HBvhG-6
Op de radio hoor ik dat CNV Onderwijs een rapport heeft uitgebracht over geweld in het basis- en voortgezet onderwijs. Vooral het ondersteunend personeel krijgt het voor de kiezen. Een op drie (in het vo) onder hen heeft te maken met fysiek geweld en nog veel meer personeelsleden heeft te maken met verbale agressie. Van leerlingen en bij gelegenheden ook van ouders. Voorzitter Slagter van de VO-raad spreekt van een gezagscrisis. Ondervraagd door Sven Kockelman doet hij z’n best uit te leggen wat er aan gedaan kan worden – niet zo veel want het is geen probleem dat in scholen is ontstaan. Het speelt ook in scholen maar dat wil niet zeggen dat in scholen de oplossing ligt. Ze deden hun best, dat wel, met een cursus ‘moreel leiderschap’, mede gevoed door de wetenschap dat, volgens Motivaction, de jongelui naar niets zo dorsten als naar gezag. Mij lijkt dat de vertaling met ‘moreel leiderschap’ dan niet de meest gelukkige is (het gezag is afhankelijk van een relevante set verbindingen met de aandachtswereld van de jongelui, niet met de moraal van de meester). Niettemin, Slagter ging op de kwestie in en benadrukte het belang en de complexiteit ervan. Althans, ik denk dat hij dat wou uitdrukken maar hij kreeg de kans niet. Kockelman is het type reporter dat vindt dat er voor alles een oplossing is, en iedereen die geen oplossing aanreikt wordt door hem afgeserveerd. Dat gebeurt voornamelijk door de ondervraagde persoon permanent in de rede te vallen. Je nodigt een gezagsdrager uit voor een gesprek en je ondergraaft door je stijl van ondervragen elk gezag dat die persoon wordt verondersteld nog te hebben. Kockelman is zelf de levende illustratie van een gezagscrisis. Hij erkent geen enkel gezag dan het zijne en heeft niet door dat gezag een relatie is, dezelfde relatie die de man consequent ontkent.
Kockelman is een genre. Het genre heet ontregelen, en het is vooral succesvol als het object ervan niet door het onderwerp van gesprek maar door de irritatie ontstaan in het gesprek, uit z’n slof schiet, iets raars zegt, of het er gewoon bij laat zitten. Als het niet snel genoeg gaat wil een beetje jennen, zuigen, treiteren nog wel eens helpen. Gelukkig blijft tegenwoordig alles altijd bewaard dus kom je nog eens iemand tegen die ooit op radio of tv wat heeft gestotterd dan heb je je wapens paraat. Een gezagscrisis laten bespreken door een vandaal is hetzelfde als respect vragen voor iemand die je met de broek naar beneden aantreft, bij voorkeur als je je slachtoffer zelf in die ongemakkelijke positie hebt weten te manoeuvreren. Nou en? Hij was er toch zelf bij? Hij had toch kunnen weigeren te komen? Ja, dat had gekund. Wel op zijn kosten natuurlijk. Ik hoor Kockelman al in z’n handen wrijven. De heer Slagter ging niet op onze uitnodiging in om tekst en uitleg te verschaffen. Heeft hij soms iets te verbergen? Trekt hij zich wel genoeg aan van het lot van het ondersteunend personeel?
Je kunt dat laf noemen, dat geoudehoer van Kockelman. Beter is het om het te zien als een aspect van het gegeneraliseerde ongeduld dat je overal om je heen ziet. Dat ongeduld – het is een media-effect. We kunnen onze tijd maar een keer besteden en tijd is aandacht. Hoe meer media, hoe meer er gevochten wordt om onze aandacht en nu we zelf steeds meer meespelen in de media (daar komt Web 2.0 op neer ten slotte) gebruiken de traditionele media gedurig grovere middelen om ons te paaien, in de hoop dat we onze tijd, onze aandacht, toch nog een beetje aan hen blijven schenken. Tevergeefs, zou ik denken, en voorzover ze denken ons beter te kunnen bedienen doen ze dat op de digitale manier: cookies, die hen in staat moeten stellen hun aanbod beter op ons, de gebruikers, af te stemmen (vooruit: 3.0). Wil ze dat werkelijk goed afgaan dan zullen ze eerst moeten leren zichzelf ter discussie te stellen. Door bijvoorbeeld in te gaan op constateringen zoals de volgende twee, van respectievelijk Clay Shirky en Chris Anderson. Bij Clay Shirky lees ik: ‘But now, for the first time in the history of television, some cohorts of young people are watching TV less than their elders’ (Cognitive Surplus; Creativity and Generosity in a Connected Age.London, Penguin 2010: 11). Bij Chris Anderson lees ik: ‘The greatest change of the past decade has been the shift in time people spend in consuming amateur content instead of professional content’ (Makers; The New Industrial Revolution. London, Random House Business Books 2012: 66). Dat zou Kockelman eens tot zich moeten laten doordringen.
Wat voor de traditionele media geldt, geldt ook voor de basismedia, het woord, het schrift, het boek. Ze verdwijnen niet, ze worden meer en meer (be)geleid door nieuwe media. Het gezag van het woord vraagt om een nieuwe, opnieuw gemedieerde, vorm. De kinderen weten niet beter. Toch? Van jongs af aan zijn kinderen journalist, fotograaf, marketeer en uitgever. In de toekomst zullen ze hun digitale wereld kunnen uitbreiden tot de fysieke wereld. Hoe lang duurt het nog voordat de 3D-printer, net zoals we zagen bij het vervangen van de puntjesprinter door de laserprinter, en een stuk beter is en een stuk goedkoper dan vandaag? Hoe lang duurt het nog tot iedere leerling ervan doordrongen is dat als je wat wilt maken je het wiel niet zelf hoeft uit te vinden maar dat je te rade kunt bij tal van ontwerpsites, sites die al zo goed zijn dat je er niet alleen de ontwerpen van alles op kunt zien maar ze ook zelf kunt aanpassen, inclusief de gevolgen en beperkingen voor en van de materialen die je ervoor nodig hebt en inclusief de adressen van de productiefaciliteiten die dat maar al te graag voor je willen fabriceren, als je het al niet helemaal in eigen beheer kunt doen? Raakt die nieuwe wereld van de nieuwe media die zich vanuit de ‘bits’ naar de ‘atomen’ (Anderson) voortbeweegt de wereld van de leerling of gaat het die wereld raken? Ongetwijfeld, maar hoe? En hoe kan het onderwijs die werelden integreren?
Door er aandacht aan te schenken. Op z’n minst. Dat is iets anders dan de reflex van het morele leiderschap die Slagter uit de hoge hoed tovert. En het is in elk denkbaar opzicht anders dan de vlerkerige oprispingen van Kockelman.
25 oktober
=0=
HBvhG-5
“Dubbelzinnig is en blijft het gebruik van het woord ‘geloven’.
Zeg ik: ‘Ik geloof dat het regent’, dan betekent dit dat ik rekening houd met twee mogelijkheden, namelijk dat het regent, dan wel dat het niet regent. Maar zegt iemand: ‘Ik geloof dat er een god bestaat’, dan houdt hij al geen rekening meer met de mogelijkheid dat er geen god zou bestaan’.
In de eerste betekenis kan de uitspraak waar of onwaar zijn. In de tweede betekenis is de vraag naar waarheid en onwaarheid zinloos. Je zou dit een basisregel van elke zindelijke redenering kunnen noemen. Er is een lange geschiedenis aan vooraf gegaan en die geschiedenis is niet voorbij. Hopen dat het voorbij zal gaan mag, voorspellen dat het voorbij zal gaan is een bevestiging van de tweede betekenis en ontkracht daarmee zichzelf.
Het is een weinig geaccepteerde regel. Het zou mooi zijn als het een goddelijke regel zou zijn maar god is nu juist het probleem. God bepaalt dat de eerste spelregel voor alles de aanvaarding van zijn woord als waar is. Zeggen de mensen die geloven dat er een god bestaat. Ze voegen eraan toe dat het ook waar is.
God is als voetbal. Een mooi spel, maar niet iedereen vindt het een mooi spel. Dat levert de eerste categorie op: de ongelovigen. God is bovendien een spel dat je niet slechts met elkaar speelt maar ook tegen elkaar. Er is competitie, er zijn clubs, er zijn winnaars en verliezers, er zijn medestanders en tegenstanders, er zijn fans die zich over de clubs verdelen, er zijn hooligans. Dan heb je gelovigen en anders-gelovigen. Je hebt mensen die van club veranderen, de afvalligen. Er zijn veel waarheden, en de ergste onwaarheid vind je bij de mensen die niet van voetbal houden.
De vrijheid van meningsuiting hoort bij de eerste betekenis, niet bij de tweede. Het gemier met ‘godslastering’ is er de nog altijd irriterende illustratie van dat ook in Nederland de vrijheid van meningsuiting nog niet van god los is. En dan treffen wij het nog want in de islamitische wereld is er niet slechts de godslastering waar je maar beter niet aan kunt beginnen. Er is ook de afvalligheid – waar je al helemaal niet aan moet beginnen. Waarheden. Een roman is nooit ‘waar’, maar valt wel onder de vrijheid van meningsuiting. Dat is met de eerste betekenis uitstekend verenigbaar, met de tweede niet. Dat heeft Salman Rushdie met zijn Duivelsverzen ondervonden. Het kwam hem op een fatwa te staan, deze godslasteraar en afvallige. Hij heeft er een dik boek over geschreven. Het begin is 14 februari 1989, de dag van de fatwa. Het eind is minder duidelijk maar we houden het maar op eind maart 2002, toen twee mensen van Scotland Yard (Special Branch) hem vertelden dat het niveau van zijn bedreiging naar beneden was bijgesteld en zijn beveiliging kon worden opgeheven – als hij akkoord ging. Hij ging maar al te graag akkoord. Hij had dertien jaar een verscholen leven geleid en hij had er meer dan genoeg van. De fatwa werd min of meer ingetrokken na tien jaar maar daarmee was de kou niet uit de lucht – die is tot op de dag van vandaag niet uit de lucht. Hij nam wel steeds meer vrijheden (‘risico’s) zonder dat de dreiging was opgeheven. Dertien jaar was meer dan enig huwelijk van hem had geduurd – de verwijzing naar het huwelijk is vanwege de weinig duurzame echtgenoot die hij bleek. Ook een belangrijk thema in het boek maar toch – daar heb je het al – minder belangrijk dan zijn afhankelijkheid van de inschattingen van dreiging en risico. Ja, dat waren twee heel verschillende dingen werd hem al snel uitgelegd. Het risico had hij zelf in elk geval voor een deel in de hand, de dreiging niet. Het is als het onderscheid tussen gevaar en risico. ‘Het dreigingsniveau was algemeen, risiconiveaus waren specifiek. Een dreigingsniveau tegen een individu kon hoog zijn – dat moesten de inlichtingendiensten bepalen – maar het risiconiveau van een bepaalde handeling door dat individu kon veel lager zijn, bijvoorbeeld wanneer niemand wist wat hij van plan was, of wanneer. Risicobepaling was de taak van het beveiligingsteam van de politie’. Het was de politie die erop aandrong zijn naam te veranderen zodat hij weer rekeningen kon betalen, en zich ergens kon laten registreren. Die baan werd Joseph Anton, een combinatie van de voornamen van twee favoriete auteurs, Conrad en Tsjechov. Tot zijn ongenoegen wordt van Joseph onmiddellijk Joe gemaakt. Joseph voor de registratie, Joe voor dagelijks gebruik.
Hij werd ervan beschuldigd de islam, de profeet en de koran te hebben aangevallen. Hij had de vrijheid van het woord genomen en hem werd de vrijheid van het woord ontzegd. Khomeini heeft naar verluid het boek nooit gelezen – men hoeft geen boek te lezen om het uit te bannen en een vuurtje is snel gestookt. Van de moslims in het VK vond een grote meerderheid dat Rushdie best mocht sterven en nee, ook zij hadden het boek niet gelezen. Naar er was toch een fatwa? Niemand heeft, alweer naar verluid, ooit de fatwa gezien: de zoon van Khomeini zei dat het papiertje dat hij bij zich had een door zijn vader opgestelde fatwa was. Een doodvonnis, overal uitvoerbaar want in deze lezing van de islam is het recht op straffen, op leven en op dood, niet aan staten voorbehouden en evenmin aan het recht. Het komt toe aan de geestelijke leiders en een fatwa is genoeg. Het gezag van zijn vader volstond blijkbaar in dit geval om elke twijfel, of zelfs maar het uiten de mogelijkheid ervan, in de kiem te smoren. Hoewel: gezag? Je zou ook aan angst, machtsmisbruik, verwarring, intimidatie, meeliften, imitatie en de vreugde over het onderbreken van de dagelijkse sleur kunnen denken. Het zou een studie waard zijn.
Inlichtingendiensten en de politie waren slechts twee typen autoriteit waar Rushdie mee te maken kreeg – en die waren het intern en onderling niet altijd eens. Hij had ook te maken met collega-auteurs die hem soms wel en soms niet steunden, met uitgevers die het dun door de broek liep, met boekhandelaren die het boek gewoon bleven verkopen, met vertalers die het soms met hun leven moesten bekopen, met de publieke opinie die de beveiligingskosten soms best wel hoog vond oplopen, met de pers die in hem een lekker hapje zag en hem verdedigde of aanviel, met zelfverklaarde leiders dan wel spreekbuizen van islamitische genootschappen, gemeenschappen, initiatieven, met politieke partijen die behalve hem ook een eigen agenda hadden, met ministers die behalve met hem ook wel andere belangen meenden te moeten dienen, met huizenverhuurders en huizenverkopers en dus met makelaars die de waarde van het onroerend goed in het vizier hadden, met vliegmaatschappijen die hem liever niet vervoerden. Veel met mensen ook die linksom of rechtsom meenden dat waar rook is vuur niet ver weg is, dat je ook wel eens mag inbinden en niet altijd het onderste uit de kan moet willen hebben. Was die Rushdie eigenlijk wel een aardige man? Het schijnt een rol te spelen. Gelukkig zijn er ook vrienden die hem bijstonden en hielpen met adressen waar hij weer eventjes kon bivakkeren en bijkomen tot de volgende onheilstijding hem overviel. Ze namen het risico en soms werd het hen ingepeperd. Het is niet altijd eenvoudig dreiging en risico uit elkaar te houden.
Rushdie is geen atheïst. Gedurende zijn onvrijwillige verbanning uit het publieke leven heeft hij zichzelf even als moslim geafficheerd. Hij kwam er snel op terug en voelde zich in de val gelokt. Zijn verzoeningspoging – want dat was het – faalde en hij was verder weg van huis dan ooit. Hij was boos op zichzelf en hij werd bozer op anderen, waaronder de zachtmoedige Tariq Modood, die hij van ‘hypocrisie’ beschuldigde. Vechten of vluchten, twee keer een situatie die geen nuances toestaat. Modood ben ik jaren geleden eens tegengekomen en ik was erg onder de indruk van de wijze waarop hij probeerde – bijvoorbeeld in zijn interventies rond Rushdie – niet van elke moslim een prototypische fundamentalist te maken. Het zou niet nodig moeten zijn maar kennelijk is het nodig; en als ik het verschil tussen Rushdie en Modood zou moeten aangeven, zoek ik dat in hun concept van ‘seculier’. Rushdie is daar strikter in (denk ik, want Rushdie definieert z’n termen amper) dan Modood. Dat hun begrip van multiculturalisme om dezelfde reden en tegen dezelfde achtergrond uiteenloopt hoeft daarom ook niet te verbazen. Niettemin, een basis voor gesprek, eerder dan een basis voor verwijdering. De tijd zat niet mee, en de omstandigheden al helemaal niet. Zou het, nu de prijs op het hoofd van Rushdie weer eens is herbevestigd als gevolg van het verschijnen van Joseph Anton, intussen anders liggen?
Ik noem dit omdat afspraken over waar de waarheidstaal begint en ophoudt tussen Rushdie en Modood voorstelbaar zijn – ik druk me niet zozeer hoopvol als terughoudend uit. Het gezag – het bereik in dit geval – van de taal hangt niet alleen af van architecten (ik bedoel Rushdie) maar ook van vertalers (ik bedoel Modood).
12 oktober
WF Hermans, Volledige werken, 15 (Amsterdam, De Bezige Bij 2012: 157)
S. Rushdie, Joseph Anton. Een memoir (Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact 2012). Waarom de vertalers van het boek het ‘memoir’ onvertaald hebben gelaten is me niet duidelijk geworden. Het boek is in de derde persoon geschreven; ik denk niet dat het veel verschil voor de lezer had gemaakt als het in de eerste persoon was opgemaakt. Maar voor de schrijver zal dat anders zijn. Nu, bijvoorbeeld, is het geen autobiografie geworden en hoewel het boek er elementen van bevat (in het bijzonder over de jeugd van de schrijver) heeft de schrijver met zijn gebruik van de derde persoon terecht voorkomen dat we het document als zodanig kunnen lezen.
Ik denk, behalve aan Joseph Anton, aan T. Modood, Anti-Essentialism, Multiculturalism and the ‘Recognition’ of Religious Groups. The Journal of Political Philosophy 1998 6/4: 378-399
=0=
HBvhG-4
Het meest opvallende aspect van het rapport van de commissie Schuyt (Zorgvuldig en integer omgaan met wetenschappelijke onderzoeksgegevens. Amsterdam, KNAW 2012) is de nietszeggendheid ervan. Met slechts een enkele uitzondering en die is dat de wetenschappers het onderling zelf wel kunnen regelen – maar dan beter. De commissie legt uit dat je integer onderzoek kunt doen (dan bezondig je je niet aan FFP, oftwel fabrication, falsification en plagiarism) zonder dat je zorgvuldig bent. Het omgekeerde komt ook voor (je belazert de boel, je overtreedt de game rules maar je doet je best alle sporen uit te wissen en als je dat niet goed lukt, als je je eigen goal rules verwaarloost, dan heb je niet alleen een ongeoorloofde zet gedaan maar ook nog een weinig efficiënte zet). Dan heb je het voorgoed verpest. Word je gepakt dan rest nog alleen de uitgang. Tot zover Diederik Stapel, die zich schuldig maakte aan het fabriceren en vervalsen van onderzoeksgegevens.
Niettemin, er is verschil tussen fabriceren en vervalsen. Daar had de commissie het over moeten hebben. De commissie is eraan voorbijgegaan. Waarom wordt niet vermeld. Het zou tijdgebrek geweest kunnen zijn. Tijdgebrek is endemisch, maar de commissie heeft de opdracht desondanks geaccepteerd, net zoals talloze onderzoekers het accepteren. Dat ligt, overigens, niet aan de wetenschap, het ligt aan de druk op resultaat. Resultaten zijn nodig voor vervolgopdrachten, voor reputatie, voor carrières en wat al niet. De druk op resultaten neemt toe door alleen al de verschuiving in de geldstromen – de eerste geldstroom is nog slechts een fractie van het geheel, de tweede en derde geldstromen domineren de onderzoeksfinanciering en beide willen waar voor hun geld en tijdige oplevering van de toegezegde waar. Het rapport van de commissie ademt de betrekkelijke goedmoedigheid van de eerste geldstroom – toen die nog dominant was. Het had ook in de jaren zestig geschreven kunnen zijn.
Mij intrigeert dat fabriceren. Alle wetenschappelijke feiten zijn gefabriceerd en dus had ik verwacht over dat fabricageproces het nodige te vinden. Niets daarvan – er staat wel iets in over het proces en wat daar allemaal fout kan gaan (alles tussen het groene licht voor het onderzoek en het onder de loep leggen van de resultaten), er staat niets over de fabricage zelf. Hoe fabriceer je een wetenschappelijk feit? Dat verschilt per wetenschappelijke discipline, zegt de commissie, en soms verschilt het ook nog binnen een discipline (bijvoorbeeld als gevolg van de financiering en de belangen die daarmee gemoeid zijn). Het hangt af van de data die je raadpleegt zonder ze zelf te hebben verzameld (tot mijn verbijstering schijnt de communis opinio van de commissie hierover te zijn dat secundaire data altijd wel in orde zijn), het hangt af van de manier waarop je zelf data verzamelt en over welk onderwerp, het hangt af van tijd en middelen, het hangt af van de herkomst van de financiering, het hangt af van afspraken over wat er met de revenuen gebeurt, ja waar hangt het niet vanaf? Precies, denk ik dan, daar gaat het om, om die afhankelijkheden. Een feit is enerzijds een afspraak over wat als zodanig mag gelden, het is anderzijds een product van een bepaalde onderzoekspraktijk. Het is een geheel van inspectie en productie. En de commissie zegt dat het met de inspectie niet slechts gesteld is (het kan beter maar is niet onrustbarend) en dat de productie zo divers is dat ze zich daar geen algemene uitspraken over wil permitteren. Dat is wonderlijk omdat inspectie en productie niet onafhankelijk van elkaar zijn. Sterker nog, de commissie vindt dat de band eerder inniger dan losser moet worden. De onderzoekers moeten hun eigen inspecteurs worden, hun collega’s moeten dat ook, hun instituten eveneens en dan hebben we het nog niets eens gehad over nationale en internationale fora en koepelinstellingen zoals KNAW. Het forum van de academie! Overigens, dat de wetenschap een multinationaal, internationaal, transnationaal gebeuren is, is een inzicht dat met de commissie ongetwijfeld best verenigbaar is, zonder dat het er in het rapport vanaf spat. Waarom niet? Waarom die indruk dat we door de bank genomen redelijke mensen zijn die elkaar best bij de les kunnen houden? We zijn allemaal slagers en wie zijn beter in staat het vlees te keuren dan de slagers, steeds meer slagers en nog meer slagers? Tja, de vraag is spijtig genoeg retorisch. Je vraagt je af of er nog tijd overblijft voor het onderzoek zelf. Ook dat is een vraag die de commissie zich niet heeft gesteld.
Het is een ‘gaat u maar rustig slapen’ commissie geworden en het publiek tot wie de commissie zich richt is niet het wetenschappelijke publiek (dat houdt als het de commissie volgt geen tijd meer over om te slapen), het is de publieke opinie die in slaap gesust moet worden. Geen externe controleurs, roept de commissie, de jongens en meisjes van de wetenschap kunnen het best zelf af! Ze moeten alleen de juiste rollen en ‘rolmodellen’ en de juiste ‘normen en waarden’ nog wat meer ‘verinnerlijken’ want dat is ‘cruciaal’. Het is en blijft mensenwerk, dus vanzelf gaat het niet. Als dat allemaal zo is had enig praktijkonderzoek ter zake niet misstaan. Hoe gaat dat, dat verinnerlijken? Wie zijn die rolmodellen en welke normen en waarden worden uitgedragen alvorens te worden opgeslagen in het binnenste binnen van de onderzoeker? Geldt dat hele zaakje internationaal, transnationaal, multinationaal, per discipline, per samenstel van disciplines? Ook daar is de commissie niet aan toegekomen. Tijdgebrek, we weten het.
De paradox van het gezag: het bespaart op tijd maar dan moet je wel de tijd nemen. Dat de commissie die paradox niet heeft opgemerkt valt haar kwalijk te nemen.
11 oktober
=0=
HBvhG-3
Laatst bezocht ik een bijeenkomst die in het teken stond van de vraag hoe kennis en beleid konden bijdragen aan de verbetering van een buurt. Of ging het om de verbetering van een wijk? Ik vermoed dat het over allebei tegelijk ging, met als gevolg het gebruikelijke misverstand dat de wijk werd bekeken vanuit de verwachtingen van een buurt, en de buurt op zijn beurt werd bekeken vanuit de verwachting dat een beetje wijk vast wel in de buurt van een buurt zou blijven.
Nu is het ook niet gemakkelijk om buurten en wijken uit elkaar te houden. Mijn voorstel zou zijn om bij buurten altijd het bewonersperspectief te hanteren en bij wijken altijd het beleidsperspectief. Het kan dus heel goed over hetzelfde gaan, maar dan vanuit verschillend perspectief. Zou je het willen onderzoeken dan is de eerste regel dat je beide perspectieven aan bod laat komen. Dat gebeurt echter niet. Ten nadele van het bewonersperspectief vermoed ik: er wordt naar buurten gekeken als waren het beleidsobjecten en die blik bepaalt ook het onderzoek. Het gevolg, ook op de bedoelde bijeenkomst, is dat door kennisinstellingen en beleidsorganen problemen op de agenda gezet worden (‘werkloosheid’, ‘taalachterstand’) die vervolgens als buurtproblemen (of wijkproblemen, what’s in a word), dus als de problemen van de buurt, aan de buurt worden voorgelegd. Met het verzoek er ook wat over te zeggen of beter nog, ‘mee te doen’. In het beste geval worden er voorzieningen aan vastgeplakt: een cursus van het een of ander bijvoorbeeld, een plek om samen te komen, een stagemogelijkheid. Dat is dan het professionele aanbod waarvan men aanneemt dat de vraag ervoor wel geregeld is want hadden wij niet op basis van ons eigen inzicht en onze eigen kennis bedacht dat die vraag er wel moest zijn? Waarna geconstateerd wordt dat het tamelijk stil is gebleven, in de buurt, en dat de participatie ook niet echt lijkt te lukken. Het eind van het liedje is dat de gemeentelijke beleidsorganen de kennisinstellingen om hulp en steun vragen en omgekeerd. In het belang van de bewoners, niemand in kennisland en beleidsland die eraan twijfelt. In bewonersland misschien wel maar precies dat weten we niet. Wij (vanuit kennis en beleid, zeg ik dan maar even) nemen de bewoners waar, maar we nemen niet waar hoe zij ons waarnemen. Noem het een blinde vlek en beschouw het als een ‘trained incapacity’, waar hoognodig iets aan dient te veranderen.
Toch zou die wederzijdse vraag om hulp en steun wel eens een deel van het probleem kunnen zijn en geen deel van de oplossing. Het zou er toe kunnen leiden dat onderzoekers als een verlengde arm van een gemeente of andere overheid worden gezien en als de gemeentelijke autoriteiten er niet goed op staan zal elk onderzoek waar direct of via een omweg de naam van de gemeente aanhangt van begin af aan gehandicapt zijn. Het hoeft niet, het kan – en daarom zou voorafgaand aan elk onderzoek de vraag moeten worden gesteld hoe een buurt, de bewoners, de respondenten, aankijken tegen extern onderzoek en tegen dit onderzoek in deze constellatie, met deze achtergrond in het bijzonder. Gerede kans dat het antwoord is dat de mensen er weinig voor voelen als potentiële, beginnende of al geheel volgroeide probleemgevallen te figureren. Wie weet is hun probleem dat zij net te vaak als probleem worden benaderd of op z’n minst in termen van problemen. Het zou zo maar kunnen zijn dat een vraag naar wat een probleem is voor tal van mensen – ongetwijfeld gevoed door de nodige ervaringen – ononderscheidbaar is geworden van de vraag wie een probleem is. De meeste mensen kennen de ‘integrale’ benadering intussen wel en ze weten maar al te goed dat als de ‘structuur’ van hun buurt wordt aangepast (weer een gezellig pleintje erbij) de ‘cultuur’ niet achter kan blijven – en de ‘cultuur’, dat zijn zij.
Is dit allemaal wel zo? Ik zou het niet weten. Het zou zo kunnen zijn, en daarom moet het vooral worden uitgezocht voordat er verder nog wat wordt uitgezocht. Het is voorlopig veel interessanter te achterhalen wat het onderzochte onderwerp – een buurt met haar ‘problemen’ – van onderzoek vindt dan wat de beleidsmensen ervan vinden. De huidige praktijk lijkt te veel op een markt, met het beleid als vrager, de kennisinstelling als aanbieder en het budget als het mechanisme dat vraag een aanbod op elkaar moet afstemmen. Dikke kans dat dan in het aanbod al ruim is voorgesorteerd op de vraag en dat de vraag zich voegt naar wat beschikbaar en haalbaar is in het aanbod. Alles voor de overeengekomen prijs. Geen wonder dat buurtbewoners dan hooguit als cliënten en consumenten een plek wordt gegund. Het is hun buurt immers helemaal niet, ook al wordt ze dat wel voorgespiegeld. Het is hun zaak niet. Het wordt pas hun zaak als hun grenzen worden overschreden, en dat verschilt per situatie, per buurtbewoner en wie weet, per straat en per tijdstip van de dag. En dan is het veelal te laat. Zelfs dan, echter, wordt het perspectief niet anders. Voor straf wordt de buurt opgezadeld met nieuwe beleidsinitiatieven en nieuw onderzoek.
Als het onderzoek zich verbindt met het gezag staat niet alleen het gezag, maar ook het gezag van onderzoek ter discussie. In de ‘risicomaatschappij’ representeert het onderzoek zelf ook een risico, dat weten we. Verbindt dat onderzoek zich met beleid dan raken de risico’s verknoopt, en roepen meer weerstand op. Het gezag kan niet zonder vertrouwen in het gezag en bij gebrek daaraan zijn we minder bereid het risico te nemen op het gezag in te gaan. Dat geldt dan ook voor het onderzoek. Het gezag staat op de tocht, de expert staat op de tocht. Waarom? Omdat we het niet vertrouwen en daarom niet ingaan op hun aanbiedingen. Nu kan het gezag nog de macht inroepen en met beloningen en sancties zwaaien (en ook de roep om ‘leiderschap’ is een roep naar herstel van het verdwenen gezag), maar waarmee kan onderzoek zwaaien?
Het is geen wonder dat het onderzoek in tal van gevallen niet veel meer is dan een becommentarieerde opiniepeiling. Het is een spiegel, uiteraard zonder diepte. Het beweegt zich op het niveau van Horatio, de vriend van Hamlet, de man waarvan we de herkomst niet precies kennen en die zegt: so I have heard, and do in part believe it. Dat zoeken we dan uit: waar heeft u van gehoord en wat gelooft u ervan? Nu wat we gehoord hebben, hebben we via de media gehoord en wat we ervan geloven hebben we door een vergelijking van diverse media leren geloven. Zeker, je kunt er ook over praten buiten de media om maar dan praat je over de kennis die je hebt opgedaan van de media. Bovendien, je kunt dat praten ook onmiddellijk tot een mediagebeurtenis maken want sociale media zijn sociaal omdat je met iedereen altijd en overal in gesprek kunt. En ja, de media zijn er soms eerder bij dan de gebeurtenis zelf, zeg: de problemen die Haren te wachten stonden – maar dat weten we pas dankzij diezelfde media die met elkaar in discussie gaan over de vraag waarom het gezag in Haren geen gezag wist uit te stralen en wat zij daar zelf mee te maken zouden kunnen hebben.
Interessante kwestie. Een beetje gezag heeft een persofficier, een beetje onderzoek een persbericht. Een naar gezag strevend onderzoek verdient ze allebei. Dat het gepaard gaat met een tanend gezag van gezag en een tanend gezag van gezaghebbend onderzoek, ook dat is een media-effect. We hebben ervan gehoord en we geloven het een beetje – of niet.
28 september
William Shakespeare, Hamlet I.1. Het citaat is ontleend aan N. Luhmann, Die Realität der Massenmedien (Opladen, Westdeutscher Verlag 1996: 9)
=0=
HBvhG-2
Het zat even niet goed met de arbeidsmarkt voor ouderen, vond Marike Stellinga. Ze was te horen in een uitzending (10 september als ik het wel heb) van ‘1 voor de verkiezingen’, bij Knevel en Van den Brink en ze was in gesprek met Wilders, die het allemaal maar niks vond. En een hogere leeftijd voor je AOW en versoepeling van het ontslagrecht, het zou volgens hem uitdraaien op meer ouderen in de bijstand. Stellinga vond dat de ouderen buitenspel stonden door al die rechten en al die bescherming en, hoewel het voorbij was met die cadeautjes, zo beroerd stond het er voor de oudjes nou ook niet weer voor. Cadeautjes. Marike is econoom en zij denkt dat tot heel kort geleden de economie van de arbeidsmarkt geregeerd werd door cadeautjes, zoals rechten en bescherming. Zegt het iets over haar, over de economiestudie, over beide? Zegt het iets over het aplomb dat tal van economen verwarren met het gezag dat ze denken te hebben?
Over beide ongetwijfeld en over het aplomb nog wel het meest. In de economiestudie is elke historische referentie verbannen en daarmee elk institutioneel geheugen. Er zijn nog economen (ik denk aan JM Buchanan, en niet te vergeten aan FA Hayek) die menen dat economie niet in de eerste plaats moet gaan over schaarste en keuze maar over markten en gedrag op markten en dus over instituties en wetten en regels en hun inbeddingen, maar die economen zijn in de minderheid. Voor de meerderheid geldt dat geschiedenis en instituties de cadeautjes zijn van een naïeve prehistorie waarin we allemaal arm waren omdat we cadeautjes uitdeelden. Een opluchting dat die tijd voorbij is. Die tijd is niet voorbij maar omdat economen worden opgevoed met een stijl van economiebeoefening waarin het wel voorbij is, is die tijd voorbij. Dat, het moet maar eens gezegd, is een wezenlijk deel van het aplomb (dat de economen door elkaar halen met gezag). Maar bij de tijd is ze wel, onze Marike. Rechten zijn inderdaad niet veel anders meer dan cadeautjes en je hebt geen recht op cadeautjes. Zo lang de voorraad strekt, dat is het moderne parool met rechten. Het zijn dan wel geen rechten meer maar dan is het des te leuker als je nog wat krijgt. Toch? Zo komt het cadeautje ook weer tot z’n recht. Een verrassing. Wis en waarachtig. We houden het vol met de cadeautjes als het nog efficiënt is (wie floreert er niet bij een schouderklopje, bij een aai over de bol?) en als we die regel maar goed begrijpen dan weten we tegelijk dat het recht geen recht is maar een verpakking van de efficiency. Niet het recht pakt de markt in, de markt pakt het recht in. Opnieuw, geheel bij de tijd, en dan zal het ons niet verbazen dat de ouderen de weg een beetje kwijtraken. Zij dachten misschien wel dat rechten rechten waren. Ze vergissen zich. Mochten ze alsnog hun baan kwijtraken dan kunnen ze hun tijd goed besteden aan een studie over het voorrecht van de economie en over de economie van het recht. Marike heeft ongetwijfeld wat meegekregen over het laatste. Het eerste behoeft geen aparte vermelding – dat weet iedereen die economie studeert. Recht is pas recht als er economie op staat. En daarom moet het arbeidsrecht op de schop, evenals het sociale zekerheidsrecht. Cadeautjes, hoe verzin je het. Je verzint het pas als je je wentelt in de wetenschap dat je het beter weet, als je meent dat de economie de enige sfeer van het gezag is die we nog hebben. De economie, voor Marike en talloos vele anderen, is de sfeer van het gezag. Hetgeen de vraag oproept: wat is het gezag van de economie en doen de economen daar iets ordentelijks mee?
Sinds het gezag vertrokken is uit de traditie, en de wet en het recht niet meer voorafgaan aan de economie maar er het product van zijn geworden, en nu ook Willem Aantjes z’n neus al ophaalt voor het gezag van het charisma rest ons weinig anders dan het gezag van de expertise en dus van de expert. In de openbaarheid wemelt het van de experts. De meesten onder hen vinden we enig – Robbert Dijkgraaf is het model. Ze verbazen ons met wat ze weten en nemen ons voor hen in door hun aanstekelijke manier van vertellen. Het zijn de mensen die erin slagen het continent van het weten te ontsluiten en tegelijk de aandacht vestigen op de oneindigheid ervan. Ze openen, ze sluiten niet. Het lijkt het heelal wel. Dat dijt maar uit – net zoals onze kennis en toch is het nooit af. Het ‘nu zeg ik nog een keer wat en dan houden we allemaal onze mond’ (een befaamde uitspraak uit de rijke voorraad van Elly’s vertellingen over markante personen in haar geschiedenis) is aan experts van deze signatuur niet besteed. Het gesprek is nooit afgelopen en alles wat we vandaag weten kan morgen onderuitgehaald worden. We luisteren er ademloos naar en wagen het niet op te merken dat het naar onze mening toch echt heel anders ligt. Natuurwetenschappen vragen niet om onze mening en het bedrijf dat ze uitoefenen is daar ook niet van afhankelijk. Er is een intieme samenhang tussen de zekerheid van de twijfel en een weten dat zich niet aan meningen heeft uitgeleverd. Er zijn natuurlijk altijd nog mensen die een Hoger Weten aanroepen maar die zijn zo ver heen dat ze elke mening religieus duiden en daarom ook moeten toestaan dat elke religie de status van een mening toebedeeld krijgt. Daar hoeven we hier, in ons land, niet wakker van te liggen. Onafhankelijke kennis. Hoe mooi. Helemaal onafhankelijk is er natuurlijk niets dus ook Dijkgraaf moet af en toe met de pet rond. Ook hij is afhankelijk van wat het parlement voor zijn besognes over heeft. Als Robbert Dijkgraaf op de televisie verschijnt, is hij niet alleen een aangename gast maar ook een fondsenwerver – en dan kun je de publieke opinie maar beter aan je kant hebben. Met de huidige politici weet je immers maar nooit waar je aan toe bent – die denken misschien wel dat onderzoeksfinanciering een soort ontwikkelingshulp is waaruit de overheid zich moet terugtrekken – en dan is het verplichte nummertje bij Matthijs van Nieuwkerk een kleine opoffering voor een groot doel.
Ook de econoom is een expert. Het probleem van de econoom is dat de economie niet zonder onze meningen kan. We hebben er niet alleen een mening over, die mening doet er ook toe. Als wij menen dat onze vooruitzichten slecht zijn dan slaan we aan het consuminderen. Succes verzekerd zeggen sommige economen dan. De vooruitzichten zijn ook slecht dus u doet er goed aan uw tering naar uw nering te zetten. Succes verzekerd zeggen weer andere economen. De vooruitzichten zijn helemaal niet slecht maar als u zich als Somberman blijft gedragen dan komt de depressie vanzelf wel. Economen gaan over vooruitzichten – op dezelfde manier waarop meteorologen over het weer gaan en toch ook weer niet. Ze zeggen wat er staat te gebeuren en voegen eraan toe dat het ook niet, niet zo erg of anders kan gebeuren, op voorwaarde dat we hun voorspellingen serieus nemen. Zo hovaardig zijn de meteorologen niet, maar die zijn dan ook niet van mening dat het weer van onze mening afhangt. Toch een verschil.
Eigenlijk weten de economen natuurlijk best waar het om gaat. Het geld moet rollen, daar komt het op neer. Luhmann heeft gelijk als hij de betaling als de finale eenheid van de economie benoemt. De voorspellingen, de adviezen, de aanbevelingen, de waarschuwingen van de economen komen altijd uit bij de gevolgen van bepaalde handelingen voor de betalingen, voor het geld dat moet rollen. Aan de andere kant wordt dit elementaire inzicht ongetwijfeld te banaal bevonden om het erbij te houden. Te banaal en ook te vreemd. Het relativeert zowel de doelloze keuzetechnologie van de schaarsteadepten als de onzichtbare hand van de marktverliefde critici. Het relativeert de, plotseling heel populaire, tegenstelling tussen een ‘financiële’ en een ‘reële’ economie. Het relativeert de tegenstelling van ‘markt’ en ‘plan’ en richt z’n pijlen niet op het ene stelsel vergeleken met het andere maar op de tegenstelling tussen een economie van betalingen en een zelfvoorzieningseconomie waar betalingen niet de kern vormen maar hooguit de rand. Zelfvoorziening, de economie van huis en haard met de nodige vertakkingen in wat uit verlegenheid ‘informele economie’ is gedoopt, is daarom altijd ‘hot’. Het is het jachtterrein voor de economie van de betaling. We zien de relevantie ervan in, bijvoorbeeld, het groeiende toepassingsbereik van de informatica en in de energievoorziening. Ik noem maar wat. De economie van de betalingen is niet voor een enkel gat te vangen.
Ik dwaal af. Waarop berust het gezag van de economie? Niet op de wetenschap, zou ik denken. De wetenschap is een veld vol met tegengestelde meningen en dat hoort ook zo. Het is betreurenswaardig dat de meeste economiebeoefenaren allemaal producten van dezelfde mal zijn en net doen alsof er een onaantastbaar fundament voor hun uitspraken is maar dat is een kwalificatie over indoctrinatie en geen diskwalificatie van de wetenschap. Al moeten ze wel oppassen natuurlijk. De tegenstellingen tussen economen liggen merkwaardig weinig in het gevecht over het economische zelf en veel meer in hun gretigheid om het beleid te informeren, te adviseren en voor te schrijven. We vinden de tegenstellingen in beleidsclaims. Die op hun beurt dan toch gebaseerd zouden moeten zijn op een specifieke expertise, want zonder expertise geen ‘gezag’. Maar welke expertise?
Wat we er de laatste jaren van hebben gezien stemt droefgeestig. Zodra het moeilijk wordt roepen de economen die zich in het publieke domein begeven de ‘moraal’ aan. Maar dat gaat niet. Je kunt geen wetenschap hebben waaruit de moraal is verdwenen om je plekje onder de zon van economie en beleid vervolgens te blijven opeisen door een beroep te doen op diezelfde moraal. Dat is armoede. Meer dan dat, het is ontrouw. Het leidt tot een roep om wetten om, vooruit dan maar, de ‘bonuscultuur’ te beteugelen en de mechanismen waarvan de bonus het symbool is vrij te houden. Nu kan me die moraal maar weinig interesseren – het heeft ook net zoveel met moraal te maken als met elke andere opvulling van een leegte waarbij het uiteraard niet gaat om het vulsel maar om de onverdraaglijke leegte – maar wel de functie die het vervult. Ik bedoel, het is flauw om als econoom aan te komen met de preek als de stok en de wortel het zaakje niet meer kunnen redden. Dat zegt weinig over nuttige kennis, het zegt alles over de wens om een claim op kennis sluitend te maken. De affiniteit tussen economen en politici berust hierop: op het onvermogen ‘ik weet het niet’ te zeggen, uit angst dat als ze toegeven iets niet te weten ook de rest van hun weten onder verdenking komt te staan. Ze zien het niet als een kans hun wetenschap een bewijs van wetenschappelijkheid op te stellen, ze zien het als een bedreiging van hun status, van de geloofwaardigheid van hun gezag dat juist hierdoor geen gezag is maar, inderdaad, aplomb. Ze teren op goedgelovigheid – ze zouden goedgelovigheid de oorlog moeten verklaren.
Ze geven ons de zalving van de zekerheid omdat alles onzeker is – maar zij niet. Ze denken daarmee in een behoefte te voorzien en die behoefte, die is er, op dezelfde manier als de verzekeraar gouden tijden beleeft wanneer het leven steeds onzekerder blijkt. Ze voorzien ons van een richtlijn, omdat we behoefte aan richtlijnen hebben. Denken ze. Weten ze.
‘Vandaag de dag is Nietzsches inzicht dat de rechtvaardiging van een zeker gehalte vanuit de behoefte hieraan eerder een argument tegen dan voor dat gehalte is, even treffend als tachtig jaar geleden’. Bij die tachtig jaar kunnen we er nog 45 bijtellen want Adorno, aan wie ik bovenstaand citaat ontleen, schreef dit in 1967. Het gehalte van de economen is, dat mogen we hieruit afleiden, merkwaardig constant. Hun behoefte is de onze en in bange tijden is dat meer, veel meer, dan goed voor ons is.
21 september
JM Buchanan, What Should Economists Do? (Indianapolis, LibertyPress 1979); FA Hayek, Law, Legislation and Liberty (London, Routledge & Kegan Paul 1982). Om misverstanden uit te sluiten: ik heb het hier over ‘mainstream’ economen. Daarbuiten wemelt het van de alternatieven waarin de maatschappij, de geschiedenis, de cultuur en wat al niet een belangrijke rol spelen in de betogen over de economie – als het al niet de hoofdrol is.
Voor de Nederlandse economiebeoefening, zie H Van Dalen en A Klamer, Telgen van Tinbergen; Het verhaal van de Nederlandse economen (Amsterdam, Balans 1996)
N Luhmann, Die Wirtschaft der Gesellschaft (Frankfurt am Main, Suhrkamp 1988)
Theodor W. Adorno, Zonder richtlijn; Parva aesthetica (Amsterdam, Octavo 2012: 12)
=0=
HBvhG-1
Per 1 september ben ik, na 5 ½ jaar, gestopt met de dagboekhouderij. De eerste september begon mijn bestaan als pensionado en ik bedacht dat het de hoogste tijd was om eindelijk aan het project te beginnen waar ik al jaren in gedachten mee rondloop: het project ‘gezag’. Ik zal op onregelmatige tijdstippen wat aantekeningen op papier zetten, in de hoop en de verwachting dat daaruit wel iets van een patroon zal ontstaan. Een ‘plan’ als het ware, dat vervolgens met enige (niet te veel) systematiek kan worden uitgewerkt. Ik zal de aantekeningen nummeren – dit is nummer 1.
In oktober 1972 verscheen Tegels Lichten of Ware Verhalen over de Autoriteiten in het Land van de Voldongen Feiten van HJA Hofland (Amsterdam; Uitgeverij Contact). Ik bezit daarvan de derde druk, we schrijven dan november 1972. Het ging hard met de verkoop. In het radioprogramma OVT, december 2011, vertelde Hofland dat er binnen de kortste keren dertien drukken waren verschenen. De lange titel beviel me, zeker ook door de vele hoofdletters. Het was de tijdgeest misschien? In 1973, dit overigens terzijde, verscheen van JL Pressman en A. Wildavsky het boek met de onvergetelijke maar niet te onthouden titel Implementation – How Great Expectations in Washington Are Dashed in Oakland; Or, Why It’s Amazing that Federal Programs Work at All, This Being a Saga of the Economic Development Administration as Told by Two Sympathetic Observers Who Seek to Build Morals on a Foundation of Ruined Hopes (Berkeley, University of California Press). Lange titels, veel hoofdletters, het opmaken van de rekening, het geloof – tegen beter weten in – in verbetering, de vroege jaren zeventig leken veelbelovend. Veelbelovend voor wat?
Meer nog dan de lengte is het ‘of’ aardig. Het gaat om ‘ware’ verhalen en om een ‘saga’. Het laatste is directer: een saga verhaalt over een reis, meestal een moeilijke reis en welke reis is nu moeilijker dan de reis naar de waarheid? Ik maak er maar van dat het ‘of’ in beide titels verwijst naar een zoektocht naar een nieuwe weg omdat de oude ons op een dwaalspoor heeft gebracht. Dat moet bijna per definitie wel veelbelovend worden aangekleed want anders beginnen we er gewoon niet aan. Veelbelovend dus, en in het geval Hofland veelbelovend voor de zoektocht naar een vorm van gezag, van autoriteit, waarvan het bijbehorende bijvoeglijk naamwoord niet autoritair (eigenmachtig) maar autoritatief (gezaghebbend) is. Die zoektocht is nog in volle gang – en is nog niet veel verder gekomen dan de pedagoog die vandaag de dag de ouders aanbeveelt hun kroost noch ‘permissief’, noch ‘autoritair’ maar juist ‘autoritatief’ op te voeden. Opvoeding en gezag liggen immers heel dicht bij elkaar (autoriteit, zo schrijft Savater, komt van het Latijnse werkwoord augere en dat betekent zoiets als ‘helpen groeien’). Ze liggen ongeveer even dicht bij elkaar als, in een lichte variatie op Sennett, gezag en ontzag. Waar gezag in het spel komt is de angst niet ver weg. En waar het gezag zichzelf onmogelijk maakt volgt al snel de spot en de uitdaging. Het beeld van het Lieverdje op het Spui in Amsterdam herinnert er tot op de dag van vandaag aan. Een ‘anti-rook magiër’ en een krenten ronddelend meisje bleken midden jaren zestig moeiteloos in staat om met deze ‘happenings’ de autoriteiten te ‘provoceren’. Dat was niet verstandig van de autoriteiten.
‘De zogenaamde gezagscrisis is voortgekomen uit het gezag zelf, het heeft de ongelukken die het zijn overkomen in een proces van jaren zelf uitgelokt’ (Hofland, o.c.: 188). Voor de aannemelijkheid van die stelling somt hij diverse omstandigheden op, maar die zijn minder interessant dan de toevoeging van het ‘zogenaamde’ aan de crisis (hoewel het weer eens opvalt dat Europa wordt overgeslagen). Waarom zogenaamd? Nu, omdat het ‘bestel’ uitstekend in staat bleek met de tijd mee te gaan, zich ‘aan te passen’. Van een werkelijke breuk in de gezagsverhoudingen was geen sprake. Hofland wijt dat – uiteindelijk – aan de uitblijvende democratisering van het bedrijfsleven, dat een ‘gesloten systeem’ bleef (: 212 ev.). Over tijdgeest gesproken. Wat daar ook van klopt, opvallend is en blijft dat de continuïteit in de gezagsverhoudingen dan misschien wel tamelijk ongebroken werd voortgezet, de continuïteit in het gezag zelf daarentegen wel degelijk op de schop was genomen. De verhoudingen (de ‘hiërarchie’ in de terminologie van Hofland: 190-193) bleven wat ze waren – maar het waren nog amper verhoudingen van gezag. Van wat dan wel? Wat is dan gezag en wat is er voor in de plaats gekomen? De ‘individuele burger’ die de ‘onderdaan’ heeft afgelost, die ‘tekst en uitleg, en het recht van weigering wil en vasthoudt aan zijn eigen vorm van redelijkheid’, de ‘gedekoloniseerde burger’ (: 218-219)? Kijk, dat schiet op, want hier kondigt Hofland een vorm van gezag aan die geen gezag meer is want het is geen relatie meer, het is een eigenschap. Geen wonder dat je daar best respect voor mag eisen. Toch?
Het begon met rechts, schrijft Hofland. Om precies te zijn met onze lokale variant op Poujade, boer Koekoek, die eind jaren vijftig op het politieke toneel verscheen (: 170-173). Het verschijnsel is belangrijker dan de man: het gezag werd niet langer geloofd, het had zijn geloofwaardigheid verloren. Dat doet, niet toevallig, denken aan de komst van de LPF en wat later de PVV, opnieuw twee rechtse oprispingen die meenden met het op de korrel nemen van de elite het gezag aan te tasten. Ze zochten niets dan een plaatsje onder de zon. We zijn vijftig jaar verder en toch is er niet eens zo veel veranderd. Dat, dan, is weer wel een bewijs van continuïteit: het identificeren van het gezag met de gezagselite en het openen van de aanval op die elite. Zo kun je radicaal zijn en het tegelijkertijd niet zijn. Misschien dat we dat dan toch ‘typisch Nederlands’ mogen noemen, dat aanvallen van de elite en het onbesproken laten waaruit gezag zou moeten bestaan. Ik kan er slechts de conclusie uit trekken dat we nooit verder zijn gekomen dan een eigen spel van de ‘circulatie der elites’ – zonder te beseffen (Ter Braak is een uitzondering van alweer lang geleden) dat er van een ‘elite’ geen sprake meer is. Dat is wat ik in deze aantekeningen (werktitel: Het Boek van het Gezag of HBvhG) wil uitzoeken: de verkruimeling van de elite als het begeleidende verschijnsel van het verkruimelen van het gezag.
F. Savater,
De Waarde van Opvoeden; Filosofie van Onderwijs en Ouderschap (Utrecht, Bijleveld 2001: 61, 102)
R. Sennett, Authority (New York, Vintage Books 1981: 16-27)
Een uitgebreid overzicht van de gebeurtenissen in de jaren ’65-’67 is in R. van Duyn, Provo. De geschiedenis van de provotarische beweging 1965-1967 (Amsterdam, Meulenhoff 1985)
Zie ook J. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw; Nederland in de jaren zestig (Amsterdam/Meppel, Boom 1995)
18 september
=0=