akkoord bedachten. Ze wisten maar een ding en dat was dat ze 13 miljard nodig hadden. Voortschrijdend inzicht heeft hen geleerd dat ze dat nog steeds nodig hebben. Alleen zullen ze het tijdens de verkiezingscampagnes allemaal enigszins anders gaan invullen.

Ik heb wel een suggestie om aan geld te komen. Op de radio vanochtend hoorde ik dat de Russische Doema een wet heeft aangenomen om het demonstreren zonder vergunning wat moeilijker te maken. Voorheen kreeg je daarvoor, als je gepakt werd, een boete van ongeveer 50 euro. Als ik het goed heb onthouden wil men dat bedragje met de factor 150 vermenigvuldigen. Dat tikt pas aan. Het is een gouden tip voor de Kunduz-coalitie. Je stelt dingen voor waarvan je weet dat ze op protest zullen stuiten, je doe het allemaal zo dom dat het protest ook zeker zal komen, op die overweging bouw je een berekening,  en daaruit peur je een boetebedrag dat alle gaten in je akkoord moet dichten.

Ik stel de suggestie gratis beschikbaar. Ik stuur geen rekening.

6 juni

=0=

 


Vriend

‘Ondertussen’, zo schrijft de Groene, ‘blijft het van de kant van werknemer oorverdovend stil’ (De Groene, 31 mei: 33). Het weekblad schrijft dat aan het einde van een groot onderzoeksverslag over privacy op de werkvloer. De titel van het verslag: werken in een glazen huis. Er is een enquête uitgezet onder ondernemingsraden, talloze arbeidsjuristen zijn geraadpleegd, de relevante wetgeving is bestudeerd, de particuliere detectives en de verzuimbureaus zijn geanalyseerd, evenals de bedrijfsartsen, er is met vakbondsbestuurders gesproken, met hoogleraren en hoofddocenten, met werknemers en mensen die ontslagen zijn als gevolg van gesnuffel in hun leven waar ze niet om hadden gevraagd, dat vaak ook niet is toegestaan en toch plaatsvindt. En er is gesproken met human resource managers. We zullen maar aannemen dat die gevraagd zijn om toch nog iets van de werkgever te weten te komen – want die wordt wel besproken maar spreekt zelf niet. Waarom niet?

Het is een bende. Lezing van het verslag stemt somber. En boos. Boos over de slechte bescherming van de werknemer, over het oprukkende cameratoezicht, over het tappen van telefoontjes, mail en facebookpagina’s (je chef wordt je vriend en als je vervolgens een keer een rotdag hebt gehad op je werk en dat op facebook zet ‘kan dat consequenties hebben’). Over de kaalslag in de regels en wetgeving rond arbeidsomstandigheden waar een ‘vechtmarkt’ is ontstaan. En boosheid voornamelijk over de wetgever die aan de ene kant privacybescherming belooft en aan de andere kant een ‘wet poortwachter’ opstelt die de werknemer in voorkomende gevallen verplicht mee te werken aan diens eigen re-integratie – ook als dat betekent dat ziektegegevens moeten worden vrijgegeven die volgens de wet bescherming persoonsgegevens helemaal niet vrijgegeven hoeven te worden. Wat is dat voor wetgever? Die gegevens komen bij een verzuimbureau en dat stuurt ze door naar de werkgever. Mag dat? Nee, het mag niet. Gebeurt het? Ja, het gebeurt. Moet je daaraan meewerken? Nee, maar als je niet meewerkt kan dat gevolgen hebben.

Het wantrouwen neemt toe, schrijft de Groene. Hoe dat komt? De Groene suggereert dat het komt door de afbraak van sociaal kapitaal. Hoe meer korte termijncontracten, flexibele contracten enz., hoe minder kans op het ontstaan van informele relaties over en weer. Een half woord volstaat niet meer want je weet niet meer wat je er onder kunt verstaan. Het wordt zakelijker, onpersoonlijker en wantrouwig. En er kan steeds meer. We kennen phishing als het om onze betaalgegevens gaat. In HRM land wordt gevreesd voor een eigen variant, voor ‘fishing expeditions’. Gewoon, je verzamelt informatie over je werknemer, voornamelijk buiten diens medeweten om, en brengt dat tegen hem of haar in op het moment dat jou het beste uitkomt. Waarom doe je dat? Omdat het je wordt opgedragen.

Pas maar op als je chef je vriend wil worden. Pas maar op als je collega je vriend wil worden want die collega kan morgen je chef zijn. Of gewoon de pest op je in hebben. Er zijn rechters die zo bij de tijd zijn dat ze vinden dat als je op facebook zit je je niet kunt beroepen op privacy. Dat sluit al je vrienden daar in. Het nieuwe werken heeft ook andere kanten. En de rechter vindt veel goed, ook als de gegevens onterecht zijn verkregen. Griezelig. Net zo griezelig als het feit dat steeds meer onderzoek wordt verricht naar werknemers die nergens van verdacht worden, die niet ziek zijn, die gewoon hun werk doen. Het schijnt onder de bedrijfsveiligheid te vallen, en het biedt nog een mooie loopbaan voor politiemensen die het bij de politie niet leuk meer vinden. .

Als de Groene gelijk heeft zijn werk, rechtsbescherming en rechtszekerheid verschillende werelden. Weer, zou ik zeggen, opnieuw, want in de jaren tachtig en negentig leek het er even op dat het recht de werkplek had bereikt. Het zal wel te veel hebben gekost en als je van je bedrijf een duiventil maakt moet je wel goed weten wie er in- en uitvliegt. Dat spreekt. Hoe meer wisselende contacten hoe onveiliger. Dan neem je je maatregelen. Toch?

Dat de werknemer er niet veel tegen inbrengt snap ik nog wel. Maar dat de wetgever het allemaal wel best vindt en het deels zelf heeft opgeroepen, dat is pas onrustbarend.

4 juni

=0=

 


Meerderheid

‘Een grote meerderheid van de bevolking wenst een open en tolerante samenleving, waarin burgers op voet van gelijkwaardigheid met elkaar omgaan, waarin geen al te grote sociaal-economische verschillen zijn, waarin we solidair zijn met de zwakkeren in de samenleving. En dat mag desnoods gepaard gaan met wat minder welvaartsgroei. Kortom, een meerderheid van de bevolking lijkt een ideaal voor ogen te staan dat je zonder veel moeite als sociaal-democratisch zou kunnen aanduiden. Maar blijkbaar zijn de meeste burgers er niet langer van overtuigd dat ze dan ook op de PvdA moeten stemmen of lid moeten worden van de vakbeweging om dat ideaal naderbij te brengen’.

Dit lange citaat komt uit het artikel ‘Samen opgekomen, samen in het nauw’ van Paul de Beer (S&D 2012/5: 23-32). De titel geeft niet alleen de strekking van het artikel goed weer (groei en afkalving van de sociaaldemocratie en van de vakbeweging moet je in samenhang beschouwen), de titel biedt ook de oplossing: ze zullen er samen uit moeten komen en moeten elkaar dus weer bij de hand leren nemen. Hoe? De Beer schetst een paar mogelijkheden maar kiest uiteindelijk voor het heroriënteren van de economie: de economie moet socialer worden (de andere mogelijkheid is veel meer de herverdelende kaart te spelen door de opbrengsten van de economie beter te verdelen). Om dat te realiseren zullen de politiek en de vakbeweging elkaar inderdaad hard nodig hebben.

Ik zou zeggen dat het dan minimaal moet gaan om de Europese politiek en om een vakbeweging die eerder regionaal dan nationaal is georiënteerd. Bij de Beer proef ik, onuitgesproken maar niettemin, een pleidooi voor een verbinding van een nationale sociaaldemocratie en een nationale vakbeweging. Dat is niet genoeg. Om het retorisch te stellen: de minachting waarmee de SER is gebruuskeerd in het Kunduz-akkoord, de oorverdovende stilte van de STAR de laatste tijd, de crisis in de FNV zijn signalen die aannemelijk te maken dat het nationale niveau van onderhandelen over sociaal-economische en sociaal-politieke vraagstukken z’n beste tijd heeft gehad. Dat die vraagstukken Europese vraagstukken zijn, in de zin dat het niveau waarop je ze kunt afhandelen zonder Europa machteloos geworden is, dat mag zo langzamerhand toch wel eens als uitgangspunt worden gekozen voor welke oplossingen en welke strategie dan ook? En geldt niet precies hetzelfde voor alle discussies over de verzorgingsstaat?

Er is meer. De stelling van De Beer dat de vakbeweging en de politieke partij elkaar (weer) nodig hebben is wel krachtig, maar daarmee nog niet af. Het hangt er maar vanaf wat je eronder wilt verstaan – en precies daarover zwijgt De Beer in alle talen. De Beer sprak van ‘burgers’, van stemgerechtigden die, hoe moeizaam ook, hun invloed kunnen doen gelden zodra het gaat over de wetten die over hen gaan. Daar moeten politieke partijen ook hun winst vandaan halen: een visie op welke invloed welke kant op bij welke wetten. De winst van de vakbeweging ligt deels elders. We hoeven alleen maar te denken aan de successen van ‘organizing’, van het voeren van actie voor schoonmakers die veelal geen invloed uitoefenen op de wetten die ze moeten gehoorzamen, die buiten het bereik van de politieke partijen opereren maar niet, juist niet, buiten het bereik van de vakbeweging. De arbeidsmarkt is breder, geschakeerder, multinationaler geworden en zal dat in de directe toekomst ook verder worden. Zelfs de maat van de EU is er te klein voor. Daar ligt nog een mooie taak voor de nieuwe vakbeweging, het opbouwen van een ledenbestand dat de bewegingen op de arbeidsmarkt kan bijbenen. Ik zou het een belangrijke prioriteit van de nieuwe vakbeweging vinden. Voor een politieke partij ligt dat anders. Hun prioriteiten liggen in eerste instantie altijd bij burgers en burgers, werknemers en opdrachtnemers zijn verschillende diersoorten. Ooit vielen ze vrijwel samen, nu steeds minder. Dat heeft uiteraard gevolgen voor hoe je je voorstelt dat vakbonden en partijen samen kunnen optrekken. Toch?

De burgers en hun partijen kunnen een prioriteit van de vakbeweging best steunen, bijvoorbeeld door te pleiten voor een sterkere status van wat in de wandeling ‘denizenship’ heet, de status die minder is dan volledig burgerschap en meer dan die van een toevallige passant. Het voeren voor een pleidooi voor direct – op verblijf en niet op land van herkomst gebaseerd – EU burgerschap zou daar bij horen. Het zou een aardig voorbeeld van politiek voorbij de staat zijn.

Of De Beer dat allemaal voor ogen heeft, ik zou het niet weten. Ik denk het niet overigens maar ook dat had ik graag geweten. Zoals het nu is gepresenteerd kunnen we met de ideeën nog alle kanten op. Dat zijn er een paar teveel.

3 juni       

=0=

 


Uiteen

President Mario Draghi van de ECN vraagt de politici waar zij denken dat de euro over een paar jaar staat. Voorzitter Barroso van de EC presenteert een Europees bankenplan. Olli Rehn waarschuwt voor het uiteenvallen van de euro. Bij gebrek aan visie. Het bankenplan van Barroso zou al heel wat zijn maar in het wereldbeeld van Rehn past een geïntegreerd monetair en financieel Europa en dan is dat plan een aardig begin maar ook niet meer dan dat. Bondskanselier Merkel geeft toe dat het inderdaad niet zo gek zou zijn om je af te vragen hoe de zaak er over een tijdje bij zou moeten liggen. In haar geval betekent dat ook dat ze een verdere overdracht van nationale zeggenschap naar de EU niet uitsluit.

De EU is aanvankelijk gebouwd rond de bevordering van een internationale economie en de versteviging van nationale welvaartsstaten. Dat is in de eerste twintig jaar van de Europese samenwerking ook een succesvolle formule geweest. Daarna kwamen de scheuren in het mooie bouwsel. De internationale economie in het kader van de Europese gemeenschap behelsde een gedeeltelijke opgave van de soevereiniteit over de buitengrenzen van de deelnemende staten – al hebben die met tal van administratieve pesterijen het elkaar een tijd nog knap lastig weten te maken. De soevereiniteit over de welvaartsstaat – wie telt in welk gebied mee voor welke herverdeling en onder welke condities – had daar echter amper onder te lijden. Daar is vanaf de jaren zeventig steeds meer het mes in gezet. Wie meetelt in de geneugten van de welvaartsstaat wordt steeds meer door de regels van de unie bepaald en waar de grenzen liggen ook. Territoriaal en qua lidmaatschap (het zijn termen die ik ontleen aan het werk van Maurizio Ferrera) zijn de EU lidstaten steeds minder autonoom, steeds minder ‘soeverein’. Naast nationaliteit en paspoort beslist ook de EU over rechten en plichten in de verzorgingsstaat. En met de komst van EMU en euro is niet alleen het proces van economische internationalisering in de EU versneld, ook de factormarkten van kapitaal en daarna ook arbeid zijn steeds minder nationaal en steeds meer internationaal geworden. Daarmee staat het lot van de welvaartsstaat als zodanig ter discussie en dan niet zozeer vanuit het perspectief van de welvaart maar ook en in de allereerste plaats vanuit het perspectief van de natiestaat.

Meindert Fennema schrijft (in een opiniestuk inde Volkskrant) dat de verkiezingscampagnes van VVD, PvdA en CDA voorbeelden van struisvogelpolitiek zijn, omdat ze de kwestie Europa niet centraal stellen. Hij vindt dat PVV en SP dat beter doen. Omdat hij suggereert dat de eerstgenoemde partijen te veel naar de opiniepeilingen kijken moet ik maar aannemen dat de twee laatstgenoemde dat niet doen. Dat is een idiote bewering en het is verder storend – zij het geheel in de lijn van de media, de hofleveranciers voor de peilingen – dat PVV en SP weer als twee varianten op eenzelfde thema worde neergezet. De PVV zou niet weten wat ze met Europa aanwil, behalve een nee op alles. De SP weet wel degelijk wat het met Europa aan wil, en dat is veel meer dan een nee op alles.

Maar Fennema heeft gelijk over de centraliteit van het thema Europa. Het zou de partijen sieren als ze in hun campagnes dat thema eens goed uiteen zouden zetten. Als ze hun visie op papier zetten en ermee zouden gaan werken. Wat dat betreft schrok ik van het artikel van Diederik Samsom in de laatste S&D (‘Keuzes die de samenleving versterken’). Hij geeft aan dat we van Europa heus wel een jaartje extra zouden kunnen krijgen om bij die beruchte 3% uit te komen. Dat klopt natuurlijk. Daarna gaat hij over tot de orde van de dag, en dan is Europa geen enkele vermelding meer waard. Treurig. Bij alle onderwerpen die hij bespreekt – arbeidsmarkt, sociale zekerheid en zorg bijvoorbeeld – heeft Europa al lang een dikke vinger in de pap en die vinger zal in omvang niet krimpen. Bovendien, wat we nu tegenkomen aan problemen heeft veel te maken met de moeizame herschikkingen die de Europese integratie met zich meebrengt. De periode van herschikkingen is nog lang niet voorbij en op tal van gebieden is het nog maar net uit de startblokken gekomen.

Of de partijen het nu centraal stellen of niet, maar daar gaan de verkiezingen over. Dan kun je het ook maar beter centraal stellen. Het is de aanbevolen manier om ‘de kiezer serieus te nemen’.  

1 juni

=0=

 


Dominant

In een lezing, gisteren, in de universiteitsbibliotheek van de UvA, vertelde Erik Olin Wright dat hij er tegenwoordig heel anders tegenaan keek. Vroeger doopte hij zijn pen in de taal van de uitbuiting, tegenwoordig in de taal van de dominantie. Dat is mooi, denk ik dan, ik ben benieuwd hoe dat zo is gekomen. Maar dat kregen we, een zestigtal mensen in de warme Doelenzaal van de UB, niet te horen. Hij was al bijna aan het einde van zijn lezing toen dit nieuws kwam. Het zou een lezing zijn over het in beeld brengen van reële utopieën (‘envisioning real utopias’, de titel ook van zijn laatste boek, uit 2010). Wikipedia is een voorbeeld van een reële utopie, en de openbare bibliotheek ook. Wright sprak ook over het actief betrekken van burgers bij de vaststelling van een gemeentelijke begroting. Het was een beetje rijp en groen, amper gesorteerd, en de voorbeelden geven aan dat van alles kan. Maar dat was de bedoeling niet. De bedoeling was dat we goed zouden onthouden dat in deze voorbeelden de macht van het sociale domineerde, en niet de macht van het economische en/of de staatsmacht. Het opduiken van staatsmacht verbaasde me. Ik zou verwachten dat als je economische macht onderscheidt en sociale macht, dat je er dan politieke macht naast zou zetten, en niet de staatsmacht. Hoe, bijvoorbeeld, past de EU in zo ’n drieslag van economisch, sociaal en staat?

De omschakeling naar dominantie in plaats van uitbuiting verklaart de drieslag in typen macht. De term zelf (bijvoorbeeld als onderscheiden van gezag en leiding) werd niet nader omschreven. Dat werden we verondersteld wel te weten. Ik beken, ik weet het niet en ik zou het, ook aan de hand van de lezing, nog altijd niet weten. Kun je het ene type macht in het andere vertalen of omzetten? Kan het ene type het andere type versterken of afzwakken en toch hetzelfde blijven? Is de macht van het geld (‘je bent een dief van eigen portemonnee als je niet …’) een variant van de macht van de staat (‘je bent je vrijheid niet waard als je niet …’) of van de macht van het sociale (‘je hoort niet bij ons als je niet …’)? Nee, zou ik zeggen, zo gaat het niet.

Bjj Wright gaat het wel zo. Het beschrijven van de wereld in termen van uitbuiting is belangrijk maar, ik blijf maar in stijl, niet uitputtend. Wright zei het, bijna in zoveel woorden. Het beschrijven van de wereld in termen van de macht van de dominantie of de dominantie van de macht is, nog steeds in stijl, niet dominant genoeg. Dat zei hij niet, en dat is jammer. Wright heeft de ene eenzijdigheid ingewisseld voor de andere. Ik word er niet vrolijk van.

30 mei

=0=


Remmen

Een maand of twee geleden vroeg Elly een proefnummer van Maarten! aan. We hebben geproefd, en dat was genoeg. Het was niet genoeg. Kennelijk hoorde bij het proefnummer een boekje, van de hand van Maarten uiteraard (Maarten van Rossem, Kapitalisme zonder Remmen; opkomst en ondergang van het marktfundamentalisme. Amsterdam, Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011). Of de ondertitel bewust zinspeelt op Shirer’s monumentale Opkomst en Ondergang van het Derde Rijk, uit 1960, weet ik niet. Het formaat is bescheidener, de ondertitel wekt allerminst bescheiden verwachtingen.

Het boekje bevat enkele aardige en informatieve hoofdstukken, in het bijzonder over de ontwikkelingen in de VS vanaf de jaren zeventig: een handig en handzaam overzicht van deregulerende wetten, reeds begonnen onder Carter, en een toegankelijke uitleg van de vele financiële wonderen waarmee de wereld vanaf de jaren tachtig verblijd is. Tot het fout ging, en dat niet als eenmalige maar als herhaalde gebeurtenis, steeds een beetje groter. Aardig, maar evenmin nieuw, is het te lezen over Nixon, die een vele malen progressiever economisch beleid voerde dan, zeg, Clinton. En het is ook aardig, en terecht, om de jaren zeventig aan te wijzen als het ‘sleuteldecennium’.

Het hoofdstuk over het marktfundamentalisme zelf (: 44-65) geeft een oppervlakkige indruk van het denken van Hayek en Friedman (en en marge van Rand, de hogepriesteres van de kerk van Greenspan). Ik denk dat Van Rossem gelijk heeft in zijn stelling dat het niet de kracht van deze denkers is geweest die het fundamentalisme in de economische politiek heeft binnengesmokkeld (dat fundamentalisme zou in het geval Hayek, en Van Rossem geeft dat aan, ook een onjuiste omschrijving zijn). Tegen de achtergrond van de verbrokkelende Keynesiaanse consensus van de jaren zeventig hadden de liberale ideologen het tij mee, en na de val van de Muur en twee jaren later de Sovjet Unie werd het geloof in de liberale ideologie vrijwel universeel. Niets was er tegen bestand. Zo leek het, onder politici, en Van Rossem laat het erbij. Dat is een gemis. Denk alleen al aan de EU, de komst van de euro, maar ook de komst van een werkgelegenheidsparagraaf in het Europees Verdrag en wat later ook een sociale paragraaf. Die gingen – naïef of niet – uit van een eigen Europees sociaal model, onder de uitdrukkelijke pretentie op die manier ook – het verdrag van Lissabon stond en staat ervoor – de ‘meest competitieve economie’ ter wereld te worden. Het leidde tot weinig en de zaak was, eufemistisch uitgedrukt, allerminst consistent maar het was, wat het ook was en is, geen uiting van ‘marktfundamentalisme’. Zeker, de markt is ook voor de EU fundamenteel. Daar valt weinig tegen in te brengen. Niettemin, fundamentalisme is meer dan een idee over marktwerking. Het is een idee over een wedstrijd tussen markten en overheden die door de markten met voorsprong en op alle punten wordt gewonnen. Het is een idee over markten dat niet door gebeurtenissen kan worden weerlegd. Is het fout gegaan sinds de privatisering? Dan ligt dat aan een gebrek aan marktwerking, niet aan de marktwerking zelf. Een fundamentalist zal meer marktwerking voorschrijven. Dat is de makkelijke kant, beantwoord door een andere makkelijke kant die in marktwerking een even groot kwaad ziet als het marktfundamentalisme in de staat. Hoe onderscheid je een argument over de markt van een geloof in de markt? Die vraag had Van Rossem wel eens mogen behandelen. Hij stelt hem niet eens.

Kun je een boekje over ‘marktfundamentalisme’ schrijven met de VS als hoofdillustratie? Per slot, het marktfundamentalisme is niet alleen een reactie op een met stomheid geslagen Keynesianisme. Het komt niet voor niets op in een periode waarin de hegemonie van het Westen steeds meer omstreden raakt. Wanneer schreef Paul Kennedy zijn bestseller over Opkomst en Ondergang van de Grote Machten ook weer? Opnieuw, opkomst en ondergang. Precies, hij schreef dat in 1989. Ruim twintig jaar later is het een nog altijd actueel boek. Zou het denkbaar zijn dat het politieke succes (want daar zijn de successen van het neoliberalisme te zoeken, in de politiek) van het marktfundamentalisme moet worden toegeschreven aan twijfel, en aan de wil een dam op te werpen tegen het opdoemende verlies van hegemoniale macht? Was de kippigheid van ‘het einde van de geschiedenis’ niet een struisvogelreactie op de opkomst van China, China als de paradigmatische staat en economie voor nieuwe verhoudingen tussen de wereldmachten? Als ‘model’? En is Europa’s wens een eigen koers te varen niet mede een reactie op de groeiende macht van China? Is de EU niet het voor de hand liggende voorbeeld voor een verhaal waarin een model van marktfundamentalisme wordt vergeleken met andere modellen – om te besluiten dat het Europese model het meest aantrekkelijk is? Een voorbeeld, niet voor het afschaffen maar voor het voeren en opvoeren van een ideologische en politieke strijd tussen ‘modellen’?

Dit zijn, ik geef het onmiddellijk toe, te grote en te veelomvattende vragen om in een boekje van ruim honderd kleine pagina’s beantwoord te worden. Maar ze zijn ook niet gesteld en daar ligt mijn voornaamste bezwaar. Het Amerikaanse kapitalisme is in staat gebleken wereldwijd enorme schade aan te richten. Daar kunnen zelfs de Chinezen zich niet aan ontrekken. Maar ze kunnen zich wel degelijk onttrekken (en hebben dat tot dusver ook gedaan) aan de ideologie van het markfundamentalisme. En Brazilië en India hebben dat op hun manier ook gedaan. Hoe het met die remmen zit weet ik niet, maar dat er grenzen zijn weet ik wel. Die zijn er nog altijd – en hoewel ik Van Rossem’s somberheid over de VS deel, betekent dat niet dat de VS nog altijd unilateraal aan de touwtjes trekken.

Van Rossem voert het Rijnlands model op om vast te stellen dat de landen die groot zijn geworden onder dat model het beter hebben gedaan dan de VS. Dat zou best kunnen. Maar dat Rijnlandse model was een model van natiestaten, het was een model van Europese staten zonder een Europees model te zijn. Dat Rijnland is verder weg dan ooit. Het kan Europees worden, bijvoorbeeld in de zin van een Europa van de regio’s – en dan zal Europa nog veel kordater dan tot nu uit de buurt van het marktfundamentalisme moeten blijven. Ik acht dat noch zeker, noch uitgesloten.

Het kapitalisme ‘zonder remmen’, ik zie het nog niet. Van Rossem heeft enkele data aangedragen om de economische en politieke gebeurtenissen van de laatste decennia te plaatsen. De suggestie dat hij daarmee ook genoeg heeft gedaan om een oordeel over markten en markfundamentalisten uit te spreken moeten we maar terzijde leggen. Hij heeft wat dingen klaargelegd en toen gedacht dat het werk gedaan was. Mis. Hij had net genoeg voor een klein begin. Meer niet. Een beetje lui, dat is het. Maar dat wisten we al van Maarten!

28 mei  

=0=

 


Herstel

In een artikeltje in het FD kom ik tegen dat de verplichting voor de werkgever bij ontslag nog enige extra kosten te maken zowel geldt voor tijdelijke als voor vaste contractanten. Dat had ik dus maar mooi fout, gisteren. De fout vraagt om herstel. Bij deze. Ook de tijdelijke werknemers doen mee. Wat bij mij de vraag opriep of we hier anatomisch te maken hebben met een vogel in de hand of met een dooie mus. Waar gaat het om?

Het gaat om de betaling van de ww. Vanaf 2014 moeten werkgevers als ze tot ontslag van een werknemer overgaan maximaal zes maanden de ww uitkering ophoesten. Die verplichting geldt ook naar werknemers toe, die een tijdelijk contract hebben. Voor elk gewerkt jaar is de werkgever een maand ww verschuldigd. De redenering is dat de werkgevers daar aan kunnen ontsnappen door ook voor de tijdelijke mensen scholing en begeleiding naar werk aan te bieden. Hoe beter (sneller) je dat doet, hoe lager de uitkeringssanctie. Dat zal de werkgevers motiveren. Het blijven onverbeterlijke optimisten, die leiden van het Kunduz-akkoord. Of je bij tijdelijke contracten als werkgever ook de klos bent bij de ontslagvergoeding (zo langzamerhand houd ik daar ernstig rekening mee, hoe tegenstrijdig het ook is met het concept van tijdelijk werk) weet ik niet, maar er zit wel een soort richtlijn in voor de kosten die een werkgever kwijt zou zijn, die je redelijkerwijs van een werkgever mag verwachten – of het werk oplevert of niet. De ontslagvergoeding is in de toekomst geen vergoeding meer, maar een gebonden, een geoormerkt, bedragje, te besteden aan inspanningen om zo snel mogelijk weer aan het werk te komen. Bij vaste contracten is de ontslagvergoeding een kwart maandsalaris per gewerkt jaar, met als maximum een half jaarsalaris. Als je vierentwintig jaar bij dezelfde werkgever hebt gewerkt heb je recht op dat halve jaar. Het kan weer niet op. Als we voor het gemak aannemen dat de gemiddelde duur van een tijdelijk contract een jaar is (dat is aan de lange kant maar je moet ergens van uit gaan), en dat je in dat jaar tweeduizend euro per maand hebt verdiend (dat is aan de hoge kant maar enz.), dan zal de werkgever alleen uit het mooie gelijkheidsbeginsel bij ongeveer 500 euro ophouden in je verdere loopbaan te investeren. Je moet iemand met een vast contract die je er na een jaar uitgooit niet anders behandelen dan iemand die een tijdelijk contract van een jaar heeft. Ja, de vaste contractant kan protesteren, maar dat zal niet helpen. Ontslagen ben je toch. Hoeveel hulp naar ander werk kun je kopen voor 500 euro? Krijg je daar een sollicitatiecursus mee betaald?

Als je iets van training en opleiding verwacht, kun je beter in het echte Kunduz zitten. Krijg je in elk geval nog acht weken en wat dat ook precies kost (ik vermoed een vermogen), de fooi voor de werknemers in dit akkoord steekt er schril bij af. We zullen maar aannemen dat als je slechts een maand een tijdelijk baantje hebt de werkgever dit allemaal niet zal hoeven doen. Zeker weten doe ik ook dat niet. Wie weet wordt dan van de werkgever de aanzienlijke som van 41 euro en zesenzestig cent verwacht. Kun je toch mooi een paar tramritten van betalen, op weg naar vacatures waar ze jammer genoeg niet op jou bleken te wachten.

Het had niet misstaan als de Kunduz-coalitie ww en ontslagvergoeding tot een enkel bedrag hadden samengevoegd en als ze dat bedrag vervolgens op een rekening hadden geboekt van de werknemer zelf. Een rekening die niet van een werkgever afhangt maar van werk – bij welke werkgever dan ook en laten we dan voor het gemak ook maar de opdrachtgever als werkgever insluiten. Wie werkt bouwt dan sociale zekerheidsrechten op en neemt die rechten gewoon mee, ook indien je van het ene tijdelijke baantje direct in het andere komt en er dus geen sprake is van een tussenliggende periode van werkloosheid. Het zou de werknemers zowaar enige rechten geven en mogelijkheden een fondsje op te bouwen, en enig eigen initiatief bieden. Een vogel in de hand!

Dat ze dit bij het CDA en de VVD te gek vinden, ligt voor de hand. Die denken bij eigen verantwoordelijkheid alleen aan plichten, nooit aan rechten. Dat D66 er niet aan moet denken ligt nog meer voor de hand. D66 is sociaaleconomisch een onversneden rechtse partij. Bij Groen Links zijn ze nog altijd zo blij met het Kunduz-akkoord dat ze bij verantwoordelijkheid alleen nog aan zichzelf denken.

Alles bij elkaar: een dooie mus.

27 mei

=0=

 


Humor

Humor kun je de jongens en meisjes van het Kunduz-akkoord niet ontzeggen. Rauwe humor, jij-bakken en lange neuzen, cynisme zelfs. Geen ironie. Zal wel door CDA en CU verboden zijn. Je decreteert dat de werkgevers meer vaste contracten gaan aanbieden en geeft hen als aanmoedigingspremie een half jaar loondoorbetaling bij werkloosheid mee. Er moet wel geschoold worden in die tijd. Zou dat gemiddeld neerkomen op de termijn van de luxetraining die de coalitie ook al in Afghanistan heeft weten te bedingen? Horen we trouwens niet veel meer van, noch van de training noch van de successen.

Vraag het een werkgever eens: wil jij voortaan meer vaste contracten, inclusief dat risico van eventjes doorbetalen? Vraag het mensen met gewoon gezond verstand, mensen dus die nog niet met het Kunduz-virus zijn besmet. Het antwoord zal unaniem zijn. Ben jij gek? De Van Gaalvariant kan natuurlijk ook: ben ik nou zo slim of ben jij nou zo dom? Heb jij nog vaste contractanten? Stoot ze af jongens, betaal de rekening en begin er nooit meer aan. Een half jaar, die mensen hebben goed door dat een half jaar al een hele lange tijdshorizon is voor het moderne bedrijfsleven en een contract voor langer dan een half jaar, daar begin je toch gewoon niet meer aan? Het parool is: elk contract is tijdelijk en een opdrachtgeverscontract ligt meer voor de hand dan een arbeidscontract. Los daarvan, als je wel kunt protesteren tegen een ontslag zonder dat de werkgever zich daar iets van hoeft aan te trekken (er is altijd wel een reden te verzinnen) dan is de willekeur weer helemaal terug in het arbeidsrecht. Dat raakt de kern van het arbeidsrecht.  

Zouden ze veel gelachen hebben, onze jongens en meisjes? Daar twijfel ik aan. Ze hebben een mantra dat ‘niet weglopen’ heet en ze lopen weg voor de eerste de beste consistentie-eis bij hun voorstellen. Pechtold heeft misschien in z’n vuist gelachen. Het heeft helemaal de verbeten logica van de pragmatist die de ene soort kroonjuwelen heeft verwisseld voor de andere.

Niettemin, een enkele uitzondering op de verheven ernst der niet-weglopers moet worden toegestaan. Dat is het wegsnijden van de vervoersvoordeeltjes voor mensen die van trein of auto gebruik maken om naar en van hun werk te komen. Dat is namelijk opgevoerd onder het kopje van de ‘vergroening’. Ik althans moest er smakelijk om lachen. Allemaal op de fiets. Stef Blok weet al hoe dat moet, de anderen vast ook wel (bij Jolande Sap heb ik enige twijfels, ik weet ook niet waarom) dus het goede voorbeeld kan getoond worden. Met de lach van Rutte erbij. Kennelijk werken we allemaal nog in de stad waar we wonen en wie zou dan niet veel liever de fiets pakken dan in de auto te stappen of het openbaar vervoer te gebruiken? Nee, het kan niet anders dan dat er hartelijk gelachen is over die vondst. Ik plaats hem op de rekening van Jolande. Jongens, we zetten het onder vergroening! Algemene instemming, hilariteit en hoe het met Geert Wilders moet (want hij moet natuurlijk ook, we leven per slot in een rechtsstaat) zien we nog wel. Een beveiligd fietspad, helikopter erboven, voor, achter en aan beide zijden beveiligingsmensen, ook op de fiets. Heerlijk. Vergroening. Het zal Wilders eerder aan een ontgroening doen denken maar dat is zijn probleem. Alleen voor 65 plussers (en afhankelijk van de verdere ontwikkeling van de levensduur) mag soms een uitzondering worden gemaakt maar zeg nou zelf, over hoeveel mensen hebben we het dan helemaal? Nou, vooruit, Opstelten en Rosenthal mogen nog een dienstauto (maar wel een heel kleintje en met hun vrouw als chauffeur) maar de rest: op de fiets! Denk eens aan Donner!

En het is nog goed voor de economie ook. Zeggen ze. Ik hoorde het Rutte gisteren nog beweren. Dat is toch met voorsprong het meest treurige van deze hersenspinsels. Het heeft niets met de economie te maken en alles met de verzorgingsstaat. De maatregelen van de Kunduz-coalitie zorgen voor een versnelde afbouw van de rechten die ooit met dat type staat waren verbonden en het zorgt voor een versnelde invoering van plichten om überhaupt nog voor een uitkering in aanmerking te komen. Het is een defensief, tot neerslachtigheid stemmend, pakket dat zelfs in naam van een Europese sociale dimensie niet uit te leggen is. Dat zal de CU een zorg zijn, de VVD en het CDA zijn op dat pad al lang het spoor bijster en nu geldt dat ook voor D66 en Groen Links.

Maar wie weet wordt Tofik Dibi de grote profiteur van dit malle akkoord.

26 mei 

=0=

 


Hierdoor

Verreweg de aardigste passage in de korte begeleidende tekst bij het Kunduz-bezuinigingspakket is de volgende: ‘De maatregelen dragen bij aan het verminderen van de tweedeling op de arbeidsmarkt tussen werknemers met een vast contract en werknemers zonder vast contract. Werkgevers zullen hierdoor sneller geneigd zijn om mensen op basis van een vast contract aan te nemen. Het levert eveneens een bijdrage aan de arbeidsmobiliteit van ouderen’.

Welke maatregelen? Ik som er een paar op. De ophoging van de AOW-leeftijd wordt versneld ingevoerd. Het sparen voor een aanvullend pensioen wordt zwaarder belast zodat je reeds vanaf 2014 pas op je 67ste het bedragje bij elkaar hebt dat je eerder op je 65ste had (dat heet ‘aanpassing Witteveenkader’). Dat zullen de fondsen leuk vinden, dus sommigen worden hierdoor echt geholpen en dat is op de lange termijn (ook voor de mensen voor wie de lange termijn niet zo lang meer is) het beste voor iedereen. Toch? Bijzonder is het wel: het Rijk trekt nu ook de aanvullende pensioenen geheel naar zich toe. Dat is, hoe je het ook wendt of keert, groot nieuws. De doorwerkvoordeeltjes voor oudere werknemers en hun werkgevers worden geschrapt (levert al gauw een klein miljard op: de vitaliteitregeling is nog niet ingegaan of hij wordt alweer afgeschaft). De verschillen tussen ontslagbescherming van vaste en andere contracten worden genivelleerd. In het kader van ‘vergroening’ worden bovendien de reiskostenvergoedingen voor werknemers geschrapt.

Dan is er natuurlijk de nullijn nog voor ambtenaren (twee jaar), er zijn tal van nieuwe maatregelen die de gezondheidszorgkosten gaan verhogen (de meest omstreden worden een beetje aangepast, andere die ongetwijfeld nog omstreden gaan worden zijn ervoor in de plaats gekomen en ruim ook), de BTW wordt verhoogd, het is een fantastisch pakket waarvan de effecten echter, zo las ik, ‘evenwichtig’ over de huishoudens worden gespreid. Als dat moet lukken is het maar goed dat er geen extra maatregelen instaan om het aantal ambtenaren te verminderen.

En ‘hierdoor’ gaan werkgevers mensen op basis van een vast contract inhuren, meer dan voorheen. Je moet er maar opkomen. Maar ik geef toe, de arbeidsmobiliteit van ouderen zal erdoor toenemen. Nog los van het feit dat je daarvoor in de toekomst je eigen reiskosten moet gaan betalen valt tamelijk goed te voorspellen dat het voor de ouderen een enkele reis gaat worden. Vervelend, maar ze moeten maar zo denken: de anderen moeten misschien wel voor een retourtje geld op tafel leggen en zeg nou zelf, dat is nog duurder. Hierdoor, als het ware.

25 mei

=0=

 


Voortbestaan

De FNV bonden gaan verder met de nieuwe vakbeweging. Dat meldt NRC, na eerder gewezen te hebben op de diepe meningsverschillen binnen de FNV. Diverse kranten hadden het erover dat de FNV de vergadering van de federatieraad gisteren niet zou overleven. Dat was dus enigszins voorbarig. Opmerkelijk is dat de media het bericht over de mogelijke splijting van de FNV alom meldden. Er zou bloed vloeien! Er is geen bloed gevloeid. Niet? Dan is onze belangstelling ook gelijk een stuk minder.

Zoals Richard Freeman en James Medoff in hun What Do Unions Do? (New York, Basic Books 1984) aantoonden is het streven van bonden niet alleen gericht op het  monopoliseren van het arbeidsaanbod maar ook op het instellen en in stand houden van een adequaat mechanisme om collectief de stem van werknemers te laten horen. In hun eerste publicatie ter zake (al van 1979) spraken ze over de ‘twee gezichten van vakbondschap’. Geen wonder dat Albert Hirschman, intellectueel vader van het ‘voice’ mechanisme in de sociale wetenschappen, er blij mee was (Essays in Trespassing; Cambridge etc., Cambridge University Press 20082: 236). Het sloot aan bij zijn befaamde observatie dat ‘voice’, veel meer dan ‘exit’, informatie kan overbrengen die niet alleen het nodige vertelt over de belevenissen, tevredenheid en ervaringen van werknemers maar ook elementen bevat die de bedrijven, die de stem van de bonden toelaten, te stade kunnen komen. Ook na meer dan twintig jaar staat deze conclusie nog altijd overeind – niet onomstreden, zoals dat trouwens hoort, maar toch (Zie J. Bennett/B. Kaufman, What do unions do? A twenty-year perspective. New Brunswick, Transaction Books 2007). En in Nederland hebben we natuurlijk nog de dissertatie van Wout Buitelaar en Ruud Vreeman, Vakbondswerk en kwaliteit van de arbeid; voorbeelden van werknemersonderzoek in de Nederlandse industrie (Nijmegen, SUN 1985), twee auteurs die min of meer in het zelfde spoor zitten en de bonden erop wijzen dat ze nog veel te weinig gebruik maken van de ‘voice’ van hun leden en van de collega’s van die leden. Persoonlijk zou ik graag zien dat het monopolistengezicht van de vakbonden weer wat meer profiel krijgt (daar schort het met name bij de grote bonden zeer aan), maar dat er wat aan die voice kan worden verbeterd is een conclusie van Buitelaar en Vreeman die ik volledig deel. Het zou niet slechts bedrijven kunnen helpen, het zou ook – en in de huidige context zelfs in de allereerste plaats – de bonden kunnen helpen hun positie beter te markeren. In het project nieuwe vakbeweging bijvoorbeeld. 

Van de stem van werknemers kun je via de bonden gebruik maken, daar komt het op neer en uiteraard, om dat te kunnen hebben de bonden ook een eigen stem nodig. Die laatste wordt in het gevecht om de nieuwe vakbeweging zeker gehoord, de eerste niet. Niet door de bonden zelf in elk geval (bonden die toch ook werkgever zijn en die afhankelijk zijn van hun kader). Slechts mondjesmaat hoor je hier enig gemor over. Zo was ik dinsdagavond bij een bijeenkomst van de WBS werkgroep Arbeid, waar het thema van de nieuwe vakbeweging was geagendeerd. Er waren twee interessante inleidingen (van Frans Becker en van Jeroen Sprenger) en daarna een vragenronde. In die ronde voerden ook vier bestuurders resp. kaderleden van verschillende bonden het woord. Gemeenschappelijk in hun reacties was dat aan hen niks was gevraagd. Hun mening deed kennelijk niet ter zake. Over de mening van de leden al helemaal geen woord, die zijn zo mogelijk nog minder relevant. Voor de bonden dan, de bondsbesturen. Je vraagt je af: als de kracht van de bonden in hun collectieve stem is gelegen, waarom wordt dan het verreweg grootste deel van dat collectief niet aan het woord gelaten?

Dinsdag stond in NRC een artikel met als titel ‘Geld en zeggenschap splijten FNV’. Het is oorlog tussen de twee grote en de andere kleine bonden. De twee grote hebben de meeste leden en een lage organisatiegraad. De kleine bonden hebben minder leden maar wel een hogere organisatiegraad. Dat scheelt in de portemonnee en daar gaat een deel van de strijd over. De zeggenschap is voornamelijk de zeggenschap over het geld want wie betaalt bepaalt. Vinden de kleine bonden. De grote bonden zijn een andere mening toegedaan. Wij bepalen en iedereen betaalt. Het is te kinderachtig en te doorzichtig voor woorden.

Het gekrakeel had erop uit kunnen draaien dat de bonden om hun voortbestaan te redden het voortbestaan van de FNV zouden opgeven, de kleine om een greep in de kas af te wenden, de grote om hun zeggenschap niet te zien kelderen. De stem van leden en kaders heeft daar dan geen rol in gespeeld. Dan vraag je ja af of het nog de moeite waard is dat die bonden zo aan hun eigen hachje hechten. Door hun optreden schakelen ze precies uit wat de macht en de aantrekkingskracht van bonden is: de stem van de mensen die de kwaliteit van werk, arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden niet alleen het meest direct ervaren maar er ook een veel beter oordeel over kunnen afgeven dan hun ‘vrijgestelde’ besturen. Bovendien, die besturen hebben mensen in dienst die hen zouden kunnen informeren over wat de plannen voor de nieuwe vakbeweging voor hen betekenen, wat ze voor hen waard zijn en hoe zij menen dat er het best vorm aan kan worden gegeven. Bij een gewone reorganisatie zal elke bond die dingen opeisen. Bij de grote reorganisatie van de bonden als gevolg van het plan voor een nieuwe vakbeweging slaan de bonden dat gemakshalve over. Zo maken ze zich zelf niet alleen tot voorwerp van ongeloof, ze zetten zichzelf ook op een treurige manier te kijk.

Maar ze zijn er nog. De federatieraadsvergadering gisteren is geen bijltjesdag geworden. Dat geeft de bonden de mogelijkheid op een herkansing. Ze zouden hun eigen leden en hun eigen kader alsnog kunnen inschakelen en ze zouden even kunnen afzien van hun eigen bestuurlijke belangen. Is daar echt kans op? De tijd is kort en indien de bonden hun wederzijdse wantrouwen weten te overwinnen hoeft dat geen bezwaar te zijn. Vertrouwen is per slot het meest tijdbesparende mechanisme dat we kennen. Tot dusver hebben we niet gezien dat de bonden dat mechanisme tot hun beschikking hebben. Dat gebrek strekt zich ook uit over hun eigen werknemers en hun leden en kaderleden. Het is geen toeval dat die buiten spel staan, het is het product van de ‘trained incapacity’ van bestuurders om behalve hun stem ook nog die van anderen te horen. Dat is een risico van voice. Laten we het het Michels-risico noemen. Zoals Hirschman het omschrijft kan voice, in een dergelijke risicocontext, ook bedrieglijk zijn: ‘Since voice is generally a process in which a few voice on behalf of a much larger dissatsified or claimant group it is possible that the changes achieved through voice are primarily in the interest of the articulate few’ (: o.c.: 244).

Als de nieuwe vakbeweging er al komt is het de uitkomst van een moeizaam bestuurlijk compromis. Dat is een valse start.

24 mei

=0=

 


Reductie 3

Er zijn drie type van reductie stelt Bert Keizer vast (Waar blijft de ziel? Rotterdam, Lemniscaat 2012: 61-66)) en de neiging om ze door elkaar te halen komt veel voor en is knap verwarrend. Het eerste type is gebaseerd op een vergissing (als we zeggen dat onweer een boze God is hebben we het fout, onweer is een elektrische ontlading). Het tweede type is als je bijvoorbeeld beweert dat er geen verschil is tussen een politicus en een zakkenvuller. Zelfs als vind je dat, dan nog is de politicus niet verdwenen. Het derde type is als je bijvoorbeeld seks beschrijft als niet meer dan het tegen elkaar wrijven van lichaamsdelen. Type twee voegt een negatieve lading toe aan het oorspronkelijke object of onderwerp, type drie is een andere omschrijving – niet negatief of positief – die we kunnen aanvaarden zonder te menen dat de lol van de seks daarmee is afgeschaft. De stelling van bijvoorbeeld Dick Swaab (‘wij zijn ons brein’) is gebaseerd op de verwarring tussen type drie en type een. We denken de ziel te hebben afgeschaft en teruggebracht tot een aantal afgevuurde neuronen maar wat we doen is niet de seks of de lol of de ziel beschrijven maar water te herschrijven als een chemische formule. Toch best lekker, water. Ook al blijkt het niet uit de chemische herschrijving. Daar kun je nog wel eigenschappen mee verbinden maar om water lekker te vinden heb je toch een lichaam nodig, met een brein natuurlijk, en een wereld waarin we er niet onder uitkomen af en toe enig vocht tot ons te nemen. Lichaam, brein, wereld: het is het leven dat je zo beschrijft en dan is het niet meer nodig dat leven terug te brengen tot ofwel alleen de wereld, ofwel alleen het lichaam, ofwel alleen het brein (: 123, 129).

Het bewustzijn (of de geest, of de ziel, vul maar in) is een doen in de wereld, daar komt het op neer. Ons bewustzijn zit niet in ons en kan dus ook niet met een scan worden waargenomen, geregistreerd of ‘verklaard’.

En dat alles geïnformeerd door twee uitspraken van Wittgenstein: ‘het menselijk lichaam is het beste beeld van de menselijke ziel’ (: 57, 142), en ‘een ‘innerlijk’ proces heeft een uiterlijk criterium nodig’ (104). Het menselijk lichaam en niet het brein. Een uiterlijk criterium, en het brein is niet ‘uiterlijk’. En passant worden we meegenomen op een tochtje langs enkele filosofen (opvallend afwezig: Spinoza) en leren we weer veel van Keizers beeldende en kleurrijke waarnemingen, zijn humor en zijn aantrekkelijke presentatie van tal van complexe zaken. Een heerlijk boekje.

23 mei

=0=

 


Agenda

Een agenda voor een nieuwe vakbeweging. Dat is de titel van het artikel van Frans Becker en Pim Paulusma in de nog te verschijnen S&D van mei dit jaar (S&D 2012/5). Ze becommentariëren de voorstellen van Jetta Klijnsma et al (De ontwikkeling van de nieuwe vakbeweging, 1 mei 2012) en constateren dat het meer om de structuur en machtsverhoudingen gaat dan om de inhoud. Daar willen ze wat aan doen. Ik weet niet of ze daarbij heel veel verder zijn gekomen dan Klijnsma et al. Becker en Paulusma schetsen een vakbeweging die zich vooral toelegt op de microsamenleving van de werkplek aan de ene kant, op de macro financiële aspecten van organisatie en bedrijf aan de andere kant. Tussen die extremen spelen zich alle ingewikkelde schermutselingen rond flexibiliteit, ontwikkelingskansen, sociale zekerheden, zeggenschap en redelijke inkomensverhoudingen af.

Wat ik mis, is de eenvoudige overweging dat het nationale speelveld voor de vakbeweging (niet voor de politiek: de nationale overheid kan een belangrijke rol vervullen bij het voorstellen, handhaven en uitbouwen van internationaal geldige basisnormen met betrekking tot arbeid) steeds minder hanteerbaar wordt. Dat alleen al is reden voor een nieuwe vakbeweging: de nationale arbeidsmarkt (na de internationale markten voor goederen en diensten en na de internationalisering van de kapitaalmarkten) verliest z’n nationale kleuren en daarmee is het Nederlandse overlegmodel aan een ingrijpende herziening toe. Het is die overweging die dan misschien wel niet de aanleiding was voor de nieuwe vakbeweging maar zeker tot de oorzaken ervan gerekend moet worden.

Ga maar na. De CAO begon langzaam maar eenmaal in versnelling geraakt hadden we binnen de kortste keren honderden CAO’s, meer dan we er nu hebben. Waarom? Omdat de CAO’s lokaal waren, zodat je niet een enkele bakkerscao had maar vele, per plaats verschillende CAO’s. De omstandigheden waren verschillend, de arbeidsmarkt ging zelden verder dan de grens van een gemeente en de werknemers al evenmin. Dat veranderde omdat de omstandigheden (bijvoorbeeld wat betreft de kosten van levensonderhoud) gelijker kwamen te liggen, en de communicatie verbeterde. Niet dat de werknemers zoveel mobieler werden, maar – zeker na het opheffen (jaren vijftig?) van de klasse 1,2 en 3 gemeenten werd het steeds onredelijker en onhoudbaarder voor hetzelfde werk verschillend te betalen. Nu ja, er waren leeftijden en geslachten maar Jan Modaal werd precies wat zijn naam aangeeft: Jan Modaal. Voor arbeidsvoorwaarden werd de arbeidsmarkt een nationale arbeidsmarkt en daar is na WO II snel vorm aan gegeven. De spanning tussen Nederlandse arbeidsvoorwaarden en die in het buitenland (in het bijzonder Duitsland) bleek aanleiding voor enig pendelverkeer (waar de ‘koppelbazen’ aan verdienden) maar de implosie van het Nederlandse stelsel begin jaren zestig kwam niet daardoor, die kwam doordat schraalhans te lang keukenmeester was gebleven. 

En nu? De arbeidsmarkt heeft z’n nationale veren moeten afschudden. Juist de betrekkelijke homogeniteit van de arbeidsvoorwaarden maken ze aantrekkelijk voor tal van werknemers die hele andere voorwaarden gewend zijn en diezelfde homogeniteit maakt ze onaantrekkelijk voor een werkgever die liever uit een ander en goedkoper vaatje arbeidsvoorwaarden tapt en daar ook steeds makkelijker bijkan.

Als de nieuwe vakbeweging daar niet mee in de slag gaat is het een initiatief dat de goede bedoelingen niet voorbij zal komen.

22 mei   

=0=

 


Productiefactoren

Niet die veertigurige werkweek verbaast. Er zijn altijd weer Kamerleden die de internationale statistiek bekijken en sommige dingen wel en andere dingen niet zien. Weinig werkuren voor Nederland? Daar kunnen we wat aan doen. Je zou ook kunnen zeggen dat Nederland heel veel deeltijd heeft en heel veel scholieren- en studentenbaantjes. Dat drukt het gemiddelde. Kunnen we wat aan doen. Als we het nou eens zo aanpakken. Die deeltijd laten we, maar die kleine baantjes van de scholieren en studenten schaffen we af. In plaats daarvan maken we van stages iets heel moois, we zorgen ervoor dat de scholieren en studenten ook echt studeren door een slim beurzenstelsel en ziet: het gemiddeld aantal uren per werkende gaat omhoog, het studiesucces ook en de kenniseconomie floreert als nooit tevoren. Plannetjes maken, het is zo eenvoudig en of het wat wordt bij de kiezer laten we door Maurice de Hond narekenen.

Plannetjes over de arbeidsmarkt gaan steeds minder over de markt en steeds meer over de uitkeringen, over de restanten van de verzorgingsstaat. De markt is al lang niet meer Nederlands. En dan heb ik het niet over de markten voor goederen en diensten, ik heb het over de markten voor productiefactoren, in het bijzonder arbeid. Ons poldermodel en de aanhangende instituties van SER en STAR is gebaseerd op arbeid als een overwegend nationale productiefactor. De markten werden steeds minder nationaal, de arbeidsmarkt bleef nog lang na de komst van de EEG, de EG en de EU nationaal. Daar komt een einde aan – de arbeidsmarkt is steeds meer een stroom van grensoverschrijdende transacties. Daar was het toch om begonnen? Het feit dat ons gekoosde poldermodel steunt en kraakt heeft niets te maken met de veronderstelde stroperigheid ervan. Het heeft te maken met een verlies aan actualiteit en relevantie.

Ik vraag me af of het niet meer de tijd is voor regionale CAO ’s (het CNV heeft met die gedachte gespeeld), zonder ‘nationale’ afspraken, die steeds leger worden en hooguit leiden tot curieuze oprispingen van lieden als Kamerlid Koolmees van D66 die ons veertig uur per week aanbeveelt om ons ‘uit de crisis te werken’. Ach gossie toch. De schat. Goed bedoeld en zoals wel meer bij D66 een uiting van pragmatisch onbenul. De crisis zou tot nadenken moeten aanzetten. De productiefactor denken, daar gaat het om. Bij D66 zet het tot niet meer dan boekhouden aan. Twee weken waren Elly en ik in ons douce France. Er is niets veranderd.

21 mei

=0=

 


Notities van het platteland (Montchanson, 8-19 mei)

Zelfs in Frankrijk staat de tijd niet stil. Bij deze wat ik er van heb vastgelegd.

T.

Pensioen op z’n Frans

Eind juni/begin juli zal het besluit over de pensioenleeftijd in Frankrijk worden getekend. Het wordt weer zestig jaar, in plaats van de twee ënzestig  jaar die nu geldt. Het wordt zestig jaar – op voorwaarde dat je dan vanaf je achttiende of negentiende jaar hebt gewerkt. Het moet uitkomen op eenenveertig jaar. Dat is duidelijk maar toch kan het niet direct van kracht worden. Want: er wordt nog over onderhandeld met de vakbonden. Die vinden niet alleen dat moederschapsverlof moet meetellen (dat vindt de minister ook dus daar ligt het probleem niet) maar ook de perioden van werkloosheid. De minister telt ook de periode van de militaire dienstplicht mee evenals ‘binnen zekere grenzen’ periodes van ziekte. Wanneer welke ziekte telt en voor hoe lang, staat er (Le Journal du Centre, 19 mei, pagina 46) niet bij.
In Frankrijk heeft men voor het in aanmerking komen voor de lokale AOW dus geen vestigingseis maar een werkjareneis. Wij hebben nu een beetje van allebei en proberen de ‘zware beroepen’ niet nog meer op de tocht te zetten dan ze toch al staan. Mij bevalt het Franse systeem veel beter. Je kiest of voor vestiging of voor werk, en niet voor allebei. Nederland had niet half moeten kiezen, Nederland had echt moeten kiezen. Zodra je de werkgeschiedenis van mensen mee laat tellen moet je geen half werk leveren. Wij leveren half werk. De chirurg die op z’n vijfendertigste begint mag op hetzelfde moment van z’n AOW gaan genieten als de boekhouder die op z’n achttiende achter het bureau plaats nam. Wij versterken de ongelijkheid, de Fransen dempen die. Het is maar waar je, inderdaad, voor kiest.
Is de Franse keuze, behalve door de omstandigheid dat de keuze ten minste redelijk eenduidig is, de juiste keuze? Ik twijfel daar sterk aan. Dat komt niet alleen door die werkloosheid (is iemand die af en toe een uitzendbaantje heeft en dan weer weken niet in de tussentijd werkloos? Hoe gaan we om met deeltijdwerkloosheid en werkloosheid van deeltijders, en hoe gaan we überhaupt om met deeltijders? Is een zzp-er ooit werkloos?), het komt ook doordat, hoe je de arbeidsmarkt van de toekomst ook inschat, de indeling van je leven in eerst naar school, dan naar werk en dan met pensioen niet langer klopt en ook niet meer gaat kloppen. Werk en leren zullen niet slechts tijdens werkperioden meer moeten samengaan, werken en leren zullen ook naast elkaar en los van elkaar komen te staan, voor kortere of langere perioden. Ik zie de administratieve janboel die dat gaat opleveren om de pensioenleeftijdseis serieus te handhaven niet graag komen.
Ondanks alle bezwaren heb ik een voorkeur voor de vestgingseis, zeker indien gekoppeld aan een complete fiscalisering van de AOW. Via dat instrument is het handiger oneffenheden wegnemen dan via de weg van het minutieus volgen van elke minuut van het werkende, lerende, pauzerende, uitblazende en bijtankende leven.

Montchanson, 19 mei 

=0= 


 
Disruptief
‘Ik behoor tot een generatie die het hoogstwaarschijnlijk gemiddeld genomen niet beter zal hebben dan zijn ouders’. Het zou een leus kunnen zijn van de jongelui van G500. Het zou een uitspraak kunnen zijn van Martin Piekaart. Het zou uit een manifest kunnen komen van Groen Links en D66. Wie weet wordt het een manifest van de Kunduz-coalitie. Maar de uitspraak is van Willem Schinkel en ik vind hem op pagina 320 van zijn boek De nieuwe democratie; naar andere vormen van politiek (Amsterdam, De Bezige Bij 2012). De uitspraak is niet tekenend, de uitspraak is betekenend. Ik probeer de auteur te volgen, dat blijkt alleen al hieruit.
Betekenend: generatie, hoogstwaarschijnlijk, gemiddeld, beter. Het is de machteloosheide ten top. Mary Douglas zou zeggen: een typisch gevalletje van high grid (die arme kinderen moeten van alles) en low group (de groepen, dat zijn de oudere generaties, in het bijzonder de volgevreten en goed georganiseerde generatie van de zestigers, van de babyboomers: ‘Die generatie is oud en dik geworden. Ze heeft de jeugd niets meer te vertellen … Wat dreigt is een toenemend gefrustreerde generatie onder een toenemend gerontocratisch gerund regime. Deze dominante gerontocratische kaste … beschikt over laterale verbindingen met andere welgestelden, dwars over de grenzen heen’; ibid.: 326). Wat is een generatie? Nu, in dit boek is het alles bij elkaar: een serie cohorten gegroepeerd op leeftijdsaanduiding, een index van hoe vitaal je nog bent (als je jong bent, ben je vitaal, als je oud bent al lang niet meer), en  en indicatie van ingrijpende gebeurtenissen (de jaren zestig). Het mag duidelijk zijn: dit boek is niet voor mij. Het is tegen mij. Ik ben een onderdeel van het probleem, niet van de oplossing. Maar behalve voor de hierboven reeds aangeduide jongens en meisjes, voor wie is het boek dan wel? En is het, voor een auteur die ‘links van links’ is (een aan Bourdieu ontleend etiket dat de auteur in al zijn boeken plakt), wel een publiek dat hij de moeite waard vindt, die nette jongens en meisjes van de G500, van D66 en GL, van het AVV?
Hoogstwaarschijnlijk. Niet waarschijnlijk, maar hoogstwaarschijnlijk. Bijna zeker dus en dat is opmerkelijk in een betoog dat bol staat van de beweringen dat niets zeker is en dat de mensen die op basis van waarschijnlijkheden voorspellingen handelen in gebakken lucht die ze ons voor het echte goedje denken te kunnen verkopen en daar vaak tot onze schade en schande nog in slagen ook (: 291, 304). De uitdrukking ‘hoogstwaarschijnlijk’ is een marketingtruc van allen die slechte waar aan de man willen brengen en bij de eerste de beste klacht niet thuis geven. Ja toch, het was wel waarschijnlijk maar iedereen weet toch dat waarschijnlijk niet zeker is?
Gemiddeld. Gemiddeld is een statistische term, en statistiek is de ‘wetenschap van de staat’ (: 249). Niemand is gemiddeld maar statistisch gezien kun je van een volk een bevolking maken, van een publiek een opiniepeiling, van een categorie een getal dat je met andere getallen kunt vergelijken. Met statistiek in de hand kun je een individu, als was het een hypotheek, opdelen in stukjes (dividuen) en die meten op gemiddelde criminaliteit, taalachterstand, gelovigheid, etniciteit, inkomen, vermogen, moderniteit enzovoorts (: 275-276). Knip het op, verpak het, combineer het en kijk eens wat er uitkomt en wat je daar allemaal mee kunt doen. Zo kun je stellen dat jongeren ‘gemiddeld’ minder inkomen hebben dan ouderen, minder vermogen ook en je kunt meten (Schinkel heeft het niet gemeten) dat ze gemiddeld nog niet zo volgevreten zijn als ouderen en dat ze in plaats van de geschriften van Adorno en andere leden van de Frankfurter Schule (: 326) die van Willem Schinkel in de kast hebben staan. Gemiddeld genomen dan, maar wiens maat hier nu wordt genomen is niet erg helder. Eerder had Schinkel het over ‘jonge, blanke Nederlandse middenklassers’ (: 90). Kijk, dat komt al aardig in de buurt van onze G500. Maar waarom dan alleen ‘blank’ (!) en Nederlands? Nu, omdat Schinkel meent dat sociale stijging eerder bij (jonge?) immigranten zal optreden dan bij hemzelf (: ibid.). Gaat het dan daarom, om de stijging? En, wie zijn dat, de (jonge?) immigranten? Gemiddeld genomen dan?
Het heeft natuurlijk wel voordelen om over gemiddelden te spreken want dan hoef je het noch over jezelf, noch over de spreidingsmaten te hebben. Zou Schinkel het ‘gemiddeld’ slechter hebben dan zijn ouders? Echt waar? Ik geef toe, je werkt niet aan de universiteit om er miljonair te worden maar het salaris van een UHD is redelijk, ik durf het bijna niet te zeggen, ‘bovengemiddeld’ en ik denk dat het salaris van Schinkel niet alleen onder zijn leeftijdgenoten bovengemiddeld is maar ook vergeleken met dat van het gemiddelde van de gehele Nederlandse bevolking. Ja, zal Schinkel zeggen, dat is misschien wel zo maar je mag nooit een statistische uitspraak op één persoon leggen (alleen mevrouw Helder van de PVV ziet daar geen probleem in) dus dat telt niet. Waarmee maar gezegd is dat Schinkel van een discussie over rijk en arm een discussie over generaties maakt (en, eerlijk is eerlijk, een wereldwijde discussie, maar geen discussie over de nog jonge UHD). Arm is een globaal probleem en om ervoor te zorgen dat ook de stem van de armen wordt gehoord dienen in een nieuw te vormen Raad van State niet alleen de publieken te worden opgenomen die nu te weinig aan bod komen (kunst, wetenschap, religie, consumenten en, met enige aarzeling, ‘werknemers’ – de aarzeling betreft hun verkleefdheid aan het poldermodel waar kennelijk de kunst, wetenschap en religie niet aan lijden), ook ‘ kritische boemerangpublieken’ moeten er een plek in krijgen (: 178-192). Waar het om gaat? Om agendamacht! Doet dat niet een beetje sterk aan Balkenende denken? Maar goed, niet alleen de natuur praat terug, ook de mensen die last van onze schraap-, bedil- en vraatzucht hebben komen op de koffie, als een boemerang en dat we het maar weten. Trek de agenda maar.
Terug naar de geplaagde jongere. Niet sommige jongeren zijn rijk (en ‘gemiddeld’ rijker dan jongeren van dezelfde leeftijd uit eerdere generaties) en andere jongeren zijn arm (niet armer dan jongeren van vergelijkbare leeftijd uit eerdere generaties, maar arm in de zin van een steeds groter inkomensverschil en steeds onoverbrugbaarder verschil in vooruitzichten tussen hen en hun rijkere generatiegenoten). Schinkel treedt niet op als theoretisch socioloog, niet als persoon, niet als individu, hij treedt op als woordvoerder van een generatie die het ‘gemiddeld’ slechter heeft dan vorige generaties. Of heeft, ik zou vermoeden dat zelfs Schinkel dat niet voor zijn rekening durft te nemen. Nee, niet ‘heeft’, maar ‘krijgt’. Het is op, en van wat er nog is wordt een groeiend deel opgeëist door de gerontocraten. Dat zou tot protest van de jongere generatie moeten leiden maar dan moeten ze er wel op berekend zijn dat we ze in de gaten houden en hen niet alleen op hun daden beoordelen maar ook en steeds meer op wat ze zouden kunnen doen en wat ze kunnen doen, daar hebben we de statistiek voor die bewijst dat jongeren eerder de fout in gaan dan ouderen. Wat ligt dan meer voor de hand dan een regime van ‘prepressie’ (: 269, 291), de combinatie van preventie, om te voorkomen dat het zover komt, en repressie om het ze af te leren en ook al vooraf in te peperen? De jongelui moeten goed weten dat Nederland (en Europa) een museum is (Schinkel wordt niet moe dat te benadrukken) waarvan de collectie, de toegang, het gebruik, en de openings- en sluitingsvoorwaarden wordt beheerst door de gerontocraten. In dat museum heerst orde, rust en regelmaat en iedereen die dat bedreigt is gezien. De jongeren mogen er wel in – als ze de regels respecteren, en voor het overige mogen ze suppoost spelen, de catering verzorgen, de schoonmaak overnemen en de beveiligingscamera’s installeren die er voornamelijk zijn om henzelf in de gaten te houden. Jongeren worden getolereerd als ze zich waardig genoeg betonen en hun fatsoen houden. Over niet al te lange tijd komen ze er alleen nog in als ze zich eerst netjes aanmelden met een pasje, een inlogcode, een password, een irisscan en andere biometrische wonderen (: 263-284).     
Ten slotte: beter. Wat is ‘beter’? De auteur gruwt van meer van hetzelfde want datzelfde en a fortiori meer van datzelfde hebben de aarde verwoest, en de gevolgen van onze plundering asymmetrisch verdeeld, niet slechts in economische zin maar ook in ecologische. Nieuwe politiek, die zou juist moeten bestaan in een nieuwe, regionale, verbinding van economie en ecologie. Nieuwe politiek maakt dwarsverbindingen en ‘denkt dwars’ (: 10). Dat ‘beter’ kan dus moeilijk gezocht worden in de leef- en consumptiestijl van oudere generaties maar hoe komt het dan dat de enige manier waarop ik iets kan bakken van de klacht van Schinkel de manier is van meer van hetzelfde dat mijn generatie wel heeft en de zijne ontzegd wordt? Ik bedoel niet alleen dat het een rare vergelijking is, ik bedoel ook en met name dat het nog platter is dan de platheid van de generatie die het onderwerp van de klacht is. Nee, niet het adres – van ons heeft hij niets te verwachten. Wij zijn met huid en haar, met huis en hypotheek en pensioen, verkocht aan het economisch groeimodel dat meer ellende dan vreugde brengt en dat de ecologie tot de wetenschap van het lijdende voorwerp verklaart – terwijl we toch allemaal zo langzamerhand zouden moeten weten dat moeder natuur terugpraat. Wij zijn de generatie van het financiële kapitalisme en de statistieken en algoritmes die we toelaten om onze claims op de toekomst te bestendigen en versterken lijken in alles op de statistieken en algoritmes die we benutten om de kans op weerstand van de jongelui uit te schakelen. Hypotheken kun je verknippen (en van het succes daarvan hangt je pensioen af), individuen kun je verknippen, tot dividuen maken met elk hun hoogsteigen statistisch aanhangsel en, net zoals uiteindelijk de verknipte hypotheek wee een eenheid wordt in het huis dat er ooit iets mee te maken scheen te hebben zo wordt het dividuele pakketje uiteindelijk weer tot een individu samengesteld. En dan maar hopen dat niemand anders er intussen met je identiteit vandaar is gegaan. Of dat het huis überhaupt nog bestaat. Waar gehakt wordt vallen spaanders, wie een omelet bakt moet een ei breken en garanties worden niet verstrekt. Het is een rauwe wereld die we onze kinderen bieden. Het is voor iedereen een rauwe wereld, maar voor de gerontocraten is het er desondanks best goed toeven. Geen wonder dat hen de kapitalistische religie van het profijt dat een schuld je oplevert redelijk smaakt. De kosten worden door anderen gedragen.
Hoe kun je daar als jonge, blanke Nederlandse middenklasser (ik kan er niks aan doen maar de referentie naar een autootje blijft maar hangen) wat aan veranderen? Het ziet er niet goed uit. De ouderen  zijn goed georganiseerd en  stellen de regels (high group, high grid). De jongeren zijn veel minder georganiseerd en hebben zich maar te gedragen, zich te voegen in het web van regels dat ze is opgelegd (low group, high grid). Nu, de oplossing die Schinkel kiest is niet die van de ondernemer (low group, low grid) maar die van de ‘beweging’, of, zoals ik dat liever verwoord, die van de sekte (high group, low grid). De omkeringsstrategie dus, van slachtoffer en fatalist naar de woordvoerder van de troepen die het heft in eigen handen zullen nemen. Dat gaat zo (het voorbeeld betreft de klimaatverandering, als model voor het aangaan van de strijd): ‘Hoe het precies zit met klimaatverandering is daarom van secundair belang. Het komt eropaan klimaatverandering aan te vatten als een mogelijkheid te werken aan een nieuwe collectieve atmosfeer. Laten we dus vooral fact free politics bedrijven! In het domein voorbij de feiten ligt de utopie die kan helpen vorm te geven aan de toekomstige feiten die ons mede zullen bepalen’ (: 338). En even verderop: ‘Wie kan een democratische atmosfeer scheppen die in staat is zich productief te verbinden met de atmosfeer van Broeikas Aarde? Ik vermoed dat een jonge generatie smacht naar zo iemand, zo’n partij of voor mijn part zo’n ‘beweging’ ’(: 339).
Een treffender omschrijving van het wereldbeeld van een sekte lijkt me niet makkelijk te vinden. Alles vinden we hier. Enige extra aandacht verdient het woord ‘utopie’, het streven naar het onbereikbare dat, het woord zegt het al, onbereikbaar is en zal blijven en toch de moeite van het streven waard is. ‘Utopie’ speelt een belangrijke rol in het betoog van Schinkel. Zijn beweging wordt erdoor gemotiveerd, erdoor ‘gedreven’. Maar ook de democratie is een utopie (en in de gedachte dat wij bij ons de democratie in de tas hebben is één van de grote punten van, terechte,  kritiek bij Schinkel). Meer nog, ook de natie is een utopie (vandaar de oproep tot een ‘kritisch nationalisme’) en moet nog altijd in en voor de toekomst worden veroverd en steeds opnieuw veroverd zonder ooit veroverd te kunnen worden. Ja, dat kunnen we allemaal lezen bij Schinkel. En ja, ik parafraseer zijn betoog door het in plaats van op de allochtonen, de moslims enzovoorts uitsluitend te projecteren op de bedreigde generatie die kennelijk de zijne is.
Kort geleden las ik een boekje over het museale Nederland. Het heet Het Disruptieve Museum. Aardig boekje. Het gaat over musea die in alles het tegendeel zijn van wat Schinkel aan het museum toedicht. Het gaat over musea die de wereld opzoeken in plaats van opbergen, die hun gebruikers opsporen en tot spraak en tegenspraak uitnodigen in plaats van ze tot klanten terug te brengen, die dwarsverbanden aanleggen en dwars door de gewoonten heen banjeren in plaats van zich als schatbewaarders van een slechts door hen geijkte traditie op te werpen. En let wel, het zijn de musea zelf die de kat de bel aanbinden. Waarom? Omdat ze vinden dat dat hoort bij een museum van vandaag. Het woord museum is niet slechts een beschrijving, het woord is – zoals Schinkel steeds opnieuw, en vaak terecht, benadrukt – ook ‘performatief’. Meer nog, het woord blijkt niet alleen woord, het wordt ook getrokken in de sfeer van de performantie – de reden om naar een museum te gaan of het juist te mijden als de pest. Het is een toets. De toets van de performantie van de musea kunnen ze in tal van gevallen best doorstaan, zeker als het museum een disruptief museum is. Misschien zou Schinkel dat boekje eens moeten lezen. Het kan tot gevolg hebben dat de apodictische toon in de toekomst wat minder globaal, wat minder bevoogdend, wat minder beoordelend, wat minder veroordelend, nu ja wat minder apodictisch wordt.
    
Montchanson, 18 mei

=0=

 


De beste wensen


Zo’n inauguratie van een nieuwe president heeft de nodige voeten in aarde. De kranten staan er al dagenlang vol mee, nog los van de dans om het premierschap, de ministers en de adviseurs. Hollande schijnt alleen te willen dansen met goede bekenden, vertrouwelingen. Geen avontuurtjes, geen zijpaden. Nieuwe gezichten zijn vrijwel niet te bekennen en van sommige oude (Aubry, Royal) heeft Hollande kennelijk genoeg gekregen. Toen Sarkozy zijn premier als ‘medewerker’ aanduidde werd dat algemeen als een affront gezien. Wat het ook is. De premier die Hollande heeft aangewezen, Ayrault, heeft zo’n titel helemaal niet nodig. Hij was het altijd al, lees ik in Le Monde van vandaag. De man moet, volgens Le Monde van gisteren die een portret van hem opmaakte, trouwens heel goed de tango kunnen dansen. Daar is Hollande niet aan toegekomen.
Bij het vertrek van Sarkozy hield Hollande een korte toespraak, nu eindelijk als de vanaf dan enige echte president (dat werd tijdens de plechtigheden ook door de president van het constitutionele hof, Jean-Louis Debré, gezegd: ‘vanaf vandaag bent U de incarnatie van Frankrijk’). Hij nam onmiddellijk afstand van de vertrekkende president. Zijn Frankrijk zou ‘vertrouwen, openheid en eenheid’ uitstralen en geen ‘verdeeldheid’ en ‘onenigheid’. Zijn staat zou ‘exemplarisch’ zijn, ‘onpartijdig’, met een ‘onafhankelijk recht’. En ten slotte zou zijn Frankrijk een Frankrijk zijn waar de ‘lokale, sociale en burgerlijke democratie’ in het zadel worden gehesen. Hoeveel afstand van Sarkozy kun je, zo luidt het journalistieke commentaar hier, in tien minuten nemen?
Veel, maar nog is de koek niet op. Hollande is de zevende president van de Ve Republiek. Hij ging op zijn voorgangers in, steeds met een korte lovende karakterisering van het betreffende presidentschap. Dat deed hij tot en met Chirac. Bij Sarkozy aangekomen had Hollande niet meer in de aanbieding dan ‘de beste wensen in zijn nieuwe leven’. Nee, een leuke verkiezingscampagne is het niet geweest en dit is een manier om de rekening in één beweging op te maken en te vereffenen.
Ik vroeg mij af of het finale congé van Sarkozy niet wat vriendelijker had gekund, wat minder honend ook. Nog op het bordes drukten de oude en de nieuwe president elkaar de hand. Meestal begeleidt de nieuwe president zijn voorganger dan naar diens auto.
Ook dat deed Hollande niet.
Ik weet niet of het echt wat wordt met dat aangekondigde afscheid van verdeeldheden en onenigheden.

Montchanson, 17 mei

=0=

 
          

Mild dogmatisme

It’s all in Marshall, was de gemeenschappelijke overtuiging onder Engelse economen aan het begin van de twintigste eeuw. Gelijk hadden ze. In Marshall’s Principles stond veel en veel daaronder is tot op de dag van vandaag de moeite waard om bij stil te blijven staan en er met de auteur verder over na te denken. Maar na Pigou en zeker na Keynes was de overtuiging dat het allemaal bij Marshall te vinden was wel voorbij. Voorbij was ook de dogmatische gewoonte je boek als een verzameling ‘principles’ te presenteren. Principles horen bij een wetenschap in opkomst en opbouw, niet bij een wetenschap die de kinderschoenen ontgroeid is. Principles horen bij de 19e eeuw, meer dan bij de twintigste en eenentwintigste (Michael Hechter schreef in de late jaren tachtig nog zijn Principles of Group Solidarity; hij was een uitzondering).
De uitdrukking ‘mild dogmatisme’ kom ik tegen in het juryrapport op basis waarvan Albert Jan Kruiter de Van Poeljeprijs in ontvangst mocht nemen als waardering voor zijn boek (oorspronkelijk een dissertatie met een vrijwel gelijkluidende titel) Mild despotisme; democratie en verzorgingsstaat door de ogen van Alexis de Tocqueville (Amsterdam, Van Gennep 2010). Het milde dogmatisme is als typering maar al te verklaarbaar want een vergelijkbaar boek met als strekking ‘it’s all in De Tocqueville’ kom je niet vaak tegen – zelfs De Toqueville zelf zou zich er niet aan gewaagd hebben. Kruiter wel. Alles treft hij aan, ontwikkeld of alleen aangekondigd, uitgewerkt of alleen geschetst, benoemd of slechts aangeduid, met de kennis van toen tot en met de kennis van nu, het staat er allemaal in, in zijn De Tocqueville van De la democratie, van het Ancien Regime, en van de Memoire over het pauperisme. Jeugdzorg staat er in, de AWBZ en de Wmo (met name die twee) staan erin, de AOW (een juweel in de kroon van de verzorgingsstaat) staat er echter niet in. Wat een opluchting! Niet alles staat er in! Maar, zo vraag je je af, waarom niet, of beter, waarom staat de AOW er niet in? Dat wil ik uitgezocht hebben en in deze korte bespreking probeer ik, in voetbaljargon, daar een voorzet voor te geven.
Het eenvoudige antwoord is dat Kruiter helemaal niet heeft gezien dat hij de AOW over het hoofd heeft gezien. Dat antwoord is correct – het boek bewijst het – maar ook onbevredigend omdat het teveel lijkt op de retorische wending die Kruiter zelf te pas en te onpas toepast: we zien het niet omdat we niet zien wat we kunnen zien en we kunnen alleen zien wat er te zien is indien we De Tocqueville maar juist zien, en omdat zelfs de meeste mensen die sympathiek tegenover De Tocqueville staan bijziend zijn, zien slechts de spaarzame interpretatoren, type Kruiter, wat je allemaal kunt zien als je, met dank aan De Tocqueville, de schellen van de ogen zijn gevallen. Bent u daar nog? De vorige zin is, ik geef het toe, een beetje topzwaar maar het bespaart de herhaling – en ook dat is een contrast met een boek waarin ongelooflijk veel ongelooflijk vaak wordt herhaald. Het zal wel nodig zijn, gegeven het feit dat we ziende blind zijn. In het veen kijkt men niet op een turfje, ik bedoel maar.
Wat is mild despotisme? De lijn van het boek volgend zou ik zeggen dat mild despotisme het waarschijnlijke, het voor de hand liggende zo niet vrijwel onvermijdelijke, lot is van de democratie (jammer is dat Kruiter afziet van de moeizame maar waardevolle combinatie van democratie en rechtsstaat, van meerderheidsregering en minderhedenrespect). En niet alleen het waarschijnlijke lot maar ook het stiekeme lot want wij denken bij democratie vooral aan de voorkant van de besluiten (heeft iedereen wel z’n zegje kunnen doen?) terwijl we veel meer op de achterkant, op de uitvoering en de effecten moeten letten om de slinkse despotie op het spoor te komen. De duivel huist in het detail en het detail huist in de uitvoering. Vergeet dat en je fêteert de inspraak en vergeet de onbedoelde maar o zo onvermijdelijke gevolgen, die op hun beurt tot verder ingrijpen nopen, met nieuwe onbedoelde gevolgen als gevolg en voor je het weet regelt de overheid alles en is de onafhankelijke burger verworden tot een afhankelijke cliënt van de staat, van de uitvoeringsorganisatie, de bureaucratie van de staat. Mijn vraag, opnieuw, hoe staat de AOW daarin?        
Waarom deze tendens, deze neiging, tot mild despotisme? In de eerste plaats ligt aan de democratie een diep gelijkheidsideaal ten grondslag. Iedereen dient gelijke kansen/omstandigheden te hebben. Het is de eerste observatie van De Tocqueville in zijn De la democratie (: 69). De gelijkheid is een norm. Je wilt niet alleen gelijk zijn, je wilt het ook blijven en dus let je erop dat je ook gelijk aan de anderen wordt behandeld. Het is daarom ook moeilijk af te wijken van het gemiddelde (het verhaal lijkt sterk op de elementaire les over de volledige concurrentie waar elke afwijking naar beneden tot de ondergang leidt en elke afwijking naar boven tot navolging; de parallellie ontgaat Kruiter). De gelijkheid leidt tot aanpassing. Niet in theorie, want je bent vrij, maar in de praktijk, want de afwijking leidt tot correctie. Vrijheid is, zo bezien, niet veel anders dan de afgeleide van de gelijkheid (: 76).
Participatie in het publieke domein is de beste garantie om je vrijheid in het private domein te beschermen, om ervoor te zorgen dat de overheid op afstand blijft van het private domein. Aan de andere kant houdt publieke participatie altijd een zelfbeperking in van private wensen en verlangens (: 82). En het leidt, gegeven de dominantie van de gelijkheid, tot het gevaar van de tirannie van de meerderheid (: 85). De Tocqueville vindt nergens een institutioneel mechanisme om de mensen tegen de meerderheid te beschermen. Het staat er, bij Kruiter, en hij neemt aan dat het waar is. Regels, wetten, gerechtshoven, stemprocedures enz. enz. zijn allemaal ‘institutionele mechanismen’ en een niet onaanzienlijk deel daaronder is een belemmering voor de meerderheid om de minderheid (van vermogenden bijvoorbeeld) te grazen te nemen. Checks and balances, ze zorgen ervoor dat de wil van de meerderheid zich niet onmiddellijk en totaal laat omzetten in nieuwe machtsverhoudingen en nieuwe spelregels. En De Tocqueville zou daar niets van hebben aangetroffen?  Kruiter stelt het (: 86), overigens zonder een verwijzing naar zijn geachte bron op te nemen – wonderlijk in een boek vol verwijzingen naar de meester. Ik geloof er niets van. Dat de meerderheid kan winnen ligt voor de hand, dat de meerderheid niet te snel kan winnen, de Amerikaanse constitutie staat er vol van. Verstandig overigens, want de meerderheid kan best eens van mening veranderen en een andere meerderheid worden.
Via de weg van de meerderheid wordt, met een beroep op de gelijkheid van kansen/omstandigheden, ook de private sfeer bedreigd. De combinatie van vrijheid en gelijkheid bedreigt de diversiteit, het verschil (: 88). Gelijkheid is een rupsje-nooit-genoeg. Gelijkheid is onbereikbaar, daarom moeten we er steeds, onophoudelijk en verwoed naar blijven streven, ook al kost het ons iets van onze vrijheid te verschillen. In naam van de gelijkheid der omstandigheden komt de overheid steeds meer tot achter de voordeur. Kruiter wordt niet moe daar op te wijzen.
Ter discussie staat de verhouding tussen het publieke en het private. Het uitgangspunt is het door Kruiter ontwikkelde vrijheidsbegrip van De Tocqueville: ‘de actieve participatie van de democratische mens in het ontwikkelen en produceren van publieke goederen om persoonlijke vrijheid af te dwingen’ (: 95). Ik vind dat een opmerkelijke omschrijving. De publieke goederen in kwestie, dat kunnen niet anders dan rechten zijn (wie gebruik maakt van rechten ontneemt een ander daarmee niet diens rechten en de beschikbaarheid van rechten voor allen wordt bevestigd door een ieder die er gebruik van maakt. Rechten zijn ‘open einde regels’, oproepbaar voor iedereen die in de omstandigheden verkeert die door het recht in kwestie worden gedekt). De persoonlijke vrijheid waaraan in het citaat wordt gerefereerd is niet slechts de afscherming van de private sfeer, het is ook de vrijheid je te bewegen in de openbaarheid, van de openbare weg tot en met de school, het theater, de pers en de media, de vereniging en partij enzovoorts. Het merkwaardige is dat Kruiter daar alleen enige aandacht voor opbrengt als hij het heeft over het zelfregelend vermogen van gemeenschappen (buurten, wijken, dorpen, steden, scholen) in de VS, als het gaat om ‘associaties’ (: 108 ev.). Dat is merkwaardig omdat uitgerekend die associaties geen publieke goederen produceren. Per definitie niet, want het zijn geen overheidsorganen maar producten van samenwerkende burgers. Wat daar, in die associaties, wordt geproduceerd zijn collectieve goederen en gemeenschapsgoederen (bescherming tegen de overlast van de buren bijvoorbeeld, of een gemeenschappelijke toegang tot lokale voorzieningen). Dat is wel de ‘publiek zaak’ in de zin van ‘treating common affairs in common’ (: 96), maar niet de publieke zaak in de zin van publieke goederen. Eigen aan collectieve goederen is, in onderscheid van publieke goederen, dat ze ‘excludable’ zijn (de toegang is beperkt tot leden en niet iedereen kan lid zijn, zoals bij clubs en vakverenigingen), eigen aan gemeenschapsgoederen is, opnieuw in onderscheid van publieke goederen, dat er geen sprake van ‘joint supply’ (de voorraad is beperkt, zoals in het klaasieke voorbeeld van de ‘commons’, de gemeenschappelijke weidegronden of de gemeenschappelijke waterbron) is. Publieke goederen vereisen dwang (verplichte belasting, sanctie op oneigenlijk gebruik) juist omdat ze aan iedereen toevallen en voor iedereen beschikbaar zijn, collectieve goederen en gemeenschapsgoederen vallen niet aan iedereen toe en/of zijn niet voor iedereen beschikbaar. Wanneer Kruiter beschrijft hoe fragiel de condities zijn waaronder zijn ‘associaties’ opkomen en functioneren dan gaat het over iets anders dan over de regels die nodig zijn om publieke goederen te produceren en in stand te houden. Publieke goederen dwingen inderdaad de persoonlijke vrijheid af waar Kruiter het over heeft. Maar ze doen dat onder condities (waaronder de dwang van de belastingen of de dwang van de dienstplicht en altijd met de ‘zwaardmacht’ van de staat op de achtergrond)  die een ‘associatie’ te boven gaan. Er is een conceptueel verschil tussen de politieke associatie in de vorm van een staat en een politieke associatie van een gemeenschap en dat verschil is een verschil dat zich binnen de ‘democratie’ afspeelt. Het is geen afbraak van de democratie ten faveure van een (milde) despotie – zoals Kruiter die afleidt. Hij maakt een categoriefout.      
Daar zijn er meer van. Gelijkheid is het eerste fundament van de democratie (en vrijheid niet meer dan een daarvan afgeleid verschijnsel), individualisme is het tweede fundament. Er is met dat individualisme iets zeer merkwaardigs aan de hand. Het kan handig – hoewel ongebruikelijk – zijn om het egoïsme aan de persoon toe te schrijven en het individualisme aan de burger (: 100). Het is echter iets heel anders om aan individualisme een betekenis toe te kennen die het individu als het ware opsluit in een kringetje van bijvoorbeeld van je gezin (een voor de publieke zaak ‘destructieve associatie’, een ‘microsamenleving’: 103), in plaats van het te bekijken als het einde van welke eenzijdige afhankelijkheid dan ook – zoals die van het gezin of van het gilde. Individualisme betekent multipele lidmaatschappen van verschillende gezelschappen, elk met hun eigen regels en codes en zonder een ‘centrum’. Het heet ook individualisme omdat de samenhang in die lidmaatschappen door  het individu wordt gevestigd en gehandhaafd. Door het individu en niet door het gezin waarin je bent geboren, het beroep dat je heeft gevormd, de sociale status die je is toegewezen of wat dan ook. Individualisme heeft met modernisering en functionele differentiatie te maken (met wat Durkheim ‘organische solidariteit’ noemde) en daar kan voor ‘democratie’ een plek in zijn gereserveerd maar niet meer dan dat. Democratie is niet de ‘bron’, de ‘origine’ van het individualisme zoals De Tocqueville meent (en Kruiter met hem: 97) en het komt dus ook niet voort uit de democratische tendens naar ‘gelijke omstandigheden’ (ibid.: 98). Het komt voort uit de ‘tendens’ tot modernisering, uit het toenemende verschil in omstandigheden als gevolg van de ontwikkelingen in de ‘verdeling van de maatschappelijke arbeid’. De (altijd uniformerende) solidariteit (individualisme blijft immers binnen het bereik van de ‘solidariteit’) is onder moderne condities ‘dun’, bij de eerdere en premoderne ‘mechanische solidariteit’ was de solidariteit ‘dik’. 
Ik hamer hier nogal op omdat de manier waarop mensen hun ‘microsamenlevingen’ inrichten door Kruiter, opnieuw in navolging van De Tocqueville, wordt beschreven als een verwijdering, als een buitensluiten, van de grotere maatschappij, en ‘daarmee’ van de publieke zaak die als gevolg hiervan steeds meer aan de staat toevalt. Wat de ‘maatschappij’ in het kielzog en als gevolg van de individualisering laat liggen wordt door de staat opgepakt. Dat is de redenering. De mensen zien hun eigen publieke belangen niet, ze komen niet verder dan hun eigen private microsamenlevingen. Het staat er net niet maar individualisme is een vorm van ‘vals bewustzijn’: ‘Individualisme komt (…) voort uit een verkeerde inschatting van wat iemands belangen zijn’ (: 99). In plaats van tot het wenselijke ‘welbegrepen eigenbelang’ leidt het tot het najagen van geprivatiseerde eigen belangen. In die jacht raakt het publieke ‘welbegrepen’ belang verloren. Ik zou daar, opnieuw met Durkheim, twee dingen tegen in willen brengen. In de eerste plaats dat het een kenmerk van de moderne maatschappij is dat maatschappij en publieke zaak niet zomaar in elkaars verlengde liggen. Dat is toch het kenmerk van de moderniteit? In de tweede plaats dat onder moderne condities individu, maatschappij en staat elkaar eerder versterken – elk in hun eigen ontwikkeling – dan in het soort nulsom gevangen houden die Kruiter er van maakt. En ja, dat leidt tot het ‘overbelaste individu’ dat het als burger maar allemaal aan elkaar moet zien te knopen, die voortdurend wordt uitgenodigd te ‘kiezen’ uit een steeds langer en gevarieerder en – in z’n consequenties – onoverzichtelijker menu. En ja, die overbelasting is zo ongeveer de ‘gelijke omstandigheid’ van de burgers. En ja, een overbelast individu laat zich maar al te graag enige lasten uit handen nemen en organiseert zich daartoe en ook als dat niet helpt dan is goede raad duur. Twee weten meer dan een, en samen sta je sterker, en aan alles komt een eind. Dat soort dingen. En ja, de staat neemt inderdaad een aantal van die lasten over (de ‘onverzekerbare risico’s’ bijvoorbeeld die vervolgens als publieke goederen terugkeren) en maakt op die wijze individu en burger van zich afhankelijk. Maar dat zit allemaal in de aard van de complexiteit van het moderne leven –en niet in de aard van het beestje voor wie het hemd nu eenmaal nader is dan de rok.
Het nooit verzadigde vuur van de gelijkheid en de geborneerdheid van het individualisme staan een democratische samenleving in de weg. Merkwaardig is dat de VS – ‘home of the free’ – gelijkgeschakeld worden met Frankrijk, met de revolutie die zich minder met de vrijheid dan met de honger ging bemoeien. Voor Arendt was het verschil tussen de Franse en de Amerikaanse revolutie beslissend, voor Kruiter bestaat het niet. Het zou voor het gelijkheidsbeginsel veelbetekenend moeten zijn, bij Kruiter betekent het niets. In beide landen is de democratische samenleving (de fragiele en kennelijk te veeleisende experimenten met de ‘democratische ervaring’ in de publieke associaties, de zelfregulering der burgers, daargelaten) ten dode opgeschreven. Het speelveld is klaar voor de (mild) despotische staat die aan de voorkant democratisch is (verkiezingen en actief en passief kiesrecht) maar aan de achterkant niet, in z’n uitvoeringsorganisatie en de effecten die daaruit voortvloeien. De staat centraliseert, politiek zowel als administratief (bureaucratisering), de staat standaardiseert (: 157), de staat organiseert toezicht, handhaving en controle (: 149) en produceert willekeur en verkokering (: 158-159), onbeheersbaarheid en nieuwe beheersing (: 162). De staat is steeds meer bezig met een invasie van het private domein en slorpt dat op (: 151-157). In plaats van de levende democratie krijgen we het milde administratieve despotisme (: 171), in plaats van de autonome burger krijgen we de burger als beleidsinstrument (: 177) en in plaats van de democratische ervaring krijgen we de bureaucratische ervaring, met de burger als cliënt van de staat (: 181). De staat compenseert wat je zelf niet meer kunt (: 207) en we zien de ernst ervan niet eens in, want het despotisme verschuilt zich in het systeem (: 202) dat we zelf hebben gekozen. Ja, zeg je dan, maar hoe zit het dan met, bijvoorbeeld, politieke partijen, met de vertegenwoordigers van het publiek in de politieke organen van de staat? Nu, dat zit helemaal niet goed want als gevolg van de individualisering is politieke representatie weinig anders dan het dienen van deelbelangen (: 210-215).
Dan hebben we deel I van het boek wel gehad. Over deel II (wat heeft de secundaire literatuur met De Tocqueville gedaan?) kunnen we kort zijn. Van De Tocqueville hebben de meeste commentatoren de pointe gemist. De pointe is de vrijwel onafwendbare tendens tot mild despotisme en juist dat wordt door vrijwel allen over het hoofd gezien. Daar zijn twee oorzaken voor aan te wijzen. In de eerste plaats wordt met abstracties gewerkt, zoals over democratie, die niet als ideaaltypen worden gezien (Kruiter beschouwt de begrippen bij De Tocqueville als ideaaltypen – hoewel de lezer de onuitwisbare indruk overhoudt dat Kruiter zelf niet weet wat het ideaaltype behelst en wat niet) maar eerder als idealen die voor zover nog niet gerealiseerd een handje moeten worden geholpen. Daarom is er veel aandacht voor verbetering van bijvoorbeeld inspraak enz., voor de voorkant of  ‘input’ in het politieke proces en te weinig voor de achterkant (de output en outcome van beleid) en dus de administratieve en bureaucratische vormgeving en tenuitvoerlegging van datzelfde proces.  Dat brengt ons direct bij de tweede oorzaak: er wordt te weinig geanalyseerd en te veel ontworpen, of er wordt slechts geanalyseerd met het ontwerpadvies en de beleidsaanbeveling reeds voor ogen. Door deze werkwijze sluit men de ogen voor de kern van De Tocqueville’s analyse, voor het milde despotisme. Deel II sluit af met een definitie ervan: ‘Centralisering en bureaucratisering als voornaamste kenmerk van de democratische samenleving versterken elkaar en zijn er de voornaamste oorzaak van dat beleidsprincipes en doelstellingen resulteren in onverwachte politieke effecten die het democratisch vermogen van de samenleving, uitgedrukt in welbegrepen eigenbelang, aantasten’ (: 311). Mild despotisme is een onverwacht en onbedoeld systeemeffect. De definitie nodigt uit tot een tegendefinitie, die ik voor het gemak maar aan Adam Smith toeschrijf (hoewel Smith het nooit in deze bewoordingen heeft laten registreren): ‘Decentralisering en ondernemerschap als voornaamste kenmerk van de vrije samenleving versterken elkaar en zijn er de voornaamste oorzaak van dat beleidsprincipes en doelstellingen resulteren in de onverwachte politieke effecten die het democratisch vermogen van de samenleving, uitgedrukt in welbegrepen eigenbelang, bevorderen’. Als beschrijving van de onzichtbare hand kan het ermee door zou ik zeggen en dat dingen ‘onverwacht’ zijn komt niet voort uit het ‘systeem’ maar uit de eenvoudige overweging dat elk systeem een systeem/omgeving onderscheiding is die per definitie tot onverwachte omgevingseffecten leidt – over welk systeem (gecentraliseerd/gedecentraliseerd, gebureaucratiseerd of contingent, dat van De Tocqueville of dat van Smith) we het ook hebben. Kruiter maakt, opnieuw, een categoriefout.
Deel III legt onze verzorgingsstaat over de knie van De Tocqueville. De casus is de AWBZ en het vervolg ervan in de Wmo. De AWBZ is ingesteld om ‘onverzekerbare risico’s’ van ziekte af te dekken. De AWBZ is daarmee een ‘publiek goed’ van de eerste orde. Iedereen die onder de termen van de wet valt kan van de middelen die via de wet ter beschikking worden gesteld gebruik maken. Het is een recht, dus van ‘op=op’ is in principe geen sprake. Daar zit ook het verschil met de Wmo want de Wmo is geen recht dat toegang verschaft tot een publiek goed, de Wmo is een serie voorzieningen waarvoor de gemeente verantwoordelijk wordt gemaakt en omdat de gemeente daarvoor een altijd beperkt budget ontvangt heeft de gemeente er alle belang bij niet te veel potentiële Wmo-klanten binnen z’n gemeentegrenzen te krijgen. Iets vergelijkbaars speelt zich af rond de WWB. Een gemeente distribueert geen publieke goederen, een gemeente distribueert altijd eindige voorzieningen. Publieke goederen constitueren een recht, voorzieningen constitueren een voorrecht. In de strijd ertussen ziet Dahrendorf het ‘moderne sociale conflict’. En zijn insteek is dat de ene burger de andere niet is, dat niet alle burgers gelijk zijn en gelijk worden behandeld en dat het burgerschap steeds meer grote en kleine, gedeeltelijke en totale uitsluitingen kent. Een en ander heeft van alles te maken met het grote project van die andere Marshall, de man van de social citizenship rights, de sociale rechten die moesten garanderen dat iedereen deel kon nemen aan het publieke leven, daarbij niet tegengehouden door armoede en gebrek. Het is dat project, opgericht in naam van burgerschap, het project dat de kroon op het werk van het juridische en politieke burgerschap moest zijn, het is dat project dat op z’n grenzen loopt en van rechten voorzieningen maakt en met die voorzieningen de sfeer van de sociale publieke goederen kortwiekt, zo niet compleet onklaar maakt. Maak van een gunst een recht en het recht wordt van z’n rechtskarakter ontdaan. De vraag is: is dat ‘onverwacht’? De vraag is bovendien: geldt dat altijd? Verder: vloeit een dergelijke ontwikkeling voort uit het ‘systeem’ of veeleer uit de omgeving van dat systeem, een omgeving die het systeem telkens weer voor, inderdaad: onverwachte, verrassingen weet te plaatsen, verrassingen die niet als systeemeffect kunnen worden geclassificeerd, omdat het geen systeemeffecten maar omgevingseffecten zijn, effecten van omgevingen die altijd groter, complexer, vager en vloeiender blijken dan voorzien?
Dat is niet altijd zo. Vandaar de AOW. De omgeving van de AOW is eenvoudig: het is een leeftijdsgrens aan de ene kant, een vestigingsclausule aan de andere kant. Daar zitten niet veel verrassingen in en ook niet veel onverwachte effecten. Het is, door het meewegen van de gezinssamenstelling iets ingewikkelder dan alleen leeftijd en vestiging, maar tot onbeheersbare problemen heeft dat niet geleid. Natuurlijk, we zijn ouder geworden, maar daar is de correctie via het ophogen van de leeftijdsgrens goed voor. De AOW is een schoolvoorbeeld van sociale rechten zonder onverwachte uitsluitingen en zonder een steeds verder oprukkende staat. Zelfs als de staat een steeds meer bezuinigende staat aan het worden is (met gevolgen voor de hoogte van de AOW uitkering) vloeit daar niet uit voort dat de staat steeds meer een controlestaat moet worden. Dat laatste zou, in dit voorbeeld, slechts het geval zijn indien de AOW zou worden afgestemd op iemands vermogen, op iemands overige bronnen van inkomen. In dat geval is de beer los. Maar voorlopig is daar geen sprake van. De AOW is er dan ook niet voor het scheppen van ‘gelijke omstandigheden’, de AOW is ervoor om een vloer te leggen waaronder niemand terecht mag komen. Het is een vloer die honger en ontbering uitsluit en de mogelijkheden aanbiedt om zo goed en zo kwaad als dat gaat te blijven functioneren als burger. Zelfs het begrip van burger is hier ruim afgestoken want het is geen eis staatsburger te zijn om toch als burger (iemand gevestigd in het land) te tellen. Precies, zoals in artikel 1 van de grondwet dat althans op dit punt niet, in elk geval nog niet, tot in het onherkenbare is vervormd. 
Het milde despotisme zit niet in het systeem als was het er een onvervreemdbare eigenschap van. Het kan optreden en het treedt op indien de omgeving van het systeem te complex is en niet het systeem zich aanpast maar de omgeving in het gareel geschopt wordt. Dat heeft met systeem niets en met het begrip van een systeem alles te maken. Of het systeemoordeel van Kruiter globaal geldt voor de gehele verzorgingsstaat is twijfelachtig op z’n zachtst en onjuist op z’n sterkst uitgedrukt. Je kunt zeggen dat de verzorgingsstaat tot futiele, tot rampzalige of tot perverse effecten leidt (de trits van Hirschman) en je kunt zeggen dat het soms het ene, soms het andere, dan weer het derde en misschien ook wel het ongenoemde vierde – het effect is wat het moet zijn – is. Kruiter heeft te veel willen bewijzen – daar zit z’n milde dogmatisme in – en hij heeft uiteindelijk te weinig bewezen.
Opvallend is, ten slotte, dat Kruiter nergens ingaat op de democratische mogelijkheden (‘communities’!) van de digitale revolutie van vandaag de dag, noch op de mogelijkheden voor een democratischer staat aan de voor-, dan wel aan de achterkant van het politieke proces. De mogelijkheden om zich te associëren (in de individuele betekenis van dat woord: je kunt je bij van alles en nog wat aansluiten, die aansluiting weer ongedaan maken en een andere zoeken of zelf verzinnen en zonder dat je involvering in de ene associatie je deelname in een andere belemmert, onmogelijk maakt of juist oproept) nemen toe. Ik kan me niet indenken dat De Tocqueville het niet zou hebben opgemerkt en er, wie weet, een teken van hoop in had gezien. Die opmerkingsgave is op zijn leerling niet overgegaan. Het is de prijs van mild dogmatisme.

Montchanson, 16 mei

=0=

 


Gemengd


Van alle Franse moslims heeft 93% op de PS gestemd. Dat is dan het resultaat van de campagne van Sarkozy geweest. Die heeft de moslimstemmen van zich weten te vervreemden. Hollande heeft ze als het ware cadeau gekregen. Wat een verschil met 2007 toen Sarkozy zich presenteerde als die ‘kleine Fransman van gemengd bloed’. Sarkozy heeft, het klinkt door in vrijwel elk commentaar dat ik hier in de kranten aantref, vooral van zichzelf verloren, hij is aan zichzelf onderdoor gegaan.
De gedeputeerde die melding maakte van de 93% stelt dat het een gemeenschapsstem weergeeft (‘un vote communautaire’). Hij vindt dat ‘ernstig’. Raar toch, om van moslims met al hun verschillende voorgeschiedenissen, landen van herkomst, en lotgevallen in Frankrijk een ‘gemeenschap’ te maken. De neiging om dat te doen is sterk, ook bij ons. Ik herinner me de voortreffelijke Paul Scheffer die het maar zorgelijk vond dat bij de (voorlaatste) gemeenteraadsverkiezingen de PvdA de moslimstem op zich wist te verzamelen. Alsof er een plan was opgesteld door de moslims: kom op jongens, we nemen de PvdA over. Hij verklaarde het tot een probleem van de PvdA, net zoals de geciteerde gedeputeerde (Le Monde, 11 mei, p. 19) het meer een probleem van de PS lijkt te vinden dan van de UMP. Ik zou het liever omkeren. Als moslimstemmers zich niet herkennen in politieke partijen dan hebben die iets fout gedaan en dan krijgt de partij die het het minst fout heeft gedaan het leeuwendeel van de stemmen. Zo eenvoudig is het en je moet het wel heel bot aanpakken als alle moslims, in kleine of grotere gemeenschappen en/of als individu, hun neus voor je ophalen. Daar is Sarkozy in een paar jaar in geslaagd. Om Le Pen de wind uit de zeilen te nemen ongetwijfeld, maar niet alleen is hij daar niet in geslaagd, het heeft hem zelfs stemmen gekost. De reactie op dat xenofobe gedoe (waar ook de zigeuners in Frankrijk al eerder mee te maken kregen) is niet ernstig, dat is een signaal dat Sarkozy en eigenlijk iedereen in z’n zak kan steken. Ernstig is dat het probleem verschoven wordt, van degenen die er om opportunistische en wie weet ook andere redenen garen bij denken te spinnen naar degenen die de boodschap maar al te goed hebben verstaan en hun stem daarop aanpassen. Een gemeenschapsstem, je moet er maar opkomen.
Op weg naar Montchanson, afgelopen maandag, zagen Elly en ik her en der op schuren en bouwsels langs de weg de tekst ‘PS = Musulman’ geschilderd. Dat is een aardige samenvatting van de verplaatsing van het probleem.  

Montchanson, 12 mei

=0=



Vooravond


Aan het begin en aan het einde van het boek van Bernard Wasserstein, On the eve; the Jews of Europe before the Second World War (London, Profile Books 2012) wordt de uitspraak van de socioloog en zionist Arthur Ruppin aangehaald dat het joodse volk bezig was met een ‘ras zelfmoord’ (: 13, 434). Ruppin schreef dat in 1936, nog ruim voordat het plan van de Endlösung had postgevat. Hij had het niet over moord maar over zelfmoord. De Joden in Europa hadden zich ofwel zelf de das reeds omgedaan of ze waren alleen nog op sterven na dood.
Wasserstein kwalificeert Ruppin als behorende tot de meest opmerkzame en sympathiserende waarnemers van het Europese jodendom. De zelfmoord was geen aanbeveling van Ruppin, het was een conclusie, getrokken op basis van verschillende ontwikkelingen die door Wasserstein in in totaal 19 hoofdstukken worden behandeld. Het betreft de ontwikkelingen van, voornamelijk, de vroege twintigste eeuw met daarbinnen weer het accent op het interbellum. De reikwijdte is breed, het gaat over de tien miljoen Joden van Europa in de late jaren dertig (verdeeld in vieren: West-Europa, Duitsland, Centraal en Oost-Europa, en de Sovjet-Unie). Meer dan zestig procent van de Europese Joden bevond zich in Polen en de Sovjet-Unie.
De teneur van de hoofdstukken is dat de Europese Joden geen eenheid waren en het steeds minder werden. Of het nu gaat om het religieuze, het sociale, het politieke, het film- en theater-, het geestelijke, het talige, het literaire, het muzikale, het journalistieke, het schoolse en wetenschappelijke, het werkende  en het dagelijkse leven als somtotaal van alle overige, er was overal verdeeldheid en een vaak heftig bediscussieerde verdeeldheid bovendien – waarvan de schuld meestal bij de anderen werd gezocht. Zelfs het snel groeiende antisemitisme – na de Eerste Wereldoorlog in een versnelling terechtgekomen doordat in plaats van de oude imperia overal ‘natiestaten’ moesten komen, elk met hun daardoor geschapen minderheden en minderhedenproblemen (na WOII is de Afrikaanse dekolonisatie in dezelfde mal geduwd, met vergelijkbare resultaten), en verder aangewakkerd door de crisis van de jaren ’30 – in Europa bracht de Joden niet op eenzelfde lijn. Je zou zeggen, waarom ook? Het ging in alle gevallen om de toekomst en de toekomst is een project, traject of lot dat steeds meer het leven zelf tot inzet kreeg. Hoe zwarter de vooruitzichten, hoe vitaler – en dat is een wrede paradox – die inzet. Waar, bijvoorbeeld, was de plek van de toekomst? In Palestina? Voor sommigen wel, voor anderen misschien, voor weer anderen niet en voor nog weer anderen voor geen prijs. Het was een vraag die tallozen bezighield en die, inderdaad, verdeelde. Je kunt de stelling wagen dat iedereen voor wie die vraag in de loop van de jaren dertig onontkoombaar werd als ‘Jood’ kan worden geclassificeerd want daar komt onontkoombaarheid op neer. Maar de vraag stelde zich voor iedereen op eigen wijze en we hoeven alleen maar de dissertatie van Evelien Gans in herinnering te roepen om te beseffen dat ook de antwoorden elk hun eigen wijze kenden – en tot verdeeldheid leidden.  
Alleen al de Sovjet-Unie was een geval apart en los daarvan, de minderhedenproblematiek speelde amper in West-Europa en Duitsland terwijl toch de furie van genocide in juist dat land is losgebroken. We komen de bijna standaard geworden opmerking tegen over Hitler die in zijn periode in Wenen tegen ‘oostjoden’ was opgelopen en daar op z’n minst een deel van zijn haat en afkeer aan zou hebben ontleend (: 371). Aan de andere kant, de ‘oostjoden’ werden overal uitgekotst, niet in het minst door, zoals Joseph Roth schreef (: 27), door de rest van de Joden. Tegen de achtergrond van het gegeven dat de meeste Joden ‘oostjoden’ waren is dat een wrange constatering. Om hen ging het en uitgerekend zij, met vaak honderden jaren geschiedenis in Polen, in Hongarije, Bulgarije en Roemenië, in Griekenland, in Tsjecho-Slowakije, in Joegoslavië, in alle staten die na WOI nieuw uit de grond waren gestampt werden de Joden vreemdelingen in eigen land die in een tijdsbestek van een kleine twintig jaar van alle rechten werden beroofd, en met die rechten van hun bestaan en bestaansmiddelen – en uiteindelijk van hun leven. Ze probeerden weg te komen, met als resultaat Joden in kampen, overal in Europa en met een omvang die de kampen in Duitsland overtrof, en Joden op spookschepen (de Dora, de St Louis) die soms wel en soms niet aankwamen waar ze naar op weg waren, om dan al dan niet weer weggestuurd te worden.
De verdeeldheid was geen verdeeldheid, het was eerder een gedeeld besluit – lang niet altijd als zodanig genomen, lang niet altijd als zodanig beleefd – om zich niet bij de gang van zaken neer te leggen, om vorm te geven aan het eigen leven, de eigen geschiedenissen, de eigen omstandigheden, waaronder de steeds weer afgeketste pogingen tot assimilatie en acculturatie. Het boek van Wasserstein wemelt van de voorbeelden – mede daarom is het een prachtig boek. Met dat al vraag ik me af waar dan toch die instemmende omschrijving van de ‘ras zelfmoord’ vandaan komt. Natuurlijk, er zijn de demografische data en die zijn, inderdaad, indrukwekkend. De Joden hadden een verhoudingsgewijs laag kindertal, als gevolg van een dalend geboortecijfer (een daling die reeds was ingezet voordat de nazi’s aan de macht kwamen), en een opnieuw verhoudingsgewijs hoge levensverwachting. Exogamie en emigratie droegen op hun beurt een steentje bij aan de krimp. Het is, deels, een beetje zoals grote delen van Europa nu: de bevolking krimpt eerder dan groeit en het gewicht van de ouderen neemt toe. De bevolkingskrimp was in de eerste decennia van de twintigste eeuw fors en de voorspellingen gingen in de richting van steeds verdere krimp. Bevolkingen kunnen uitsterven en dat werd aan de Joden (ook al in het Duitsland en Nederland van de jaren twintig) voorgehouden. Trends dus, demografische trends, die niet alleen altijd weer notoir onberekenbaar blijken maar waarvan door Wasserstein ook de relevantie voor de belevingswereld van de Joden niet is aangetoond. Eerder het omgekeerde zou ik zeggen. De wil om te leven was alom aanwezig. Ook aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, toen het leven werd overwoekerd door de gebiedende nood te overleven. 

Montchanson, 14 mei 

=0=

    

HEC

Het zal wel voor Hautes Études Commerciales staan, dat HEC dat ik in een bericht in Le Monde tegenkwam. De afkorting werd niet toegelicht. Wie weet staat de E gewoon voor Ecole. In Frankrijk hoor je dat te weten en als je het niet weet ben je geen Fransman. Zo eenvoudig is het.
Het ging over de opleidingen die Hollande had gevolgd. Wij hadden ooit Kok als eerste afgestudeerde Nijenrode-premier, zij hebben nu Hollande als eerste afgestudeerde HEC-premier. Bedrijfskunde, het zal wel in die hoek zitten. HEC is al geruime tijd goed voor de toegang tot topposities in grote ondernemingen en de politiek is er nu bijgekomen. Er zijn drie opleidingen van deze signatuur, maar HEC is de grootste en de meest succesvolle. Hollande heeft bij mijn weten nooit voor een groot bedrijf gewerkt. Hij is een leven lang in of namens de PS aan de gang geweest en hij doet het in interviews voorkomen alsof hij zichzelf tot inzet van een langdurige carrièreplanning heeft gemaakt met het presidentschap als wenselijke en eigenlijk ook wel logische uitkomst.
De elite in Frankrijk had traditioneel een ingenieursachtergrond (Polytechnique), dan wel een militaire opleiding (Saint-Cyr) of, de meeste bekende, een opleiding gericht op de openbare dienst (met de ENA als bekendste voorbeeld). Een traditie die al bij Napoleon is begonnen en nog altijd van het nodige belang is. Daar is nu de economie bijgekomen. De elite zal zich in het jargon, de codes, de denkgewoontes en de automatismen van het economische moeten wagen want – zo stelt Le Monde – in een gemondialiseerde maatschappij is het economische de voornaamste gemeenschappelijke referentie. Daar zou de krant best wel eens gelijk in kunnen hebben. In ons land mogen politici graag verwijzen naar hun banen in grote bedrijven (het meest recent Bos en Rutte). De suggestie is dat je daar een type ervaring opdoet dat eigenlijk elke politicus zou moeten hebben. Wij denken minder aan opleiding en eerder aan werkervaring. Vermoedelijk is dat het product van een onduidelijke elite in ons land. Er is geen geprivilegieerde elite-opleiding in Nederland, er is niet eens een elite-opleiding. En dat is er allemaal niet omdat de veel gesmade elite in ons land een onduidelijke en amper gestandaardiseerde  herkomst heeft. Ik vraag me overigens af of dat erg is, maar dat is een ander verhaal. Ook de corpora zijn geen functioneel equivalent van een elite meer. Ik zou dat trouwens best eens uitgezocht willen hebben want ik weet dit laatste allerminst zeker.
Zo gek is het daarom niet dat Hollande wel de opleiding en niet de werkervaring heeft. De opleiding is het bindmiddel, over beroepen, sectoren en grenzen heen. Hollande heeft geen risico’s genomen. Na zijn studie HEC heeft hij er voor alle zekerheid het ENA maar bijgedaan. In commerciële termen: hij is van verschillende markten thuis.

Montchanson, 11 mei   

=0=

    

Homer

Een lezer van de Financial Times heeft het bedacht: Homer. Homer is de opvolger van Merkozy. Het is een mooie naam voor het Duitse, Franse en Engelse taalgebied. Voor ons is het net wat minder omdat wij bij Homer eerder aan de Simpsons denken dan aan Homerus. Het zij zo en, zeg nou zelf, we hebben het verdiend. Ik lees de Franse pers (Le Journal du Centre, Le Figaro, Le Monde) en ik word blij verrast door de rust, het optimisme, de redelijkheid van de pers.
Een debat op de tv, vorige week, drie uur lang, met 18 miljoen kijkers die het de volle drie uur uithielden. Een opkomstpercentage, twee keer, van 80%. Het is om jaloers op te worden en voor de Fransen is het, terecht, een reden van trots. Ook dat kom ik tegen in de pers, net als de opmerking van de Amerikaanse ambassadeur die in zijn felicitaties aan Hollande schrijft dat  Frankrijk ‘een voorbeeld blijft voor alle landen die naar democratie streven’.
Volgende maand zijn de parlementsverkiezingen. Meestal, zo begrijp ik, vormen die een bevestiging of zelfs een versterking van de uitslag van de presidentsverkiezingen. De tijd is te kort om al een serieus oordeel te hebben over de nieuwe president dus het krediet blijft nog even gehandhaafd. Het kan natuurlijk ook anders lopen want hoe kort de tijd ook is, een ontmoeting met de EU en met Merkel hebben we dan al gehad. Zelfs dan. Ik vind in Le Monde een artikel van een voormalig UMP minister en algemeen secretaris van het Élysée dat de UMP zich in het geval van een cohabitation vooral redelijk en constructief op moet stellen.
Het groeipact, een niet onbelangrijk maar nog wel oningevuld, element in de campagne van Hollande zal op korte termijn iets van een contour en iets van een reliëf krijgen, al is het maar in de sfeer van onenigheid en geschil. In Griekenland, Spanje en Italië wordt hoopvol naar Frankrijk gekeken en dat heeft alles met dat groeipact te maken. Het pact is tegelijk een kwestie van afstemming met het begrotingspact en ook dat is een kwestie waarop op korte termijn iets meer licht zal schijnen.
Hollande heeft gezegd dat hij een ‘normale’ president wil zijn. Dat is misschien een trap na in de richting van Sarkozy maar het is vermoedelijk meer dan dat en dat ook niet in de eerste plaats. Commentatoren die Hollande in woord en geschrift hebben gevolgd beschrijven zijn politieke overtuiging niet in termen van socialisme, maar van sociaaldemocratie. De politiek zal niet zozeer statelijker worden als wel maatschappelijker. De staat zal minder directeur spelen meer regisseur. De staat is er ook niet om belangentegentellingen uit de weg te ruimen als wel om in de tegenstellingen een gemeenschappelijk belang te vinden – door aan de hand van een politieke agenda (eerst dit, dan dat, want alles tegelijk kan niet en de hiërarchie van de agenda wordt door de regisseur bepaald)  met de belangengroepen in gesprek te gaan.   
In Frankrijk zijn ze, als het aan Hollande ligt, een polder aan het aanleggen. Geen Hollandse polder overigens, want onze polder heeft z’n statelijke corporatistische trekken niet helemaal afgeschud en z’n maatschappelijke corporatistische trekken nooit echt ontwikkeld – het convenant had daar model voor kunnen staan maar dat is een vuilnisbak geworden. Het is niet uitgesloten dat wat Hollande ‘contrat’ noemt dichter bij het convenant staat dan bij ofwel wet ofwel het private contract. Inderdaad, een compromis tussen het afzien van de perverse droom van de statelijke almacht en het afzien van de perverse droom dat de markt het wel zal opknappen.
Grappig, bij ons zetten we de polder onder water. Wij doen niet meer aan grote projecten en de kleinst mogelijke meerderheid in het parlement is al genoeg. Homerus past wel in een groot project. Onze eigen Nederlandse, goedlachse, Homer heeft daarentegen watervrees.

Montchanson, 10 mei

=0=


Afstand

De computer had altijd een capaciteit van zoveel. Op was op, wou je verder dan moest je eerste ruimte maken door iets te verwijderen of door extra ruimte aan te schaffen. Ook daar komt nu een einde aan. Met vindingen als een dropbox verplaats je de voorraadruimte naar buiten, de wolken in. Le Figaro (7 mei) schrijft erover. Cloud computing. Voorraad op afstand. Ideale voorraadkast, altijd open en beschikbaar, zonder dat het je zelf ook maar het geringste aan ruimte kost. Hoe het werkt weet ik niet. Dat het werkt weet ik wel. Een tijdje geleden stelde iemand me voor om met dropbox te werken. Zo zou de capaciteit van zijn computer worden vergroot en tegelijk die van mij ook. Vorige week ontving een tweede soortgelijk verzoek. Binnen niet al te lange tijd zal iedereen het doen. Weer een fysieke beperking opgeheven. Je kunt over alles beschikken en je hoeft vrijwel niets meer bij je te hebben of mee te nemen. Het is een wonder. De dagen dat mensen hun usb stickje ophemelden door je te vertellen over de hoeveelheid gigabytes, die dagen zijn geteld. Ik vraag me af, hoe ziet de wereld van de ICT er over tien jaar uit? Ik heb er de fantasie niet voor – daar met je iets ondernemends, verbonden met iets dienstvaardigs, voor bezitten en die vermogens zijn ze vergeten bij mij aan te leggen. De dienstvaardigheid wil nog wel eens optreden, het ondernemende helemaal niet. Je kunt je afvragen wat nog een kleine belemmering is in het onderlinge verkeer tussen mensen en daar een apparaat voor bedenken, en dat apparaat wordt steeds minder een kwestie van iets voor jezelf hebben en steeds meer een kwestie van toegang krijgen als anderen dat ook krijgen want in je eentje heb je er niets aan. tot. Het zijn, voor mij, wonderen.
Ergens in de jaren tachtig las ik in Intermediair een artikel van een Amerikaanse schrijver die voorspelde dat in de niet al te verre toekomst alles via het internet zou lopen. Niks meer harde schijven, floppies en andere ongemakken. Gewoon, je drukt op een knop en wat je wenst op te halen of te verspreiden of te delen wordt opgehaald, verspreid of gedeeld. Hebben verdwijnt, toegang is het enige dat nog telt. Ik ben de naam van de auteur vergeten en ook het artikel – ik knipte het ooit uit – kan ik niet meer vinden en mijn aantekeningen erover ook al niet meer. Fysieke dingen zijn een last, al was het maar omdat je zo toch altijd kwijtraakt. Een eenvoudige registratie die ergens zou zijn opgeslagen en die me niet meer tot last zou zijn zou hebben volstaan. Toen kon ik het me niet voorstellen, nu denk ik dat dezelfde beperking het me opnieuw belet een beetje vooruit te denken, me iets voor te stellen waarvan ik nu al weet dat het me in de zeer nabije toekomst als de gewoonste zaak van de wereld zal voorkomen.
Heb je nog een als zodanig herkenbare werkplek nodig? Een werkplek, ja natuurlijk. Maar als alles als werkplek kan dienen verschuift de beslissing over de werkplek naar de uitvoerder, weg van de baas of werkgever. Hoe wordt zo ’n beslissing genomen? Het ligt voor de hand dat, zodra je zelf je plek bepaalt en daar dus ook zelf de verantwoordelijkheid voor draagt, de plek aan belang zal winnen. Hoe meer mogelijkheden, hoe groter de impact van je keuze (hoe hoger de opportunity costs van een keuze), hoe groter de premie op snel opzegbare keuzes (niets kopen, bij voorkeur ook niet huren, gewoon gebruiken tegen een kleine vergoeding of gratis). De vraag is: als het overal kan, waar zou je het dan willen hebben? Thuis? Wat verwacht je dan van thuis? En wat blijft daarvan over als je van je huis je werkplek maakt? Betekent dat dan niet dat je huis je thuis niet is, en daarom best geschikt gemaakt kan worden voor werk? Over vestigingsplaatsbeslissingen van bedrijven bestaat een uitgebreide onderzoeksliteratuur. Nu de in een bedrijf ondergebrachte werkplek vaak niet meer nodig is, wat beslist dan over de keuze van een vestigingsplaats? Wat beslist, als je zelfs voor het kunnen bereiken van het geheugen van een computer die computer (en dus ook de plek waar de computer zich bevindt) niet meer nodig hebt omdat je het geheugen uit de wolken kunt plukken?
De fysieke beperking van weleer had als prettige bijkomstigheid dat als je er al van af kon je dat zelden van het ene moment op het andere voor elkaar kon krijgen. Die vertraging was ook een kans. Voordat het zover was kon je je knopen nog eens tellen. De omzetting van kopen in huren of leasen versnelde de zaak al enigszins. Eigendom vertraagt, tijdelijk en altijd vervangbaar bezit is makkelijker. Nu beleven we de overbodigheid van niet alleen het eigendom maar ook steeds meer van bezit. Bezit en eigendom staan steeds meer op afstand. Vaak zijn ze niet meer nodig. Toegang volstaat. We hebben een eigentijds concept van de nomade nodig om de aangename en de vervelende, de sterke en de zwakke punten van de toegangseconomie in kaart te brengen. Bij de klassieke nomade was mobiliteit de kern van het verhaal. Daarom kon je niet veel meenemen want alles van eigendom en bezit was slechts ballast en elke plek was tijdelijk, en ondergeschikt aan de noodzaak van het trekken van de ene plek naar de andere. De vooronderstelling was dat grenzen alleen fysiek konden zijn, nooit juridisch. De nomade stuit op fysieke grenzen zodra juridische, politieke, statelijke  grenzen hem de weg versperren. De postmoderne nomade, ter contrast, tapt uit een heel ander vaatje. Elke plek kan in principe toegang verschaffen en dus is in principe geen enkele plek afgedwongen. De postmoderne nomade kan overal en hoeft nergens te zijn. Dat is niet altijd een genoegen.

Montchanson, 8 mei

=0=

 



Geduld

Bernard Wientjes is van mening dat goede zakenlieden het geduld niet hebben dat de politiek vereist. Ze zouden het wel kunnen maar het duurt te lang. Een zakenman gaat direct op z’n doel af, ziet overal kansen, is altijd op zoek naar wat nieuws. Waar zouden die zakenmensen toch zitten? In Nederland? In de wereld van de banken? In het grote overnamespel omdat ondernemen in Nederland en elders eerder op overnemen dan op ondernemen lijkt?

Berlusconi was een zakenman die de politiek in ging. Van geduld kunnen we hem niet beschuldigen, van adequate politiek evenmin. In de VS gordt Romney zich aan om Obama te verdrijven. Zou het de Amerikaanse politiek helpen? En in Nederland hadden we Lubbers, de premier van de jaren tachtig, wiens politiek om het arbeidsaanbod te verkleinen tot resultaten heeft geleid waar we nu nog last van hebben. No nonsense, was het parool destijds. Nederland is ziek, was het parool enige jaren later. Lubbers had er van alles mee te maken, met die ziekte, maar hij meende dat het niet meer dan een onbedoeld gevolg kon wezen van zijn beleid en onbedoelde gevolgen – daar kun je geen rekening mee houden. Of het ook een voorspelbaar gevolg was, daar liet hij zich wijselijk niet over uit. Dat het geen drama werd was te danken aan een verschijnsel waar Lubbers niet eens aan had gedacht. De arbeidsmarkt werd niet kleiner, de arbeidsmarkt werd groter. En de arbeidsmarkt werd niet jonger, de arbeidsmarkt werd vrouwelijker. De collectieve sector moest kleiner, ook dat. Dat beleid legde de basis voor het succes van Fortuyn want in de jaren negentig – toen Lubbers het veld had geruimd – ging het snel met de groei van de rijkdom. Tweeverdieners en zo, en die kwamen er achter dat meer inkomen niet per se betekende dat je dan ook beter werd geholpen in zorg en onderwijs. Onvrede, door Fortuyn bekwaam aan Paars toegeschreven. Hij had naar Lubbers moeten wijzen. Ongeduldige man, die Fortuyn. Geen tijd om een capabele partij in elkaar te zetten, geen zin om groezelige financiers de deur te wijzen. Maar hij hield Lubbers uit de wind. De PvdA had het gedaan. D66 had het gedaan. De VVD deed wel mee, maar had het niet gedaan. Sommigen spreken van een analyse. Ik heb het liever over het formeren van een kabinet voordat de formatie begonnen is. Daarom werd de VVD uit de wind gehouden en daarom had ook Lubbers het niet gedaan. Lubbers. Zelden een premier gezien die het op tal van fronten zo totaal mis had. Wel een ondernemer.

Berlusconi was het grote voorbeeld van Fortuyn. Met Dewinter, met Haider, met Le Pen, Fortuyn had er niets mee. Met Berlusconi, ja met die wel. Een zakenman in de politiek. Had de interviewer van NRC Handelsblad nou niet een klein vraagje over Berlusconi kunnen inbouwen? Eentje maar? Of was daar geen tijd voor? Geen geduld misschien?

6 mei

=0=

 


Inkoppen

Plotseling hoor ik overal dat iedereen die met de PVV heeft samengehokt besmet is en geen kandidaat zou mogen zijn voor de nieuwe verkiezingen. En al helemaal geen lijsttrekker. Burgemeesters in oorlogstijd heb ik als kwalificatie nog niet gehoord maar wat niet is kan nog komen.

Opvallend is dat de media het tot een probleem van het CDA hebben verklaard. Over de VVD: geen woord. Nog even en we krijgen ophef over een CDA politicus die op 4 mei iets wil zeggen. Het kan allemaal in politiek en mediaal Nederland waar de misdaad altijd wordt bestraft, zij het ook altijd maar half en halfslachtig. In het CDA maakt niet iedereen van z ’n hart een moordkuil, in de VVD is men daar inmiddels zo aan gewend geraakt dat het niemand nog opvalt. Muisstil zijn ze daar.

Men vermoedt dat er binnen het CDA tal van politici en bestuurders rondlopen die een licht opportunistisch gemoed hebben. In de dagelijkse praktijk wordt dat als compromisbereidheid aangeduid, in verkiezingstijden is het opportunisme. Het zijn dezelfde mensen, het zijn dezelfde media en toch komt er uit mensen en media niet steeds hetzelfde. Het is een wonder. Het lijkt het leven wel. Vroeger of later duikt een gisse journalist of commentator op die constateert dat er gisteren iets anders werd gezegd als vandaag. Hoe kan dat? Daar moeten we meer van weten.

Bij gebrek aan inzicht, bij gebrek aan serieuze ontwikkelingen, bij gebrek aan goed materiaal schakelen we over op de inborst van de politicus. Het Kunduz-akkoord is nog niet uitgewerkt en hoewel steeds duidelijker wordt dat we ons met een dooie mus hebben laten afschepen wachten we liever af tot GL watervrees krijgt dan dat we zelf op onderzoek uitgaan. Onderzoek is ingewikkeld en tijdrovend en vanavond moet er worden uitgezonden. Dan liever iets over de betrouwbaarheid van de politicus want daar hoef je niets voor te onderzoeken. Zeggen volstaat. Geweldig toch? Je geeft je eigen voorzet en je kopt hem er zelf in. Gisteravond mochten Siewert, Prem en Jack het doen, in DWDD. Mevrouw Spies had gesproken en nu ze zich aanmeldt voor het lijsttrekkerschap herinneren we ons dat ze de dingen die ze nu afkeurt eerder ‘ongelooflijk belangrijk’ had genoemd. Dat kan natuurlijk niet. Het is alsof een republikein een lintje van de koningin accepteert. En Van Nieuwkerk maar denken dat in zijn arena het beste voetbal wordt gespeeld.

3 mei

=0=

 


Werkdocument

Op elke pagina van de conceptnota ‘De ontwikkeling van de nieuwe vakbeweging’ staat in grote letters, dwars over de pagina, te lezen dat het om een werkdocument gaat. Een concept in de vorm van een werkdocument: je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. De nota beslaat een zestigtal pagina’s plus een aantal bijlagen, goed voor nog eens een vijftigtal pagina’s. Het is geen half werk. Zo ongeveer alles wat behandeld moest worden is behandeld: de missie, de strategie, de naam (het ‘merk’), de structuur, de besturing, het lidmaatschap, de centen, de koepel en de eenheden, het overgangsjaar tussen de start van de nieuwe en de opheffing van de oude FNV – zelfs de statuten zijn in een bijlage opgenomen. De nota is op 1 mei uitgebracht door de Kwartiermakers Vakbeweging. Ik ben onder de indruk. Het is een uitnodiging en als de uitnodiging wordt aanvaard door de huidige FNV kan hij daarna op nog veel meer adressen worden aangeboden of bezorgd. Er wordt trouwens al op voorgesorteerd. Volgens de voorzitter van het jongerennetwerk van de FNV wordt het netwerk in juni, als over de nieuwe vakbeweging wordt besloten, omgezet in een heuse jongerenvakbond. Je kunt je op je vak organiseren, op je beroep, op je ‘groep’, bijvoorbeeld omdat je meent als jongere of als zzp-er of als wat dan ook gezamenlijke belangen te hebben die niet samenvallen met de belangen van vak of beroep. Je kunt ook beide doen, voor je sociale zekerheidsbelangen bijvoorbeeld lid worden van een zzp-bond en voor je beroepsbelangen lid worden van een beroepsbond. En je kunt direct lid worden van de koepel, de voormalige vakcentrale. Het wordt er niet eenvoudiger op, maar ik vermoed wel beter van. Hoe dan ook, de structuur wordt zo opgezet dat beslissingscrises zoals vorige jaar rond het pensioenakkoord zo ongeveer worden uitgesloten.

Waar ik blij mee ben is dat al aan het begin de nota drie centrale uitgangspunten worden vastgelegd. Ik bedoel in de eerste plaats de zinsnede over “de ‘levensloopbenadering’ door arbeidscontracten en sectoren heen, als leidend principe”; in de tweede plaats de zinsnede over de “aandacht voor de reductie van onzekerheid in werk en inkomen door onder meer de verantwoordelijkheid in (de regie voor) uitvoering van arbeidsbemiddeling en door werk naar werkactiviteiten”; en in de derde plaats de zinsnede over de “blik over de sectoren heen voor ontwikkeling en toekomstperspectief”. Kortom, de baan in de loopbaan, de loopbaan in de levensloop, en de regie over transities op weg naar werk en van werk naar werk.

Bij de conceptstatuten is nog geen voorschot genomen op een mooie preambule. Ik zou denken dat als vanuit de drie zojuist genoemde uitgangspunten een preambule wordt gesmeed de prioriteiten worden gesteld zoals ze zouden moeten worden gesteld. Ik vind het knap werk.

2 mei

=0=

 


3-2-2

Uniao Leiria staat onderaan in de Portugese voetbalcompetitie. Zo onderaan dat het een nieuw spelsysteem heeft geïntroduceerd, het 3-2-2 systeem. Meer veldspelers heeft de club niet. De rest was vertrokken, de laatste met medeneming van de schamele clubkas. Al maanden niet meer uitbetaald. Je doet dan wat of je moet de tering naar de nering zetten en dat heet tegenwoordig al snel een nieuw systeem bedenken. Bedenken? Nee, uitvoeren! Het valt me tegen, ik had systeem 7-0-0 verwacht, met z’n zevenen naast de keeper op de doellijn en dan maar tegenhouden. Wat ze nu hebben gedaan is gewoon 4-3-3 maar dan overal een onsje minder. Kaasschaafvoetbal. Voetbal voor als je geen keuzes durft te maken. Politicivoetbal. Ik heb wel een tip. Ontsla de trainer, de technisch directeur en nog zo wat en je kunt de nog overgebleven spelers ten minste een keertje uitbetalen. Je kunt ook met de pet rondgaan, we hebben het eerder gezien. Wie weet hebben ze dat al gedaan, misschien is de pet verkocht, misschien hebben ze geen trainer meer. In het berichtje uit het AD kan ik alles projecteren wat er niet in staat en omdat er weinig in staat kan ik er veel in projecteren. De club heeft verloren, dat lees ik. Als ze met z’n allen in het doel waren gaan staan hadden ze ook verloren. Voor spek en bonen noemde we dat vroeger. Nog even, en de spelers staan in de rij om het daarvoor te doen.

Ik las in de Volkskrant dat in de EU wordt nagedacht over een soepeler interpretatie van het begrotingsakkoord. Het heeft natuurlijk te maken met Frankrijk en het heeft (hoop doet leven) misschien een beetje te maken met de treurige situatie in Spanje. Als de Commissie gaat schuiven zullen ze eerder naar Spanje dan naar Frankrijk wijzen want de esthetiek wil ook wat en Spanje is een williger symbool dan Frankrijk. Hoe dan ook. De Europese Commissie bepaalt of en wanneer er sprake is van een ‘ernstige economische neergang’ en als daar sprake van is dan mogen de lidstaten wat langer doen over hun lange reis naar het beloofde land van het begrotingsevenwicht. Het wonder gaat misschien geschieden: de gedachte dat een straffe interpretatie van de begrotingsregels de problemen eerder aanscherpen dan verzachten zou zo maar kunnen landen. Dat wordt schrikken en slikken voor onze premier en zijn jachtopziener en het wordt schrikken voor de andere leden van de Kunduz-coalitie. Zo hun best gedaan en dan was het helemaal niet nodig geweest. Misschien. Het goede nieuws zou zijn dat de gevolgen van de kater na de euforie (ze hebben helemaal niet genoeg bezuinigd, ze hebben zich te snel en te veel rijk gerekend) met het Brusselse pilletje minder pijnlijk zullen aanvoelen.

In sommige landen van de EU is er al geruime tijd sprake van een ‘ernstige economische neergang’. Die waren al lang gedwongen hun gebruikelijke 4-3-3 systeem op te geven en mochten met enige verbazing constateren dat ze dan toch verondersteld werden net te doen alsof ze nog een kansje maakten in de Europese competitie. Ze kregen nog wel kredieten maar alleen om hun schuld aan de rijke landen terug te betalen, niet om nieuwe spelers te kopen of de oude uit te betalen. Wie nog kon lopen liep daarom weg. Begrotingsregels zijn de voornaamste vorm van de voortzetting van de politiek met boekhoudkundige middelen. We zijn nu gelukkig bijna zo ver dat die regels weer politiek worden en nee, dat hebben we niet te aan Spanje te danken, dat hebben we aan Frankrijk te danken.

Het probleem is niet dat er hekkensluiters zijn. Die horen bij elke competitie. Het probleem is dat je bij verlies niet alleen op achterstand komt te staan maar dat elke achterstand twee keer telt, een keer vanwege het verlies en een tweede keer omdat we niet houden van verliezers en we verliezers nog een keer bestraffen – omdat het verliezers zijn. Tal van verstandige mensen profeteren dat winst van Hollande verlies voor de EU betekent. Dat zou kunnen, maar de winst is dat er dan misschien een einde komt aan de straf-op-straf begrotingsregels van de EU. De winst is ook dat de verkiezingen en het aantreden van een nieuwe president en een nieuw kabinet in Frankrijk nu eens niet zijn geprovoceerd door de angst voor Brussel of de angst voor financiële markten. Wie daar anders over denkt wil geen politiek en politici maar boekhoudkunde en boekhouders. Eindelijk eens geen drie procent verkiezingen! Het is de kans die wij gemist hebben. Ik hoop dat Hollande wint. Het zal de competitie verbeteren. Het systeem kan me gestolen worden, maar de regel dat voetbal met 11 spelers wordt gespeeld en niet met 8, die regel moet in ere worden hersteld. We zouden allemaal fan van Uniao Leiria moeten worden.

1 mei

=0=