DAGBOEKHOUDER
Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Ton Korver

Amsterdam 2014

Ga naar Archief:
2007–2008–2009–2010–2011–
2012–2013-2014


Om naar het begin van de pagina te gaan: klik op =0=

 

Februari

Doe mij maar zonder

Meewarig

Samenhang

Uitzichtloos

In, Tussen, Over, Als

Naïef

Eerlijker

Toekomstig

Bekend

Zelfbeschikking

Bevorderlijk

Zwitserleven

Stukloon

Cake

Referenties

Reflectief

 

Januari

Eeuw

De School

Geld

Steen

Beperkt

Brexit

Gevraagd

Recidive

Voorwaarden

Arrogant

Moederlijk

Omdat

Herkennen

Verklaring

Vergissingen

En hoe verder?

Nachtrust

Gerechtigheid

Verwaten

Proef

Spaarzaam

Mechanisme

Ontslag


 



Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder.

 


FiB
tijdschrift Filosofie in Bedrijf

Archief

Dagboekhouder 37
november - december 2013

Dagboekhouder 36
september - oktober 2013

Dagboekhouder 35
juli - augustus 2013

Dagboekhouder 34
mei - juni 2013

Dagboekhouder 33
maart - april 2013

Dagboekhouder 32
januari - februari 2013

Dagboekhouder 31
november - december 2012

Dagboekhouder 30
september - oktober 2012

Dagboekhouder 29
juli - augustus 2012

Dagboekhouder 28
mei - juni 2012

Dagboekhouder 27
maart - april 2012

Dagboekhouder 26
januari - februari 2012

Dagboekhouder 25
november - december 2011

Dagboekhouder 24
september - oktober 2011

Dagboekhouder 23
juli - augustus 2011

Dagboekhouder 22
mei - juni 2011

Dagboekhouder 21
maart - april 2011

Dagboekhouder 20
januari - februari 2011

Dagboekhouder 19
november - december 2010

Dagboekhouder 18
september - oktober 2010

Dagboekhouder 17
juli - augustus 2010

Dagboekhouder 16
mei - juni 2010

Dagboekhouder 15
maart - april 2010

Dagboekhouder 14
januari - februari 2010

Dagboekhouder 13
november - december 2009

Dagboekhouder 12
september - oktober 2009

Dagboekhouder 11
juli - augustus 2009

Dagboekhouder 10
mei - juni 2009

Dagboekhouder 9
maart - april 2009

Dagboekhouder 8
januari - februari 2009

Dagboekhouder 7
november - december 2008

Dagboekhouder 6
augustus - oktober 2008

Dagboekhouder 5
april - juli 2008

Dagboekhouder 4
januari - maart 2008

Dagboekhouder 3
augustus - december 2007

Dagboekhouder 2
mei - juli 2007

Dagboekhouder 1
januari - april 2007

 

Doe mij maar zonder

Voor religie heb je geen god nodig. Dat is geen stelling, het is een uitvloeisel van een definitie. Niet iedereen zal er blij mee zijn, maar met definities hoef je ook niet blij te zijn. Het criterium is (met een buiging naar William James) niet blijdschap, het criterium is bruikbaarheid. Bijvoorbeeld de bruikbaarheid om het religieuze in de ‘religie zonder god’ handzaam te kunnen onderscheiden. Daar kunnen we kort over zijn, nog steeds met James als gids: in de omschrijving van het religieuze figureert bij hem geen god en ook geen kerk. Houden we het bij James dan is god een misbaar accessoire in de religieuze gereedschapskist. Wat venijniger geformuleerd zou je kunnen zeggen dat god eerder de ruis dan de openbaring in de religieuze communicatie representeert. Waarom dan toch een boek schrijven over de voordelen van een permanent gesprek tussen gelovigen zonder en gelovigen met een god? Ronald Dworkin deed het (Religion without God. Cambridge etc., Harvard University Press 2013) en ik heb me voortdurend afgevraagd of hij niet verschillende voordelen op een hoop gooit en dus elk voordeel inwisselbaar acht met elk ander. Ik bedoel, ik kan me de sociale voordelen van een permanent gesprek best indenken maar ik kan me de religieuze voordelen van een gesprek tussen aanhangers van ‘met’ dan wel ‘zonder’ niet indenken.

Drie criteria noemt James bij zijn zoektocht naar het religieuze: onmiddellijke helderheid, filosofische redelijkheid en morele behulpzaamheid (W. James, The Varieties of Religious Experience. New York, Mentor Books 1958: 32). Van een oorsprong wil hij niets weten en van het materialisme van de neurobioloog al evenmin. Het religieuze is een steun, het is redelijk en het verlicht ons pad zonder enige omweg nodig te hebben. Het religieuze belooft voor elk individu een eenheid van macht (steun), gezag (redelijkheid) en leiding (licht).

Mensen die het licht hebben gezien zien natuurlijk geen licht want niemand kan ‘het’ licht zien. Licht vergemakkelijkt de waarneming door zien, daarom is in het land der blinden Eenoog ook koning, maar wat we ook zien, we zien geen licht. De ‘onmiddellijke helderheid’ waarover James spreekt is geen zien, het is een ‘numineuze’ ervaring, de ervaring in ons van iets dat wij niet zijn en dat we toch als deel van ons ervaren. Het is het product van het onderscheid immanent/transcendent in de vorm van een terugkeer van het transcendente (iets dat wij niet zijn) in het immanente (de ervaring in ons). Je kunt het geloven, je hoeft het niet te geloven maar ook als je het niet gelooft kun je nog wel geloven dat het bruikbaar kan zijn om de ervaren, de beleefde, terugkeer van de ene pool van het onderscheid in de andere pool als een integraal aspect van het religieuze te beschouwen. Het brengt ons niet veel verder dan de erkenning dat er geen systemen zijn zonder omgevingen en geen omgevingen zonder systemen maar zo’n erkenning kan ons behoeden voor hybris, en dat is al heel wat.

Gaat het verder dan dat? In het geval van de geboekstaafde lezingen van Dworkin gaat het verder (hij hield ze in 2011, bewerkte ze in 2012, was van plan er verder aan te werken maar overleed een jaar geleden, februari 2013). Hij stelt ook de vrijheid van religie aan de orde en stelt zich daarbij de vraag of die vrijheid behoort bij de algemene vrijheid, het algemene recht, van burgers hun eigen versie van het goede leven na te jagen, dan wel dat het er om gaat speciale rechten voor bijzondere vrijheden te garanderen. Hebben we het over algemene of speciale rechten? Het algemene recht, zo Dworkin, legt de staat de verplichting op om behalve in noodsituaties af te blijven van wat hij de ‘ethische onafhankelijkheid’ van de burger noemt, het bijzondere recht daarentegen legt de staat de verplichting op af te blijven van wat als de ‘inhoud’, het onderwerp van het speciale recht geldt. Denk aan ritueel slachten, of, in de VS, aan de religie van de Native American Church waarin peyote (en peyote bevat mescaline) een plek heeft in het ritueel. Onder het speciale recht moet aan deze kerk de vrijheid van het gebruik worden toegestaan, onder het algemene recht niet, omdat onder het algemene recht het gebruik van peyote valt onder verboden stoffen die aan iedereen moeten worden ontzegd (op grond van de verplichting van de staat zijn burgers met gelijke betrokkenheid – equal concern – te behandelen). Dan gaat de discussie niet langer over de vrijheid van een religie sommigen maar over de schadelijkheid van sommige stoffen voor iedereen.

Ik geloof dat Dworkin het uiteindelijk niet had over religie met en zonder maar over specifieke en algemene rechten. Met en zonder lijkt me een doodlopende steeg, specifiek en algemeen een weg om nader te exploreren.

28 februari

=0=

 


Meewarig

Wat Pieter Hilhorst zich vooraf heeft voorgesteld bij een optreden in Pauw & Witteman weet ik niet, maar dat het resultaat hem is meegevallen lijkt me onwaarschijnlijk. De presentatoren waren hun gewone onverschilligheid en de drie andere gasten (Ingeborg Beugel, Youp van het Hek, Bennie Jolink) keken van meewarig tot spottend en vooral dat laatste. Overigens was het gesprek met Ingeborg Beugel nog tenenkrommender dan dat met Hilhorst. Dat gesprek ging over de menopauze en de heren konden slechts met moeite hun lachen inhouden. En hun aandacht erbij houden, dat ook slechts met moeite. De kroon werd, niet voor de eerste keer, gespannen door Pauw die ons de suggestie aan de hand deed dat mensen met weinig levenslust (vrouwen in de menopauze blijkbaar) een grotere doodswens hadden. Hoe kom je erop denk ik dan, maar in de studio kwam niemand erop. Men had het te druk met het etaleren van de schijn die ten onzent nog wel eens voor ironie wordt versleten. Waarin een klein land groot kan zijn.  

De prijs voor de schlemiel van de avond ging naar Hilhorst. Alles ging fout en zo was het ook opgezet. De betere kanten van Hilhorst – zijn enthousiasme, zijn wat ontwapenende naïviteit – sneeuwden onder in het gesar van de presentatoren en het ongeloof van de gasten. Waar was hij die middag in Amsterdam? Hij was niet waar hij wezen moest want hij mocht naar Pauw en Witteman. Er was een foutje in de software van de uitkeringenmachine geslopen en niemand had dat tijdig opgemerkt. Er werd aan gewerkt. Meer sociale huurwoningen? Of, misschien met veel pijn en moeite, net hetzelfde aantal? En hoe zat het toch met de door Arie Slob op de agenda geplaatste illegaliteit van uitgeprocedeerden? Liever niet, zei Hilhorst maar er had wel wat tegenover gestaan. Het kinderpardon. Mooi toch? Het blijft een mensenruil, dat wel, maar zo was het nu eenmaal afgesproken.

Toen haakte ik af. Afgesproken? Wat heeft Hilhorst afgesproken? Niets toch? Hilhorst is geen uitvoerder van een idioot regeerakkoord, maar hij gedraagt zich alsof hij dat wel is. Vernietigend. Zijn inzet voor de avond was te benadrukken dat het om lokale verkiezingen met lokale kwesties ging. Zijn antwoorden bewezen dat de lokale verkiezingen het afleggen tegen landelijke politieke belangen en landelijke politiek ongelukkige compromissen. Die hij niet hoeft te verdedigen (hij moet een programma verdedigen en geen regeerakkoord). Hij had er, met zijn programma in de hand, afstand van moeten nemen.

Ik denk niet dat hij er ook maar een enkele stem rijker van geworden is. Dat geeft ook mij een meewarig gevoel. Aan spot, overigens, heb ik geen enkele behoefte.

27 februari

=0=

 


Samenhang

Ik lees een artikel over Bosnië. Begin deze maand kwam het tot een uitbarsting. Branden, vernielingen, grof ingrijpen van de autoriteiten. De bevolking is het na twintig jaar wanbestuur meer dan zat. De samenhang van armoede en corruptie, van economie en politiek is de boosdoener. De werkloosheid is extreem hoog, en op de lijst van meest corrupte landen in Europa hoort Bosnië bij de topdrie. Corruptie bij politici en het bestuursapparaat, corruptie bij de privatiseringen van voormalige staatsbedrijven. Het is de politiek die voor de bevolking in de beklaagdenbank moet. Bosnië heeft, als uitvloeisel van het Dayton akkoord, een complex, gelaagd, buitengewoon uitgebreid bestuur, een bestuur dat voor geen meter werkt, een bestuur waarin de politici weinig anders verzinnen dan de etnische en nationalistische kaart te spelen met als resultaat dat ze elkaar het moeras in trekken.

Niemand die er nog in gelooft, de bevolking op de allereerste plaats. Men wil geen Servisch Bosnië, geen Kroatisch Bosnië, geen mengvorm, men wil Bosnië en beroept zich daarvoor niet op een imaginair verleden, op een grootse historische daad, op een meeslepende vertelling. Men beroept zich op de democratie van burgerbijeenkomsten, op ‘plenen’, niet op etniciteit, niet op een nationale identiteit, twee ongezellige verschijnselen die daar – dat zouden meer mensen moeten doen –elk krediet hebben verspeeld. Het doel is democratie ontwikkelen, demonstraties beter organiseren en eisen formuleren. Het geweld van begin deze maand is afgezworen, in plaats ervan komt overal het plenum op waar, op diverse plaatsen dagelijks, iedereen zich kan uiten en dat per keer uitmondt in een lijstje met eisen. Uitkomst van het eerste plenum, in Sarajevo, is een lijst waarop instelling van een regering van neutrale experts wordt geëist, evenals een verbod voor parlementsleden en openbare bestuurders nog deel te nemen in geprivatiseerde ondernemingen, een salarisverlaging voor dezelfde mensen, en nog zo wat.

Het is de democratie tegen de politiek. Het begint een patroon te worden, dat streven naar een politiek die de bestaande politiek achter zich laat, het streven dat moet uitmonden in het opbreken van de noodlottige samenhang tussen een disfunctionerende economie en een onmachtige, en geregeld kwaadaardige, politiek. In Griekenland, Portugal, Spanje, Ierland zagen we en zien we een vertrek van hoogopgeleide jongeren, in Bosnië zien we hetzelfde. Je zou verwachten dat elke politicus dat als een te bestrijden misstand zou kwalificeren. Kennelijk hebben ze wel wat beters te doen. Dat de bevolking dat niet meer pikt is pure winst. Er wordt al gespeculeerd over een Bosnische lente. Uit peilingen blijkt dat het gros der Bosniërs de protesten steunt.

Het biedt, voor het eerst in een kwarteeuw, hoop.

26 februari    

=0=

 


Uitzichtloos

De moeder die van 11-hoog van de flat in Heerenveen sprong had de flat al een paar keer eerder bezocht. Ze werd eens gevraagd wat ze er deed. Ze woonde niet in Heerenveen, ze woonde in Appelscha. Ze antwoordde dat ze het uitzicht zo mooi vond. Uitzichtloos lijden en een mooi uitzicht, het is een wrange combinatie.

Ik keek vanochtend via Uitzending Gemist naar de documentaire Moeders springen niet van flats. De uitspraak over het uitzicht ontleen ik eraan. Het is een, zou ik willen zeggen, omfloerste documentaire. Hij was gemaakt door de jongste dochter van de vrouw die er elf jaar geleden een einde aan maakte. De jongste dochter was inmiddels zelf ook moeder en ja, dat speelde voor haar een rol bij het besluit de film te maken.

Helemaal aan het einde van de film kwam een tekst in beeld: van de vijfhonderd psychiatrische patiënten die vorig jaar om euthanasie vroegen werd van veertien het verzoek ingewilligd. Van de afgewezen patiënten pleegde een vijftigtal zelfmoord. Was het de bedoeling dat we met die getallen euthanasie tegen zelfmoord kunnen afstrepen? Maar, hoe het met de overgebleven vierhonderdzesendertig mensen gaat werd niet vermeld. Wat moeten we dan met die getallen?  Zijn het niet voornamelijk aanleidingen voor onoplosbare rekensommen? Is het wachten soms op een algoritme (zeg, met de qualy’s als achtergrond) dat ons de onaangename taak uit handen neemt zelf een beslissing te treffen en zelf verantwoording te dragen voor een beslissing? Ik weet het niet zeker, maar ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat de maakster van de film door het maken van de film verantwoording wilde afleggen door de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de zelfmoord van haar moeder tot thema te kiezen.

In dat onderscheid van verantwoording/verantwoordelijkheid zit de spanning van de film. De maakster en haar zus en de vriend van de moeder wisten van de plannen om er een eind aan te maken, wisten van de flat, en hielden de moeder – uiteindelijk – niet tegen, niet meer tegen. Ze namen er de verantwoording voor (bijvoorbeeld door het te vertellen aan de flatbewoners die met de zelfmoord waren geconfronteerd) maar niet de verantwoordelijkheid. De verantwoordelijken waren zij die de moeder uit het lood hadden geslagen (de vader en diens al tijdens het huwelijk aanwezige vriendin) en zij die de moeder de uitweg van de euthanasie ontzegden. De vader en diens vriendin zagen noch hoorden we, de huisarts en een tweetal psychiaters zagen en hoorden we wel. Zij ontwaarden destijds nog behandelperspectieven. De huisarts zou nu, achteraf en met zijn huidige kennis en begrip, wel geassisteerd hebben bij euthanasie, en een psychiater wees op de kennis over neurobiologie waar we tegenwoordig over beschikken – kennis die ons van de dwaling afhelpt dat psychisch lijden en lichamelijke pijn gescheiden werelden zijn. De vrouw had pijn, had jarenlang pijn, en die pijn zat niet alleen tussen de oren, die pijn zat ook en wel degelijk in haar lijf.

Maar verantwoordelijk? De verantwoordelijkheid wordt uitgesproken in de titel van de film. Moeders springen niet van flats. Het werd gezegd bij de crematie (ik geloof door de zus van de maakster) en er zit een klacht in besloten. Of, toch, een aanklacht?

Zojuist hoorde ik op de radio Nina Simone met Ain’t got no (I got life). Ook dat is een mooi uitzicht – zonder dat het bevrijdt van uitzichtloos lijden.

25 februari

=0=

 

 

In, Tussen, Over, Als

Het grapje luidt dat als je iets gratis krijgt, jij het product bent. Minder grappig is dat jij ook het product bent als je gewoon voor iets moet betalen, als je gewoon van de ene plek naar de andere gaat, als je ergens een bezoekje aflegt, als je een gesprek voert, als je naar de dokter gaat, als je de krant leest. Altijd eigenlijk. Wij zijn het product en de producten en diensten die we gebruiken transformeren ons in dat product. Er is een ‘intieme technologie’ ontstaan, een technologie die in ons zit, tussen ons zit, over ons gaat en zich als ons gedraagt. Tussen ‘wij zijn ons gedrag’ en ‘wij zijn onze technologie’ zit geen licht meer. Het spook van de maakbare mens heeft ons ingehaald.

Ik werd via de site van De Correspondent geattendeerd op een recente publicatie van het Rathenau-instituut: Intieme technologie; de slag om ons lichaam en gedrag. Het ‘in, tussen, over, als’ komt uit die publicatie. Het is allemaal niet nieuw wat we in de publicatie tegenkomen, het is wel fascinerend. Fascinerend om te lezen hoe totaal technologie aanwezig is in ons en rond ons, hoe het steeds meer aspecten van ons gedrag, ons lichaam, onze psyche, onze omgevingen beïnvloedt en zelfs compleet bezet. Zelfs als je niet wilt ben je gezien. Ongezien is niemand nog, onwillig, ja dat komt nog voor en het mag nog net, hoewel je je dan wel opvallend in de kijker speelt. Ben je onwillig dan word je geconfronteerd met nadelen (in termen van misgelopen behandelingsmogelijkheden bijvoorbeeld, in geval van lichamelijk en psychisch ongemak), dan wel je loopt voordelen mis, al dan niet begeleid door de zachte of minder zachte dwingelandij van beloften die van sancties niet te onderscheiden zijn (het palet van maatregelen op het oneindige terrein van de ‘preventie’).

Als alles openbaar gemaakt kan worden is alles openbaar. Dan zijn we bij de maakbare mens in wording. De maakbare mens groeit voorspoedig. Dat is meer een zorg dan een vreugde, als je het over de privacy en de ‘persoonlijke levenssfeer’ hebt. Het is een zorg die in de publicatie van het Rathenau-instituut doorklinkt en het is een zorg die de technologie minder als techniek dan als regiem opvat. Als regiem, want we worden verpakt in panopticon en pastoraat samen, waarbij het laatste misschien nog wel hinderlijker is dan het eerste. Wat houd je nog over als je als werkloze wordt verondersteld niet alleen aan je kwalificatie te werken maar ook, en steeds indringender, aan ‘jezelf’? Het waarom is helder, nog los van de ontmanteling van de verzorgingsstaat in het kader waarvan de nieuwe inquisitie zich ontplooit. Het waarom is dat in het regiem van de intieme technologie alles als informatie telt, informatie die wordt opgeslagen, informatie die nooit meer verdwijnt en informatie die je verplicht bent, op straffe van inhouding van je uitkering, te verschaffen. En inderdaad, of je nu op straat loopt, in de winkel bent, je ziektekosten verzekert of een uitkeringsinstantie bezoekt, jij bent het product.

De verzorgingsstaat is in snel tempo aan het overgaan in een surveillancestaat. Het zal niet lang meer duren of de lachwekkende uitspraak ‘ik heb niets te verbergen’ is niet lachwekkend meer maar even dagelijks als het weer. Het Rathenau-instituut beveelt aan om de burger door middel van onderwijs en opvoeding bewuster te maken van wat hij doet als hij iets doet dan wel nalaat. Daarzonder zou de democratie in gevaar zijn. Ik zou denken dat een democratie die zijn burgers nog moet opvoeden per definitie geen democratie kan zijn. Kinderen moet je opvoeden – en omdat dat moet zijn kinderen nog geen burgers. Het zijn burgers in de maak.

De maakbare mens maakt van iedereen een kind en eet en passant de burger op

24 februari

=0=

 


Naïef

De afgelopen dagen was ik in Wenen, bij een kleine internationale conferentie over ‘sociale kwaliteit’. De conferentie was georganiseerd door de Universiteit van Aberdeen en Wenen was gekozen omdat het, ten opzichte van de landen van herkomst van de deelnemers, zo mooi centraal lag. Veel mogelijkheid om de stad te zien was er niet maar in de vroege donderdagavond werd er toch tijd gevonden om een mooie stadswandeling te maken. 

De Universiteit van Aberdeen was door drie vrouwen vertegenwoordigd. In de pauzes hadden we het een paar keer over het aanstaande referendum (september dit jaar) over de onafhankelijkheid van Schotland. Twee van de drie waren voor, de derde was tegen. Maar voor of tegen, ze bestookten elkaar met argumenten en niet met grappen en grollen of met twijfels aan het gezonde verstand van de ander. De sfeer was betrokken en respectvol. Ik begreep dat dit ook de campagnes als geheel van voor- en tegenstanders kenmerkte. Geen boosheid, wel bevlogenheid. In Schotland kun je een redelijk en beschaafd politiek debat voeren. Je zou er zo willen wonen.

Het referendum leeft, begreep ik. In Schotland moet je, als je wilt stemmen, je eerst registreren. Bij verkiezingen leidt dat er nogal eens toe dat vijftig procent kiezersopkomst een mooi resultaat wordt gevonden. Met het oog op het referendum heeft zich nu al 70% geregistreerd en niemand zal verbaasd zijn als de kiezersregistratie tot 90% oploopt. Dat is op zichzelf al een succes, nog los van de uitslag.

Men vergelijkt zich in Schotland graag met Denemarken: een even grote bevolkingsomvang, een vergelijkbare omvang van het landoppervlak. Denemarken gaat goed in de EU, Schotland (ook omdat de Schotten 90% van de Britse olievoorraden in hun territoriale wateren beheren) zal economisch eveneens leefbaar blijken. Denkt men, hoopt men, verwacht men. Ik vertel het maar zoals ik het hoorde. Men is er meer EU-gezind dan in Engeland en men hoopt aansluiting te vinden bij de euro. Dat laatste is een verschil met Denemarken (en met Engeland), een tweede verschil is dat de Schotten minder krampachtig op immigratie reageren. Een aanwinst, zo’n land. De vraag is: als de Schotten voor lidmaatschap aankloppen bij de EU, zal het hen dan worden gegund?  

Op die vraag had geen van drieën het antwoord. Barroso is geen voorstander van Schotse onafhankelijkheid, naar verluid vanwege zijn verwachting dat de Spanjaarden een Schotse aanvraag zullen wegstemmen. Spanje heeft genoeg aan zijn eigen separatisten. Mijn gesprekspartners wezen er echter op dat het bijzondere van Schotland in dit geval er eenvoudig in bestaat dat het Britse parlement en de Britse regering, hoewel geen voorstanders van onafhankelijkheid voor de Schotten, hebben vastgelegd dat zij de uitslag van het referendum zullen respecteren. Mij lijkt dit onomstreden gegeven voldoende om tegen Spanje te zeggen dat als zij Schotland weigeren om de Catalanen de voet dwars te zetten ze appels met peren vergelijken, dat ze democratische besluiten met afgedwongen verhoudingen vergelijken. De vraag is niet of Spanje separatisme moet goedkeuren, de vraag is of Spanje in staat is een besluit te nemen over onafhankelijkheid dat zowel door het Spaanse als het Catalaanse parlement wordt gedragen en bekrachtigd. Engeland en Schotland kunnen het, Groot Brittannië kan het, in dit geval althans. Dat zou ook aan Barroso moeten kunnen worden uitgelegd, en aan diens opvolger natuurlijk. Zo moeilijk is dat allemaal niet.

Hoewel. Gisteren las ik in dagblad Trouw dat Rob de Wijk de voorstanders van een Schotse onafhankelijkheid als lichtzinnige prutsers afdoet, als naïef, als prutsers die de belangen van hun land verkwanselen zonder na te denken over de ‘economische chaos’ die afscheiding met zich mee zal brengen. Het zou kunnen zijn dat De Wijk zich de moeite van een geïnformeerde mening heeft willen besparen en denkt dat het dreigen met een Spaans veto genoeg is. Dat is zijnerzijds knap ‘naïef’ en ‘lichtzinnig’, terwijl zijn voorspelling over ‘chaos’ exact het type uitspraak is waar De Wijk zich tegen keert wanneer de PVV ons de economische hemel belooft als we de EU maar verlaten.

De Wijk heeft meer gemeen met doemdenkers dan hij zelf doorheeft. Geef mij de Schotse dames maar, voorstander, tegenstander, whatever.

22 februari

=0=

 


Eerlijker

Aan het einde van zijn inaugurele rede voor het Collège de France, eind 2012 uitgesproken en eind 2013 gepubliceerd (Grandeur et misère de l’État social. Paris, Fayard 2013) merkt Alain Supiot op dat de verzorgingstaat veel heeft bereikt maar altijd stil is blijven staan voor de deur van de arbeidsverdeling, dat de verzorgingsstaat die drempel nooit is overgegaan. Hij merkt ook op dat wil het nog wat worden met de verzorgingsstaat die deur open zal moeten (o.c.: 55). Dan hebben we het over banen en loopbanen, over overgangen tussen banen en de financiering daarvan, over de sociale verzekeringen dus. Dan hebben we het nog niet over het werk zelf. Nederland liep ooit, met de Arbo-wet van 1981, voorop bij het regelen van de organisatie van de arbeid (en dus de arbeidsdeling en –splitsing). Daar is weinig van overgebleven. In nog geen twintig jaar is de Arbo-wet ontmanteld. Men denkt dat de markt het beter kan dan de wet. Bij het stellen van eisen aan de arbeidsverdeling en dus aan arbeidsmarkt en sociale verzekeringen hebben we nooit voorop gelopen. Ook hier bestaat de overtuiging dat de markt beter is dan de wet. Dat je wel wetten kunt hebben zonder markten maar geen markten zonder wetten schijnt weinig uit te maken. In geval van conflict tussen markt en wet beslist de markt. Praktisch: eerst komt de flexibiliteit en dan zien we nog wel wat van de zekerheid overblijft. En wat zien we dan? Weinig, dat zien we. Hadden we iets anders mogen verwachten? Dat hangt ervan af hoe de markt van de arbeidsmarkt beslist en hoe, daarom, de wet wordt gebruikt. Het hoe is niet moeilijk in te zien: op de arbeidsmarkt geldt voor de vraag naar arbeid een andere wet dan die voor het aanbod van arbeid. Voor de vraag geldt dat de markt beslist en dat de wet hooguit achteraf corrigeert. Voor het aanbod geldt dat het is ingesnoerd in en wordt geringeloord door een complex woud van regels, met de sociale zekerheid als preventieve stok achter de deur. Een ondernemer/opdrachtgever mag van gedaante verwisselen als het hem zo uitkomt en kan failleren als het hem nog beter uitkomt, een werknemer of opdrachtnemer komt slechts in aanmerking voor een uitkering indien aan strikte voorwaarden wordt voldaan. Er is sprake van een dubbele asymmetrie: achteraf/vooraf en flexibele regeltoepassing/rigide regeltoepassing.

De ‘eerlijke arbeidsmarkt’ waar minister Asscher naar eigen zeggen naar streeft, kan worden beoordeeld aan de hand van de acties die hij zal ondernemen om aan de dubbele asymmetrie een einde te maken. Dus: het minder eenvoudig maken om de geneugten van het ondernemerschap te incasseren en de pijnen ervan over de schutting te gooien. Meer eisen vooraf stellen aan onderneming en, in het bijzonder, beëindiging van onderneming, en meer en betere handhaving van en controle op de plichten van het ondernemerschap, daar zou het voor ondernemers op neer moeten komen. Voor werknemers en opdrachtnemers zou het spiegelbeeld hiervan voor de hand liggen. Dus: het inzetbaar maken van de sociale zekerheid niet slechts nadat mensen uit hun baan of opdracht zijn gekieperd en het verplaatsen van de regie over de sociale zekerheid naar de mensen wier zekerheid het moet zijn.

De Wet Werk en Zekerheid heeft drie doelstellingen: het stroomlijnen van het ontslagrecht, het verbeteren van de rechtspositie voor flexwerkers en het ‘activeren’ van de werkloosheidsuitkeringen (verkorting duur, het koppelen van de uitkering aan voorwaarden die met de reden van ontslag en het ontslag zelf niets en met ‘re-integratie’ alles te maken hebben). De Raad van State is sceptisch over alle drie, de Kamer ook. Ze vinden het op zich niet onjuist, ze vragen zich of het wel werkt en of het misschien in z’n tegendeel kan verkeren. Dat zou kunnen. De eerdere wet ‘flex en zeker’ heeft ook niet gebracht wat men ervan verwachtte. Geen enkele wet zal dat doen zolang politici het uitgangspunt blijven hanteren dat men werkgevers en opdrachtgevers moet paaien en werknemers en opdrachtnemers moet verplichten. De Wet Werk en Zekerheid bevestigt de bestaande dubbele asymmetrie. Wat er ook van mag komen, een eerlijker arbeidsmarkt zal daar niet bij horen. En de droom van Supiot (een herstel van de verzorgingsstaat door het aanpakken van de arbeidsverdeling, door het aanpakken van de vraag naar arbeid en het stelsel van sociale zekerheid) evenmin. Over de arbeidsdeling en de kwaliteit van werk en werkorganisatie bewaren we maar een gepast stilzwijgen. Dat is al lang uit de sfeer van wet- en regelgeving gehaald en ondergedompeld in ‘sociale innovatie’ waar iedereen blij van wordt en niemand staat op kan maken. Wat we daar ook van vinden: politiek bestaat het niet hoewel het even bestond en de arbeidsverdeling heeft politiek zelfs nooit bestaan en is ook in de Wet Werk en Zeker in geen velden of wegen te bekennen. Er is, met een buiging naar Supiot, weinig grandeur en veel misère in de ‘sociale staat’.

16 februari

=0=

 


Toekomstig

In de VS tellen we ruwweg twintig miljoen studenten. Die hebben bij elkaar een studieschuld opgebouwd van elfhonderd miljard dollar (ik lees het vandaag in FD). De kredietberg in de VS slinkt, maar de kredietberg van de studenten stijgt. Het onderwijs wordt duurder, goede universiteiten zijn schaars en drijven de prijs op, een prijsstijging die net onder de top wordt overgenomen en dan daaronder weer wordt overgenomen en de race om een goed plekje begint steeds vroeger. Niet alleen de studenten, ook hun ouders moeten in de buidel tasten dan wel een schuld accepteren. Op de toekomst van hun kinderen, dat zal het argument wel zijn. Een hogere opleiding betaalt zich dubbel en dwars uit. Dat was misschien ooit zo, zij het niet voor iedereen en niet over de hele linie, maar inmiddels begint het alle kenmerken van een drogredenering te vertonen.

Met ons verzameld pensioenvermogen kunnen we zo die schulden opkopen. Het zal even op een houtje bijten worden, hier, voor de mensen met pensioen maar dan heb je daarna ook wat. Twintig miljoen jonge afgestudeerde mensen voor jou aan het werk. Het is vast een veiliger belegging dan een hypotheek. Beleggen in de toekomst, wat kan er nou mooier zijn?

We zullen het niet doen. Ik vermoed dat beleggen op de zeer korte termijn mooier is. Niemand vertrouwt de toekomst, zelfs niet de toekomst van studenten. Die is veel te ongewis, te onzeker, te onvoorspelbaar en behalve de staat is er geen instantie die een en ander kan afdekken. De staat dekt steeds minder af en daarom nemen de risico’s toe, zeker aan de kant van de toekomstige studenten, werknemers en opdrachtnemers. Bij hen zijn de laatste decennia alle risico’s uitgekomen, met volledige instemming van de diverse overheden. Het risico is weggehaald bij de ondernemingen (die kunnen elke dag onder een andere naam verder met wat ze toch al deden en als ze in de problemen komen dan eerder door roekeloosheid dan door prudentie) en belegd bij de uitvoerende mensen. Ondernemers zijn bestuurders geworden en bestuurders willen alles, behalve het risico. Dat is naar beneden geduwd.

Wie in de toekomst wil investeren heeft een studiefinancieringsstelsel nodig dat de risico’s van een onbekende arbeidsmarkt niet doorschuift naar studenten. De arbeidsmarkt is een grote gok geworden, ook voor de hoger opgeleiden. Toen de arbeidsmarkt nog redelijk voorspelbaar was (een hogere opleiding vertaalde zich in betere baankansen) hadden we een publieke studiefinanciering. Dat was mooi meegenomen om het hoger onderwijs open te stellen voor tal van nieuwe, ‘eerste generatie’ studenten. Met de privatisering van de studiefinanciering nemen we daar afscheid van. De staat wil het risico niet nemen, de studenten moeten het maar doen en, als het ze mee zit, hun ouders. De staat is er niet voor iedereen, daar komt het op neer.

De VS is het land dat nooit heel sterk was in publieke studiefinanciering. Het product is een selectieve toegang tot het hoger onderwijs en een torenhoge studieschuld. Het lijkt hun gezondheidszorg wel. Ik ben bang dat wij eerder de kant van de VS opgaan dan dat zij onze richting opschuiven.

Niemand wil nog investeren in een toekomst die langer dan drie maanden duurt.

13 februari

=0=

 


Bekend

De algemene werkwijze van de inlichtingendiensten is bekend want die staat in de wet. Wat de diensten per geval doen is niet bekend en mag ook niet bekend worden. Dat ligt ook voor de hand en de bewindslieden van BZK en Defensie hebben zich daar keurig aan gehouden. Ik haal hier de woorden van Cyrille Fijnout aan, die hij gisteren in Nieuwsuur uitsprak. En die 1.8 miljoen telefoontjes dan? Nou, in de eerste plaats kwam dat aantal uit de onthullingen van Edward Snowden en in de tweede plaats hebben onze bewindslieden daar veel minder over naar buiten gebracht dan, zeg, de regering Obama deed naar aanleiding van de onthullingen van Snowden die de VS betroffen. Ook dat werd geconstateerd door Fijnout, die zich afvroeg wat ze nu eigenlijk aan het doen waren, daar in de Tweede Kamer.

Tja, wat deden ze daar? Waar ging het debat over, gisteravond en vannacht in de Tweede Kamer? Het is me een raadsel. Minister Plasterk heeft de Kamer eind oktober vorig jaar fout voorgelicht. Dat is helder, het is zelfs het enige heldere punt in de dikke woordenbrij die over ons is uitgestort, en als het aan mij ligt – en ik heb er niet eens ‘nog een keer nadrukkelijk naar gekeken’ – had de man zijn biezen moeten pakken. De minister moet de Kamer informeren, tenzij dat in strijd is met het belang van de staat (Grondwet, artikel 68). Hij deed het niet en beriep zich pas veel te laat op dat ‘tenzij’. Hij had er eind oktober aan moeten denken en niet pas vorige week. Pijnlijk is dat Plasterk niet alleen dingen zei die onjuist waren, pijnlijk is ook dat er – ik citeer opnieuw Fijnout – tijd genoeg was verstreken tussen de onthullingen van Snowden en het tv-optreden van Plasterk om te laten uitzoeken hoe de vork in de steel zat. Het geklungel geeft daarom ook aan dat er wat mis is in de samenwerking tussen hem en zijn collega van Defensie en dat hij niet goed overweg kan met de inlichtingendiensten. Twee keer ruis als het ware en dat maakt van elke uitspraak een twijfelachtige uitspraak, niet alleen nu maar ook, en zelfs nog meer, in de toekomst. De Commissie Dessens, de evaluatiecommissie van de wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten, beveelt een zwaardere rol van de minister aan bij de beoordeling vooraf van wat wel en wat niet meer onder de vlag van de wet kan worden afgedekt. Waarom? Omdat wat wel kan voortdurend wordt opgerekt – met het opgeven van elk idee van privacy als te betalen prijs. Nu weten we ‘vooraf’ heel weinig, goede bedoelingen daargelaten. De schade zien we pas achteraf. Hoe weet de minister dan dat hij niet bij de neus is genomen? Het is een open vraag, maar dat het onhandig is om uitgerekend Plasterk daarmee te belasten is dat niet.

Het rare is dat dit nou net niet de zorg van de Kamer is. Althans, niet gisteren en vannacht en ook niet sinds het begin van de toch al ruime periode dat onder druk van de Patriot Act alles in inlichtingenland aan het schuiven is. De Nederlandse overheid staat erbij en kijkt ernaar, schrijft Dimitri Tokmetzis vandaag in De Correspondent. Privacy, bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een grondrecht, omschreven in de drie leden van artikel 10 van de Grondwet: 1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer; 2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens; 3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.

Omdat onze overheid meent dat het zelf de staat is, dat hij samenvalt met de staat, is onze overheid van mening dat hij de bepalingen van de Grondwet aan zijn laars kan lappen. Dat gebeurt dan ook, dagelijks. Het Kamerdebat over Plasterk bewijst het, eens te meer. Nog vorige week sprak de Eerste Kamer met een aantal experts over de democratische rechtsstaat. De experts waren zorgelijk over de rechtsstaat en wezen als oorzaak van hun zorgen een type democratie aan waarbinnen de helft + 1 genoeg is om zich elke vrijheid te permitteren. De vrijheid om een debat over inlichtingen te voeren bijvoorbeeld en daarbij aan de grondrechten van de burger hautain voorbij te gaan. Of had ik dat al als bekend moeten aannemen?

12 februari

=0=

 


Zelfbeschikking

Kun je over jezelf beschikken als je jezelf niet meer bent? Als je nee zegt en verwijst naar het verleden als criterium om te bepalen wat iemand wou toen hij/zij nog wel bij de les was, dan heb je een ander beeld van wanneer euthanasie toegestaan is dan in het geval dat je ja zegt. In dit laatste geval is euthanasie slechts toegestaan indien de dementerende (want daar heb ik het over) daartoe ook vandaag, in zijn/haar huidige conditie, de wens uitspreekt. En je kunt natuurlijk ook altijd tegen euthanasie zijn, of het tegen het einde bij palliatieve zorg en eventueel palliatieve sedatie houden, of doorbehandelen tot zelfs de dokter er doodziek van wordt. Of tot wanneer het te duur wordt, laten we dat niet vergeten.

Ik vroeg me, nadat ik gisteren in het katern Letter&Geest van Trouw twee lange artikelen las over dementie en euthanasie, hoe het eigenlijk gesteld is met het stemrecht van dementerenden. De uitoefening van het stemrecht wordt onthouden aan mensen die door een rechter onbekwaam zijn verklaard, maar dat is misschien een te grof instrument. Het is dan ja/nee en dementie is eerder een kwestie van meer/minder en dat heeft niet alleen betrekking op je vermogens om je stem tijdens verkiezingen uit te brengen, het heeft ook betrekking op je vermogens om je stem over jezelf uit te brengen. Het zelf van jezelf staat nooit vast, maar er valt best te praten over hoe het vroeger was en hoe de vlag er nu bij hangt, en pas als dat niet meer mogelijk is heeft je stem geen invloed meer op de beslissingen die over jou en in jouw naam worden genomen. Maar behalve over vroeger en nu kun je natuurlijk ook, als het toch over je stem gaat, spreken over verkiezingen.

In de VS is naast een instrument om de mate van dementie vast te stellen een instrument ontwikkeld om het vermogen van dementerenden in diverse gradaties van dementie te testen op hun begrip van waar het bij een verkiezing om gaat, van wat stemmen en kiezen is, van wat eruit verkiezingen volgt en nog zo wat (zie Paul S. Appelbaum et al, The Capacity to Vote of Persons With Alzheimer’s Disease, American Journal of Psychiatry, 2005/162: 2094-2100). Het blijkt, niet verrassend, dat mensen met lichte en matige dementie wel degelijk in staat zijn hun stem verantwoord uit te brengen. Ze kunnen zich nog verplaatsen in iets dat ze niet zelf zijn, en dus zijn ze er nog.

Dat zou dan ook voor hun antwoord op de vraag naar euthanasie kunnen gelden. Voor dementerenden, daarentegen, die zelf dat antwoord niet meer kunnen geven zou de regel moeten gelden dat als ze het zelf niet kunnen niemand het kan.

9 februari

=0=

 

Bevorderlijk

Of de kwaliteit van het Nederlands onder scholieren is verbeterd sinds we de Cito-toets hebben is me niet bekend maar dat de kwaliteit van het Nederlands van onze sprekende hoofden sinds de invoering van die toets achteruit is gegaan staat buiten kijf. Zo vindt onze staatssecretaris van onderwijs dat kritiek op de toets ‘niet bevorderlijk’ is. Het is hetzelfde soort taalgebruik dat spreekt van een ‘kwalitatief’ product of een ‘kwalitatieve’ dienst. Komt steeds vaker voor en ik mag aannemen dat de monden die deze woorden doorlaten allemaal fatsoenlijk getoetst zijn. Dat zou te denken moeten geven maar onze staatssecretaris denkt niet.

Zo bestaat er, laat hij in dagblad Trouw optekenen ‘een ijzersterke correlatie tussen rekenvaardigheden en later succes en inkomen’. Die correlatie houdt in dat als je in de tijd terugleest het zeer aannemelijk is dat het huidige inkomen van mensen voor een belangrijk deel wordt verklaard door hun rekenvaardigheden. Onze staatssecretaris meent dan dat je het ook kunt omkeren: je huidige rekenvaardigheden voorspellen je toekomstig inkomen. Ik ben een dergelijke voorspelling nog nergens tegengekomen, ook niet in het alom geciteerde onderzoek van Ritchie en Bates over reken- en taalprestaties op 7-jarige leeftijd (gemeten in 1958) en inkomens 37 jaar later, op 42-jarige leeftijd (Enduring links from childhood mathematics and reading achievement to adult socioeconomic status; Psychological Science Online First, Sage, May 2 2013: 1-8). Ze lezen terug, dat is het eerste punt, en ze spreken niet over vaardigheden maar over resultaten, dat is het tweede punt. Vaardigheden spreken niet zelf en ook niet vanzelf. Je moet ze aanspreken.

Vaardigheden moeten blijken en ze blijken in proeven van bekwaamheid – en dus is de vraag welke proeve van bekwaamheid nu het best de vaardigheden meet. Dan komen we bij de kritiek op de Cito-toets maar juist die kritiek mag niet van de staatssecretaris. En we komen bij de vraag welke bekwaamheden in de toekomst gevraagd zullen worden – en aan die vraag komt de staatssecretaris niet eens toe, hoewel ook die vraag tot kritiek op de Cito-toets heeft geleid. Maar de staatssecretaris wil niet weten van kritiek, enz.

Ik wil maar zeggen, of deze staatssecretaris bevorderlijk is weet ik niet maar dat hij met zijn plannetjes niet voor bevordering in aanmerking komt weet ik wel.

8 februari

=0=

 


Zwitserleven

Gesteld, je bent geen lid van de EU en evenmin lid van de Europese Economische Ruimte (het instituut dat enkele overgebleven landen uit de Europese Vrijhandel Associatie economisch naar de EU toe trok zonder dat de betreffende landen – Noorwegen, IJsland – lid van de EU zijn) en je mag toch delen in de gemakken van de EU economie. Zou dat niet het beste van de beste der werelden zijn? En, kan het? Het kan. Het kan, het bestaat, in Zwitserland. Dat land is nog steeds lid van de EVA, neemt geen deel aan de EER en kan vrolijk meeliften op de voordelen van de EER zonder er formeel aan vast te zitten. Een formele verbinding van Zwitserland met de EER is per referendum door de Zwitsers tegengehouden, een goede twintig jaar geleden. Verstandige mensen. Meeliften is goedkoper dan zelf voor de rit betalen in je eigen voertuig. Zo heb je wel de voordelen van vrijhandel en houd je tegelijkertijd je bancaire vrijheden, je monetair beleid, je financiële manoeuvreerruimte en je bent baas over je eigen besluiten, zonder last te hebben van de traagheid in Brussel, zonder last te hebben van de halfbakken compromissen die in Brussel tot stand worden gebracht, zonder afdrachten aan de EU en zonder concessies te hoeven doen aan je vrijheid om sommige migranten wel en het gros der migranten niet toe te laten tot je grondgebied.

Nederland zou het Zwitserland aan de Noordzee kunnen worden. Zegt Capital Economics in het vandaag vrijgegeven, op verzoek van de PVV samengestelde, rapport met de titel NExit. Indien Nederland de EU verlaat incasseert het de voordelen van Zwitserland en omzeilt het de nadelen van de EU. De veronderstelling is dat alle overige EU-lidstaten blijven zitten waar ze zitten. Doen ze dat niet, gaat iedereen in de arena staan, dan wordt niemand er beter van en iedereen wordt er ongemakkelijker van. Die veronderstelling vind ik niet terug in het rapport. Wat ik ook niet terugvind is de overweging dat Nederland al zo’n vijftig jaar een munt heeft die strak gekoppeld is aan de Duitse. Ik geloof dat Wim Duisenberg ooit probeerde een kwart procent uit de pas te lopen met de Duitse mark en dat hij binnen de kortste keren op zijn schreden moest terugkeren. Nederland heeft met de komst van de euro alleen in naam zijn monetaire autonomie prijs gegeven, feitelijk bestond die al niet meer. In het rapport wordt daar geen aandacht aan besteed. Het gaat er opgewekt vanuit dat Nederland een eigen monetair beleid kan voeren als we de euro verlaten. Ja, in naam. Maar in feite? Had het rapport daar niet op in moeten gaan?

In de jaren tachtig hadden we al wel een vrij verkeer van goederen en diensten, maar nog geen vrij kapitaalverkeer en evenmin vrij verkeer van personen. In de jaren tachtig, daarom, kon Nederland alles doen wat in het rapport als aanbevelenswaard wordt gezien. We zouden schokbestendiger geweest moeten zijn, we hadden een flexibel monetair en financieel beleid kunnen voeren, we hadden, kortom, de crisis van de jaren tachtig snel en daadkrachtig opgelost moeten hebben. We deden het niet. De crisis duurde lang en hakte er bij ons forser in dan in andere landen. Duitsland, bijvoorbeeld, deed het ook toen beter dan Nederland. Wat deden we dan wel? We deden twee dingen. In de eerste plaats waren de jaren tachtig bij ons de beginjaren van de onttakeling van de publieke sector, met als gevolg een extra stijging van een toch al hoge werkloosheid. In de tweede plaats waren de jaren tachtig bij ons de jaren van afscheid van een politiek van volledige werkgelegenheid. Voortaan moest de markt het maar doen. De markt deed het niet en doet het nog niet. In plaats daarvan markeerden de jaren tachtig het begin van het verbijsterende beleidsinstrument – dat we vandaag de dag nog altijd hoog in het vaandel voeren – van ‘werk met behoud van uitkering’. We deden toen wat we nu nog en nu weer doen – en de EU, de euro, Brussel, ze hebben er weinig mee te maken.

Het rapport doet alsof de jaren tachtig nooit hebben bestaan. Het schrijft de huidige misère, die sterk lijkt op die van de jaren tachtig, toe aan factoren die in de jaren tachtig nog niet bestonden. Wat wel vanaf de jaren tachtig heeft bestaan is de campagne voor het Zwitserleven Gevoel. Dat willen we allemaal wel, met de PVV en Capital Economics voorop.

Dat Zwitserleven onderdeel is van SNS Reaal mag de pret niet drukken.

7 februari

=0=

 


Stukloon

De eerste prestatiebeloning kennen we al heel lang. Het is het stukloon. Je wordt niet per tijd maar per stuk betaald. Een variant daarvan (Frederick Taylor werkte er al mee) was het ‘differentiële’ stukloon. Je wordt nog altijd per stuk betaald maar als je binnen een afgesproken tijd boven een aantal stuks uitkomt krijg je er een extraatje bij. Dat kun je per persoon, per team, per afdeling en zelfs per geheel bedrijf doen, op voorwaarde dat je de prestatie netjes, tijdig, meetbaar en eenduidig beschrijft. Laten we dat extraatje een bonus noemen, om in gedachten te houden dat prestatiebeloning en bonussen niet hetzelfde zijn. Een bonus is een beloning voor een prestatie bovenop een prestatie.

Mensen die, daarom, prestatiebeloning en bonussen op een hoop gooien maken van bonussen prestaties en verdonkeremanen in dezelfde beweging de aanduiding van wat een prestatie is. Dat komt talloze bonusslikkers goed uit natuurlijk maar het gaat nergens over. Hoeveel bonussen, per slot, blijken geen prestaties als achtergrond te hebben maar wanprestaties – die, niet altijd toevallig, te laat aan het licht komen? Het gemak waarmee bonussen als een beloning voor prestaties worden aangemerkt verraadt niet alleen een slordig gebruik van begrippen die beter verdienen, het verraadt ook een enorme inflatie in wat als prestatie telt. Bonussen bederven acceptabele inkomensverhoudingen, en ze bederven de prestaties die ze zeggen te belonen. Dat zal hun functie dan wel zijn.

Bonussen behoren bij de wantrouwende economie van opdrachtgever en opdrachtnemer, van ‘principaal’ en ‘agent’, die wij als de ‘winnaar-neemt-alles’ economie hebben leren kennen. Omdat de opdrachtgever de opdrachtnemer niet steeds en niet compleet in de gaten kan houden houdt hij de opdrachtnemer een bonusworst voor. Die is er uiteraard niet om prestaties te belonen, die is er om de kans op schade die de opdrachtnemer de opdrachtgever kan berokkenen te verkleinen. Wat dan prestatie wordt genoemd is niets anders dan het risico op wanprestatie te beteugelen. Daarin zijn de opdrachtgevers (beleggers, aandeelhouders) de laatste jaren niet heel succesvol geweest. De beleggersvereniging VEB heeft, in een vermakelijke poging het opdrachtgeverschap van de belegger een nieuw kunstgebit aan te meten, niet voor niets een ‘beloningskit’ gepubliceerd die belooft van bonussen weer een prestatiebeloning te maken. De eerste maatregel uit de kit is dat het de beleggers duidelijk moet zijn voor welke prestatie een bonus wordt uitgedeeld. Dat, zo merkt de VEB op, is lang niet altijd het geval. Je kunt altijd denken dat als je een kat in de zak hebt gekocht het niet aan de kat maar aan de zak ligt. De VEB denkt het.

De VEB bevindt zich in uitstekend gezelschap. In NRC.Next van 24 januari schrijft Coen Teulings een artikel met de titel: Bonussen zijn niet per se slecht – het gaat erom wát ze belonen. Teulings geeft een paar voorbeelden, voorbeelden van organisaties (het Tinbergen Instituut, SEO, CPB) waar hij directeur van is geweest en waar het invoeren van prestatiebeloning (voor Teulings identiek aan bonussen) goed heeft gewerkt, zo goed zelfs dat het bij gelegenheid heeft bijgedragen aan een frisse nieuwe samenstelling van het personeelsbestand. Wie lui is heeft bij Teulings niets te zoeken en als je niet van prestatiebeloning houdt laad je op z’n minst de verdenking op je lui te zijn. Ik wees er al op, de bonusprestatie-economie is een economie van wantrouwen.

Enkele maanden geleden stak Teulings ter gelegenheid van het afscheid van een vooraanstaande econoom van de UvA, een redevoering af waarin hij uiteenzette dat we (de economen in dit land) veel te veel hebben opgehangen aan loon- en prijsstarheid (in de CPB modellen in het bijzonder), terwijl het werkelijke probleem in de kapitaalmarkt te zoeken is en daarbinnen dan weer bij de verknoping van banken, hypotheken, vermogens en schulden op de huizenmarkt. Interessante stellingname. Het CPB heeft jarenlang de foute kant op gekeken en ons allen op het verkeerde been gezet. Bij het CPB, overigens, hadden ze al lang voordat Teulings directeur werd een systeem van prestatiebeloning, maar toen de crisis losbarstte mocht dat van de regering ‘van de ene op de andere dag’ niet meer. Het gaat hem merkbaar aan het hart. Het systeem werkte goed, schrijft Teulings en dat kwam omdat de beschrijving van de prestaties, de meting en de beoordeling ervan op orde waren. Mag niet meer. Dat belooft wat voor de prestaties.

Zou bij de prestaties de productie van goede modellen behoord hebben?

5 februari

=0=

Cake

42 stellingen (waarvan de stellingen 37 en 27 over ‘kunst en schuld’ gaan) over schulden, schuldproblemen en problematische schulden (naar aanleiding van Dirk van Weelden, Kunst tegen schuld, De Gids, 2014/1: 3-7).

  1. You cannot have your cake and eat it
  2. Je kunt een dubbeltje maar éénkeer uitgeven en elke keer dat jij een dubbeltje uitgeeft maak je het mogelijk voor de ontvanger van het dubbeltje het dubbeltje op zijn beurt één keer uit te geven enzovoorts. Keert het dubbeltje bij je terug dan uitsluitend via een betaling door anderen aan jou (ook in het geval een onverschuldigde betaling)
  3. Je kunt een dubbeltje productief uitgeven en ‘productief’ betekent in dit geval dat je het dubbeltje zo uitgeeft dat je in een volgende ronde opnieuw over een dubbeltje beschikt (of meer)
  4. Je kunt een dubbeltje onproductief uitgeven en ‘onproductief’ betekent in dit geval dat je het dubbeltje zo uitgeeft dat je in een volgende ronde over minder dan een dubbeltje beschikt
  5. Productieve bestedingen kunnen mislukken (een afgebroken opleiding en een studieschuld, een verbroken arbeidscontract en een huurschuld), consumptieve bestedingen kunnen openingen bieden (een net pak dat je toch al wou hebben kan je helpen)
  6. Wat productief is en wat niet staat niet op de uitgave geschreven
  7. Dito voor consumptief
  8. Er zijn geen zekerheden en garanties zijn er ook al niet
  9. Banken verzorgen de circulatie van dubbeltjes
  10. Alleen dubbeltjes die rollen zijn dubbeltjes die interessant zijn, dubbeltjes die mensen bewaren of oppotten zijn dat niet omdat die niet tot betalingen leiden, omdat die het volume van betalingen verkleinen in plaats van vergroten
  11. Geld dat niet rolt (circuleert) is geen geld want het leidt niet tot betalingen
  12. Betalingen zijn de hoeksteen van een geldeconomie
  13. Het grootste deel van de betalingen is gebaseerd op krediet
  14. Krediet is een betaling door A, gericht op het doen van betalingen door B, betalingen die op hun beurt tot nieuwe betalingen leiden, waaronder de terugbetaling aan A en met de hernieuwde kredietwaardigheid van B als mooi bijproduct
  15. Krediet is de brandstof van de geldeconomie en plaatst de handel en wandel van banken daarmee in het centrum van de economie
  16. Banken verzamelen dubbeltjes om ze door te geven aan mensen en instellingen die daarom vragen en die door de banken in staat worden geacht om de dubbeltjes met rente terug te betalen
  17. Voor mensen is consumptief krediet een aanslag op hun vermogen ook in de toekomst aan het spel der betalingen deel te kunnen nemen
  18. Voor banken is consumptief krediet omzet en dus inkomen, omdat ook consumptief krediet bijdraagt aan het vermogen van banken uit geld geld te peuren, uit betalingen nieuwe betalingen te laten voortkomen
  19. Banken verschaffen kredieten in veel grotere omvang dan ze aan inleg van rekeninghouders en spaarders binnen krijgen, ze brengen meer dubbeltjes in omloop dan ze zelf hebben of waarover ze het beheer hebben
  20. Banken kunnen dit vanwege het verschil in tijd tussen inleg en het opeisen van de inleg
  21. Veel van wat wordt ingelegd wordt nooit tegelijkertijd opgevraagd, indien alles tegelijk zou worden opgevraagd gaan banken over de kop
  22. Het opeisen van wat wordt ingelegd wordt uitgesteld dan wel minder aantrekkelijk door het bieden van een hogere rente op langdurige inleg zonder tussentijdse opeisbaarheid
  23. Banken stemmen hun uitleenbeleid af op de tijdsspanne tussen het verwachte tijdstip van opeisen van een inleg en de duur van de door hen verleende kredieten
  24. Banken profiteren daarmee van de tussentijd
  25. Banken kunnen dit mede vanwege het positieve renteverschil tussen de rente op ingelegde en uitgeleende gelden.
  26. Banken ontsnappen, gegeven het feit dat ze in staat zijn meer uit te lenen dan ze aan inleg binnenkrijgen, gegeven het feit dat ze in staat zijn krediettermijnen vast te stellen, gegeven het feit dat ze in staat zijn de opeisbaarheid van de inlegtermijn te beïnvloeden en gegeven het feit dat ze een renteverschil kunnen boeken tussen rente op inleg en rente op uitlening, aan de beperkingen van stelling 1.
  27. Banken can have their cake and eat it.
  28. Banken zijn geen gewone bedrijven, het zijn bedrijven met een publieke functie, een functie die toezichthouders graag aanduiden met ‘prudentie’
  29. Banken zijn geïnteresseerd in klanten die schulden aangaan en waarvan de banken verwachten dat ze met die schulden betalingen verrichten die toekomstige omzet beloven
  30. Banken zijn niet geïnteresseerd in het aflossen van schulden door hun klanten, banken zijn geïnteresseerd in klanten die hun schulden aflossen om nieuwe en bij voorkeur grotere schulden aan te gaan (een lage hypotheekschuld inruilen voor een hogere, boetebepalingen bij vervroegd aflossen van de hypotheekschuld)
  31. Mensen met problematische schulden lopen het gevaar uitgesloten te worden van het betalingsverkeer
  32. Mensen met problematische schulden moeten bereid zijn en in staat blijken dat gevaar te ontlopen door hernieuwd deel te nemen aan het betalingsverkeer en aan de risico’s die dat met zich meebrengt
  33. Nodig is een risicoprofiel voor mensen met problematische schulden, een risicoprofiel dat niet gebaseerd is op de fouten die ze hebben begaan maar op hun capaciteiten en hun motivatie hun plek in het reguliere betalingsverkeer te hernemen – hoe modern en bij de tijd kun je zijn!
  34. Onderdeel van dit profiel is de mate waarin onze mensen in staat en bereid blijken hun eigen aandeel in hun situatie aan zichzelf toe te rekenen (van ontkenning naar erkenning van de situatie, van erkenning naar herkenning van de factoren die tot hun situatie hebben geleid, van erkenning naar het zich bekennen tot verantwoordelijkheid van hun eigen aandeel in hun situatie)
  35. Onderdeel van dit profiel is vervolgens de mate waarin mensen met problematische schulden in staat en bereid blijken hun verantwoordelijkheid te vertalen in gedrag en gedragsverandering als gevolg waarvan hun betalingen in het teken komen te staan van een investering in zichzelf, hun betalingen veranderen van ‘onproductief’ in ‘productief’ (opleidingen, trainingen, opzetten eigen nerinkje enz.)
  36. Voor zo’n profiel zou best wel eens een ontwerpwedstrijd kunnen worden uitgeschreven
  37. De hoofdprijs van de wedstrijd is het, geheel in stijl, tegen betaling in circulatie brengen van het winnende ontwerp en het kwijtschelden van de schulden van hen die in het profiel geportretteerd zijn
  38. Banken hebben geen belang bij het mensen ontzeggen van de toegang tot het betalingsverkeer
  39. Indien banken de toegang ontzeggen is dat een noodgreep, een nederlaag
  40. Het ontzeggen van toegang is in strijd met de publieke functie van banken
  41. Het belang van banken bij mensen met problematische schulden is het hen behouden voor het betalingsverkeer en dus kunnen de banken worden aangesproken op het bijdragen aan het opheffen van de toegangsbeperkingen waarmee die mensen nu worden geconfronteerd
  42. Alles kan maar niet alles tegelijk

4 februari

=0=

 


Referenties

Als we het over kennis hebben, zo stelde Luhmann ooit voor, kunnen we beter maar afzien van het onderscheid subject/object en dat onderscheid vervangen door dat van systeem/omgeving. Subjectief is een systeem dat aan zichzelf refereert (bijvoorbeeld als het recht op grond van het recht bepaalt dat iets binnen het recht valt of juist niet), objectief is een systeem dat aan een omgeving refereert (bijvoorbeeld wanneer een rechter een beslissing onderbouwt door te verwijzen naar een medicus of een psychiater). Dat laatste gebeurt altijd; er is altijd een gebeurtenis die het recht en de functionarissen van het recht genoeg irriteert om te beslissen of het iets voor hen is of, toch, niet. Een probleem is het wel natuurlijk, want het recht kan alleen op juridische gronden beslissen wat het juridische gewicht is van de uiteraard altijd omstreden resultaten van medische dan wel psychiatrische kennis. Wat subjectief en objectief is, is daarom altijd ‘systeemrelatief’. De waarheid van de econoom is niet de waarheid van de jurist omdat de econoom opereert conform een code ‘betalen/niet-betalen’ en de jurist conform een code ‘recht/onrecht’. Als de waarheid voor de econoom een koe is, dan zal de waarheid voor de jurist een lam zijn. Het is niet anders en geen verheven aanroepen van Subject en Object zal er iets aan veranderen. Referenties, daar gaat het om.

In het weblog Recht en Bestuur van NRC-redacteur Folkert Jensma bespreekt deze een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de hoogste instantie bij kwesties over arbeid en, in dit geval, gezondheid) over de casus van een alcoholverslaafde, werkloze en dakloze vrouw die stelt dat ze door haar verslaving niet in staat is tot werken. Ze eist als gevolg daarvan een uitkering op grond van de Ziektewet. De Raad gaat daar niet in mee: alleen indien er een ‘rechtstreeks en objectief medisch vastgesteld’ verband is tussen ziekte of gebreken en arbeidsongeschiktheid kan ziekengeld worden uitgekeerd (ZW artikel 19, lid 1 en lid 4). Dat verband bestond volgens de Raad niet bij deze vrouw, al was het maar omdat de alcoholverslaving van de vrouw ‘op zich’ niet aan te merken valt als ziekte of gebrek. Jensma geeft een en ander weer, enkele juristen geven commentaar (en kritiseren de rigide uitleg van de Raad over ‘ziekte’ en ‘gebrek’), de uitspraak van de Raad zelf is met een klikje op de muis in te zien.

Ik heb hier vanzelfsprekend geen oordeel over, maar wat opvalt, is dat zowel de uitspraak zelf alsook de uitleg ervan en de commentaren erop eerder de medische dan de juridische kant opbuigen. De wet is niet het probleem, het probleem is de taxatie van de medische taxatie en ook de eerstgenoemde taxatie wordt eerder in medische dan in juridische termen afgehandeld (is het niet zo dat een ernstige verslaving in DSM-V wel degelijk als een tot gezondheidsproblemen leidende stoornis wordt aangemerkt; moeten we soms wachten op een Korsakovsyndroom of een levercirrose). De rechter gaat niet bij het recht te rade maar bij de medicus en de ene medicus is de andere niet. Tja, en het leven is hard en het is guur weer voor iedereen die van een uitkering afhankelijk is. Ook dat wordt geconstateerd.

Het is niet alleen de Raad, het is gehele complex van sociale verzekeringen rond arbeid dat aan recht verliest wat het aan bestuur en beleid incorporeert. Zuinig moeten we zijn, zuinig en wat zuinig ook is, het is geen recht. De vrouw heeft het gemerkt en breder merken we het aan de grootscheepse transformatie van rechten in ‘voorzieningen’. De druk van de omgeving op het recht neemt toe, op wat als recht door het recht kan worden geclassificeerd en wat binnen die classificatie terecht dan wel onterecht wordt bevonden.  Dat is griezelig. Het is griezelig omdat het een juridisch niet te motiveren selectiviteit in de toegankelijkheid (moet ik bij de rechter zijn of krijg ik een ambtenaar aan mijn keukentafel) en de toepassing (het oprukken van meer extrajuridische motiveringen in het recht) van het recht in werking zet. En waar sprake van selectiviteit is, is willekeur nooit ver weg.

Een goed voorbeeld van willekeur is het verschil in behandeling tussen de sfeer van de uitkeringen en die van faillissementen. Bij uitkeringen is schraalhans keukenmeester en dat kan knap willekeurig overkomen, bij faillissementen daarentegen staat de deur wijd open en is willekeur zo ongeveer tot principe verheven. Op kosten van de schuldeisers, de leveranciers, de werknemers van het faillerende bedrijf, dat dan ook weer. Van zuinigheid hebben we daar nooit gehoord. Van de openbaarheid der zo gekoesterde objectiviteit al helemaal niet. Indien ik ergens het verschil in omgevingsdruk op het recht beleef dan is het wel hier. Een aanmoedigend klimaat voor faillissementengeknoei en een ijzig klimaat voor elke aanvrager van een uitkering, een aanvrager die alleen door de aanvraag verdacht is. In het Parool (: 26-27) van afgelopen zaterdag vind ik een artikel van de hand van Herman Stil, met als kop: Flitsfaillissement, zegen of fraude? Het gaat over het om zich heen grijpende verschijnsel dat bedrijven met een probleem van dat probleem afkomen door een opzetje te maken waarin je met behulp van een stille, door de rechtbank benoemde, curator achter de schermen je zaakjes regelt en je bedrijf in handen speelt van een in naam ander bedrijf (het kunnen direct of indirect best dezelfde schuinsmarcheerders zijn als zij die de problemen over zich afriepen) dat dan weer aan een frisse start kan beginnen. De schade wordt over de schutting gekieperd, de opbrengsten worden geïnternaliseerd.

Minister Opstelten werkt aan een wet om de stiekeme curator en de stiekeme afhandeling van het faillissement een juridische basis te verschaffen. Ik denk dat in de Memorie van Toelichting komt te staan dat het de economie helpt en dat alles wat de economie helpt een juridisch steuntje in de rug verdient. Zeg nou zelf, als jij mocht kiezen tussen, als je moest refereren aan, een florerende economie en een geïmplodeerd juridisch stelsel dan wist je toch ook wel wat je zou doen?

3 februari

=0=

 


Reflectief

De Groene van deze week heeft wat met fatsoen, met je gedrag en met wat je moet doen en laten. De reden is dat het weekblad een omslag signaleert. We waren net gewend geraakt aan het afzeiken van anderen onder het mom van de vrijheid van meningsuiting en nu blijkt dat die anderen dat nooit leuk vonden, dat ze zich in een pak genaaid voelen dat hen niet bevalt, dat ze het afwijzen om over dezelfde kam te worden geschoren. Ze doen er niet toe en als ze het niet leuk vinden dan moeten ze zich maar aanpassen of opdonderen. Het ging altijd over hun kleur, hun aanvankelijke land van herkomst, hun vermoede zeden en gewoontes, hun religie, hun onvermogen en hun onwil om in een eigen inkomen te voorzien, ach, er is altijd wel wat want niet zij naaien de pakken, wij doen dat en onze inventiviteit in het ontwerpen van prullerige confectiepakken is groot. Misschien hoopten ze ooit dat het beleid en de politiek een streep zouden trekken maar dan zijn ze nu wel uit de droom geholpen. Het beleid ontwerpt zelf confectiepakken voor allen die als een ‘probleem’ worden gezien – en die passen al evenmin. Wel zijn ze een uitnodiging aan handige ondernemers om aan een confectiepak de schijn van een maatpak mee te geven. Maatwerk, het is de waan van de dag. Uw eigen netwerk? We maken er maatwerk van. Uw tekortkomingen? Die verpakken we zo dat de buitenwereld in eerste instantie alleen nog ziet wat u wel kunt. De samenleving? Die hergroeperen we in onze beleidscategorieën en we noemen haar participatiesamenleving. Aan allen wordt gedacht, over niemand wordt nagedacht.  

Bovendien verwijt de pot de ketel dat hij zwart ziet. Zij, van hun kant, categoriseren er ook naar hartenlust op los. En mede als gevolg van de categorieën aan de hand waarvan wij hen identificeren komen we er tot onze schrik achter dat er steeds meer van hen zijn, inclusief al diegenen die hun mond niet meer houden. Steeds meer en ze pikken het niet langer. Ze protesteren tegen horken als Gordon en Spijkerman en Smeets en Westbroek en ze protesteren tegen laffe politici die over zwarte piet geen mening hebben omdat ze het sop de kool niet waard vinden, omdat ze de kool en de geit willen sparen. Ze noemen ons racistisch bijvoorbeeld. Ons! Dat is tegen het zere been want de meesten onder ons zijn niet racistisch. Het is een belediging om de lunatic fringe tot model te maken voor een zeer divers geheel. Of moeten we het maar bekijken als een geval van wie de bal kaatst, wie wind zaait enzovoorts? De schouders erover ophalen? Daar zijn we lang mee weggekomen maar het ziet ernaar uit dat het niet meer voldoet. Herman Vuijsje (geciteerd in het artikel van Hassan Bahara, ‘Met dank aan zwarte piet’, De Groene o.c.: 27) vat de halfheden en inconsistenties in het wij/zij debat in enkele woorden, en geheel onschuldig ook nog, perfect samen: ‘Zeker het begrip racisme verdient een prudent gebruik, het is een hoofdzonde die gereserveerd moet worden voor de ergste misstanden’. Er zijn grote zonden en kleine zonden. Die je uiteraard niet aan een ‘begrip’ kunt toerekenen maar wel, in zijn visie, aan het ‘gebruik’ van het begrip. Te pas en te onpas als het ware en wat daarin ernstig misbruik is en wat vergeeflijk misbruik, dat bepaalt, ja, door wie of wat wordt dat bepaald? Dat is in onze reflexief geworden wereld een interessante kwestie, een kwestie die je kunt benaderen door je af te vragen welk ‘gebruik’ en welke ‘gebruiken’ in welke begrippen verwerkt zijn. Begrippen dienen ter onderscheid en een begrip dat helder onderscheidt is niet reeds daardoor bruikbaar. Daarover beslist de ‘praktijk’ en de praktijk is, Vuijsje is een goede illustratie, breder dan de fabriek waarin de onderscheidingen worden gemaakt. Reflexief? Nu ja, in ieder geval in de betekenis dat je niet naar anderen kunt wijzen zonder naar jezelf te wijzen. Ik geloof niet dat Vuijsje zich dat eigen heeft gemaakt, maar je weet maar nooit. Ik geloof dat reflexiviteit een voorwaarde voor een net debat is en dat aan die voorwaarde weinig wordt voldaan, in elk geval in ons land met zijn rare ‘talkshowelite’ waar Joost de Vries over schrijft (‘Moet kunnen’, in o.c.: 22-24). En zelfs als aan de reflexiviteiteis wordt voldaan dan zijn we er nog niet. Behalve reflexiviteit is er de eis van de reflectiviteit. Dat zijn geen dekkende uitdrukkingen.

Het ondenkbare binnen de muren van het voorstelbare halen. Met dit fraaie beeld omschrijft Marja Pruis in haar recensie van het recente boek van Kristien Hemmerechts de uitdaging voor literair schrijven (De Groene, o.c.: 55). Hemmerechts is daar volgens haar niet in geslaagd met haar ‘merkwaardig platte roman’ over Michelle Martin, de vrouw van Marc Dutroux. Ik laat dat voor wat het is, ik heb de roman van Hemmerechts niet gelezen en het boek staat ook niet op mijn lijstje. Maar de formulering van Pruis over het ondenkbare en het voorstelbare intrigeert me, intuïtief. Hij spreekt me aan. Ja, zeg ik dan, zo zou het moeten, het ondenkbare de ruimte van de voorstelling binnenloodsen. We kunnen het ondenkbare niet denken, we kunnen hooguit proberen het te tonen, door ervan uit te gaan dat aan de oppervlakte van wat we zien verschijnen zich iets van het ondenkbare toont. Of dat ook plaats vindt weten we nooit zeker en nooit compleet, maar we hebben niets anders, en dus niets beters. Het is de invloed Wittgenstein, zoals geciteerd in het boekje van Bert Keizer (Waar blijft de ziel?): het menselijk lichaam is het beste beeld van de menselijke ziel, en een innerlijk proces heeft een uiterlijk criterium nodig. Zeg dat denken doen is en je komt verder want doen kun je zien. Spreken – doen – kun je zien. Daar heb je ‘reflexiviteit’ voor nodig en het kan leiden naar ‘reflectiviteit’. 

Zo heeft Hannah Arendt gepoogd de banaliteit van het kwaad zichtbaar te maken, te tonen. Ze was aanwezig bij het Eichmann-proces en zag hoe de man sprak, hakkelde, zweette, clichés bij elkaar sprokkelde, kortom hoe verschrikkelijk ‘normaal’ de man was. Niets bijzonders, tot hij de claim naar voren bracht dat hij een ‘Kantiaan’ was. Goed, hij gaf toe dat hij vanaf zijn actieve betrokkenheid bij de Endlösung zijn Kantiaanse plichten had verzaakt maar niet daaraan voorafgaand. Hij had langer Kant gevolgd dan verraden (Hannah Arendt, Eichmann in Jerusalem. New York, Penguin Books 1994: 135-137). Dat was zijn stelling en die stelling werd door Arendt twee keer gedemonteerd. De eerste keer door banaliteit te omschrijven als ‘gedachteloosheid’ en het was, schrijft Arendt, deze afwezigheid van denken (inclusief de afwezigheid van zelfs maar de neiging om je schaarse tijd te onderbreken door even te stoppen en na te denken) die allereerst haar nieuwsgierigheid naar Eichmann opwekte (The Life of the Mind, San Diego etc, Harcourt Brace & Company 1978, Introduction: 3-6). Nu, met gedachteloosheid kun je niet eens op een verantwoordelijke manier de toepassing van algemene regels op bijzondere casussen voor elkaar krijgen – want de regel voor de toepassing van algemene regels is niet gegeven maar een opgave die je zonder na te denken niet kunt oplossen (o.c.: Part One/ Thinking: 69). Gedachteloosheid leidt tot een onverschillig ‘bepalend oordeel’. Onverschilligheid en gedachteloosheid sluiten reflexiviteit uit. Ten tweede, het gaat niet alleen om de toepassing van het algemene op het bijzondere, het gaat ook om het vinden van een regel voor een casus waar nog geen algemene regel voor bestaat, over de omgekeerde weg dus. Dan hebben we het over een ‘reflectief oordeel’, dat in het geval van Eichmann ook al niet voorkomt en was het voorgekomen dan al even onverschillig als het bepalende oordeel, blind voor alles wat uniek is, voor alles wat niet in bestaande hokjes en categorieën past en daar toch in geperst moet worden (ibidem). Eichmann paste wat voor hem de wet was mechanisch toe en voor Eichmann was elk geval een geval als alle andere – er is altijd wel een vakje waar het in opgeborgen kan worden. In het spreken van Eichmann toonde zich de gedachteloosheid, de onverschilligheid, de blindheid. Daarmee werd het ondenkbare voorstelbaar en het voorstelbare uitvoerbaar. Het ondenkbare naar de kant van het voorstelbare te sleuren is geen voorrecht van de literatuur. Het keert terug in de filosofie.

Het is ook niet een gedeeld voorrecht van literatuur en filosofie alleen. Het zou ook een voorrecht van het onderwijs moeten zijn, of meer, het is een opdracht aan het onderwijs. Arendt zelf constateerde dat het onderwijs niet aan de opdracht voldeed. Het krijgt er de tijd niet voor. De regel van ‘stop and think’ mag dan wel een voorwaarde zijn om überhaupt tot leren te komen, hij wordt met voeten getreden. We hebben haast en omdat elk oponthoud tijdverlies suggereert, onderdrukken we het oponthoud en dus het leren. Dat is nog niet alles. Al ruim vijftig jaar geleden merkte Arendt op dat de privacy – de bescherming van het geborgene dat tegelijk het verborgene is – aan het verdwijnen was, en ze merkte tevens op dat dit voor kinderen in het bijzonder grote problemen voor hun volwassenwording met zich meebracht. Het private en het publieke raken onontwarbaar met elkaar en in elkaar verweven, tot aan de onherkenbaarheid van beide aan toe. Arendt noemde de nieuwe sfeer, de sfeer waarin privaat en publiek niet langer zelfstandig, en tot schade van beide, bestaan, het ‘sociale’ (The Crisis in Education, in Between Past and Future, New York, Penguin Books 1977: 188). Met het verval van de twee sferen gaat het verval van het gezag gelijk op. Voor onderwijs, echter, is gezag onontbeerlijk en bij het wegvallen ervan is er, inderdaad, sprake van een ‘crisis in het onderwijs’ (ibidem: 189-193). De ‘social media’ heeft ze nooit gekend en dat zou haar ook niet hebben gespeten, maar ze heeft ze wel aangekondigd en ze zou mogelijk – het kan zijn dat ik hier meer naar me toe haal dan gerechtvaardigd is maar ik waag het erop – de sociale media als een goede indicator (naast andere) voor de crisis in het onderwijs zien. Het onderwijs verzaakt de zaak van reflexie en reflectie, van het nadenkende denken dat niet te snel oordeelt en een afkeer heeft van hokjes.

In de sociale media verdwijnen zowel het individu (het object van een reflectief oordeel) als de persoon (het object van een bepalend oordeel). Wat overblijft is een ‘profiel’, als het eventjes kan gepeurd uit ‘big data’ en als het nog niet kan doen we het wat grover. Daar hebben we de talkshowelite voor, en nog wel meer ook. De ontwikkeling is niet nieuw, de ‘oude’ media kwamen eerst en lopen soms voorop. Oude en nieuwe media zijn resoluut antireflexief, op de manier waarop de journalist zegt alleen de zaken weer te geven en de ‘feiten’ te scheiden van de ‘meningen’. Daarom stoor ik mij eraan. Maar wat me in het bijzonder stoort is dat ze niet alleen reflexiviteit storen maar ook een stoorzender zijn – een stoorzender die het elementaire fatsoen van het reflectieve oordeel uitlevert aan kijkcijfers en ‘likes’.

2 februari

=0=
  

 

Eeuw

In de grootse trilogie van Hermann Broch, De Slaapwandelaars, figureert de slaapwandelaar als iemand die leeft tussen een verdwijnend en een opkomend ethisch stelsel. De trilogie beschrijft drie Duitse werelden (die van een uit de tijd zijnde aristocraat, die van een boekhouder die in de cijfers de ethiek niet kan vinden, en die van een onscrupuleuze ondernemer in alles waar een voordeeltje aan te behalen is) tussen ruwweg 1890 en het einde van de Eerste Wereldoorlog. Aan dat ‘tussen’ ethische stelsels leven kunnen we overigens wel een beetje twijfelen. We zien het verdwijnen wel en ook een zwalkende transformatie, maar als we wakker worden, aan het eind van de novemberrevolutie van 1918, is het eerder de ethiekloze overlever die ons aanstaart dan het gelaat van een nieuwe ethiek. Dan hebben we een weg afgelegd die ons achtereenvolgens in contact bracht met ‘de romanticus’, met ‘de anarchist’ en met ‘de realist’. Misschien is het ontbreken van ethiek ook een vorm van ethiek en heb ik te hoopvol gelezen. Of, waarschijnlijker, ik heb me vergist in de metafoor van de slaapwandelaar, gewoon, omdat we weten dat het niet altijd goed is om een slaapwandelaar wakker te schudden en tegelijkertijd weten dat een slaapwandelaar altijd weer wakker wordt in een wereld die anders is dan de wereld die gold tijdens het slaapwandelen. Het is, daarom, een confrontatie met een dubbele onzekerheid.

Kun je de staatshoofden, de politici en de militairen die de beslissingen namen die tot de Eerste Wereldoorlog leidden vergelijken met slaapwandelaars? Op de laatste pagina van zijn Sleepwalkers; How Europe Went to War in 1914 trekt Christopher Clark precies die vergelijking: ‘The protagonists of 1914 were sleepwalkers, watchful but unseeing, haunted by dreams, yet blind to the reality of the horror they were about to bring into the world.’ Ik weet niet hoeveel waarde ik aan deze zin moet hechten (ik heb het boek niet gelezen), maar dat de vergelijking niet klopt mag voor zich spreken. Clark beschrijft het slaapwandelen niet als slaapwandelen maar als een gemankeerde en geblokkeerde visie op de ‘echte’ wereld. Dat de ‘echte’ wereld verwarrend is, verknoopt, vaak onleesbaar, steeds weer onvoorspelbaar, en dat het in de echte wereld daarom wemelt van de roekeloze, dwaze en desastreuze beslissingen die niemand had voorzien en niemand had bedoeld, dit alles wordt, als ik de welig tierende bespiegelingen over het boek lees, en als ik het interview met Clark in De Groene van 9 januari lees, in het boek uitgebreid behandeld. Ook beslissers hebben tekortkomingen en het probleem is dat sommige beslissers denken dat zij beslisser zijn omdat zij zonder tekortkomingen zijn. Dat is iets anders dan de ontnuchtering van de slaapwandelaar. En het is ook iets anders dan de vraag naar wie nou eigenlijk schuld had aan de Eerste Wereldoorlog, een vraag die Clark dan ook omzeilt. Voor hem is de vraag niet ‘waarom’, voor hem is de vraag naar ‘hoe’ en dat bij talloze gelegenheden, bij talloze beslissingen en de informationele bronnen waaruit die putten. Hij vermijdt de eindeloze en kinderlijke regressie van het waarom en maakt de kwestie onderzoekbaar door niet te vragen waarom de bananen krom zijn maar hoe bananen hun vorm aannemen.

Het genoemde nummer van De Groene bevat nog een aantal lezenswaardige bijdragen over de Eerste Wereldoorlog (het bevat daarnaast een aantal liefdevolle artikelen over de vorig jaar overleden schrijver, criticus en essayist Jacq Vogelaar – een klein punt van kritiek is dat Jacq’s bemoeienis met het ter ziele gegane tijdschrift Te Elfder Ure nergens wordt vermeld). Het waarom is daar geen kwestie, het hoe en verschillende facetten van en aanvliegroutes naar het hoe komen wel aan bod. Steeds valt op hoe weinig we weten en hoezeer dat, wat we wel weten, selectief is. Van de moord op Franz Ferdinand weten we veel, van de geschiedenis van de Balkan aan de vooravond van de oorlog weinig, en we weten ook weinig van de geschiedenis van de ondergang van het Ottomaanse Rijk en het gewicht dat daaraan moet worden toegekend voor de betrokkenheid van Turkije bij de oorlog. Toch zijn er Servische stemmen, Bulgaarse stemmen, Griekse stemmen, Turkse stemmen, maar redenen van taal en andere redenen hebben tot dusver verhinderd dat die stemmen gehoor vonden buiten de landen en gebieden waar ze opklonken.

Clark wijst erop dat de wereld van 2014 verontrustende gelijkenissen vertoont met die van 1914, ook in Europa: ‘De oorlog in Joegoslavië gedurende de jaren negentig deed ons opnieuw beseffen hoe explosief Balkan-nationalisme kan zijn. En de wereld van 2014 lijkt op die van 1914’ (De Groene, 9 januari 2014: 37). Zo leest hij ook het gevaar van de eurocrisis: ‘De realiteit, zowel toen als nu, is dat een paar verschuivingen op de korte termijn twee of meer partijen ineens in conflict kunnen brengen. Hier zit de parallel met de eurocrisis: iedereen voelt dat er scheuring dreigt, maar niemand grijpt dat scenario aan om het eigen belang opzij te zetten’ (ibidem). Zo is het maar net en we mogen dit ook best wat offensiever omschrijven, bijvoorbeeld op de manier van Joschka Fischer: ‘Only as long as the Balkan countries believe in the European Union and the benefits of membership will today’s precarious peace in the region become permanent’ (Social Europe Journal, 300114).

In De Groene van 23 januari besteedt Ewald Engelen een column aan het boek van Clark. Het is een boek, schrijft hij, dat zijn kijk op de wereld heeft veranderd. Merkwaardig is het om vervolgens te lezen dat Engelen van het ‘hoe’ weer terug wil naar het ‘waarom’. Dat kan best, vindt hij, op basis van het boek. Eenmaal aangekomen bij het ‘waarom’ (hij komt er bliksemsnel bij aan) heb ik de indruk dat het boek zijn wereldbeeld niet zozeer heeft veranderd als bevestigd. Wie is de hoofdschuldige? Nu, jongens en meisjes, dat is niet het machtbeluste Duitsland, het is het rancuneuze, wraakzuchtige Frankrijk dat sinds 1870 niets anders wil dan Duitsland zijn wil opleggen en dat daarvoor alles, van de Vrede van Versailles tot en met de EU, uit de kast heeft gehaald. Van zo’n EU moet je niet lid willen zijn, denk ik dan, en op z’n minst moet je zo’n EU overal waar het maar even kan de voet dwars zetten.

Dat Joschka Fischer dat anders ziet zal Engelen niet verbazen. Maar dat ook Clark er diametraal anders tegenaan kijkt zou hem toch aan het denken moeten zetten. Of hebben we, al slaapwandelend, dat station gemist?

31 januari

=0=

 


De School

Vier uitzendingen over De School, op vier dinsdagavonden op Nederland 3. Na het kijken heb ik de indruk overgehouden dat voor de makers van de uitzendingen een school bestaat uit ordeproblemen met meer of minder onwillige leerlingen, gecombineerd met, vanuit de staf van de school, een grote zorg voor de leerlingen en voor hun toekomstkansen. De leerlingen die in beeld komen hebben soms wel, soms niet een beeld van hun toekomst. Hebben ze dat beeld dan doen ze meer hun best – en dat is ook niet verbazend. Voor alle leerlingen die we in de uitzendingen tegenkomen is de school een soort verplichting waar je je min of meer tegenstribbelend bij neerlegt. Of dat voor elke leerling zo is, het lijkt me onwaarschijnlijk, maar dat het zo over komt staat buiten kijf. Pubers, weet je wel, of pubers in de overgang naar adolescentie.

Ik heb naar de uitzendingen gekeken met op de achtergrond de gedachte dat in een klas (het gaat over een Havo4 klas) alle aspecten van de invloed die een docent op leerlingen uitoefent aan de orde zijn. Ik bedoel dat zodra de les begint ook alleen die les op het programma staat en elk ander alternatief dan die les wordt buitengesloten, voor de duur van die les. Indicaties voor het succes daarvan vind je in de snelheid waarmee het geroezemoes in een klas ophoudt zodra de docent het begin afkondigt, je vindt het in de regel met betrekking tot het op tijd aanwezig zijn, in het respecteren van de orde van de les (niet eigener beweging opstaan enz.) en je vindt het in het gebruik dan wel het verbod op het gebruik van telefoontjes. Onder macht versta ik, gelet op bovenstaande, het afkappen van alles wat behalve de les zelf aandacht van de leerlingen krijgt. Macht beperkt de alternatieven van hen die aan de macht onderworpen zijn. Heeft de zo begrepen macht de invloed die je ervan mag hopen (in De School merken we er weinig van) dan zijn we er nog niet. We hebben een begin. De les zelf is het de leerlingen iets bijbrengen wat ze nog niet wisten en de indicaties daarvoor vinden we in de aandacht die de leerlingen vertonen voor de lesstof. De les is bedoeld om hen in staat te stellen dingen te leren die ze daarvoor niet beheersten. De les is een wegwijzer om dingen te leren doen. Ik noem dat het gezagsaspect van de invloed van de docent. Je vindt het terug in de aandacht die de leerlingen weten op te brengen tijdens de les en in hun uitspraken over een gegeven vak (we zien veel gapende leerlingen, veel fluisterende leerlingen, we horen soms dat een leerling goed in een vak is of juist niet, we horen nooit dat een vak enthousiasme bij een leerling opwekt). Ten slotte is er de invloed die je aan leiding toeschrijft. Bij leiding denk ik aan de richting die de docent uitstippelt. Uiteraard, dat doet de school (door de richting van de school, door het curriculum van de school, door de vervolgstappen die de school mogelijk maakt bij het succesvol volgen van het schoolprogramma) veel meer dan de afzonderlijke docent maar de docent heeft nog altijd wel enige greep op de inkleuring van het curriculum, en, door het levend houden van het toekomstperspectief van de leerlingen, op het benadrukken van de relevantie van de lesstof voor dat perspectief. We zien daar in de klas, tijdens de uitzendingen, heel weinig van (niets eigenlijk), het komt wel aan de orde in de leerling-gesprekken tussen teamleider en afzonderlijke leerlingen.

Een toelichting op macht en gezag


Het is gebruikelijk gezag te omschrijven als ‘legitieme macht’. Men citeert daarvoor in de regel de Duitse socioloog Max Weber. Gezag is dan een specifiek aspect van macht: het is macht waarvoor je geen machtsmiddelen hoeft in te zetten. Ik vind dat een onhandige gewoonte en geef er de voorkeur aan drie afzonderlijke typen van invloed te beschrijven (macht, gezag en leiding als aparte manieren van het beïnvloeden van de keuzes van mensen door andere mensen), een voorkeur die ik ontleen aan weer een andere Duitse socioloog, Niklas Luhmann. Laatstgenoemde komt tot zijn onderscheidingen als gevolg van een andere invalshoek, een invalshoek die niet, zoals bij Weber, is opgehangen aan de thematiek van macht, gezag en leiding van de staat, maar aan de thematiek van macht, gezag en leiding in de organisatie. Nu zijn scholen wel organisatie maar ze zijn geen staat en ook geen staat in de staat, ze zijn geen (om de handzame beschrijving van de aloude Commissie Van Rhijn uit 1945 aan te halen) politieke samenvatting van de maatschappij, zoals de staat dat wel is. Zo heeft de staat het monopolie op de legitieme uitoefening van geweld en de macht van de staat wordt geschraagd door dat monopolie, net zoals de opvatting van gezag als legitieme macht een herhaling is van de eerste legitimatie, de legitimatie van de geweldsfunctie. Scholen en tal van andere instellingen hebben echter geen geweldsfunctie en beschikken dus over een andersoortige macht dan de staat. Een school is daarom ook geen maatschappij in het klein (inclusief de politieke samenvatting van die maatschappij), een school is, geheel in de geest van John Dewey, een vereenvoudigde maatschappij, een maatschappij waar sommige zaken geen plaats vinden en die er ook geen plaats in kunnen vinden zonder de specifieke opdracht van de school, inderdaad, geweld aan te doen.

Wat kan ik daar na vier uitzendingen over zeggen? We weten, in een school (en daarbuiten) wordt het machtswoord gemeden als de pest, en het gezagswoord al evenzeer. De macht van de school als instituut (de regel dat je van school kunt wisselen maar niet de school kunt verlaten, de regel van Hotel California dus) wordt niet aangetast, allerminst en ook niet de samenhang met de macht van het instituut betaald werk (de regel dat je zonder school minder kansen hebt op een beetje baan, gecombineerd met het inzicht, ook bij de leerlingen, zonder twijfel ook bij de leerlingen, dat je zelf verantwoordelijk wordt gesteld voor het vinden en houden van een baan). Maar vinden we dat terug in de macht van een school, een school zoals de vertoonde? That’s the question. Die niet wordt gesteld, dat dan ook weer. Leiderschap, dat is pas populair. Dat is niet in het voordeel van de docent – juist op het vlak van leiderschap is het gras al grotendeels voor zijn voeten weggemaaid. We zien ook weinig leiderschap, tenzij we daar de invloed van de teamleider onder verstaan. Van de macht van de docent worden we ook niet blij en van gezag merken we evenmin veel. Ik denk dat zeker dat laatste een effect van de uitzendingen is en dat de situatie in de dagelijkse praktijk van school en klas wel degelijk iets van dat gezag zal laten zien. Maar aan de klas (en aan de school) wordt weinig aandacht besteed. De uitzendingen zoemen in op afzonderlijke leerlingen, niet op klassen.

In De Correspondent van 23 januari geeft Nina Polak haar indruk weer van de uitzendingen. Ze is erg positief gestemd en maakt duidelijk dat iedereen die van de pubertijd een verschrikkelijk beeld heeft aangenaam verrast zal worden door De School. Dat kan, ik zie jongens en meisjes die ergens op de grens tussen pubertijd en adolescentie zitten en waarbij de jongens nog meer de ‘wat kan mij het schelen’ houding uitstralen dan de meisjes. Ook dat is volgens verwachting. Polak vindt dat in de serie blijkt dat er best te praten is met die jongens en meisjes. Dat verbaast me. Het praten met school is voor de leerlingen meer onderhandelen dan praten – voor een herkansing, voor het ontlopen van straf naar aanleiding van verzuim. Meisjes zijn meer bereid tot en misschien ook wel meer bekwaam in het onderhandelend praten dan jongens, wie weet. En beter in de strategie ervan. De docenten vragen, de leerlingen antwoorden strategisch. En het belangrijkste van alles ontbreekt: het gesprek in de klas, het gesprek dat een klas is. Daar zien we niets van, tenzij we geroezemoes, wegkijken van de docent en kijken naar je beeldschermpje, je buurman of –vrouw aanstoten enz. enz., tenzij we dat allemaal als vervanging van het gesprek zien. Dan heeft de les, dan heeft de klas al verloren. Is het dat wat we moeten oppikken?

De School is een beetje zoals het nieuws. Als het gewoon gaat, als het gewoon goed gaat, is het niet interessant. Van mijn middelbare schoolperiode herinner ik mij dat de pubertijd er uiteraard huishield, sterk, zwak, whatever. Geen voortgezet onderwijs zonder. Wat ik me ook herinner is dat het gewone evenzeer werd opgemerkt als het ‘anders dan gewone’. Ik vermoed dat het op De School niet anders zal zijn. Als het niet zo, als ik me vergis, bieden de uitzendingen een misschien wel heel fair beeld van een school en een klas. Als ik wel gelijk heb – het gewone wordt net zo gezien als het buiten het stramien vallende – geven de uitzendingen een vals beeld. Van mijn eigen periode op de middelbare school (eind jaren vijftig, beging jaren zestig) herinner ik me twee docenten in het bijzonder. Niet omdat het bij hen zo’n keet was of dat er rare dingen gebeurden maar omdat ik van hun lessen rijker ben geworden. De ene docent gaf economie. Het ging er bij hem weinig technisch aan toe (geen indifferentiecurven, geen isoquanten, geen productiefuncties), maar wat we leerden ging over de manier waarop functies en rijkdommen tot stand kwamen, hoe ze verdeeld werden, welke gevolgen dat had, welke inbeddingen in het recht daarbij hoorden, hoe de staat met zijn economische, monetaire, financiële en industriepolitiek de richting en de uitkomsten van de economie beïnvloedde, dat soort zaken, meestal uiteengezet aan de hand van wat een krant daarover schreef – zodat ook de actualiteit meezong. Van meneer Arend leerde ik me verwonderen over uitkomsten die niemand had voorzien, die niemand wilde of die soms juist weer wel wenselijk werden bevonden, hij prikkelde mijn nieuwsgierigheid naar de gebeurtenissen en achtergronden van de gebeurtenissen die (om Max Weber nog een keer aan te halen) als economisch, economisch bepaald dan wel economisch relevant werden gezien. Hij maakte me rijp om zelf op onderzoek uit te gaan. Het is niet helemaal toeval geweest, bedoel ik maar te zeggen, dat ik economie ben gaan studeren. Op een weer andere manier ben ik veel wijzer geworden van het jaar godsdienstles dat we kregen, een les die werd verzorgd door een oudkatholieke pastoor, meneer Zwart. Hij heeft ons een schooljaar lang beziggehouden met moeilijke, zware problemen. Meer specifiek ging het over het Eichmann-proces dat in die tijd werd gevoerd in Jeruzalem, en zijn vraag was of wij, gelet op de waarschijnlijke uitkomst van de doodstraf voor Eichmann, de doodstraf een terechte straf vonden. Aanvankelijk ware we allemaal heftig voor en we waren benieuwd naar zijn standpunt. Dat heeft hij ons nooit gegeven. In plaats daarvan trakteerde hij ons op steeds nieuwe vragen, die alle een gelijkaardige ondertoon bezaten: wat doe je met beslissingen die, eenmaal genomen en uitgevoerd, onherroepelijk zijn? Daarmee trok hij de kwestie breder dan Eichmann want onherroepelijke beslissingen (je familie niet meer willen zien, je vrienden afstoten, door je kinderen verstoten zijn) zijn beslissingen die we soms moeten nemen, maar nooit gemakkelijk zijn en altijd met mitsen en maren omgeven – zodat ze eigenlijk niet onherroepelijk zijn. Pastoor Zwart heeft ons oordeelvermogen gescherpt door ons te leren ons oordeel niet te snel te vellen, door ons oordeel op te schorten. En dat is de kern van leren want zonder zulk opschorten kom je nooit toe aan iets nieuws, aan iets wat je nog niet kende, aan iets wat je nog niet zag. Ik ben hem er nog dankbaar voor. En let wel, dit was ‘gewoon’ onderwijs, onderwijs dat ons leerde wegen te bewandelen die we zonder dat onderwijs niet, of pas veel later of pas met veel omewegen, hadden gevonden. Het was, bij deze mensen, het gezag van onderwijs dat we proefden, zonder dat we dat wisten en zonder dat het woord, voor zover ik mij herinner, ooit viel.

Ordeproblemen? Nou nee, die kwamen wel voor maar ze waren niet typerend voor het onderwijs mijner dagen. Zou dat nu helemaal anders liggen? Indien we, zoals in De School, voornamelijk ordeproblemen zien, ordeproblemen die zeker ook gevoed worden door motivatieproblemen van de leerlingen, dan doet zich de vraag voor welk beleid een school daaromheen heeft gebouwd. Alles wat de orde verstoort onmiddellijk afkappen? Of ingaan op de nuttige suggesties van een docent uit het voortgezet onderwijs, die een goed inzicht heeft in de ordethematiek? Ik geef een impressie van zijn mening ter zake. Voor wat het waard is.

Naar aanleiding van Kneyber
R. Kneyber: Kan zero tolerance het gezag van de leraar vergroten? (: 39-53, in G. Van den Brink et al, red, Gezagsdragers, Amsterdam, Boom 2102)

Ik citeer de regel van Kneyber en een aantal adviezen van zijn hand.

Allereerst de regel:

‘Het implementeren van een zerotolerancestrategie is wel effectief voor het herstellen van gezag bij kleinere overtredingen met daaraan verbonden lichte straffen, terwijl er voor de grotere gebeurtenissen of delicten meer ruimte moet zijn voor een gewogen oordeel, losser van procedures, om gezagvol te kunnen optreden’ (: 46)

Kneyber voorziet ons van zeven adviezen:

Omschrijf alle kleine overtredingen zorgvuldig
Voorzie de kleine overtredingen van passende, schaalbare, vaststaande consequenties
Omschrijf geen vaststaande consequenties voor de grotere misdragingen
Train docenten in klassenmanagement
Ga de verbinding aan met de gemeenschap
Bewaar schorsing en verwijdering enkel voor de ergste gevallen
Evalueer regelmatig de effectiviteit en legitimiteit van het veiligheidsbeleid (: 49-50)

De vraag is: hoe verhouden zich het verzuimbeleid en het telefoontjesbeleid van De School tot de regel en de adviezen?

30 januari

=0=

 


Geld

Is geld een publiek goed? Ik kwam de vraag tegen in de vorm van een stelling (ja, het geld is een publiek goed) in een kort artikel in het Social Europe Journal (met een verwijzing naar een uitgebreidere publicatie: Just Money) van Ann Pettifor. Ze legt de stelling niet uit, maar ik vind de stelling als vraagstelling interessant. Ik vermoed dat we ooit dicht in de buurt van geld als publiek goed zijn geweest en dat we er inmiddels ver van verwijderd zijn.

We waren dicht in de buurt toen we nog de kans hadden om de sociale rechten van de burger als inderdaad burgerrechten vorm te geven en niet – zoals nu te doen gebruikelijk is geworden – als terughoudend te verstrekken voorzieningen aan hen die we als burger niet meer serieus denken te kunnen nemen. De sociale rechten garandeerden iedereen toegang tot de geldeconomie, tot de economie van betalingen. Die toegang was tegelijk inclusief (hij gold voor allen) en niet-rivaliserend (mijn toegang deed niets af aan jouw toegangsmogelijkheden, eerder bewees mijn toegang dat ook jij er staat op kon maken). Tegenwoordig gaat de markt daarover, over die toegang, destijds ging de staat erover, net zoals de staat destijds over het geld ging. Nu kun je uitgesloten worden van het verkrijgen van een bankpas en van elektronische betaalmogelijkheden, toen bestonden die dingen nog niet maar hadden ze bestaan dan had iedereen er toegang toe gehad. Omdat het staatszaak was. En omdat de staat erover ging kon je het geld ook als een publiek goed classificeren. Niet de overheid, maar de staat. De overheid was de dienaar van de staat. Toen. Een en ander werd gesymboliseerd in de onafhankelijkheid van De Nederlandsche Bank, een staatsinstelling en geen overheidinstelling. De uitwerking van de trias politica in het geld zou je kunnen zeggen. Daar is niet veel van over. Tegenwoordig zijn zowel de sociale rechten uitgekleed alsook het publieke karakter van het geld. Die twee dingen in samenhang zien – daarin schuilt het antwoord op de vraag naar de teloorgang van het publieke aspect van het geld, naar de teloorgang van het geld als de belofte van een publiek goed.

Geld is een belofte om te betalen, nu of in de toekomst (vandaar dat geld en krediet ook niet te scheiden zijn). Als er geen geld is houdt dat in dat we voor een bepaalde uitgavencategorie geen belofte meer aangaan. Overheden die sommige zaken te duur vinden en zeggen dat er geen geld meer is spreken in raadselen. Er is wel geld, ook vandaag de dag is er ongelooflijk veel geld, oneindig veel geld, maar de beloften aan onderwijsinstellingen, zorginstellingen en nog heel wat meer instellingen worden door de overheid ingetrokken. De staat, in de figuur van de Grondwet, schrijft de overheid allerlei plichten voor en de overheid trekt zich daar steeds minder van aan. Toen wij nog een staat hadden (die het aanbod van geld nog een beetje kon controleren) en toen wij, als deel van dezelfde figuur, nog geen overheid hadden die zichzelf probeerde te redden door de staat prijs te geven (inderdaad, de staat van die controle op het geld door een overheidsonafhankelijke staatsinstantie tot en met de staat die de verwaarlozing van de Grondwet nog niet tot dagelijkse praktijk verhief), toen konden we nog de wens, de belofte, van geld als een publiek goed koesteren. We konden ons de belofte herinneren en we konden de politici aan de verplichtingen van die belofte herinneren.

Wat is ertegen om die belofte weer terug te halen, die wens weer te wensen? Wat staat het in de weg? Wetten? Nou, nee. Praktische bezwaren? Nou en of. De overheid vertelt het ons dagelijks. Alsof de overheid niets anders te doen heeft. De overheid heeft niets anders te doen. Aan ons de weemoed.

28 januari

=0=


Steen

De voorzitter van MKB Nederland is van mening dat we het stenen tijdperk nu wel achter ons hebben gelaten. Ik ben het met hem eens. Alleen denkt hij bij het stenen tijdperk aan de Flintstones. Fred Vuursteen en Barney Puin, vermakelijke mannetjes met baantjes van negen tot zes en alles wat ervoor of erna kwam, weekenden inclusief, moest extra worden betaald. De dames, Wilma en Betty, werkten niet. Zij waren huisvrouw en voedden de kindertjes op. Merkwaardig is dat onze voorzitter wel de negen tot zes regel op de korrel neemt en niet de huisvrouwenregel. Daarom komt hij ook niet op de gedachte dat in zijn moderne flexibele economie de vooruitgang niet gezocht hoeft te worden in het afschaffen van de toeslag voor avond- en weekendwerk. De vooruitgang zit in nette regelingen voor de combinatie van betaald werk en zorg. Nederland loopt achter met die regelingen en het plannetje van de voorzitter om meer avond- en weekendwerk voor dezelfde prijs mogelijk te maken draagt, daar heeft hij inderdaad gelijk in, wel bij aan betere concurrentievoorwaarden van het MKB ten opzichte van het grote bedrijf, maar niet aan betere, laten we zeggen ‘flexibelere’, combinatiemogelijkheden. Juist niet, zal ik maar zeggen.

De man heeft een punt, ongetwijfeld. Een groot bedrijf kan makkelijker schuiven met uren, tijden en mensen om toch tot een goede bezettingsgraad te komen. Ze kunnen het bij wijze van spreken uit de breedte halen en het kleinere bedrijf moet het uit de lengte halen, met meer en op een gegeven moment duurder wordende uren per persoon. Het getuigt echter van weinig fantasie om de oplossing voor de duurte te zoeken in het afschaffen van een toeslag. Wat zou er toch nodig zijn om een voorzitter van het MKB aan het verstand te peuteren dat het probleem niet in de kosten zit maar in de personeelsvoorziening? Laat hem eens naar de wereld van het onderwijs kijken. Dan zou hij kunnen zien dat kleine scholen veelal onder een groot bestuur vallen en dat het bestuur van zijn omvang gebruik maakt om het personeel van de ene locatie naar de volgende te schuiven, al naar gelang de vraag naar personeel. Van die bevoegdheid wordt overigens ook wel misbruik gemaakt (om het de ‘oudere docent’ tegen te maken bijvoorbeeld) – een reden om te streven naar een situatie waarin niet alleen een bestuur maar ook een regionale personeelsvertegenwoordiging beslist over de vraag wie waar naar toe gaat. Dan helpen we zowel de veranderlijke vraag naar personele inzet adequaat bedienen alsook de eisen van het combineren van werk en zorg, en die van scholing en loopbaan nooit en te nimmer uit het oog te verliezen.

In mijn kast staat nog het mooie boek van Marshall Sahlins, Stone Age Economics. Hoe zat het ook weer, in dat stenen tijdperk, met welvaart en werktijden? Niet zo slecht, was de bevinding van Sahlins. Een gevarieerd dieet en meer vrije tijd dan nu. Er was maar een echte beperking en die was dat je mobiel moest zijn. Wie zich niet meer kon verplaatsen moest verdwijnen. Tegenwoordig moeten we ook steeds meer mobiel zijn, maar met het gevarieerde dieet en met de soepele werkuren en de vrije tijd gaat het minder goed. En met de mensen die niet mobiel zijn ook al niet. Alleen het eerste (de mobiliteit) en het laatste (pech als je niet mobiel bent) delen we met het stenen tijdperk.

Het boek van Sahlins is al ruim veertig jaar geleden gepubliceerd. Het is nog steeds het lezen meer dan waard. Ook voor de voorzitter en ook voor de talloze mensen die zich bezighouden met het moderne gezin, met de ouder wordende ouderen en met alle overigen die geen kant op kunnen.

27 januari

=0=


 

Beperkt

Krabbelaars zijn we, en niet eens altijd aardige krabbelaars. We beweren van alles, we kunnen er vrijwel niets van bewijzen en toch matigen we ons een oordeel aan over kwesties waar anderen meer van weten (en dat hadden we dan weer wel kunnen weten), over kwesties waar we niets van weten (en waarover ons oordeel is dat we er ook niets van willen weten), over kwesties waarover geen sluitend oordeel valt te vellen en waar we toch een oordeel over vellen. Daar komt bij dat naarmate de wetenschap van waarheidsclaims overgaat op waarschijnlijkheidsclaims de waarheidsclaim in andere gebieden van kennis en ervaring eerder luider dan een ietsje meer timide klinkt. Het terrein van de waarheden ligt braak. Er is behoefte aan waarheden en waar een behoefte is hoeven we op een aanbod niet lang te wachten.

Waarheid staat hier overigens niet voor waarheid maar voor zekerheid. We zoeken niet het gezag van de betrouwbare want geverifieerde en verifieerbare kennis, we zoeken leiding, leiding om het niet-verifieerbare te verifiëren. We wantrouwen gezag, we omhelzen leiding; dit als korte cultuurgeschiedenis van het ontzuilde Nederland. De waarheid zit op de achterbank van de zekerheid en de bestuurder is een makelaar in zekerheden. Een religieuze supermarkt biedt plaats aan een hele verzameling makelaars en vaart er wel bij. De wetenschappen hebben het nakijken – ze passen niet in het format van een supermarkt en ze komen er toch nooit uit want waarschijnlijkheid is niet waar of onwaar, het is meer of minder en zelfs het meest onwaarschijnlijke verschijnsel van alle verschijnselen (de evolutie) valt binnen de waarschijnlijkheid en niet erbuiten. Ook het meest onwaarschijnlijke is waarschijnlijk – als je je aan de regels van de waarschijnlijkheid houdt. Daarom kunnen wetenschappen wel en religies niet over evolutie oordelen – tenzij religies het woord evolutie verfomfaaien, uit de waarschijnlijkheid halen en het in het teken van hun eigen idee van evolutie plaatsen. Zij horen er toch ook bij, bij die evolutie? Nou dan. De wetenschap is incompleet, de ruimte die dat schept is een mogelijkheid. En de mogelijkheid hebben ze, de religies – zo lang evolutie een (on-)waarschijnlijkheidsproduct is weten ook de wetenschappen het niet zeker. Noem de mogelijkheid een kans, noem de kans een uitdaging en je bent back in business.

De Groene pakt deze week uit met een lijvig artikel van Marcel ten Hooven (In alle redelijkheid geloven). Hij schreef het naar aanleiding van een boek (God bewijzen) van een filosoof (Peels) en een theoloog (Paas) van de VU, twee mensen die ervan overtuigd zijn dat je inderdaad in alle redelijkheid kunt geloven. Ten Hooven sprak met hen, en met anderen en iedereen was heel redelijk. Ik geloof ook in elke redelijkheid, maar ik ben geen gelovige. Dat terzijde. Of niet terzijde, je weet maar nooit. Ik ging al eens op beide heren in (in het stukje Van Nature, 15 oktober 2013), toen naar aanleiding van een ingezonden brief van hen (Religiositeit is nu lang genoeg de kop ingedrukt), een brief waarin ze beweerden dat religiositeit is aangeboren. We hebben het van nature. De wereld is raadselachtig, we kennen betekenis toe aan betekenisloze dingen die daarom alleen maar schijnbaar betekenisloos zijn, van die dingen en op die fiets. Ik neem maar aan dat we de redelijkheid ook van nature hebben. Er zijn veel onnatuurlijke mensen, nu ik er even stil bij sta.

Wat willen ze nu weer? Ze onderstrepen dat gelovige mensen ook best twijfelen, dat gelovige mensen vaak zo mak als een schaap zijn en bij gelegenheid toch de kop in de wind gooien, dat gelovige mensen veel goed doen vanuit hun geloof en soms ook wel eens niet. En dat komt allemaal niet omdat ze de oorzaak van hun leven doorgronden (dat laten ze aan de wetenschap over) maar omdat ze de reden van hun bestaan kennen. Door hun geloof, in hun geloof, met hun geloof, uit hun geloof. De wetenschap geeft geen redenen, het geloof wel. Kant gaf ook redenen, dus Kant mag ook. Kant, de filosofie als zodanig vermoedelijk, staat aan de kant van de religie, net zoals de kunst. Alles wat de wetenschap niet kan staat aan dezelfde kant en heeft, elk voor zich, evenveel rechten als de wetenschap. De wetenschap is het domein van de objectiviteit, niet van de subjectiviteit. De wetenschap mag de rede claimen maar niet de redelijkheid. De redelijkheid is van ons allemaal. We kunnen allen ons recht op redelijkheid laten gelden maar dan zit je ook aan de plicht ervan vast, de plicht je overtuigingen te verantwoorden. Het zal best en het mag ook en het zegt niks. Het lijkt meer op een breiwerk dan op een argumentatie.

Het argument gaat ook niet daarover. Het gaat over de nutteloosheid, de vruchteloosheid en soms ook de boosaardigheid van het atheïsme. De heren zeggen het niet met zoveel woorden (het had ze gesierd als ze het wel hadden gezegd) maar het atheïsme is niet hun kopje thee. Alleen een atheïst kan het geloof in God gelijkstellen aan het geloof in een rond de aarde draaiende theepot, een redelijk mens zal dat nooit doen. Waarom niet? Omdat de zin van de theepot bestaat in het zinloos maken van de vraag naar God en als je die vraag zinloos vindt dan is ook de vraag naar de zin van het leven zinloos: ”Wat is de zin van het leven als wij een willekeurig evolutionair product zijn?”. Willekeurig? Raar woord, in dit verband. Was ‘onwaarschijnlijk’ niet beter geweest om het over de evolutie te hebben? Hoe zou het komen dat de heren dat woord schuwen?

Het zal geen toeval zijn, die voorkeur voor willekeur, maar de vraag naar de zin van het leven is een goede. En het antwoord dat mijn moeder gaf (Geen zin? Dan maak je maar zin!) is nog altijd onverslaanbaar. Zin maak je zelf, maken we zelf en zoveel mensen zoveel zinnen. Dat geeft een boel ongemak en zo, je bent nergens zeker van, je dacht wat te hebben en je komt bedrogen uit en dan kun je weer opnieuw beginnen – het houdt niet en het lijkt het leven wel waar je ook maar mee moet zien te leven. Om uit de verlegenheid te raken kun je natuurlijk altijd de hulp van de religie inroepen en of je daar nu goede argumenten voor hebt of niet, je kunt het doen. De stelling die de heren betrekken (‘ Het debat zou erbij gebaat zijn als we erkennen dat mensen in alle redelijkheid van mening kunnen verschillen over het bestaan van God en zij toch allen goede argumenten hebben’) maakt er weer soep van. De echte vraag is: vinden ze ook dat we in alle redelijkheid kunnen verschillen over het bestaan van wetenschap en dat we daar allen, hoe het antwoord ook uitvalt, goede argumenten voor hebben?

Ik ben bang dat ze dat vinden. In alle redelijkheid, dat vind ik een dwaas standpunt.

26 januari

=0=

 


Brexit

Als Cameron volgend jaar de verkiezingen wint zal hij weer worden herinnerd aan zijn belofte van een referendum over de EU. Hij had het destijds nog niet gezegd of de uitdrukking ‘Brexit’ kwam in zwang. Er zijn ook mensen die over ‘Little Britain’ spreken. Little Britain was, behalve een tv-serie, ooit een voorname wijk in het hart van Londen. Tegenwoordig doen ze hun best maar het is het niet meer. Een treffende beeldspraak voor de belofte van Cameron is het wel, dat mag gezegd. Belofte maakt schuld. De kans dat die belofte al in de verkiezingscampagne een grote rol zal spelen is overigens levensgroot, en dat zal Cameron nog meer vastleggen. Het referendum zou uiterlijk ultimo 2017 gehouden moeten zijn en de volgende vraagstelling moeten krijgen: ‘denkt u dat het VK lid moet zijn van de EU?’. Vooral het ‘zijn’ in de vraagstelling (en zo staat het in de letterlijke tekst van een door een conservatieve parlementariër ingediend wetsvoorstel) is een vondst. ‘Worden’ was nog beter geweest maar dat staat er net niet (overigens tref ik op de meeste sites die het erover hebben het woordje ‘blijven’ aan – dat zal wel verlegenheid zijn).

Voorafgaand aan een referendum wil Cameron met de EU heronderhandelen over het lidmaatschap van het VK – en als de tekenen niet bedriegen zal het voornamelijk over het vrije verkeer van personen gaan. Of beter: over de blokkering van het vrije verkeer van personen. Britse banen, eigen werklozen eerst, als een regering een probleem heeft begint het geprevel over werk, werkgelegenheid, werkloosheid. Rutte: werkloosheid is onze prioriteit nummer 1. Ik bedoel maar. Gelukkig voegde Rutte (het had ook Cameron kunnen zijn) eraan toe dat de overheidsfinanciën eerst weer ‘gezond’ moeten zijn en de economie er eerst ‘helemaal’ bovenop moet komen. Er zijn genummerde prioriteiten en echte prioriteiten. Werkloosheid, ach gossie. Een ondernemer begint erover als er subsidie moet komen, een politicus als er stemmen moeten worden behouden of geworven. Waar denken ze toch dat het populisme vandaan komt? En nu we het er toch over hebben, wat is nou democratischer dan een referendum om je stem echt te laten tellen? Is het niet hoog tijd, ik noem maar wat, om in Thailand een referendum te beleggen? In Oekraïne? Verkiezingen verliezen aan kracht, verkiezingsuitslagen worden aangevochten en het referendum mag uitkomst bieden. Daarom, wat er ook uit de heronderhandelingen rolt, een referendum zal de afsluiting moeten zijn. Nu nog wachten op de aankondiging van Cameron dat als de uitslag verschilt van zijn voorkeur (hij wil geen Brexit) hij zijn ambt zal neerleggen. ‘Computer says no …’.

Hoe erg zou het zijn, een vertrek van het VK uit de EU? Hoe erg voor hen, hoe erg voor de EU? Voor hen zou het ernstig zijn. Op wereldschaal is het land een bescheiden speler en de gedachte dat oom VS wel te hulp zal snellen als het echt nodig is berust op een misvatting. De VS kijken eerder oostwaarts dan westwaarts en het VK zal de EU missen, gewoon omdat de EU een invloedrijk wereldblok kan worden - als het van het blok aan het been dat het VK verlost wordt bijvoorbeeld. Voor de economische omvang van de EU is een vertrek van het VK een behoorlijke aderlating, voor de politieke kracht van de EU zou het een zegen kunnen zijn. Het VK eruit, het is een spelbederver minder. Heronderhandelingen zijn best, maar niet met op de achtergrond het gejeremieer dat als we onze zin niet krijgen we niet meer meedoen. Ze mogen weg.  Het kan helpen om van de EU weer een politiek project te maken, met een politiek voorbij de staatsgrenzen. Op een eiland lukt dat niet, het zou zoiets zijn als water naar de zee dragen. Daar moeten we begrip voor hebben.

Zou dat niet mooi zijn? Te beginnen met een uitspraak van onze politici dat het soort onderhandelingen dat het VK eist verwerpelijk zijn? Dat ze daar afstand van nemen en dan niet op de manier van de Brexit betreuren en tegelijk het boodschappenlijstje van Cameron overschrijven? Zou het, als we dan toch bezig zijn, niet mooi zijn om van de aanstaande verkiezingen voor het Europese Parlement echte politieke verkiezingen te maken – in plaats van ze in het teken te plaatsen van het geneuzel van het Burgerforum of van de ‘zwarte lijst’ die ons kabinet in petto heeft om ‘Brussel’ de voet dwars te zetten, een zwarte lijst waarvan het kabinet ‘hoopt’ dat die ook andere landen zal bekoren?

Nog even, en de makelaars in angst, hel en verdoemenis denken dat ze hun gepiep mogen aanzien voor het trompetgeschal van de overwinning. Het is tijd voor tegenspraak.

25 januari

=0=

 


Gevraagd

Een slager zoekt een zestienjarige zaterdaghulp die twintig jaar werkervaring heeft. Het stond in een berichtje in Intermediair. Het is een perfecte samenvatting van de toestand van de arbeidsmarkt. Tegelijk blijkt uit een SCP rapport over ‘ervaren discriminatie’ dat leeftijdsdiscriminatie de meest gehoorde klacht van oudere werkzoekenden is. Jongeren, zo stelt het rapport, hebben meer te stellen met discriminatie in de openbare ruimte, ouderen met discriminatie op de arbeidsmarkt (SCP, Ervaren discriminatie in Nederland, 2014: 29-30). De slager heeft het goed begrepen. Hij wil voor een dubbeltje op de eerste rang en toch de meest vakbekwame zaterdaghulp. Gevraagd: het onmogelijke.

In het onderwijs neemt men graag afscheid van oudere docenten. Ze zijn duur. Trouw berichtte er een paar weken geleden over. Ik lees in De Correspondent (Marilse Eerkens, Hoe Crèches het Kind van de Rekening werden, 24 januari) dat in de kinderopvang bezuinigd wordt door groepen groter te maken, de samenstelling van de groepen ondergeschikt te maken aan de meest profijtelijke bezettingsgraad en het personeel te verjongen. Marktwerking, zegt het artikel en uitgerekend de OECD had al gewaarschuwd voor de kwalijke gevolgen die dat zou hebben. Ze hebben gelijk gekregen. De kwaliteit daalt en het personeel is de klos. Het jonge personeel omdat ze zwaarder worden belast, het oude personeel omdat het eruit gegooid wordt. Oud is duur en zelfs als ze voor minder willen werken willen we ze nog niet want ze slepen toch maar mooi een geschiedenis met zich mee die beter is dan wat ze nu nog mogen verwachten en met teleurgestelde mensen moet je niet in zee willen gaan. Zijn ze teleurgesteld? We gaan er gemakshalve vanuit. Zijn ze ontevreden? We nemen het aan. Waar leidt het toe? Tot ervaren discriminatie en niet alleen tot ervaren discriminatie maar ook tot discriminatie die bij wet verboden is.

In Nederland mag niet worden gediscrimineerd op herkomst, geslacht, seksuele voorkeur, religie, leeftijd en nog een heleboel meer. Die regel hebben we omdat er natuurlijk wel degelijk gediscrimineerd werd en wordt. De slager heeft het perfect verwoord. Ooit noemde Wouter Bos de studiefinanciering pervers omdat de slager meebetaalde aan de opleiding van het zoontje van de advocaat. Ik begin die idiote uitspraak nu te begrijpen. De slager heeft in dit land de advocaat helemaal niet meer nodig. Hij discrimineert maar raak en er is geen rode haan die ernaar kraait. 

Je zou denken dat Asscher en Teeven wat te doen hebben. Maar Asscher maakt zich zorgen over de MOE-landen en Teeven heeft het te druk met zijn wetsvoorstel om een echtscheiding voortaan zonder tussenkomst van de rechter mogelijk te maken. Inmiddels is de Commissie Gelijke Behandeling opgeheven en hebben we een College voor de Rechten van de Mens. Net als de eerdere Commissie mag het College wel een oordeel uitspreken – en dan gebeurt er nog niets.

Nederland heeft een gigantisch handhavingprobleem. We plengen af en toe een traantje en voor het overige vertrouwen we op de inschikkelijkheid van de mensen. Dat is een goede gok want de mensen die het betreft zijn niet degenen die iets in de melk te brokkelen hebben. Lust jij misschien een plakje worst?

Dank u wel, slager.

24 januari   

=0=

 


Recidive

De laatste jaren was er sprake van een lichte daling van het aantal ex-tbs-patiënten dat weer in de fout ging. Dat leid ik af uit een factsheet van het WODC (het onderzoeksinstituut van Justitie) over de periode 1974 tot 2008. Aanvankelijk daalde het aantal, rond de eeuwwisseling steeg het, daarna daalde het. De onderzoekers schrijven het toe aan een ‘selectie-effect’: de instellingen zijn voorzichtiger geworden met het loslaten van hun patiënten. Het gaat om kleine aantallen uitgestroomde tbs-ers, zeker als we dat per instelling bekijken. In een Memorandum uit 2013 van het WODC worden voor de gehele tbs-sector in de periode 2004-2008 411 uitstromers geteld, en de instelling met de hoogste uitstroom telt er in dezelfde periode 59. Dat is op jaarbasis om en nabij de 80, respectievelijk net geen 12. De aantallen op instellingsniveau zijn te klein om ze zinvol naar achtergrondkenmerken van de tbs-ers te kunnen differentiëren en ze zijn daarom ook te klein om zinvol de invloed van de behandeling in de instellingen te beoordelen. We kunnen het effect van de heterogeniteit van de tbs-ers in de instellingen niet goed vergelijken, we kunnen het effect van de behandeling niet goed meten en bij uistroom en recidive gaat het om zulke kleine aantalen dat je daar geen beleid op kunt baseren. In het memorandum wordt getracht die bezwaren te ondervangen door een prognosemodel op te zetten. Het levert op dat sommige instellingen boven de prognose uitkomen en andere er onder. Tja.

Staatsecretaris Teeven wil in de nabije toekomst recidivecijfers op instellingsniveau hebben omdat volgens hem die cijfers op termijn belangrijk zijn voor de kwaliteitsmeting van een instelling, en dus voor de ‘afrekening’ met de instellingen. Van bovengenoemde bezwaren heeft de staatssecretaris geen kennis genomen of, als hij dat wel heeft gedaan, heeft hij er niets mee te maken. Een cijfer is een cijfer en elk cijfer is beter dan geen cijfers. We moeten maar hopen dat Teeven door PVV Kamerlid Lilian Helder op de vingers wordt getikt. Het zijn vreemde tijden.

Volgens Achmed Marcouch, de kompaan van Teeven in deze, weten Teeven en hij best dat het niet alleen om cijfers gaat. Het gaat om mensen, zo zegt hij, vandaag, in dagblad Trouw. Hij moet ook maar eens met mevrouw Helder gaan confereren. Dat wordt nog een mooi stelletje, die drie bij elkaar.

Hoogleraar forensische psychologie Corine de Ruiter, geïnterviewd in Trouw, vindt het maar niks. Ze ziet er van komen dat instellingen patiënten met een moeilijke reputatie gaan weren en dat ze zittende patiënten langer vasthouden. Dat laatste is al een tijdje bezig, het eerste zal er dan bijkomen. Je laat ze niet binnen of je houdt ze binnen. En het effect op de recidive? Dat weten we niet maar met een dalende uitstroom mogen we toch ook wel hopen op een dalende recidive?

Voor het overige geldt dat wie dan leeft dan zorgt.

22 januari

=0=

 


Voorwaarden

Iran was bereid deel te nemen aan de conferentie over vrede in Syrië. Het land wilde niet dat er vooraf voorwaarden werden gesteld. Dat was tegen het zere been van de VS. Daar is men van mening dat het moet gaan over een overgangsregering voor Syrië en dat landen die dat niet onderschrijven, niet welkom zijn op de conferentie. De VN trok daarna de uitnodiging in. Dat was ook door het dreigement van de Syrische Nationale Coalitie die Iran, voorwaarden of niet, er onder geen voorwaarde bij wou hebben. Nu Iran weg is komt de Coalitie weer wel. De vraag of het zonder Iran wat kan worden, wordt niet gesteld.

Minister Timmermans meent dat er zonder Iran geen duurzame vrede mogelijk is in Syrië. Als hij gelijk heeft (en hij zou best gelijk kunnen hebben), waarom gaat hij dan zelf wel? Denkt Timmermans dat het akkoord gaan met het weren van Iran de volgende ronde eenvoudiger zal maken? Van het antwoord op die vraag hangt de zinvolheid van zijn deelname af – en van de conferentie als geheel. Als hij gelijk heeft.

Er lijkt een soort communis opinio ontstaan te zijn dat Assad er beter voorstaat dan, zeg, twee jaar geleden en dat de kansen om hem weg te krijgen en tegelijk de soennitische jihad de pas af te snijden, verkeken zijn. Het Westen, zegt men, heeft het laten liggen. Alweer, dat zou best kunnen. En als dat zo is waar halen de Amerikanen dan de pretentie vandaan om anderen de deur te wijzen? Waar haalt de SNC de wijsheid vandaan dat een conferentie zonder soennieten en zonder sjiieten voldoende macht kan ontwikkelen om in het huidige Syrië relevant te zijn?

Ja, waar halen ze het vandaan? En wie denken ze, behalve zichzelf, te helpen? Ik ben bang dat de conferentie in naam over Syrië zal gaan en in feite over het opnieuw afbakenen van de invloed van de powers that be.

21 januari    

=0=

 


Arrogant

‘Een theorie die alles moet verklaren, is meer ideologie dan theorie’, verklaart VU hoogleraar waarschijnlijkheidsrekening Ronald Meester in het katern Letter&Geest van Trouw van afgelopen zaterdag. Wie, behalve sommige gelovigen, zal het er niet mee eens zijn? Op wie is deze pijl gericht? Op de arrogante wetenschapper die meent dat alles verklaarbaar is of op de naïeve gelovige die meent dat predestinatie en andere uitingen van het plan van God Zijn almacht en Zijn alwetendheid bewijzen?

De pijl is gericht op de arrogante wetenschapper, in het bijzonder de wetenschapper die zijn kaarten heeft gezet op de evolutietheorie en die meent dat daar alles mee verklaard kan en zal worden. Wie meent dat? En wat heeft dat te maken met de evolutietheorie, vergeleken met andere theorieën met een krachtig verklaringspotentieel? Die vraag stelt Meester zich niet. Hij stelt dat evolutietheoretici, althans een aantal onder hen, althans dat aantal dat kritisch was over een vorig jaar verdedigd filosofisch proefschrift aan de VU, de neiging hebben te denken dat ze alles kunnen verklaren. Een betreurenswaardig misverstand dat overigens vaak voorkomt en met theorie niet per se iets te maken heeft. Ik druk me voorzichtig uit.

Een proefschrift dus. Hoogleraar Meester zat in de promotiecommissie. In het proefschrift werd de evolutietheorie enerzijds aanvaard, anderzijds aangevallen. De steen des aanstoots voor de promovendus was seks. Volgens de promovendus is niet duidelijk wat in de evolutietheorie de ‘onderzoekseenheid’ van seks is: de soort, het individu, het gen. Wonderlijk probleem. Ik vermoed dat het niet om een onderzoekseenheid gaat maar om een analyse-eenheid. Darwin onderzocht van alles (hij bestudeerde vele onderzoekseenheden) maar hij goot zijn analyse in eenheden van evolutie. Waren dat soorten (the survival of the species)? Bij hem wel. Latere onderzoekers concludeerden dat soort en overleving een veel minder hecht koppel vormde dan Darwin nog veronderstelde (ik denk aan het werk van Richard Dawkins en, dichter bij huis, van Tijs Goldschmidt) en gingen over op verklaringen in termen van individuen of genen. Is dat een volbrachte zoektocht? Nou nee. Je kunt een dagtaak volbrengen, een mooi leven afsluiten met de gedachte dat het volbracht is, maar de wetenschap wordt niet afgesloten, is nooit ‘volbracht’. Afsluiting is geen wetenschappelijke gedachte. Misschien is het een religieuze gedachte voor het hiernumaals. En zal het opsporen van steeds betere analyse-eenheden voor alles de beste verklaringsgrondslag bieden? Opnieuw, nee, niet in de wetenschap. Dawkins zocht naar een met genen equivalente verklaring voor cultuuruitingen en kwam met de nodige mitsen en maren tot ‘memen’, omdat hij mimesis om de een of andere reden afkeurde. Over die memen kun je twisten, niet over de omstandigheid dat, zelfs al raken we daar uit, dan alles wel onderzocht en geanalyseerd is. We zijn er nog lang niet en de gedachte dat we er ooit zouden zijn is, hoe weinig verbazend, eerder religieus dan wetenschappelijk.

Dus wat wil Meester nou helemaal? Vindt hij dat de promovendus onheus bejegend is of vindt hij dat de evolutietheorie een groot gat vertoont? Hij doet net alsof dat hetzelfde is – en dat is toch wel een heel elementaire misrekening.

Het is niet alleen een misrekening en een opzichtige poging de wetenschap te verzoenen met het ‘mysterie’ en de ‘spiritualiteit’. Het is meer dan dat. Het is arrogantie.

20 januari

=0=

 


Moederlijk

Bij het lezen van de samenvatting van het proefschrift van Justine Ruitenberg (Socialized Choices; Labour Market Behaviour of Dutch Mothers. Amsterdam, UvA 2013) bekroop me het gevoel dat moederschap voor haar iets is waarin meer onbetaalde arbeid gaat zitten dan in vaderschap. Ik ben het er onmiddellijk mee eens dat door de bank genomen moeders meer voor kroost en omgeving zorgen dan vaders maar ik vind dat iets anders dan moederschap of vaderschap. Dat van die onbetaalde arbeid kun je nog wel in het harnas van de ‘keuze’ stoppen (daar gaat het proefschrift over) maar kun je dat ook met betrekking tot moederschap en vaderschap? Kun je het met betrekking tot ouderschap? Het proefschrift lijkt het te suggereren.

Uit de proefschriftsamenvatting komt naar voren dat de keuze van moeders voor het aantal arbeidsuren dat ze te bereid zijn te besteden aan betaald werk sterk wordt beïnvloed door algemene en persoonlijke rolopvattingen over moeders en vaders. Dat gaat niet alleen over taakverdeling, het gaat ook over opvattingen over gender, over vrouwelijkheid en mannelijkheid en ook dat weer op algemeen en persoonlijk niveau. De beslissing voor veel of weinig uren is, het zal niet verbazen, een beslissing waarvan de premissen niet vrij gekozen zijn. ‘Vrij’ is hooguit de persoonlijke beslissing over welk gewicht ouders, moeders en vaders aan welke premissen hangen. De algemene beslissing lijkt eerder een ja/nee product: kinderen of niet en inderdaad, dat kun je ook een persoonlijke beslissing noemen, maar dan wel met inbegrip van de overweging dat tal van mannen en nog meer vrouwen zich niet helemaal compleet voelen zonder kinderen. Met keuzes heeft dat niet zoveel te maken, gevoelens hebben überhaupt niet zoveel met keuzes te maken, en dus ook niet met het in het keuzediscours gebruikelijke contrasteren van keuzes en (zachte) dwang. Zorgen gaat verder dan kiezen, en deze uitspraak geldt niet alleen voor de beslissing al of niet kinderen te nemen, hij geldt ook voor de zorg voor de kinderen en hij geldt, als de hebberige overheid zijn zin krijgt, voor mantelzorg. Daar kies je niet voor, je bent er verantwoordelijk voor of je dat nu leuk vindt of niet, en dus moet je er een invulling aan geven. Is het, als voorbeeld van een beslissingspremisse, volgens de ouders goed voor de ontwikkeling van hun kind om het het eerste levensjaar thuis te houden en hoe zwaar wegen hun opvattingen op dat vlak mee in hun beslissingen over de verdeling van de verantwoordelijkheden voor inkomensvoorziening en zorg? Het antwoord op die vraag zegt iets over hun opvatting van wat ouderschap, en daarbinnen vaderschap en moederschap, is.

Het proefschrift heeft het overigens alleen over moeders, niet over vaders en daarom ook niet over ouders, noch over de schappen waarop we deze rollen terugvinden. Het proefschrift heeft het, per implicatie, ook niet over moeders. Het gaat over vrouwen die de rol van moeder, tegenstrevend of vreugdevol, bewust of per ongeluk, hebben geadopteerd. Alsof je de rol van vrouw en die van moeder, die van man en die van vader, geïsoleerd van elkaar zou kunnen bekijken. Het zou ertoe kunnen leiden dat de vrouw de rol van moeder wel, en de man de rol van vader niet accepteert, of omgekeerd. In dat geval is ook ouderschap een keuze. Curieus.

Kan dat, zeggen dat je wel een kind hebt maar geen moeder bent? Een goede vriend van me merkte eens op dat een vrijgezel iemand zonder partner is en dat als iemand zegt dat hij vrijgezel is omdat hij ervoor gekozen heeft (met als motivering bijvoorbeeld dat hij een hekel aan alle mensen heeft), die iemand niet weet wat een vrijgezel is. Je zult de mensen de kost moeten geven die een hekel aan anderen hebben en dat graag op hun partner uitleven. Onze verwarde vrijgezel mag zijn ‘omdat’ wel uiten natuurlijk. Je mag alles uiten en als je misverstanden wilt hebben moet je dat ook vooral doen. Je fopt er echter, in het geval er kinderen zijn, de telkens gulziger overheden niet mee. Die weten dat als er een kind is er ergens een vader en een moeder moeten rondlopen en die zullen ze vinden ook.

Je mag hopen dat je voor kinderen kunt ‘kiezen’ maar je kunt niet kiezen vader of moeder te zijn. Dat ben je of dat ben je niet. Toch is het beeld van de ‘keuze’ het beeld dat ik overhoud en eerlijk gezegd, ik vind dat een raar beeld. Gesocialiseerde keuzes, het is de titel van het proefschrift. Het is een ongelukkige titel. De titel bedt de keuzes maatschappelijk in en stelt de gevolgen ervan (arbeidsmarktgedrag van moeders) ter discussie zonder de metafoor van de keuze zelf ter discussie te stellen.

De vraag naar het recht van kinderen op een moederlijke moeder is een andere dan de vraag naar het recht op moeders keuze.

19 januari

=0=

 


Omdat

Ik kan jou benijden omdat jij iets hebt wat ik ook wel zou wel hebben en ik kan jou benijden omdat jij het bent die iets heeft – ook al interesseert me dat iets weinig of zelfs helemaal niet. Ik geloof dat onze taal met de woorden ‘jaloezie’ en ‘afgunst’ het onderscheid goed benoemt. Het is een belangrijk onderscheid. Jaloezie kan met herverdeling worden getemperd maar hoe temper je afgunst, als niet het ding maar de persoon in de weg staat? Ik schreef er jaren geleden al eens een stukje over (ik zocht het op, het dateert van 16 februari 2007 en het heet Afblijven! (klik op de link), en aan dat stukje moest ik gisteren aan denken toen ik een essay (De ander als maatstaf ) van Sjaak Koenis tegenkwam in De Groene (16 januari: 28-31).

Het kan me niet zoveel schelen hoe je afgunst dan wel jaloezie exact omschrijft, zolang we het onderscheid maar niet verdonkeremanen. Zo denk ik dat veel van het ongenoegen over onze medelanders die wij allochtonen noemen voortvloeit uit afgunst. We zijn zelden jaloers op hen, maar we kijken hen er op aan dat zij nog een land hebben behalve Nederland – ook al is dat meer te wijten aan onze blikvernauwing dan aan het realiteitsgehalte van dat land voor hen. Tweede en derde generatie allochtonen lijken eerder op ‘marginale mensen’ (zoals omschreven door Robert Park in zijn Human migration and the marginal man, AJS 1928/33: 881-893) dan op de meer gevestigde bewoners van het land waar ze wonen en op de bewoners in het land van herkomst van hun ouders en grootouders. Toch vragen wij van hen te kiezen voor ons of voor hen. We ontkennen marginale mensen.   

Nee, jaloers zijn we niet op ze, maar gevoelens van afgunst hebben we wel en daarmee hebben we ook het gif van de afgunst. Voor Koenis maakt het niet uit. Voor hem zijn afgunst en jaloezie inwisselbaar. De jaloezie op de poenige nieuwe rijke, de patser (of die zijn welstand nu verdiend heeft of niet) is inwisselbaar voor de afgunstmechanismen die van de buitenstaander in het slechtste geval een zondebok maken. Het zal wel. Het zal niet. Nu ja, zegt Koenis, het gaat niet om de eventuele groezelige voorkeuren die je aan de dag legt, het gaat om de motivering van die voorkeuren. Er is verschil tussen motivatie en motivering en ook voor een slechte motivatie (dit wil ik en niet dat) kan een redelijke motivering gegeven worden. Je kunt jaloers op rijkdom zijn maar dat neemt niet weg dat er goede argumenten zijn voor een grotere inkomensgelijkheid tussen mensen. Het zal wel.

Niet dat het dan allemaal in orde is. Koenis schrijft: ‘In een samenleving waarin veel klassieke vormen van achterstelling aan de kant zijn geruimd zal afgunst niet afnemen (zoals egalitaristen menen), maar toenemen’. Gelijkheid als rupsje nooitgenoeg. Ik vermoed dat het in het citaat eerder om jaloezie dan om afgunst gaat, of beter nog: om jaloezie die in afgunst dreigt om te slaan, omdat de honger van het rupsje, als het de jaloezie heeft geconsumeerd, alleen met afgunst kan worden gestild. Het een, dus, kan in het ander omslaan (ik gebruik ‘omslaan’ opzettelijk om het niet te verwarren met ‘overgaan’), men leze er Bend Sinister van Vladimir Nabokov maar op na om te achterhalen dat ‘egalitarisme’ iets radicaal anders is dan ‘ekwilisme’. Het laatste is gebaseerd op en tapt uit het vaatje van de afgunst, het verbiedt het verschil door het verschil zo nodig te vernietigen, het eerste is een (soms heel goed te rechtvaardigen) grond voor jaloezie en verbiedt het verschil niet, het verzacht het verschil. Ik vermoed (met en met dank aan) René Girard dat de menselijke cultuur onontwarbaar verweven is met de strijd tegen, met het verbieden van, afgunst. En in tegenstelling tot Koenis is mijn stelling dat jaloezie soms wel en afgunst nooit over rechtvaardigingsgronden beschikt.

18 januari

=0=

 


Herkennen

Gisteravond keken Elly en ik naar een uitzending over ouderenmishandeling. Het woord mishandeling dekt veel. Het gaat niet alleen over mishandeling, maar ook over verwaarlozing en financiële malversaties. Het gebeurt bij afhankelijke mensen die nog thuis wonen en het gebeurt in instellingen. Een oude man die in zijn wanhoop en onmacht zijn dementerende vrouw met een ketting had vastgebonden (ze wilde het huis weer uit en had de ramen ingegooid toen hij de deur had afgesloten) was daar duidelijk over. Hij gaf toe dat het niet kon, had geleerd dat hij zich nog meer moest aanpassen en rooide het uiteindelijk niet. Zijn vrouw zat nu in een verpleeghuis. Over zijn dochter vernamen we dat die de politie had gebeld toen ze erachter kwam dat haar moeder was vastgebonden – ze kwam niet in beeld en of dat haar enige ingreep was weten we niet. De man bezoekt nu elke dag het verpleeghuis.

Zo eerlijk als deze man was, zo gesloten bleken de instellingen. Wanneer het personeel (onherkenbaar in beeld gebracht dan wel al vertrokken uit de instelling) vertelde over mishandeling of bijna-mishandeling ging dat besmuikt en beschaamd. De door hen geciteerde oorzaak was werkdruk. Te weinig tijd, dat op de allereerste plaats. Elly en ik zijn sinds een maand of zeven aardig op de hoogte van wat zich in een verpleeghuis afspeelt en dat gebrek aan tijd en dus aandacht, ja dat valt op. Er verdwijnen daarnaast wel eens dingen, ook geld, en mijn schoonmoeder wil niet dat we daar ophef over maken want ze is bang voor represailles. Dat, zo leerden we van de uitzending, is een vaker voorkomend verschijnsel. Oude mensen die niet durven protesteren. Nu gaat het er nog niet eens om hoe waarheidsgetrouw de verhalen zijn, het gaat erom dat ouderen in een verpleeghuis zich niet altijd veilig voelen. Ze wonen er en ze zijn toch niet thuis want thuis is waar je je veilig voelt. Het is een heidens karwei dat gevoel van thuis op te roepen, waar het ook is, in je eigen huis of in een verpleeghuis. Daarvoor is tijd nodig en aandacht en de tijd is er niet een aandacht schenken is een moeilijk vak. Gelukkig werd het schandelijke geoudehoer van staatssecretaris Van Rijn (Bezuinigingen? We streven naar betere kwaliteit en dat gaan we bereiken ook) stevig op de korrel genomen door verpleeghuisarts Bert Keizer. Niet dat het zal helpen. Iedereen weet dat we de tijd niet willen nemen voor ouderenzorg. Tijd is aandacht maar voor het kabinet en voor de instellingen is tijd geld. Dat kun je tellen en het is dat wat telt. De neoliberale orde die de mantra van tijd en geld succesvol over elke denkbare activiteit heeft heengelegd weet voorlopig nog niet van wijken. Het kabinet (en dus de staatssecretaris) voert de bijbehorende geboden keurig uit. We kunnen onze tijd wel beter besteden.

In de uitzending werd aan een paar instellingsbesturen gevraagd te reageren op klachten over mishandeling en over werkdruk. Een enkele instelling kwam naar buiten: wij hebben niets fout gedaan. De meeste instellingen hadden niets mee te delen behalve dat ze ‘zich niet in het beeld herkenden’. Instellingen laten zich als het eventjes kan niet verrassen. Daar is hun organisatie op ingericht. Een organisatie die zich laat verrassen heeft een probleem waarvoor de oplossing wordt gezocht in het tegengaan van toekomstige verrassingen. Treden ze alsnog op dan worden ze niet ‘herkend’ en dus ook niet erkend. Een organisatie herkent alleen zichzelf en alles daarbuiten is in eerste instantie ruis, en in tweede instantie (als het al zover komt) een storing die misschien verholpen kan worden (ook een organisatie heeft onderhoud nodig) en misschien ook niet (indien het om beslissingen vraagt die de kans op onvoorspelbare verrassingen vergroot).

In de uitzending zagen we een dochter en een kleindochter van een dame van 91 jaar die een aanleunappartement bewoonde met verzorging. Hen vielen al vrij snel blauwe plekken bij de oude dame op. Daarna werd de oude dame opgenomen in het ziekenhuis omdat ze uit bed was gevallen. De verwondingen, echter, deden eerder denken aan een val van een flatgebouw van tien hoog dan aan een val uit bed. Ze overleefde het niet. De instelling had onderzoek laten doen (en nam daardoor aan dat het om een ‘onafhankelijk’ onderzoek ging) en daaruit bleek dat van mishandeling geen sprake was. Ja, zeiden dochter en kleindochter, maar dat onderzoek gebruikte oude foto’s (foto’s van de blauwe plekken waarmee de misère was begonnen) en was met een grote boog om de verwondingen die tot ziekenhuisopname noopten heengelopen.

Het was een goed onderzoek, zei de bestuurder van de instelling. Je zou hopen dat een bestuurder een beschermheer/vrouw van de doelstellingen van de instelling zou zijn maar zo werkt het niet. Bestuurders zijn beschermheren/vrouwen van de organisatie. Bestuurders herkennen zich niet in de klachten over de instelling, ze herkennen zich alleen in de olifant van Rutte. Die olifant, we noemen hem Organisatie.

17 januari

=0=

 


Verklaring

Persoonlijk verdenk ik staatssecretaris Teeven van onophoudelijk onbesuisd gedrag. Persoonlijk verdenk ik staatssecretaris Teeven van het spelen met de levens van anderen, net zoals ik minister Kamp verdenk van het spelen met het levensgeluk van anderen. Verdachte mensen. Ik vind dat politici en ministers en staatssecretarissen in het bijzonder elk jaar opnieuw een Verklaring omtrent Gedrag (een VOG) moeten overleggen. Over Kamp moet ik nog even nadenken, over Teeven niet. Die krijgt de Verklaring niet en zou dus moeten worden verwijderd uit zijn ambt. Voortaan ongeschikt bevonden voor alle publieke functies, want als je een keertje in de situatie bent beland dat je de Verklaring niet krijgt wordt dat natuurlijk geregistreerd. Je krijgt een stempel en dat stempel draag je een leven lang mee. Zonder aanzien des persoons.

‘Zo werd een jongen van school gestuurd omdat hij een mes naar school had genomen om zijn appel te kunnen snijden. Hij wist niet dat zijn moeder het in zijn lunchdoos had gedaan en, omdat hij wist dat het tegen de regels was, bracht hij het naar de directeur. Die bedankte hem, om hem vervolgens van school te sturen’ (R. Kneyber, Kan zero tolerance het gezag van de leraar vergroten? In: T. Jansen et al, Gezagsdragers. Boom, Amsterdam 2012: 44-45). Teeven had de directeur in het verhaal kunnen zijn. Hij was het niet, het geval speelde in de VS, maar niettemin. Regels zijn regels en uitzonderingen bestaan niet.

Zodra uitzonderingen en dus contexten en omstandigheden niet meer bestaan krijgen we regeldrift– al was het maar omdat regels niet alle gevallen kunnen dekken en er dus nieuwe gevallen zullen komen die niet onder de bestaande regels vallen en toch schade hebben veroorzaakt. Er moeten nieuwe regels komen. En daarna weer nieuwe regels. Je krijgt geen VOG als je veroordeelt bent – Teeven wil regels voor als je nog niet veroordeeld bent en misschien wel nooit veroordeeld zult worden.

Laten we Teeven voor zijn en hem veroordelen voordat hij veroordeeld wordt. Hij is verdacht.

16 januari    

=0=

Vergissingen

1. De vergissing hoort bij het leven. Een leven zonder vergissingen is geen leven, tenzij men de rationaliteit van de economische actor tot leidraad neemt maar dat leidt, zoals Sen dat ooit betitelde, tot ‘rationele dwazen’.
2. Het leven wordt onoverzichtelijker, onvoorspelbaarder, onzekerder. De kans om zonder vergissingen te leven wordt kleiner, de kans op vergissingen wordt groter.
3. De vergissing is een gebeurtenis die je als teleurstelling ervaart.
4. Van vergissingen kun je leren; vergissen is menselijk en het is niet alleen menselijk tekort, het is ook een menselijk vermogen.
5. Teleurstellingen ontstaan als je school, je opleiding, je baan, je partner, het leven tegen blijken te vallen. Inderdaad, je had je vergist.
6. De reactie op teleurstellingen kan zijn dat je jezelf de maat neemt (je verwachtingen bijstelt), dat je de ander (je school, je baan, enz.) de maat neemt, dat je de relatie tussen jou en de ander onder de loep neemt.
7. Van de eerste reactie kun je leren, van de derde ook, van de tweede veel minder. De tweede reactie is er eentje van terugtrekking. Misschien probeer je het nog een keer, maar dan neem je het risico dezelfde vergissing nogmaals te maken.
8. De derde reactie is het meest leerzaam maar veronderstelt een inspanning en een verantwoordelijkheid van twee kanten. Dat zien we maar weinig gebeuren. Daarom overheersen de eerste (je kijkt een volgend keer wel uit) en de tweede (aan mijn lijf geen polonaise) reactie.
9. Want: vergissingen en teleurstellingen worden verwerkt, afhankelijk van wie de verantwoordelijkheid ervoor neemt (van wie het risico draagt als het fout gaat)
10. Niet alleen mensen vergissen zich, instellingen vergissen zich ook. Opleidingen die een doodlopende weg blijken; banen die worden opgeheven; reorganisaties, samenwerkingsverbanden en fusies die fout uitpakken. Ook de kans op dergelijke vergissingen neemt toe.
11. De vergissingen van instellingen, de risico’s van niet-slagen, worden eerder op studenten, werknemers/opdrachtnemers en burgers afgewenteld dan op de leiding, de bestuurders, van de instellingen.
12. Daardoor leren de instellingen niet of slechts weinig van hun vergissingen.
13. Daardoor boeten de leiding en het gezag van instellingen in.
14. We houden hardleerse instellingen en boze en ontevreden burgers over, zeker als de burgers ten opzichte van de bestaande instellingen geen werkbaar alternatief hebben (de macht van school en betaald werk is groter geworden de afgelopen decennia).
15. Er is iets grondig mis met de verdeling van risico’s en daarom leren we te weinig van onze vergissingen.

13 januari

=0=

 


En hoe verder?

Het verval van het gezag in onze recente geschiedenis ging aanvankelijk gepaard met een opwaardering van de publieke zaak. Met het gezag is het nog niet goed gekomen, en ook met de publieke zaak gaat het sinds een jaar of dertig bergafwaarts. We zijn van een opwaardering naar een afwaardering van de publieke zaak gegaan en dat in ongeveer anderhalf decennium. Snel dus. We zijn, om een argument van Albert Hirschman (december 2012 overleden op de leeftijd van 97 jaar) in herinnering te roepen, teleurgesteld geraakt in de publieke zaak. Neem het hoger onderwijs. We proefden ervan, tamelijk massaal vanaf de jaren zestig, en het viel tegen. Dat was niet omdat we er zo veel van verwachtten. We verwachtten misschien niet veel meer dan we gewend waren, we verwachtten geen toenemende luxe, we verwachtten iets anders dan we gewend waren, iets nieuws waar we nog geen ervaring mee hadden opgedaan omdat hoger onderwijs altijd een tot weinigen beperkte zaak was geweest en zich pas in de jaren zestig opende voor grotere aantallen. Het hoger onderwijs was er niet klaar voor (krakkemikkige voorzieningen, te weinig stafleden, docenten zonder doceertalenten, geen onderzoekstraditie enzovoorts). Daarom viel het tegen.

Het viel zelfs twee keer tegen. De eerste keer omdat het ‘genoten’ onderwijs tegenviel en de tweede keer omdat een publieke voorziening geen consumptieartikel is (en de jaren zestig waren toch al de jaren van afkeer van de ‘consumptiemaatschappij’) maar een participatievehikel. Het waren de jaren van een verschuiving van private naar publieke preoccupaties en die worden je niet aangeboden of verkocht maar moet worden veroverd (A.O. Hirschman, Shifting Involvements; private interests and public action. Princeton, Princeton University Press 1982). Daar was het onderwijs al helemaal niet op voorbereid. Dat studenten het onderwijs niet als was het een consumptieartikel zouden slikken was niet ingecalculeerd. Dat ze nota bene zeggenschap zouden eisen was al helemaal nooit eerder vertoond. Zeggenschap? Over iets dat ze niet eens kennen? Ik geef toe, daar leek het soms op, maar daar was het niet om begonnen. Of niet alleen. Het was ook begonnen om een manier van leren die zou activeren, die de studenten actief bij hun eigen studie zou betrekken. Dat element verdween. Sterker nog, er was niet eens aan gedacht aan al die universiteiten en hogescholen die hun roerige klanten eerder als een ordeprobleem zagen dan als een uitgelezen kans het onderwijs van een consumptieartikel in een altijd weer opnieuw te maken, te produceren, artikel te veranderen. Er waren geen voorbeelden, geen praktijken die de richting hadden kunnen duiden. En daarom viel ook dat tegen, want iets maken zonder voorbeeld en zonder aanmoediging door derden is een beetje zoals tegen de klippen op roeien. We roeiden wel, we eisten immers medezeggenschap en daarmee honoreerden we het onderwijs als een publieke zaak bij uitstek. Daar werd met de nodige mitsen en maren een beetje aan toegegeven maar omdat niemand wist hoe daar op een voor allen werkbare en bevredigende manier vorm aan te geven, vielen ook de ervaringen met de participatie zelf tegen. Twee keer een teleurstelling dus. De geboden waar viel tegen en toen we erachter kwamen dat het onderwijs geen waar is maar een activiteit die van docenten en van studenten actie vraagt zetten we dat op de agenda – en ontdekten dat de opbrengsten van de actie steeds minder uitnodigden tot verdere actie. Het vrat tijd en wat het opleverde was onduidelijk (zoals Oscar Wilde eens schreef: het socialisme kan niet slagen want het kost te veel avonden). Hoge kosten, onduidelijke baten. De teleurstelling ligt om de hoek.

De wending naar de publieke zaak bleek als gevolg daarvan een alleen tijdelijke accentuering, maar met het verzwakken van dat accent is het gezag niet hersteld. Dat ligt ook niet voor de hand. Het gezag was onder druk komen te staan, niet omdat het te veel maar omdat het te weinig publiek was. Daarin is, wat er verder ook met het publiek is gebeurd, geen verandering gekomen, en daarom staat het gezag nog steeds zwak. Misschien nog wel zwakker dan in de jaren zestig omdat we ook naar de publieke zaak steeds meer kijken alsof het een winkel is die moet leveren waar we voor betaald hebben. Dat levert wel vermarkting van publieke diensten op en veel boosheid over die diensten, maar geen gezag. De erosie van het gezag moet niet alleen gezocht worden in andere gezagsverhoudingen zoals democratisering en de bijbehorende bemoeienis van iedereen met de publieke zaak maar ook in een ingrijpende transformatie van de publieke zaak zelf, een zaak die steeds meer zaak is geworden en steeds minder publiek. Dat vindt zijn oorzaken onder meer in onze snel gegroeide kennis over de publieke effecten van private acties van producenten en consumenten (gezondheidseffecten van leefwijze, leefwijze en arbeidsongeschiktheid, meeroken, de kwaliteit van lucht, water en ruimte en hun gevolgen voor gezondheid en leefkansen), effecten die tot een stroom aan publiek-private acties hebben geleid. Een deel van het nu populaire verantwoordelijkheidsdiscours en van de dwingelandij van de ‘preventie’ komen er uit voort. Bovendien is de grens tussen consumptie en productie geen constante. Ook die grens verschuift (cocreatie, coproductie, het involveren van afnemers bij verbeteringen, het involveren van hackers bij het opwerpen van beschermconstructies) en daarmee is de oude kritiek op de consumptiemaatschappij deels verstomd dan wel irrelevant geworden. Immers, die kritiek ging uit van de passieve consument en juist die consument had wel even het comfort van wat nieuws maar lang duurde die tevredenheid niet. Producten waar je wat aan kon doen (op de markt voor huizen, voor die van auto’s, op de knutselmarkt, op de hobbymarkt) beloofden niet alleen comfort maar ook plezier en hadden altijd veel minder te lijden onder de nadelen van een slechts kortstondige tevredenheid. Ze schakelen de consument in, activeren de consument en beantwoorden aan de actiebereidheid van de consument (‘prosumeren’). Het aandeel van dat type producten is in de informatiemaatschappij gestegen – en dat maakt de zaak nog niet publiek maar geeft wel een nieuwe impuls aan private ‘consumptie’ en de mogelijkheden te ‘delen’, mogelijkheden die zich overigens eerder op het ‘sociale’ dan op het publieke domein richten. Uiteraard, ze raken elkaar, maar de verhoudingen zijn nog allerminst helder, laat staan uitgekristalliseerd. Er wordt wel op gelet, door de overheden maar ook door nieuw opgekomen verdedigers van de publieke zaak, verdedigers die zich inspannen de klassieke grondrechten van de burgers (privacy, integriteit van de persoon, vrijheid van godsdienst, vereniging en vergadering, persvrijheid, vrijheid van meningsuiting) te beschermen en daarbij ook de nadruk leggen op de leefomgeving van de burgers. We vinden deze beschermers tegenwoordig voornamelijk in een breed palet van nieuwe sociale bewegingen en die komen de officiële borg en waarborg van de publieke zaak – de overheden – eerder als tegenstander dan als medestander tegen. Ze dragen niet bij aan het herstel van de band tussen gezag, de publieke zaak en de overheid, ze stellen die band ter discussie. Al was het maar omdat de vragen naar welke overheid wanneer (de machtsvraag), waarvoor en waarover (de gezagsvraag), en voor wie (de leiderschapsvraag) gedurig lastiger te beantwoorden zijn. Overheden zijn op zoek naar hun territoir, naar hun belastinggrondslagen, naar het bereik van hun vergunningen en hun wetgeving, en zelfs naar hun geweldsmonopolie.

Het debat over gezag kan niet worden gevoerd zonder eerst het debat over de publieke zaak te heropenen.

12 januari

=0=

 

Nachtrust

Het idee om de schoonmaker/schoonmaakster te witten is voortreffelijk. Ga maar na. Zoals het nu is hebben de werkers en werksters zelf altijd weer last van het knagende gevoel dat alles schoon wordt, behalve zijzelf. Met de dienstencheque verdwijnt dat gevoel en zal het na gedane arbeid goed rusten zijn. De mensen die hen inhuren gaan er ook op vooruit. Zij leden onder de gedachte dat ze zwart betaalden en zich daarmee aan hun maatschappelijke plicht onttrokken. Dat was niet fraai. De dienstencheque helpt hen uit de brand. Ook zij kunnen voortaan genieten van een welverdiende nachtrust. Schoonmaken blijft werk op een koopje maar het wordt wel een legaal koopje. Het kost wat maar het goede nieuws is dat het niet de opdrachtgevers zijn die opdraaien voor de kosten. De kosten komen uit bij de overheid en bij dit soort zaken weten we: de overheid, dat zijn wij.

Laten we aannemen dat mensen die hun huis door anderen laten schoonmaken in de wat hogere inkomensklassen vallen. Dan komt de dienstencheque neer op een subsidie van de lagere inkomens aan de hogere inkomens. Het werkt zoals de hypotheekrenteaftrek. Hoe hoger de hypotheek, hoe groter de aftrek. Hoe groter je huis, hoe meer je schoonmaakuren moet inkopen en hoe hoger de subsidie van laag naar hoog oploopt. In België, zo lees ik in een door Ive Marx geschreven artikel in de Volkskrant van vandaag, gaat het om een subsidiebedrag in de orde van grootte van 2 miljard euro. Geen kattenpis, maar in België bakken ze het ook wel heel bruin. Daar mogen de opdrachtgevers hun schoonmaakbetalingen van de belastingen aftrekken en dat zijn we in ons land niet van plan.

Gaat het lukken met de dienstencheque? De VVD ziet het niet zitten. De VVD voelt er niets voor om een beroepsgroep te subsidiëren. Als je daar aan begint is binnenkort het hek van de dam van de gesubsidieerde arbeid en waren we niet juist zo goed bezig om dat vermaledijde verschijnsel van de kaart te vegen? Nou dan. En de minister? Die gaat er een commissie op zetten. De minister voelt kennelijk nattigheid en commissies zijn het beste middel om de zaak te laten betijen. We hoeven er ook niet moeilijk over te doen. De gedachte dat de opdrachtgevers last van de huidige situatie zouden hebben is te hoopvol om serieus te nemen. Met de nachtrust van de opdrachtgevers was het steeds al in orde. Het witten van het schoonmaakwerk behoorde nooit tot hun zorgen, de verantwoordelijkheid lag bij de opdrachtnemer. Dat heeft de VVD haarfijn door. Als de minister iets wil doen aan de positie van de schoonmaker/schoonmaakster moet de verantwoordelijkheid voor het niet betalen van premies en belastingen ofwel gedeeld worden door opdrachtgever en opdrachtnemer ofwel worden verschoven naar de opdrachtgever. Daar heb je geen subsidie voor nodig, daar heb je adequate wetgeving en adequate handhaving voor nodig.

Verantwoordelijkheid! Is dat niet het toverwoord van de VVD geworden?

Ik denk dat het met de dienstencheque niet gaat lukken en met herdefiniëren van verantwoordelijkheid al helemaal niet.

10 januari  

=0=

 


Gerechtigheid

Er is nog gerechtigheid in deze wereld. Toch een geruststellende gedachte. Maart vorig jaar werd Philip Morris in de Amerikaanse staat Illinois veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van maar liefst 10,1 miljard dollar als gevolg van een claim van een aantal van ruim een miljoen rokers, rokers die zich opgelicht voelden door de valse reclame over de ‘light’ sigaretten van dat bedrijf. Het was niet de eerste keer dat Philip Morris in de buidel moest tasten. Maar er gloort hoop aan de einder. Het bedrijf kan terugslaan en doet dat ook. De redding zit in investeringsarbitrage, een verschijnsel dat in het in onderhandeling zijnde investeringsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP: Transatlantic Trade and Investment Partnership) is ingebouwd en een verschijnsel met al een lange voorgeschiedenis (met dank aan Jesse Frederik en Jessica de Vlieger die er vandaag over berichten in De Correspondent en daar morgen een tweede artikel – over ‘claimparadijs Nederland’ – aan zullen wijden).

Een investeringsverdrag (een investeringsbeschermingsovereenkomst) is bedoeld om internationale investeerders rechtsbescherming te bieden. Dat klinkt alleen maar redelijk. Als je legaal investeert in een land en dat land confisqueert vervolgens je investering of de opbrengsten ervan dan moet je compensatie kunnen eisen en een redelijke kans maken op schadevergoeding. Zo niet, dan investeer je niet. Of je gelijk hebt wordt beslist in een arbitragegezelschap met drie arbiters (de investeerder wijst er eentje aan, de aangeklaagde staat wijst er eentje aan en die twee samen wijzen een derde aan. Indien het met die derde niet lukt, verschuift de zaak van de benoeming van nummer drie naar een arbitrageforum, en meestal is dat het forum dat opereert onder de vlag van de Wereldbank). Het aantal arbitragezaken stijgt explosief (van 400 in 1990 naar 2500 nu). De oorzaak van de stijging moeten we zoeken in het gedrag van advocaten die hier een nieuwe en extreem profijtelijke markt voor multinationals en voor zichzelf in zien. Het lijkt er voorlopig op dat ze daar gelijk in krijgen. Staten worden steeds vaker bekogeld met miljardenclaims van investeerders die elke nieuwe wetgeving (bijvoorbeeld wetgeving om de volksgezondheid te bevorderen of wetgeving om het milieu te beschermen) aanvechten zodra ze menen dat hun belangen daardoor worden geschaad. Philip Morris heeft een miljardenclaim ingediend tegen Uruguay op basis van een verdrag van dat land met Zwitserland. In dat verdrag werd het ‘merkrecht’ van Philip Morris beschermd en dat recht werd aangetast door Uruguay dat ‘uniforme merknamen’ verplicht had gesteld, naast een aantal andere verplichtingen die het roken moesten ontmoedigen. Het is maar een voorbeeld, er worden nog veel meer voorbeelden genoemd in het artikel van Frederik. Papier is geduldig en over elke bepaling kun je eindeloos steggelen – is het nu in ons nadeel of niet?

Je kunt wetten aannemen wat je wilt maar de internationale arbitrage holt ze weer uit. Het is geen wonder dat we in ons land de onderhandelingen over het TTIP rustig laten voortgaan. We weten er immers alles van, we zijn geen onbeschreven blad en ons zullen ze er niet mee hebben. Nou ja, de democratie natuurlijk wel maar je kunt niet alles hebben in de wereld van het ontzagwekkende geld.

9 januari

=0=

 


Verwaten

Als ik me goed herinner dachten socialisten lange tijd (hoe ze tegenwoordig denken is me minder duidelijk) dat de staatsruif werd leeggevreten door kapitalisten. Bedrijfsterreinen, infrastructuur, het gros van het beroepsonderwijs, dat soort dingen. En subsidies of de functionele equivalenten ervan. Aangevuld met en gesymboliseerd door een goed ondernemingsklimaat, een goed vestigingsklimaat, een geschoolde en dociele bevolking, aangename belastingen. Het kon niet op, en de inspecties op handel en wandel van kapitalisten liepen, en lopen nog altijd, achter de feiten aan. Te weinig mensen, dubbelzinnige bevoegdheden (waarschuwen en opvoeden, opvoeden en waarschuwen en pas als het helemaal de spuigaten uitloopt een sanctie). Niet genoeg om het af te leren, wel genoeg om enige vertraging in snode plannen en praktijken te veroorzaken. Hard nodig ook want anders zou men in eigen vlees snijden.

Om dan als arbeider niet totaal aan willekeur te zijn overgeleverd moest je zorgen dat je invloed kreeg op de staat (je moest vechten om volwaardig burger en geaccepteerd staatsburger te worden) en ervoor zorgen de veroverde invloed om te zetten in een aantal sociale rechten die je ervan verzekerden dat als je te grazen werd genomen je niet direct alles kwijt was. Gewoon, net zoals de ondernemers hun verantwoordelijkheden beperkten (uitgesloten aansprakelijkheid, beperkte aansprakelijkheid) en een failliete boedel konden achterlaten werden de arbeiders van een deel van hun verantwoordelijkheden verlost als ze onvrijwillig hun baan verloren of arbeidsongeschikt raakten. Dat laatste kwam het eerst, en dat hoeft niet te verbazen. Indien een arbeider noodgedwongen naar de rechter ging was het noch uitgesloten dat de ondernemer moest dokken, noch was de schade voor de ondernemer vooraf goed in te schatten en al evenmin was vooraf goed te berekenen wanneer de buidel getrokken moest worden. Dan maar een staatsverzekering want dan weet de ondernemer in elk geval tijdig en tot op de penning waar hij aan toe is. Daarnaast konden arbeiders zich organiseren – en om rechten te verwerven zat er ook niet veel anders op. Net zoals, overigens, de ondernemers zich organiseerden. Door die organisatie werden arbeiders en ondernemers minder afhankelijk van het toeval en, in het geval van de arbeiders, van willekeur. Eendracht maakt macht – een mooie leuze. Het compromis dat eruit voortrolde heette de verzorgingsstaat, een staat met civiele, politieke en sociale burgerrechten.

Het kan niet nog altijd niet op – alleen noemen we kapitaal geen kapitaal meer maar economie. Arbeiders hebben we ook al niet meer, het zijn nu werknemers en medewerkers en zelf een soort kapitaal (‘menslijk kapitaal’). Dat heeft ook de verzorgingsstaat niet onberoerd gelaten. Het was altijd al zo dat degenen die overal vooraan stonden ook vooraan stonden bij de verdeling van de geneugten van de verzorgingsstaat, er is bijgekomen dat rechten geen rechten meer zijn. Rechten worden omgezet in voorzieningen en wie voor een voorziening in aanmerking wil komen moet het beste beentje voor zetten, en dan weet je nog niet of de voorzieningenpot nog wat bevat tegen de tijd dat jij moet aankloppen. De staat deelt geen rechten uit en wie geen rechten uitdeelt deelt hooguit gunsten uit. Afhankelijkheid viert hoogtij. Niet de verzorgingsstaat heeft de afhankelijkheid geïnaugureerd, dat heeft alleen de afbouw van de verzorgingsstaat voor elkaar gekregen. Daarmee hebben de liberalen al heel wat voor elkaar gekregen maar het werk is niet af. Het is pas af als we de teloorgang van de verzorgingsstaat op het conto van de verzorgingsstaat zelf weten bij te schrijven. De verzorgingsstaat heeft het aan zichzelf te wijten, heeft het over zichzelf afgeroepen. Een glanzende gedachte, die om een krachtige verwoording vraagt.

Verwaten (overmoedig en verwaand) als steeds heeft mevrouw Dupuis gemeend zich van die taak te moeten kwijten. Ze werd dinsdag geïnterviewd voor dagblad Trouw, een en ander naar aanleiding van een publicatie ‘Nederland in ideeën’, een publicatie waarin 101 denkers een gedachte mogen aandragen (in uiterlijk 4 pagina’s per stuk). Mevrouw Dupuis is zo een denker en zij heeft een gedachte over de verzorgingsstaat. Die gedachte is: laat mensen meer voor zichzelf zorgen. Een diepe gedachte waar wij zonder haar vast niet op waren gekomen. Er zit de nodige kennis verwerkt in haar gedachte, onder meer ontleend aan haar lezing van Rawls en diens idee van de ‘originele positie’ (haar woorden). Bij Rawls hoorde daar ook nog de vondst van de ‘sluier der onwetendheid’ bij, evenals enkele verdelingsregels die je bijna zouden doen denken aan een tamelijk adequate verzorgingsstaat. Ik denk dat mevrouw Dupuis niet van sluiers houdt en zich bij onwetendheid niets kan voorstellen. Ik denk bovendien dat mevrouw Dupuis gruwt van de verdelingsregels van Rawls. Het kan ook zijn dat ze die niet heeft begrepen en het daarom maar heeft gelaten. Sluiers, onwetendheid en verdelingsregels zijn aan mevrouw Dupuis niet besteed. Dat maakt haar positie ten opzichte van Rawls tamelijk origineel, dat moet ik toegeven. Ze zou wel eens de enige met die positie kunnen zijn. We mogen concluderen dat ze niet Rawls citeert maar diens autoriteit aanroept en tegelijk misbruikt om aan haar eigen woorden enig gewicht te geven. Van zichzelf hebben ze dat gewicht niet.

In de beleving van mevrouw Dupuis staan socialisten niet voor organisatie maar voor het de hand ophouden. Daar zijn ze, hoe blijft enigszins onderbelicht, merkwaardig genoeg buitengewoon succesvol in geweest. Van elke tien Nederlanders hebben er negen geleerd van de staat wat los te kloppen. Wie de laatste is die niets vraagt of krijgt, ik ben benieuwd. Ze zou dat raadsel eens op moeten lossen. Het antwoord dat ik nu krijg – dat is de liberaal onder ons – is teleurstellend voor de liberalen want zo word je nooit een meerderheid. En het is teleurstellend voor alle overigen die zich met de nodige verbazing afvragen hoe het toch steeds weer zo is dat de duivel op de grootste hoop schijt en hoe mevrouw Dupuis erbij komt dat te ontkennen. Goed, mevrouw Dupuis zal het liever bij Mattheus houden maar het resultaat is hetzelfde. De verzorgingsstaat heeft de herverdeling zo mooi ingericht dat de rijken rijker werden en de afstand tussen rijk en arm eventjes wel en de laatste twintig jaar juist weer niet kleiner werd. De tegenwoordige verzorgingsstaat is het exacte tegendeel van het soort overheid waar Rawls op uit was. Iedereen weet het – mevrouw Dupuis weet het niet. Het liberalisme, zegt mevrouw Dupuis, ‘neemt burgers serieus als handelende personen, waar het socialisme hen afhankelijk maakt’. Dat zal het socialisme van de PVV dan wel zijn. Ik vermoed dat het historisch besef van mevrouw Dupuis, adept van Bolkestein, niet veel verder terug gaat dan tot op het moment dat die andere adept van Bolkestein zich afscheidde van de VVD.

Uitgerekend op die gedachte is ze niet gekomen.

8 januari

=0=

 


Proef

In de aanloop naar de Cito-toets worden we jaarlijks onthaald op een debat over het nut ervan. Of kinderen kunnen lezen en rekenen achterhaal je wel met de toets, veel verder gaat het niet. Of kinderen creatief zijn, of ze technisch vaardig zijn, of ze het met elkaar kunnen vinden, of ze hulpvaardig zijn, het valt er allemaal buiten. Dat is geen nadeel van de toets, het is er gewoon een beperking van. Dat de toetsscore onderscheidend is kan ook het probleem niet zijn. Een toets moet onderscheiden.

Niet de toets is het probleem maar het gebruik dat ervan wordt gemaakt en dus de betekenis die eraan wordt toegekend. De sorteerfunctie van de toets wordt overschaduwd door de voorsorteerfunctie. Kinderen die van redelijk tot goed scoren worden doorverwezen naar een vervolg in het algemeen vormend onderwijs, kinderen die minder goed scoren naar het beroepsonderwijs. Het kan zijn dat de toets redelijk voorspelt voor het algemene onderwijs (een moeilijk bewijsbare voorspelling overigens), de toets doet dat per definitie niet voor het beroepsonderwijs. Gewoon, op geschiktheid daarvoor wordt niet getoetst. Een doorverwijzing naar het beroepsonderwijs is geen uitspraak over geschiktheid voor dat onderwijs, het is een uitspraak over ongeschiktheid voor het algemene onderwijs. Dat steekt. Het zou de Inspectie grote zorgen moeten baren. Dat doet het niet. Voor de Inspectie is de toets het eerste en voornaamste ijkpunt. We moeten aannemen dat het voor de Minister en de Staatssecretaris niet anders ligt. Om het de leerlingen in het beroepsonderwijs in te peperen worden ook daar de taal- en rekeneisen aangescherpt. Verschil moet er zijn en je houdt het verschil in stand door op hetzelfde te blijven hameren. Het verschil wordt eerder groter dan kleiner. Hoe zou dat toch komen?

Kinderen die slecht scoren op de Cito-toets voelen zich minder gewaardeerd dan kinderen die er goed op scoren. En ze voelen het niet alleen zo, het is ook zo want scholen hebben liever kinderen die het gemiddelde op de toets omhoog brengen. Alle overige kinderen zijn probleemgevallen. Leuk voor de om hen heen gebouwde correctie-industrie, minder leuk voor de kinderen zelf. Ze zitten al op scholen waar de nadruk ligt op onderwijs in vakken waar ze niet heel goed in zijn en in plaats van te ervaren dat de school de nodige ruimte maakt voor de dingen waar ze wel goed in zijn worden ze opgezadeld met een stempel van achterstand en ze krijgen niet iets anders aangeboden, maar meer van hetzelfde. Iedereen snapt dat het niet helemaal lekker zit. Daar hebben we het jaarlijkse rituele debat over de toets aan te danken. Iedereen legt zich vervolgens neer bij de dominantie van de voorsorteerfunctie. Daarom wordt het debat elk jaar opnieuw gevoerd en verandert er niets.

Dat is jammer want er is wel degelijk iets aan het veranderen, zowel aan de buitenkant als aan de binnenkant van het onderwijs. Aan de buitenkant wordt betwijfeld of het type vaardigheden dat door de Cito-toets in het zonnetje wordt gezet wel de vaardigheden zijn die het meest bruikbaar zijn in een economie en een maatschappij waarin samenwerken, communicatieve vermogens en het ontwerpen van wat nieuws meer tellen dan het bekwaam reciteren van wat we al wisten. En aan de binnenkant ontstaat mede daardoor meer belangstelling voor de kennisopbrengsten van diversiteit, dat laatste onder het opgewekte motto dat twee meer weten dan een, gegeven de omstandigheden dat die twee niet alleen hetzelfde maar elk voor zich ook iets anders weten en dat ze bereid (samenwerken) en in staat (communicatieve vermogens) zijn hun verschillende wijsheden en ervaringen ook met elkaar te delen. Dan heb je kans op iets nieuws, misschien nog niet direct voor ons, maar in elk geval wel voor henzelf. De Cito-toets is structureel ongeschikt diversiteit te meten. De toets erkent alleen de enkeling, het ‘individu’, niet de bijdrage van een leeromgeving waarin ofwel diversiteit wordt genegeerd ofwel juist aangemoedigd. De toets individualiseert een voor allen gelijk, uniform, patroon. De vraag is niet of de toets dat goed doet, de vraag is of de toets daardoor niet beter geschikt is voor de oorlog van gisteren dan voor de arena van vandaag.

Het is hoog tijd de Cito-toets op de proef te stellen, met een diversiteittoets als proef op de som.

6 januari

=0=

 

 
Spaarzaam

In Nederland is veel gespaard, de pensioenvermogens zijn erop gebouwd, op onze spaarzaamheid. Behalve het pensioen hadden we de levensloopregeling en het spaarloon. Je kunt ook individueel sparen, minder uitgeven dan je binnenhaalt dus en het verschil apart zetten. Het kan aardig in de papieren lopen en of het veel oplevert hangt af van de vraag of en wat er met dat spaargeld gebeurt. Als niemand er wat mee wil worden geen nieuwe projecten begonnen, lopen omzetten terug en is aan het einde van de rit iedereen slechter af dan aan het begin. Dat hoeft niet op te treden, maar het kan wel. In goede tijden kun je wat opzij zetten en in slechte tijden ook. Het voordeel is groter in goede tijden, dat is een van de redenen dat het goede tijden zijn. In slechte tijden zouden we meer gebaat kunnen zijn met minder sparen en meer uitgeven, maar het nuttig effect daarvan hangt weer af van hoeveel schulden we hebben want als we ons geld besteden aan het terugbrengen van onze schulden levert dat niet meer omzet op. Dat is wat heeft plaatsgevonden met het vrijmaken van de gelden op de levenslooprekeningen, net zoals het eerder gold voor het afbouwen van het spaarloon. De overheid doet nog een extra duit in het zakje door de fiscale voordelen van het pensioensparen te beperken. Of die maatregel tot meer consumptieve bestedingen zal leiden is hoogst onzeker.

Nederlanders hebben te veel schulden. We hebben veel gespaard en we zijn enorme schulden aangegaan, in het bijzonder hypotheekschulden. Die schulden belemmeren de consumptieve uitgaven meer dan ons spaargedrag. De pensioengelden worden grotendeels buitenslands belegd en ontsnappen daarmee even grotendeels aan de Nederlandse misère van de Nederlandse economie. De economie heeft bestedingen nodig, inclusief op krediet gefinancierde investeringen. De banken zorgen daar niet meer voor – daarom kijken tal van mensen begerig naar de pensioenfondsen. Moeten die niet veel meer in Nederland beleggen?

Moeten de pensioenfondsen de schade ruimen die niet door hen maar door de bancair gefinancierde en totaal uit de hand gelopen hypotheekschulden zijn veroorzaakt? Dat is nog eens een echt Hollands probleem: gigantische pensioenvermogens en gigantische hypotheekschulden. Het verstand van het sparen tegen het onverstand van het op de pof leven. Spaarzaamheid tegenover schuldverslaving. Het komt overal voor en in ons land komt het in een bijzondere vorm (pensioenen aan de ene en hypotheken aan de andere kant) voor. En de vraag is waardoor de bestedingen – de regel dat geld moet rollen – stil zijn blijven staan, waardoor we met een crisis werden geconfronteerd. Ik zou denken dat we daar in Nederland niet moeilijk over hoeven te doen. De bestedingen stokken omdat de overheid overal bezuinigt waar het kan en ook waar het niet kan en toch gebeurt en de bestedingen stokken omdat mensen liever hun schulden afbetalen dan iets nieuws aan te schaffen en de bestedingen stokken omdat bedrijven in die situatie liever op zeer gegroeide spaarpot blijven zitten dan het geld uit te geven aan nieuwe projecten of uitbreiding van de bestaande activiteiten, terwijl de bedrijven die dat nog wel willen getrakteerd worden op zeer duur krediet. De bestedingen stokken niet omdat de pensioenfondsen niet meer beleggen. Die halen een mooi rendement en besteden vrolijk verder – behalve in de sfeer van de pensioenuitkeringen, omdat daar uitkeringsvoorwaarden aan vastzitten die meer te maken hebben met een rentepolitiek ten faveure van het bankwezen dan met de stand van de Nederlandse economie.

Zonder krediet zou er niet gespaard worden. Dat is de stelling van Hans de Geus, gisteren in het katern Letter&Geest van dagblad Trouw. Je spaart dus niet om een inkomen te hebben op het moment dat andere inkomensbronnen zijn weggevallen, je spaart omdat je er rente op krijgt en meer terugontvangt dan je inlegt. En je krijgt die rente omdat anderen jouw spaargeld graag gebruiken om er iets aardigs mee te doen en bereid zijn jou zowel te vergoeden voor de geleende hoofdsom als voor de rente op de hoofdsom. Zo hangen, volgens de Geus, lenen en sparen samen. Zonder lenen geen sparen. Voorafgaand aan de dagen van het moderne bankwezen kan er daarom niet gespaard zijn. Zo maak je ook van de wintervoorraad van een eekhoorntje kapitaal en van Knabbel en Babbel kapitalisten. Ze leggen slechts een voorraad aan om die met rente te kunnen doorlenen. Anders was het hen de moeite niet waard geweest en waren ze nooit aan die voorraad begonnen. Dat is, als ik het wel, de economische les van Hans de Geus. Hij zei ooit dat hij spijt had van zijn beslissing bedrijfseconomie te gaan studeren. Hij had liever economische geschiedenis gedaan. Dat het laatste geen overbodige luxe was geweest, ben ik helemaal met hem eens.

De Geus wil dat de economie weer gaat draaien. Hij ziet dat de banken immobiel zijn, dat de bedrijven niet bewegen en dat daarom, volgens hem, de ‘eerste impuls’ van de babyboomers moet komen, met hun flink in waarde gestegen huizen en hun fraaie pensioenen. Allemaal spaargeld dat aan het werk moet worden gezet. Voor de rente hoef je het niet meer vast te houden, de rente is laag en dat komt omdat er, ik vul het maar in, een teveel aan spaargeld is opgepot. Zou het? Zijn advies: geef het weg, scheld schulden kwijt en je zult zien dat iedereen daar beter van wordt. Waarom? Omdat de uitgaven van de een de inkomsten van de ander zijn en zolang daar geen kink in de kabel komt leven we in de beste van de best denkbare werelden. Het leven is eenvoudig, tenzij je het nodeloos compliceert. Voor wie nu nog, ondanks het krediet- en spaarinzicht van De Geus, aarzelt het geld uit te geven, heeft hij een straf in de aanbieding: inflatie. Gooi het inflatieniveau omhoog en je zult zien hoe snel de mensen van hun geld afwillen. Wie dat niveau omhoog moet brengen staat er niet bij. De ECB denk ik – een mooie gedachte dat de ECB er voor de oplossing van de Nederlandse schulden is.

‘Babyboomer, door op je geld te blijven zitten, verlies je alles wat je hebt’. Niet de banken, niet de bedrijven, niet de staat, maar de babyboomer. Daar is over nagedacht.

5 januari

=0=

 


Mechanisme

Zo langzamerhand raak ik overtuigd van de grote invloed van Rutte. Hij riep ons vorig jaar op om dat huis nu gewoon eens te kopen. Dat zou het mechanisme in werking brengen dat de economie ging aanjagen. Het zou goed zijn voor de economie. Aan de oproep is gevolg gegeven. Ze kopen het huis dat ze al eerder hadden gekocht. Ze lossen als het enigszins kan vervroegd af op hun hypotheek. Ze sparen niet meer want de rente op spaargeld is de moeite niet waard. Bovendien hadden ze vroeger een schuld die ze nooit hoefden af te betalen, en nu hebben ze een schuld waarvan ze mogelijkerwijs een deel wel moeten betalen. Ze kochten een huis met een luchtbel en nu moeten ze de luchtbel terugbetalen terwijl het ding niets meer waard is. Gisteren stond in dagblad Trouw een mooi grafiekje over aantallen luchtbellen. Die aantallen zijn sinds de jaren tachtig enorm toegenomen. En elke keer als een luchtbel leegloopt zijn er, ook dan nog, een paar winnaars en een heleboel verliezers.

Bedrogen verwachtingen en een streep door de rekening van de eeuwig stijgende huizenprijzen, de prijzen die ertoe verleidden om steeds hoger schulden aan te gaan omdat een schuld geen schuld was maar een renderende investering. Die waarheid is nu net iets minder waar geworden en nu leven we in een wereld waar hypotheekschulden op andere schulden beginnen te lijken: je moet ze terugbetalen. Nou ja, een beetje. Dat doen we dan braaf, als het even kan. Had je nog iets op je levenslooprekening staan? Vast wel, er zat vorig jaar nog miljarden in dat type rekeningen. Ontspaar, is het advies van de regering. Haal het eraf, roept de regering en de regering belooft dat je op het opgenomen bedrag voor slechts viervijfde belasting hoeft te betalen. Dat hebben veel mensen gedaan melden FD en Z24. De overheid levert in op toekomstige belastingopbrengsten, maar krijgt ze wel eerder. Dat is beleid. Vandaag telt zwaarder dan morgen en de mantra van de toekomstige generatie wordt even geparkeerd.

De werknemers met een levenslooprekening halen het geld ervan af en besteden het vervolgens aan het aflossen van hun hypotheek. Vroeger vonden de banken dat niet leuk, vandaag de dag zijn ze daar een stuk lankmoediger in geworden. Liever een vervroegde aflossing dan een klant die niet meer kan betalen. En het geld houden de banken vervolgens bij zichzelf. We doen dus precies wat de premier vroeg en toch is het niet goed voor de economie. We maken geld vrij en besteden het aan dingen die we al hebben. Minder omzet in plaats van meer. Het mechanisme werkt niet. Het effect op de economie blijft daarom uit. We volgen de premier door te doen wat hij van ons vraagt en we komen erachter dat de premier niet weet waar hij het over heeft. Zijn invloed is groot, zijn effect altijd weer anders dan hij voorspiegelt.

3 januari

=0=

 


Ontslag

Ook de NRC had een lijstje. Met de tien vreemdste ontslagen van het afgelopen jaar. De laatste op het lijstje vond ik de aardigste. Alleen, het was helemaal geen vreemd ontslag, eerder een ontslag dat compleet in de lijn der verwachtingen lag. Het ging om het ontslag van Bob, een medewerker van een softwarebedrijf. We nemen maar aan dat Bob het werkje van Timothy Ferriss (Een werkweek van 4 uur) had gelezen en bedacht dat wat Ferriss kon hij ook wel kon. Alles de deur uit wat tijd kost en weinig oplevert, en je toeleggen op de dingen die je goed kunt, leuk vindt en veel opleveren. Dat zouden we allemaal wel willen. Bob ook, dus. Maar hij vergat het belangrijkste en dat was dat hij een werkgever had en Ferriss niet. Ferriss werkte voor eigen rekening en verantwoording, Bob werkte voor rekening en verantwoording van zijn baas. Je ziet het aan het werk niet af en toch is het een hemelsbreed verschil.

Bob besteedde het gros van zijn werk uit aan laagbetaalde Chinezen, gebruikte zijn vrije tijd om te doen waar hij zin in had en, ook, om nog wat andere baantjes te nemen, die hij ook weer grotendeels uitbesteedde. Een ondernemende man, onze Bob. Alleen, Bob was geen ondernemer, hij was werknemer en een werknemer is geen bedrijf maar een natuurlijk persoon die als persoon gehouden is te doen wat hem wordt gezegd te doen. Daar hoorde het uitbesteden van zijn werk niet bij. Bij Bob was de vraag niet of hij zou worden ontslagen, de vraag was slechts wanneer zijn ondernemingslust zou worden ontdekt en het afgelopen zou zijn met de pret.

Dat is het probleem met die lijstjes. Ze moeten worden gevuld, ze moeten lekker weglezen, ze moeten de aandacht trekken, ze moeten bij voorkeur over de anderen gaan, en ze moeten niets op de proef stellen. Het is maar een aardigheidje. Misschien dacht Bob dat ook, over zijn lijstje met werk dat hij liever kwijt dan rijk was. Maar waar zou de redacteur van het lijstje met de tien vreemdste ontslagen bij het ontslag van Bob aan gedacht hebben?

Behalve aan de deadline aan niets, denk ik.

2 januari

=0=