DAGBOEKHOUDER
Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Ton Korver

Amsterdam 2014

Ga naar Archief:
2007–2008–2009–2010–2011–
2012–2013-2014


Om naar het begin van de pagina te gaan: klik op =0=

Oktober

Sparen

Psychotherapie

Kramp

 

September

Tekstschrijver

Predestinatie

Vorderen

Vormgeven

Vieze smaak

Lang

Stoer

Op herhaling

Schaamlap

Kraam

Duister

 

Augustus

Schot

Plafond

Fles

Zelfredzaam

Polonaise

Ondermijnen

Vakantiepost

Wereldheerschappij

Val

Ik heb kennis aan

Licht

Juli

Scherm

Grahame

Onzichtbaar

Stamboom

Claim

Lelijk

Normale actie

Vizier

Schoolvoorbeeld

Ressentiment

Juni

Leugen

Stempel

Denken

Vrijwaring

Falen

Geheim

Onbepaald

Wandeling

Plan

Geschrokken

Afkoop

Mandje

Hulpeloos

Onbesproken

Onzichtbaar

Vadertje Markt

Schaal

Activiteit

Patrimoniaal

Last

Mei

Hart

Rechtsgelijkheid

Hervorming

Passend

Opruiing

Deflatie

COR

Minder

Dwingend

Spoeling

Kwartier

Consumenten

ECBA

Humor

Oosthoek

Dovemansoren

Normaal/abnormaal

Gesprek

Onmacht

Uitweg

Breken

Zondagsrust

Wachtkamer

April

Eigenbelang

Scheef

Defensie

Schaamteloos

Voorbijgaand

Meent

Krabbenmand

Bruin

Glad

Dienst

Drie jonge honden

 

Maart

Bezuinigen

Onverdraaglijk

Juridisch Formaat

Korfbal

Kleinzielig

Isolement

Wethouder

Ziel

Schuld

Meerstemmig

Moment

Merk

Wachtend

Plicht versus plicht

Afgescheiden

 

 

 



Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder.

 


FiB
tijdschrift Filosofie in Bedrijf

Archief

Dagboekhouder 41
juli - augustus 2014

Dagboekhouder 40
mei - juni 2014

Dagboekhouder 39
maart - april 2014

Dagboekhouder 38
januari - februari 2014

Dagboekhouder 37
november - december 2013

Dagboekhouder 36
september - oktober 2013

Dagboekhouder 35
juli - augustus 2013

Dagboekhouder 34
mei - juni 2013

Dagboekhouder 33
maart - april 2013

Dagboekhouder 32
januari - februari 2013

Dagboekhouder 31
november - december 2012

Dagboekhouder 30
september - oktober 2012

Dagboekhouder 29
juli - augustus 2012

Dagboekhouder 28
mei - juni 2012

Dagboekhouder 27
maart - april 2012

Dagboekhouder 26
januari - februari 2012

Dagboekhouder 25
november - december 2011

Dagboekhouder 24
september - oktober 2011

Dagboekhouder 23
juli - augustus 2011

Dagboekhouder 22
mei - juni 2011

Dagboekhouder 21
maart - april 2011

Dagboekhouder 20
januari - februari 2011

Dagboekhouder 19
november - december 2010

Dagboekhouder 18
september - oktober 2010

Dagboekhouder 17
juli - augustus 2010

Dagboekhouder 16
mei - juni 2010

Dagboekhouder 15
maart - april 2010

Dagboekhouder 14
januari - februari 2010

Dagboekhouder 13
november - december 2009

Dagboekhouder 12
september - oktober 2009

Dagboekhouder 11
juli - augustus 2009

Dagboekhouder 10
mei - juni 2009

Dagboekhouder 9
maart - april 2009

Dagboekhouder 8
januari - februari 2009

Dagboekhouder 7
november - december 2008

Dagboekhouder 6
augustus - oktober 2008

Dagboekhouder 5
april - juli 2008

Dagboekhouder 4
januari - maart 2008

Dagboekhouder 3
augustus - december 2007

Dagboekhouder 2
mei - juli 2007

Dagboekhouder 1
januari - april 2007

 

Schot

Eenmaal een Turk, altijd een Turk, eenmaal een Marokkaan, altijd een Marokkaan, eenmaal een Griek, altijd een Griek. Het is geen limitatieve opsomming, ook andere staten hanteren de regel dat als je van ons bent je van ons blijft. Je hoeft het land nooit betreden te hebben, je hoeft er niet geboren te zijn, je hoeft geen paspoort aan te vragen en mocht je het hebben dan kun je het door de papierversnipperaar halen zonder dat je je ongevraagde nationaliteit ooit kwijt zult raken. Zelfs vreemde krijgsdienst is niet genoeg om het kwijt te raken want we willen niet dat iemand stateloos wordt. Bovendien moet je meerderjarig zijn, bij een andere staat in krijgsdienst treden en dan ook nog bij een staat die het op de onze heeft voorzien, of het heeft voorzien op één van de bondgenoten waarmee we een verdragsrelatie onderhouden.
Is de Islamitische Staat (IS) een staat? Ze noemen zich zo maar er zijn tal van collectieven die zich een staat noemen en toch niet als zodanig worden erkend. Nederland zal niet snel tot erkenning overgaan, daardoor, en door de jeugdige leeftijd van sommige jihadisten, zal de wet op Nederlanders in vreemde krijgsdienst niet snel op de zich noemende strijders worden toegepast. De Nederlandse overheid gooit het over een andere boeg, die van het afpakken van het Nederlandse paspoort. Dat wordt nog ingewikkeld, denk ik. De ene huurling stelt z’n paspoort in de waagschaal, de andere niet. En, de ene huurling heeft een dubbel paspoort en de andere niet. Trouwens, wat is een huurling? Ik zou denken dat het Amerikaanse Blackwater en het Nederlandse Specops, bedrijven gespecialiseerd in militaire steun aan wie betaalt, huurlingen uitzenden, veelal oud-militairen die direct of na een aanvullende training in vreemde krijgsdienst treden.
Minister Asscher heeft gezegd dat het afnemen van een paspoort niet mag leiden tot stateloosheid. Dat klopt, Nederland heeft de verdragen ter voorkoming van staatloosheid ondertekend en is er dus aan gebonden. Maar als je twee paspoorten hebt dan kan de staat er eentje ongedaan maken. Gesteld dat de Nederlandse overheid ertoe overgaat een paar jongelui met Marokkaanse voorouders hun Nederlandse paspoort af te nemen, hoe blij zullen ze dan in Marokko zijn?
Het zou zo maar kunnen dat er dan schot komt in de onderhandelingen met staten die tot dusver stijf en strak volhielden dat als je ooit van hen was je altijd van hen zult blijven. Mocht dat gebeuren dan kunnen Asscher en Opstelten opnieuw beginnen. Dat heeft niet alleen maar nadelen – het is hoog tijd huurlingen met dezelfde meetlat de maat te nemen als de jihadisten.

30 augustus

=0=

 


Plafond

Geld is schaars, lees ik bij Rutger Bregman, in een artikel in De Correspondent (27 augustus) over de onvermijdelijkheid van een plafond in het gebouw van de zorgkosten. Een deksel op de pan, zeg maar. Nu noemen we iets schaars omdat we er tal van dingen mee kunnen doen, zij het niet allemaal tegelijk. De basisregel is dat alles kan, maar niet alles tegelijk. Het is de regel van het tekort, zoals in het tekort aan tijd dat je hebt als je twee afspraken op één tijdstip hebt gemaakt. De ene afspraak moet na de andere worden geplaatst, daar is geen ontkomen aan. Dat heet dan weer keuze en met keuze komt schaarste. Er is altijd een tekort aan tijd en de problemen waarvoor ons dat stelt, dat zijn schaarsteproblemen. Het zou mooi zijn als we tekort en schaarste eens uit elkaar zouden houden – en het toepassen op geld bijvoorbeeld. Marx, hij weer, wist het wel. Marx bracht onder de aandacht dat zelfs een grootgrondbezitter een chronisch tekort aan tijd heeft, en daarom was het lange tijd praktijk dat de grootgrondbezitter zijn probleem oploste door van zijn ondergeschikten te eisen dat zij een paar dagen van hun tijd aan zijn have en goed besteedden. Die dagen werden vervolgens omgezet in een claim op een deel van het product van de aan hem onderhorigen en weer later in een claim op geld. Dat is niet elke grootgrondbezitter goed bekomen, overigens, maar het voordeel was dat je vanaf een zekere periode niet meer dacht aan tekorten maar kon doen alsof een product van schaarste was. Wie een tekort had, had blijkbaar fout gekozen, en wie fout heeft gekozen is slecht omgegaan met z’n schaarse tijd. Had je maar moeten opletten op school, zeggen we tegenwoordig.
Geld is schaars, zeker, als er meer bestedingsmogelijkheden zijn dan op één en hetzelfde moment kunnen worden gerealiseerd. Dat betekent niet dat er daarom ook een tekort aan geld is, want dat hangt weer af van het antwoord op de vraag hoe er gekozen wordt. In een democratische economie zou je het dan hebben over procedures om een juiste volgorde vast te stellen en je zou schaarste niet economisch maar politiek omschrijven. Eerst dit, dan dat. In een nutseconomie werkt het zo niet. In een nutseconomie wordt de eerste ronde gewonnen door degene die over het meeste geld beschikt. Vermoedelijk wint diegene ook de tweede ronde, en de derde. In een democratische economie is geld schaars omdat als alles tegelijk zou moeten er een tekort aan geld ontstaat. In een nutseconomie is geld schaars, niet omdat er een tekort aan is (het geld klotst over de plinten horen we keer op keer), het geld is schaars omdat tal van mensen niet aan de beurt komen, niet bij het geld kunnen komen. In een nutseconomie polariseert het geld, polariseert koopkracht, in schaarste aan de ene, tekorten aan de andere kant (zoals al in de achttiende eeuw door Sebastien Chamfort werd gesteld en later door Alfred Marshall werd herhaald: in het ene deel van de samenleving hebben we ‘dinners without appetites’, in het andere deel ‘appetites without dinners’). Wie niet eens genoeg heeft voor de dagelijkse boodschappen heeft geen schaarsteprobleem, die heeft een tekortprobleem. Daar hebben we tegenwoordig voedselbanken voor, want zonder banken gaat het niet in een nutseconomie. Wie zoveel geld heeft dat hij niet meer weet wat ermee te doen, die heeft een schaarsteprobleem. Immers, wil geld niet in waarde dalen dan moet het circuleren en dus moet het ergens aan worden besteed, en dan heb je een keuzeprobleem: welke besteding? Dat zegt iets over de betekenis van geldschaarste: schaars geld heeft niets te maken met een tekort aan munten en bankbiljetten, het heeft alles te maken met haperingen in de circulatie. Schaars? Er is geen gebrek aan geld, er is een tekort aan profijtelijke bestedingsmogelijkheden en daarom brengen we het geld niet in circulatie. Schaarste is, vanuit de geldcirculatie bekeken, geen product van de spanning tussen beperkte middelen en overvloedige wensen (de schoolboekenomschrijving van schaarste). Keynes, en in zijn voetspoor vele anderen, had het in dit verband niet over schaarste, maar over een val, een liquiditeitsval: er zijn omstandigheden dat het onaantrekkelijk is je geld uit te geven. Aan de overheden die omstandigheden zo om te buigen dat de circulatie weer op gang komt. Die overheden zijn, sinds de dagen van deregulering en privatisering, ‘schaars’. Ze kiezen niet voor het uitschakelen van de val, ze kiezen ervoor het probleem van de liquiditeitsval aan te scherpen door aan alle kanten de uitgaven, de bestedingen, het zelfstandig in omloop brengen van geld te beperken. Het probleem van de gezondheidszorg wordt er mede door veroorzaakt.

De vraag is niet of er schaarste is of niet, de vraag is of we schaarste economisch via het nut of politiek via solidariteit definiëren. Ik geef toe dat ook als je schaarste economisch en dus op nutsbasis definieert je nog niet uit alle problemen bent, want er is dan nog altijd de vraag of er sprake kan zijn van ‘interpersonele nutsvergelijking’. Ik heb genoeg van mijn oude hoogleraar Hennipman onthouden om me probleemloos in de rijen te voegen van degenen die ontkennen dat een dergelijke vergelijking gemaakt kan worden maar ik geef toe dat de meeste economen er gemakshalve (je wilt, als econoom, beleidsrelevant zijn of niet en wil je het zijn dan is de leerstelligheid van de interpersonele nutsvergelijking wel zo prettig) vanuit gaan dat met zo’n vergelijking het algemene belang gediend is omdat het een maatstaf biedt om tal van netelige beslissingen – over zorgkosten bijvoorbeeld – te onderbouwen. Niet alleen economen doen dat zo overigens, ook een historicus als Bregman doet het. Bregman gaat ervan uit dat de enige economie die van het nut is en, tweede beslissing, hij gaat ervan uit dat hij het nut van nog niet eens geboren kind met een ernstige afwijking – een kind dat ons bakken met geld gaat kosten en vergeet niet, ouders, dat geld schaars is – kan vergelijken met het nut van oudere met een ernstige afwijking waarvoor na jaren wachten eindelijk een remedie op de markt is gekomen, zij het een remedie die ook al weer bakken met geld gaat kosten.  
Ja, een plafond is een heel ding, Rutger. Vroeger, en ook vandaag nog wel, werden plafonds aangebracht om te voorkomen dat je nat werd en niet koud en niet ziek. Ze functioneerden als daken. Laten we zeggen dat plafonds een functie hadden voor je gezondheid en je in staat stelden op te groeien. Maar tegenwoordig hebben we, als ik Bregman goed begrijp, vooral plafonds nodig om groei tegen te gaan, plafonds die ziektes niet ontmoedigen maar ze niet toelaten – en dan heb je ook geen plafond nodig. Laten we dat plafonds als portiers, als uitsmijters, noemen. Plafond? Plafonds? Ik bedoel, zelfs de metafoor is slecht gekozen. Metaforen zijn schaars, zullen we maar zeggen, en het verzinnen van een goeie kostte kennelijk meer tijd dan de zaak die het moet inkaderen waard is. Zo zie je, een ondoordachte beslissing komt zelden alleen, de ene ondoordachte beslissing roept te volgende op.

De treurnis is dat ook de meeste politici de kunst van de politieke volgorde inwisselen voor de nutsvolgorde. Jammer, en iets om tegen te strijden, in plaats van je er, zoals Bregman, bij neer te leggen. En, het moet gezegd, onder de weinige politici die zich niet neerleggen bij de dictatuur van de nutseconomie treffen we voornamelijk SP partijgangers aan. Daar komt bij dat kiezen inderdaad ook een ethiek vergt, zoals Bregman ook betoogt, maar tevens dat de nutscalculatie van het begin af aan een ethische calculatie is. De utilitaire filosofie is een filosofie van het goede leven, is een ethische filosofie. Zoals elke ethische filosofie is het een filosofie met haken en ogen, met rafelranden, met onbesliste kwesties. Behalve als je die uitschakelt en alles vervlakt tot de lapidaire uitspraak dat geld schaars is. Het geld, beste Rutger, is niet schaars, het is alleen schaars in de meest kortaffe variant van de utilitaire filosofie en ethiek. Dat er gekozen moet worden, niemand die het zal ontkennen. Niet alleen in de gezondheidszorg maar ook, ik noem maar wat, in de socialisatie van de verliezen van de banken en de privatisering van de winsten van diezelfde banken. De vraag naar de noodzaak van keuze afdoen met de dooddoener dat ‘geld schaars is’, dat is de discussie over keuzes in een mal dwingen die zelfs voor adepten van keuzevrijheid te benauwd zou moeten zijn. Bregman schrijft vaak aardige, prikkelende, opbeurende artikelen. Dit artikel – met nota bene een niet eens ironisch bedoelde oproep aan de SP om te bezuinigen op de kosten voor de gezondheidszorg – hoort daar niet bij. Was het geld soms schaars, Rutger?

29 augustus

=0=

 


Fles
We zijn gewoon met een zekere ongerustheid op te merken dat de geest uit de fles is. Raar, een geest hoort niet in een fles. Zit hij er wel in dan is dat een anomalie, een rare en onnatuurlijke toestand die we niet zouden moeten accepteren. We doen het wel, we doen het dagelijks, we noemen het intellectueel eigendom. Intellectueel eigendom is, talig, één van de vele vreemde uitdrukkingen waarmee de wereld van het werk tot in onherkenbaarheid is opgezadeld. Vanuit de economie zou je er voornamelijk bezwaren tegen verwachten (het bestrijdt de circulatie van informatie, het belemmert de concurrentie tussen ideeën), maar zoals wel vaker hebben de economen wel wat anders te doen.
Intellectueel eigendom is in de allereerste plaats een inbreuk op de vrijheid van ideeën, het is verder een raar soort eigendom (het geldt slechts voor een beperkte periode) en het berust vaker wel dan niet bij mensen en organisaties die zelf tot geen enkel idee in staat zijn, die mensen inhuren om die ideeën voor hen te genereren – om vervolgens te beweren dat niet de bedenkers maar zij de eigenaren van het idee zijn.

Ideeën zijn niet-rivaliserend (de bedenker raakt het niet kwijt als hij het deelt) en lijken meer op publieke dan op private goederen. Maar onder het intellectueel eigendom worden ze behandeld als private goederen, en om het niet al te gek te maken wordt gewezen op de ‘doelmatigheidsvoordelen’ die een tijdelijke bescherming van intellectuele prestaties bieden. Het mag voor zich spreken dat een schrijver hier anders in staat dan een farmaceutisch bedrijf, het auteursrecht anders dan het patentenrecht. Bij de doelmatigheid voor een auteur kan ik me van alles indenken, bij de doelmatigheid van een farmaceutisch bedrijf al veel minder en bij de doelmatigheid voor een met publiek geld bekostigd kennisinstituut nog weer veel minder. Hoe indirecter de band tussen bedenker en profiteur hoe minder aanleiding tot bescherming van het ‘intellectuele eigendom’ zou ik menen en los van elementaire overwegingen van fairness spelen daarbij ook overwegingen van doelmatigheid.

Er is een idiote en volstrekt onproductieve industrie opgetrokken rond het intellectueel eigendom – met ‘onproductief’ niet in de zin van de lege huls van de tellingen in het BNP maar in de zin van ‘alternatieve kosten’, de kosten die we in rekening moeten brengen omdat we door al het gedoe rond intellectueel eigendom niet toekomen aan dingen en kwesties die vanuit publiek oogpunt veel belangrijker zijn.
De kosten die we maken om de geest die uit de fles wil – het is de aard van het beest dat wij geest noemen om niet gevangen te zitten – weer in de fles terug te krijgen, zijn overbodige, vermijdbare, ondoelmatige kosten. Om te beginnen zouden die kosten niet langer aftrekbaar moeten zijn – we tellen ze gewoon op bij de gerapporteerde winst en belasten ze hetzelfde als de winst. Mooie aanleiding om dan ook dat belastingchapiter eindelijk weer eens serieus te nemen.

28 augustus

=0=

 


Zelfredzaam

Gehoorzaamheid was traditioneel het accepteren van het gezag dat over je werd uitgeoefend. Het was, zou je kunnen zeggen, het gezag dat je opvoedde tot het stellen van vragen, het leren, het argumenteren en – de kroon op het werk – het kritiseren en in twijfel trekken van hetzelfde gezag dat je al die dingen had geleerd. Als een en ander voornamelijk via boeken en het verhalen/vertalen, becommentariëren en interpreteren van die boeken loopt komen we uit bij de traditionele joodse opvoeding (ik verwijs naar Simon Schama The Story of the Jews; Finding the Words en naar Amos Oz en Fania Oz-Salzberger, in hun essay Joden en woorden). Hoe mooi, een volk te beschrijven, niet aan de hand van bloedverwantschappen en ‘wortels’, niet als een ‘geschiedenis’ maar als een ‘verhaal’, een verhaal ingebed in teksten en hun over-levering door lezing, herlezing, discussie en debat. Wat er van dat gezag over is? Ik kan er voor de joodse gemeenschap niets over zeggen, maar dat het daarbuiten, in elk geval in ons land, zo dood als een pier is lijkt me nogal onweerlegbaar. Ik noteerde het gisteren, aan de hand van de herformulering van ‘gehoorzaamheid’ als een strategie van zelfredzaamheid (zelfredzaamheid voor minderheden, vooruit), als een strategie om geen gedonder te krijgen met de autoriteiten, autoriteiten die dan al lang niet meer in termen van gezag zullen worden waargenomen en bejegend maar uitsluitend en alleen nog in termen van macht. De moeilijkheid, overigens, is minder de geïnstrumentaliseerde gehoorzaamheid dan de al even instrumentele ‘zelfredzaamheid’.
Wie macht zegt, zegt tegelijk dat macht zich af en toe, niet te vaak maar ook niet ‘nooit’, moet tonen en dat als macht zich permanent moet tonen omdat het permanent wordt uitgedaagd, dat geen bewijs van kracht is maar van zwakte. Macht bespelen is een strategisch spel en wie in het spel goed heeft opgelet kan het geleerde in praktijk brengen – en de macht verzwakken door de macht uit te dagen. Niets nieuws, behalve dan dat als ook gezag is verdwenen, bedolven onder ‘zelfredzaamheid’ en diens verbijzondering in hedendaagse ‘gehoorzaamheid’, er een probleem bij is gekomen. We zien het overal om ons heen – de burger is zelfredzaam, voedt zijn kinderen daarin op, en heeft lak aan gezag want gezag is voor de anderen en de anderen zijn gehoorzaam als er weinig anders opzit en ongehoorzaam als ze merken dat de autoriteiten het ook niet meer weten.
De geest is uit de fles en radeloze autoriteiten spreken hun banvloeken uit. Dingen die niet kunnen, kunnen uiteraard wel, komen ook voor, worden soms verboden en dan mag de rechter het uitzoeken, Van Aartsen is de weg kwijt, Buma is de weg kwijt, en zelfs Pechtold die alles weet, weet hier het verlossende woord niet te spreken. Hij is voor de zelfredzaamheid van de vrijheid van meningsuiting, dat wel, maar om de vraag wanneer het verheerlijken van geweld overgaat van ook maar een mening in een performatief statement loopt ook hij met een grote boog heen, om de vraag dus wanneer het van een middel om je te oriënteren omslaat in een ‘slagwapen in de sociale strijd’ (Paul Kapteyn, Taboe; Macht en Moraal in Nederland. Amsterdam, De Arbeiderspers 1980: 18). Een taboe, zo stelt Kapteyn, is beide: je opvattingen over wat taboe is en de opvattingen over wat taboe is, die opvattingen zijn oriëntatiepunten en, omdat het altijd de ander is die een taboe overtreedt, die opvattingen zijn ook wapens in een strijd.

Nu, het taboe klopt weer op deur, met de oriëntatie en de strijd erbij. Op die van de anderen moet geklopt worden vinden we, niet op de onze, maar dat vinden we met steeds meer woede en steeds minder overtuiging. We zijn onze vanzelfsprekendheden kwijt en kunnen niet zonder, we vinden dat sommige dingen niet kunnen en niet moeten kunnen en we weten niet welke het zijn, omdat we allemaal recht hebben op onze mening over wat kan en niet kan, omdat we zelfredzaam zijn. We lopen tegen de grenzen aan van een zelfredzaamheid die veel minder zelfredzaam blijkt dan we, inclusief de echoput van de politiek en de politici, bereid zijn toe te geven. Van Wilders tot en met Pechtold, van zelfredzaamheid als politieke leus tot en met zelfredzaamheid als ideologische leus, dat is het beeld. We zijn in niets verenigd behalve in de onmacht van het laatste woord, het woord waar niemand op zit te wachten.

27 augustus

=0=

 


Polonaise

Sommigen denken dat de door de politie veroorzaakte dood van de jonge zwarte man in Ferguson een incident was, anderen denken dat het een uiting is van segregatie langs raciale lijnen. De eersten zijn voornamelijk blank, de anderen voornamelijk zwart. Segregatie is hardnekkig (nog altijd hebben blanken blanke vrienden en kennissen, en zwarten zwarte vrienden en kennissen), het verschil in beoordeling van gebeurtenissen zoals in Ferguson is even hardnekkig. Het heeft iets met elkaar te maken. In Nederland zouden we het al gauw een gebrek aan integratie noemen, zolang het over de VS gaat althans. Voor onszelf gelden andere maatstaven. Wij zijn al lang opgelucht als blijkt dat klachten over eenzijdig politieoptreden in sommige Haagse wijken niets structureels aantonen, maar hooguit op een enkel incident wijzen. Ik bedoel maar.
Via de NRC kom ik op de site van The Atlantic, bij een artikel over ‘self-segregation: why it’s so hard for whites to understand Ferguson’ (21 augustus 2104). De alinea hierboven is eraan ontleend. Er staat ook iets in over ‘zelfredzaamheid’ en ‘gehoorzaamheid’. Zwarte ouders leggen in de opvoeding de nadruk op gehoorzaamheid, blanke ouders leggen de nadruk op zelfredzaamheid. Goh, denk ik dan, dat is ook wel eens door het SCP geconstateerd, in een onderzoek van een aantal jaren geleden. Het ging toen over scholen en waar autochtone ouders van de scholen een premie op zelfredzaamheid verwachtten, verwachtten allochtone ouders meer van gehoorzaamheid. Merkwaardige coïncidentie, hoewel sommigen ook hier eerder van iets meer dan coïncidentie zouden uitgaan. Enfin.
Wat is dat, gehoorzaamheid? Daar is iets merkwaardigs mee aan de hand. Uit het artikel in The Atlantic blijkt dat gehoorzaamheid wordt opgevat als een houding die je beter als ‘aan mijn lijf geen polonaise’ kunt omschrijven dan als het gehoor geven aan de autoriteiten van de dag – terwijl ‘gehoorzaamheid’ toch ‘gehoor’ veronderstelt. Gehoorzaamheid is, in de betekenis van The Atlantic, je zo onzichtbaar, onopvallend, en neutraal als mogelijk op te stellen, om vooral geen aanstoot te wekken, om ervoor te zorgen dat de autoriteiten je ongemoeid laten, dat ze je links laten liggen.
Ik denk dat The Atlantic daar groot gelijk in heeft. Uit de gehoorzaamheid is zo zoetjesaan het gehoor verwijderd. En wij ons maar afvragen waarom het met het gezag van de autoriteiten zo beroerd gesteld is.

26 augustus

  

=0=

 



Ondermijnen


We moeten, aldus Diederik Samsom (de Volkskrant, 23 augustus), de wet actiever toepassen om de rechtsstaat te beschermen tegen hen die hem ondermijnen. En als dat niet genoeg is moet de wet maar worden aangepast. Wanneer is actievere toepassing niet genoeg? Wat is ‘actievere toepassing’? En gaat Samsom daarover? De wet actiever toepassen, daar gaat Samsom niet over, dacht ik. Ik kan me er wel iets bij indenken overigens, zeker vanuit rechtsstatelijk perspectief, het perspectief dat voorschrijft dat een overheid die wetten uitschrijft daarmee niet alleen de burger bindt maar ook zichzelf en dat een overheid in een rechtsstaat aan zoiets als een grondwet is gebonden die de burger tegen de overheid beschermt en niet omgekeerd. Ik heb de indruk dat Samsom het precies omgekeerd bedoelt, en dat zijn zinsnede over toepassing en aanpassing van de wet die omkering legitimeert. Daar schrik ik van.
Wanneer is actiever wetstoepassing nodig en wanneer is wetsaanpassing in het belang van de rechtsstaat nodig? Samsom beweert dat we het in dit land allemaal hartstikke goed hebben, dat het nog beter wordt als we allemaal een tandje bijzetten en dat het ook nodig is een tandje bij te zetten omdat we van allerlei kanten bedreigd worden, extern en ook intern. Het onderscheid extern/intern is maatschappelijk gezien zowel diffuus als voortdurend in beweging, maar politiek gezien is het de kern van de staatsidee, en zo bekijkt Samsom het, ik kan er ook niets aan doen. Dus, hoe zit het ‘intern’? Nu intern schort het aan twee dingen. In de eerste plaats moeten we meer lef tonen ‘om elkaar aan te spreken op gebrekkige integratie’. En in de tweede plaats hebben we een consequente aanpak nodig ‘van discriminatie in iedere vorm’. Als ik dat lees schrik ik opnieuw. De volgorde deugt niet en Samsom haalt staat en maatschappij door elkaar.

De volgorde deugt niet. Het verbieden van discriminatie moet voorop staan, in elk geval voor de overheid. Daar past de overheid bescheidenheid en inderdaad, daar zou de overheid best wat actiever de wet op zichzelf mogen toepassen, zeker een overheid die de rechtsstaat en dus de grondwet respecteert. Ik noem het maar het goede voorbeeld. Goed voorbeeld doet goed volgen – en de overheid kan met de verdeling van opdrachten aan bedrijven bijvoorbeeld het goede volgerschap heel aardig beïnvloeden, kan zelfs ‘leiderschap’ tonen. Er is langs deze weg nog een wereld te winnen en als we die weg opgaan dan zou het één kant van de ‘gebrekkige integratie’ effectief uitschakelen. Wat er dan nog overblijft van ‘gebrekkige integratie’ is precies waar een maatschappij zich onderscheidt van een staat. Een staat stelt grenzen, de maatschappij heeft alleen zichzelf als grens en die grens is de staat al lang voorbij, is de staat zelfs in principe voorbij. Integratie is niet hetzelfde als mensen in de mal van de staat en diens grenzen dwingen. Wat het dan wel betekent, daar zou het debat over moeten gaan. De insteek van Samsom is in dat verband niet behulpzaam. Samsom overspeelt de hand van de staat door integratie politiek en wettelijk af te dwingen en niet stil te staan bij het feit dat ‘integratie’, gebrekkig of niet, politiek noch juridisch te vangen is – en daarom met recht en reden buiten de termen van de grondwet is gehouden en met recht en reden geen deel uitmaakt van het begrip van de rechtsstaat. Inderdaad, wat betekent dan, tegen deze achtergrond, de afgrenzing van staat en maatschappij, de afgrenzing tussen een type communicatie dat z’n vertrekpunt vindt in ongelijke, afdwingbare en geformaliseerde machtsverhoudingen en een type communicatie waarin ongelijkheid, als het al voorkomt en uiteraard komt het meer wel dan niet voor, niet afgedwongen kan worden en evenmin geformaliseerd is – tenzij op nominaal vrijwillige basis overeengekomen? De noodzaak van zo’n debat wil ik best onontkoombaar noemen. Samsom ontloopt dat debat door een insteek te kiezen die de maatschappij onderschat, de staat overschat, en als gevolg daarvan de rechtsstaat ‘ondermijnt’, een insteek die de wet instrumentaliseert en en passant de rechtsstaat bedreigt die door diezelfde wet beschermd zou moeten worden.

25 augustus

=0=

 


Vakantiepost

In Frankrijk regende het ook maar hier regent het harder. Bijgaand enige vakantiepost
(18 augustus)

En, wat wil jij worden als je groot bent?
In Le Monde van 6 augustus kom ik, in een artikel over de eindeloze en uitzichtloze strijd tussen Israel en de Palestijnen, een opmerking tegen over een studie naar Palestijnse kinderen tussen 6 en 11 jaar. Gevraagd naar hun toekomst verklaarde de helft van de kinderen te denken aan zelfmoordterrorisme.
De studie was van 2002. De auteur van het artikel in Le Monde voegt eraan toe dat nu deze kinderen, twaalf jaar later, jonge volwassenen zijn geworden de kans dat ze er anders over denken niet groot is.
In Le Monde van vandaag staat op pagina 2 en 3 een grote foto van een stadsdeel aan de rand van Gaza-stad. Kapot gebombardeerd. Alles aan diggelen. Op de foto ook wat mensen, die klein afsteken bij de bergen puin. De naam van het stadsdeel staat erbij. Het had ook Rotterdam kunnen heten, of Warschau, of Dresden, of Berlijn, of Stalingrad. 
7 augustus

Kwantificeren
In een brief aan Paul Auster gaat John Coetzee (Here and Now: 101-103) in op de samenhang tussen sport en kwantificering. Voor het laatste verwijst hij naar een boek van Theodore M. Porter (Trust in Numbers, 1995), waarin wordt uitgelegd dat de gewoonte tot kwantificeren een tamelijk recente is, in zwang sinds ongeveer het midden van de 18e eeuw. De connectie met massasport is van Coetzee.
Aanvankelijk was er op gezette tijden een wedstrijd, tussen buurten of gemeenschappen. Het speelterrein was niet gedefinieerd, het aantal spelers niet, de duur niet: het spel was gespeeld als één van de partijen een doelpunt had gescoord. Vanaf het midden van de 19e eeuw komen er regels: het veld is zo en zo groot, er wordt door zoveel spelers gespeeld, het spel duurt zoveel minuten of uren enzovoorts. De kwantificering heeft z’n intrede gedaan en, eenmaal gevestigd, zet z’n opmars voort met leeftijdsgroepen, jongens en meisjes apart, en, vooral (Coetzee gaat er niet op in maar ik denk dat het belangrijk is), een omzetting van een wedstrijd in een competitie, met meer wedstrijden en een onderverdeling van deelnemende teams naar niveau. De wedstrijd is competitie geworden, de concurrentie verschuift van een tijdelijke gebeurtenis naar een onophoudelijke reeks gebeurtenissen, met winnaars die naar een hoger geplaatste competitie promoveren en verliezers die naar een niveau lager degraderen.
Zelfs in boksen, merkt Coetzee op, weet de kwantificering binnen te dringen. Eenmaal binnen kan het wel meer worden, nooit minder. De mogelijkheden zijn eindeloos. Bij de laatste wereldkampioenschappen voetbal werd bij elke speler die werd gewisseld vermeld hoeveel kilometer hij die wedstrijd had afgelegd, vergeleken met het gemiddelde van zijn team. Meestal was dat meer dan het gemiddelde. Ik wist niet of dat de reden voor de wissel was of dat de keeper werd meegerekend in de bepaling van het teamgemiddelde.
8 augustus

 
Verlies
De kunst is je verlies te nemen. Coetzee zegt het, in zijn discussie met Auster over sport, en zijn argument is dat alleen als je in staat bent je verlies te nemen je weer mee wilt doen met de volgende ronde (Here and Now: 163-164). Het gaat niet om een eenmalige wedstrijd, het gaat om een competitie met meerdere rondes, met steeds opnieuw een ronde. Er zijn altijd slechts weinig winnaars, vaak is er slechts één, en er zijn veel verliezers en iedereen in een competitie hoeft het winnen niet te leren maar wel het verlies. Wie niet tegen zijn verlies kan moet niet in een competitie willen spelen. Ik leid er uit af dat als je elke gebeurtenis als een eenmalige en unieke ziet, het veel moeilijker wordt je verlies te nemen.
Wat Coetzee over sport schrijft, wijkt weinig af van wat hij schrijft (: 143-147) over de strijd tussen Israel en de Palestijnen. Hij merkt op dat iedereen het erover eens is dat het conflict voortvloeit uit het onrecht dat de Palestijnen is aangedaan. Zij moesten vertrekken om plaats te maken voor de nog overlevende Joodse vervolgden uit de Tweede Wereldoorlog en voor de Joden die in een Joodse staat de beste garantie zagen tegen het gevrijwaard blijven van achtervolging en vernietiging, een oorlog die niet door hen was veroorzaakt, een oorlog waaraan zij part noch deel hadden. Zij moesten betalen voor de misdaden van Europa. In die zin is de stichting van de staat Israël een historische vergissing geweest, maar dan wel een ver gissing die niet meer kan worden teruggedraaid (wie zich verbaast, zoals Martin Sommer in de Volkskrant van 9 augustus 1914, over het weer terugkomen van het thema van de ‘vergissing’ is te lui geweest zich goed te informeren. Het was vanaf het allereerste begin een thema, ook in Joodse kringen en het thema is nooit weggeweest. Ik herinner me een vuistdik nummer van Les Temps Modernes uit 1967, waar de meeste auteurs het nergens over eens waren behalve over dat ene punt, het punt van de ‘vergissing’). Of iedereen het daar over eens is zoals Coetzee veronderstelt, weet ik niet, maar het is wel het begin van elke fatsoenlijke discussie over het conflict. Het punt van Coetzee is echter niet de ontstaansgeschiedenis van Israel, het punt is dat de Palestijnen zouden moeten erkennen dat ze die slag hebben verloren, en dat ze daarom hun verlies moeten leren nemen – en dat niets erop wijst dat ze bereid zijn hun verlies te nemen, om op die basis aan een nieuwe ronde, aan veel nieuwe rondes, te beginnen. Coetzee mist Palestijnse politici met visie. Dat ook aan de Israëlische kant van een visie niets te bespeuren is verergert de zaak. De zaak zit muurvast.
Zonder hoop is hij overigens niet. Hij verwijst naar Zuid-Afrika, waar diverse politici en militairen al jaren voor de val van de Muur (zijns inziens de directe aanleiding voor de vrijlating van Mandela) inzagen dat de apartheidsstaat ten dode was opgeschreven (dat ze op dat vlak dus hun verlies moesten nemen), maar dat ze in de heersende verhoudingen niet wisten hoe die visie in praktijk te brengen. Achter de schermen, schrijft Coetzee, gebeurde wel wat maar op het publieke toneel waren het juist de politieke extremisten van rechts, waren het de onverzoenlijken, die de touwtjes in handen hadden (: 155-157). Tot zelfs zij, na de val van de Muur en het verdwijnen van de Koude Oorlog en hun rol daarin (wij houden Zuid-Afrika vrij van het communisme), zagen dat hun kansen waren verkeken. Coetzee vraagt zich af of in Israel niet vergelijkbare politici en militairen bestaan – geflankeerd door de onbuigzame Netanyahu en de steeds extremistischer wordende partijen in zijn regering. Auster (: 159-160) plaatst een vraagteken bij de vergelijking: Israel wordt door al zijn buren in zijn bestaansrecht bedreigd, dat was met Zuid-Afrika toch niet zo? Het antwoord van Coetzee (na de verloren strijd tegen de Cubanen in Angola was Zuid-Afrika zo onbedreigd niet meer) neemt hij deels over, maar niet helemaal, ook al deelt hij voor het overige de insteek van Coetzee en hij merkt op – opdat we het niet vergeten denk ik dan maar – dat toen in de jaren zeventig of tachtig de vrijwel voltallige Amerikaanse senaat een beleefd verzoek aan de Zuid-Afrikanen richtten om Mandela te laten gaan, onder de enkele senatoren die weigerden hiermee in te stemmen ook Dick Cheney te vinden was.
Er zit één aspect aan de kwesties die ze opwerpen dat me meer in het bijzonder intrigeert. Ik heb het over de transformatie van de staat Israel van een socialistische en seculiere in een fundamentalistische en proto-religieuze staat. Auster en Coetzee hebben het, in een ander verband, over interpretaties van teksten, over de treurige gewoonte van veel literatuurcritici om literatuur terug te brengen naar de auteur en zo nodig in elke persoon en elke gebeurtenis in een roman een sleutel te zien waarvan zij het geheim moeten ontraadselen, om de lezer te gerieven ongetwijfeld. Auster heeft het (: 204-207) ook over de Amerikaanse grondwet en de strijd tussen letterlijke lezers van dat document en lezers die het document zien als een opgave die steeds opnieuw moet worden gecontextualiseerd en geactualiseerd (en hij merkt op dat de letterlijke lezers hun eigen credo ontrouw werden toen het erom ging de illegale verkiezing van George Bush in 2000 tot en met het hoogste rechtscollege door te drukken – ik herinner me nog het gedetailleerde en verontwaardigde artikel van Ronald Dworkin in de New York Review of Books hierover, over de merkwaardige draai van het Hooggerechtshof, in 2001 als ik het goed heb). Mijn vraag is: wat zijn en wat behelzen de teksten in de Israëlisch grondwet en de Israëlische wetgeving over de toelating tot de staat, tot het burgerschap van de Joodse staat en daarmee over de vraag wanneer wie Jood is? Zien we een tamelijk open grondwet (de situatie van de late jaren veertig codificerend) en een steeds meer gesloten wetgeving en praktijk (de tegenwoordige situatie van steeds meer druk en invloed van de religieuze orthodoxie) van toelating? Zien we een afscheid van de brede insteek van Simon Schama (de discussie over wie wel en niet Jood is hoort helemaal bij de Joden, hoort bij het steeds opnieuw verhaalde verhaal van de Joden, hoort bij het Jodendom) en het oprukken van een gesloten praktijk van toelating als Jood? En hoe zou die gesloten praktijk er dan uit zien? En, ten slotte, wat zouden de gevolgen zijn voor de overlevingskansen van Israel als democratische staat, en zelfs überhaupt als staat? Wat zijn de kansen om dan nog zelfs maar te kunnen leren je verlies te nemen? Dat is de vraag, de vraag die ook Auster en Coetzee, met Borges en zijn encyclopedie op de achtergrond (: 133-136 en passim), zich stellen: er is een last van de geschiedenis, we kunnen die last niet afwerpen zonder de gehele geschiedenis te verwerpen en wie is daartoe in staat? Het is een vraag zonder definitief antwoord. Je kunt er een antwoord op geven, maar nooit het antwoord dat de discussie, de twijfel en onzekerheid, de behoefte aan nieuw onderzoek afsluit.
Of toch? De kwestie van Borges speelt in politieke kwesties, in sociale kwesties, in culturele kwesties, in economische en financieel-economische kwesties en in persoonlijke, biografische, familiale kwesties. De last van het verleden en het verleden. We willen de last van het verleden afschudden, we willen het verleden niet weggooien, en we kunnen het daarom niet ongedaan maken. Auster geeft er een verrassende wending aan door zich af te vragen of in een compleet gedigitaliseerde wereld, in een wereld zonder papier, zonder de noodzaak de zaken anders dan digitaal vast te leggen, niet elke tekst voortdurend kan worden aangepast, veranderd, verminkt (: 175-176). Dan kunnen we het verleden schrijven zoals we willen, zonder nog zelfs maar de gedachte aan wat er is gebeurd te hoeven respecteren. Iedereen kan het verleden schrijven zoals hij of zij wil. Er blijft geen gedeeld verleden over. Een omineus vooruitzicht. Hebben we wat beters in de aanbieding? Dat vraag ik u af, zou Elly zeggen.
11 augustus

Zondebok
(inleidende notities voor een onderzoek naar geweld)
Macht is dat aspect van invloed dat één alternatief aantrekkelijk maakt en alle overige onaantrekkelijk, gezag is het invloedsaspect dat een bepaald alternatief realiseerbaar maakt en leiding is het invloedsaspect dat je uit je onzekerheid welk alternatief te kiezen verlost. Bij macht denk ik daarom eerder aan de macht ‘om’ dan aan de macht ‘over’, bij gezag denk ik eerder aan ‘gezag-hebbend’ dan aan ‘gezag-opeisend’, bij leiding eerder aan ‘leiding-nemend’ dan aan ‘leiding-gevend’. Ik benadruk het initiërende, ten koste van het regelende of coördinerende. Ik weet dat ze bij elkaar horen maar weet ook dat het initiërende niet kan worden gedelegeerd en het ‘coördinerende’ wel, zoals in het onderscheid tussen leiding en management tot uiting komt. In de acceptatie van macht, gezag en leiding (in de keuze van het kleinste kwaad, in de gehoorzaamheid, in het volgen) is altijd een keuze-element aanwezig. Ze spelen in op je motieven, op je wil dus. Dat gaat niet op in het geval van het geweld. Geweld trekt zich niets aan van motieven en keuzemogelijkheden, het ontkent de keuze, het breekt de wil van je motief, het breekt je wil tout court. De gewoonte om macht en geweld in elkaars verlengde te zien (van macht een politieke categorie te maken, in de enge zin van politiek) en de gewoonte om gezag als legitieme macht te zien, die gewoontes volg ik niet. Eerder zou ik zeggen dat geweld het falen van de macht signaleert, het falen van het gezag, het falen van de leiding. Zulk falen, het blijkt uit het ervaringsgegeven dat soms de regulering van geweld (en daarvoor, inderdaad, is macht, gezag en leiding nodig) niet in staat is het geweld in acceptabele, in ‘legitieme’, banen te leiden. Let wel, ik schrijf dit niet op in de zekerheid dat het allemaal zo ‘is’, ik schrijf dit zo op omdat het me een nuttige en praktische manier lijkt om de diverse facetten van het verschijnsel ‘invloed’ te belichten.
Geweld is een maatschappelijk gegeven. Mijn uitgangspunt is dat we geen gemeenschappen, naties, staten, maatschappijen kennen zonder geweld en zonder de regulering van geweld. De regulering van geweld maakt van een verzameling mensen pas een gemeenschap. We kennen gemeenschappen zonder staat, we kennen geen gemeenschappen zonder geweld en de regulering ervan. Ik zal dat uitgangspunt kort moeten toelichten (aan de hand van een bespreking van Clastres, Achterhuis en Schinkel), maar alleen als inleiding op het eigenlijke thema: de regulering van het geweld en de betekenis van de zondebok in dat kader.
Ik begin met Girard. Mensen leven in groepen, gezinnen, gemeenschappen. Daarom heten we ook sociale, politieke, dieren te zijn. Mensen leren van elkaar, zorgen voor elkaar, trekken zich aan elkaar op, planten zich voort via mensen, vergelijken zich met elkaar, streven naar elkaars positie, streven naar het beste of leren zich neerleggen bij de positie die ze hebben, om wat voor reden dan ook. Leggen ze zich bij hun situatie neer, dan vergelijken ze zich alleen nog met de mensen die in hetzelfde schuitje zitten en pogen om er dan het beste van te maken, het beste uit te halen. De vergelijking is concurrerend, is, met een woord van Girard, mimetisch. Ik wil hebben wat jij hebt, ik wil zijn wat jij bent, ik wil de stoel die jij bezet. In het meest extreme geval wil ik niet slechts hebben wat jij hebt, ik wil hebben wat jij hebt omdat jij het hebt. Het conflictpotentieel in de mimetische strijd is groot en in de mimesis zelf schuilt geen mechanisme om dat potentieel zodanig te reguleren dat de strijd kan voortgaan en de gemeenschap behouden blijft. In die bedreiging schuilt de functie van de zondebok. De zondebok is de figuur die voor een ontladingsmogelijkheid van de spanning zorgt. De zondebok is het offer van de gemeenschap aan de gemeenschap. Vandaar dat dezelfde gemeenschap die offert het offer naderhand heiligt, als erkenning voor de dienst bewezen aan het in stand houden van de gemeenschap (ook de Homo Sacer van Agamben is hier te vermelden, naast Girard). In de praktijk van het monument voor de gesneuvelde soldaten zien we er een hedendaagse variant van en al helemaal modern is het grafmonument voor de onbekende soldaat.
De ontlading dient op gezette tijden te worden herhaald. Een offer is niet eenmalig; het wordt geritualiseerd, door strenge voorschriften omgeven en tot uitvoering gebracht. Er is een tegelijkertijd geruststellende en verontrustende gelijkenis tussen de herhaling van het offer en de omzetting van de wedstrijd in de reeks die wij competitie noemen. De competitie temt het geweld van de wedstrijd en de competitie verbreedt en verlengt het terrein van en voor wedstrijden. Dat het offer onschuldig is, dat de gemeenschap zelf de schuldige is die een onschuldige laat boeten, komt in archaïsche verhoudingen niet tot uiting. We hoeven maar aan WOI te denken om te weten dat archaïsch van alle tijden is. De jonge mannen en vrouwen van de jihad, op weg zo niet op zoek naar martelaarschap, passen zo bezien in een eeuwenoude traditie. Opmerkelijk is dat ze zich zelf selecteren voor het martelaarschap, maar ach, hoe verschillend is dat van de jonge soldaten die fluitend afreisden naar het front – om er daar achter te komen dat het wel wat langer zou duren dan een paar maanden? Aan de zin van hun gang naar het front wordt achteraf vaak getwijfeld, en soms wordt met de vinger gewezen naar de gemeenschap die het zover heeft laten komen. Niet ostentatief, maar niettemin.
De regel is, ook vandaag nog, dat de schuld in de zondebok wordt verlegd. De zondebok is de indicator van in een gemeenschap naar een uitweg zoekende spanningen en tegenstellingen, door mimetische concurrentie ontstane spanningen en tegenstellingen. We zien het, zo de stelling van Girard, exemplarisch vertegenwoordigd in archaïsche godsdiensten en hun bekendheid met het mechanisme van de zondebok. Mimetisch gedrag leidt tot moord en doodslag tenzij een mechanisme aanwezig is dat de spanningen reguleert door de oorzaak ervan te verplaatsen, weg van de gemeenschap en naar de buitenstaander. De zondebok is in de ogen van de gemeenschap zelf schuldig aan die status, de zondebok is ‘anders’, en ‘anders’ is niet te verdragen. Volgens Girard bestaat het verschil tussen de christelijke godsdienst met zijn voorgangers daarin dat we in de christelijke godsdienst en de daarop geïnspireerde gemeenschap in de figuur van Jezus een dubbele omkering vinden. In het christendom is het niet het perspectief van de gemeenschap dat de geschiedenis van schuld en onschuld beheerst, het is het slachtoffer, de zondebok, het onschuldige offer dat die geschiedenis schrijft en dat zich daarom, als eerste, dient te verzetten tegen de heersende verhoudingen, verhoudingen die hun macht niet aan de rede of aan de rechtvaardigheid ontlenen maar aan het gebrek aan moed van de meerderheid zich te verzetten tegen de heersende meningen en praktijken. De christelijke godsdienst, zo Girard, vraagt niet om meelopers, maar om mensen die bewust kiezen voor het standpunt van het slachtoffer en die daarmee het instituut van de zondebok aan de kaak durven stellen. Daarom, de zondebok is onschuldig, en het op te lossen probleem is de gemeenschap zelf, niet een of ander ‘Fremdkörper’ dat zich in de gemeenschap heeft gedrongen.
De stelling van Girard is dat het mimetisch gevaar een universeel gegeven is, een antropologische constante. Het is een ‘feit’ en feiten moeten we niet willen ontkennen. Tegelijkertijd is het een interpretatiebehoeftig feit, gegeven de strenge cesuur die Girard aanbrengt tussen ‘archaïsch’ en ‘christelijk’. Archaïsch is bij Girard niets anders dan een mer à boire van voorbeelden van het zondebokmechanisme, christelijk daarentegen is een bepaalde lezing van de boeken van de Bijbel, met de positie van Jezus Christus als het scharnier waaromheen alles draait. Het minste dat je van zijn interpretatie kunt zeggen is dat archaïsche godsdiensten er wel erg bekaaid vanaf komen en dat de christelijke godsdiensten weinig in hun geschiedenis kunnen aanwijzen dat aan de radicale wending van Jezus Christus recht doet, inclusief de claim van Girard (gesecondeerd door Vattimo en mede schatplichtig aan Gauchet) dat de secularisatie het oereigene product van het christendom is: het christendom als de religie van de uitgang uit de religie. De uitgang is de doorgang, de doorgang naar de moderniteit, naar de verzelfstandiging van wetenschappen, recht, economie, kunst, politiek, naar de ‘secularisering’. Een intrigerende these, ongetwijfeld, maar een these, hoe intrigerend ook, is nog geen argument, laat staan een overtuigend argument.
Niettemin, wat ik overhoud van Girard is in ieder geval het nut en de noodzaak van het onderzoek naar zondebokmechanismen en de regulering ervan. De vraag is niet of we de mimetische na-ijver kunnen afschaffen, de vraag is hoe we ermee omgaan, hoe we het mimetisch gevaar bedwingen, of we daar altijd zondebokken voor nodig hebben dan wel dat het christelijke voorbeeld krachtig genoeg is om het zondebokmechanisme te onderdrukken en het probleem van de gemeenschap in de gemeenschap te leggen en er daarom ook op het niveau van de gemeenschap mee te leren omgaan.
Ik denk dat we veel kunnen leren van het verschijnsel van pesten op school. De gepeste is de zondebok, de gemeenschap is de klas. Je zou mogen verwachten (maar ik weet niet of het onderzocht is) dat in een klas waar de pikorde weinig stabiel is (aan het begin van een nieuwe schoolperiode als de klassen door elkaar worden gegooid, bij de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs, bij fusie van scholen, bij verandering van school) de kans op pesten groter is dan in een klas waar de machts- en concurrentieverhoudingen tussen de kinderen wel zo’n beetje vastliggen. De hypothese: de kans op pesten neemt toe met het aantal veranderingen in de samenstelling van een klas gedurende een bepaalde tijdseenheid (hypothese 1).
Niet alleen de samenstelling in een klas is meer of minder veranderlijk, de leerling zelf is dat ook, in het bijzonder in de periode van de puberteit. De puberteit is een periode van grote lichamelijke, zichtbare, niet te verbergen veranderingen, in lengte en dikte, in stemgeluid, in secundaire geslachtskenmerken (van beharing tot en met borsten en heupen), schoksgewijze veranderingen vaak, veranderingen waarbij de dikke van vroeger lang en dun wordt of lang wordt en dik blijft, of van slank naar dik transformeert enzovoorts. Daar kan zelfs een stabiele samenstelling van een klas niet tegenop, zij het dat de Nederlandse praktijk om kinderen uitgerekend aan het begin van de puberteit van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs te zenden (en in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs de leerlingen ook nog eens van school te laten wisselen omdat dat goed voor het kind en in elk geval goed voor de reputatie van de school en van het schoolrendement zou zijn) de effecten hiervan behoorlijk versterkt. De hypothese: de kans op pesten is het grootst in de periode van de puberteit (hypothese 2).
Leerlingen zijn nooit een onbeschreven blad. Tegen de tijd dat ze naar school gaan nemen ze al een behoorlijke dosis achtergrond mee. Ze komen ergens vandaan, uit een bepaalde buurt, uit een bepaald gezin, uit een bepaalde cultuur met eigen gebruiken, gewoontes, verwachtingen, en opvattingen over hoe het er in het leven aan toe moet gaan. Hoe diverser de achtergrond van de leerlingen, hoe moeilijker het zal blijken tot een stabiele samenstelling van de klas te komen, hoe groter het aantal aangrijpingspunten om zich ten opzichte van elkaar te onderscheiden en onderscheidingen negatief dan wel positief te waarderen, hoe labieler de pikorde, hoe groter de kans op verschillende, elkaar beconcurrerende, pikordes. De hypothese: in qua achtergrond homogene leerlingenpopulaties is de kans op pesten kleiner dan in meer heterogene leerlingepopulaties (hypothese 3).
Mimesis is concurrentie, competitie om schaarse posities, plekken, statussen. Tegenwoordig is concurrentie en competitie niet alleen alom aanwezig, het wordt ook gestimuleerd, ook in scholen, ook op werkplekken. De meritocratie rukt op, in elk geval in de legitimering der verhoudingen en in de pleidooien niet-meritocratische verhoudingen aan te pakken. Ik beschouw de meritocratie als de liberale poging het zondebokmechanisme, het mechanisme van uitsluiting, te transformeren in een mechanisme van uitsluiting door insluiting. Dat zorgt voor nieuwe spanningen binnen een gemeenschap. De zesjescultuur wordt afgezworen en belachelijk gemaakt, en dat je voor gelijk werk gelijk wordt beloond is een achterhaald verschijnsel, omdat niemand gelijk werkt, omdat sommigen harder, beter, gewetensvoller dan anderen werken aan hetzelfde werk. Om die verschillen te stimuleren wordt de gelijke beloning aan de kant geschoven en prestatiebeloning geïntroduceerd. Met het accentueren van de verschillen en het aansporen van mensen het verschil te maken wordt jaloezie onvermijdelijk en wordt na-ijver onvermijdelijk. Dat levert uiteraard spanningen op, in het bijzonder omdat klassen en werkplekken, hoe geïndividualiseerd ook, altijd verschillende mensen bij elkaar brengen in een min of meer gemeenschappelijke opgave en in elk geval in een stelsel van gedeelde randvoorwaarden. Snelle leerlingen mogen niet eerder naar huis dan langzame, bijvoorbeeld, of ook: zet die dikke dan maar op doel. In samenhang daarmee neemt het pesten toe, in scholen, op werkplekken. De hypothese: wie de concurrentie in een klas en op een werkplek aanmoedigt moet een toename van het pesten op de koop toe nemen (hypothese 4).
Van scholen die met pesten te maken hebben is bekend dat die nogal eens hun ogen voor het verschijnsel sluiten. Ze zien het niet, weten het niet, bagatelliseren het, zijn van mening dat waar rook is vuur niet ver weg is, dat de waarheid altijd in het midden ligt. Het is positie die wordt gekenmerkt door de stelling dat de gepeste toch ergens aanleiding moet hebben gegeven want waarom overkomt het hen en anderen niet? Het is een positie die ook de gepesten zelf niet vreemd is: ligt het aan mij, ligt het ook aan mij, ligt het voornamelijk aan mij, ligt het helemaal aan mij? De hypothese: hoe meer de pestkop door het gedrag van zijn slachtoffer wordt geprovoceerd, hoe meer de pestkop het eerste slachtoffer is geweest (hypothese 5).
Girard heeft gelijk: mimetische concurrentie is van alle tijden en omdat de ultieme concurrentie de concurrentie om een plek is (zoals de Engelsen zo verschrikkelijk kunnen zeggen: you are a waste of space) is een uitkomst waarbij in elk geval de school nog een veilige plek is een opgave van jewelste. Hebben scholen dat door? Hebben de ondernemende lieden die het ene pestprotocol na het andere afscheiden het door? Heeft de regering en heeft het ministerie het door, heeft het stadsbestuur het door? De hypothese: scholen, pestondernemers, politici en besturen hebben het niet door en weten daarom niet waar ze op moeten inspelen, welke interventies wanneer en voor wie nodig zijn (hypothese 6).
Pesten is, inderdaad, een schoolvoorbeeld van uitsluiting, van de werking van het zondebokmechanisme. Het hoeft geen verbazing te wekken dat de lijn tussen pesten en geweld soms zeer dun is en ook wordt overschreden. De slachtoffers kan geweld worden aangedaan, de slachtoffers kunnen zichzelf geweld aandoen. Het geweldsthema is het eigenlijke thema van de zondebok, van de uitsluiting. Een gemeenschap zonder geweld is ondenkbaar. Daarmee verschuift de vraag en wordt: wanneer wordt geweld geaccepteerd, wanneer is geweld ‘legitiem’ en welk geweld is legitiem, waaraan kunnen we veranderingen in acceptatie, legitimering en uitingsvormen van geweld herkennen, en in welke samenhang staan die veranderingen tot nieuwe en oude spanningen in een bepaalde gemeenschap?
Ik stel voor deze vragen in eerste aanleg te exploreren aan de hand van het debat over de doodstraf, aan de hand van het debat over de positie van het slachtoffer in strafzaken en aan de hand van het debat over de grenzen van eigen richting. Ik zie die drie kwesties als één, als een verschuiving van het perspectief op het strafrecht, met daarin begrepen een geringer accent op resocialisatie van de gestrafte en een zwaarder accent op de straf zelf, op de vergoeding die de gemeenschap eist voor de schending van haar primaat. De kern van dat nieuwe perspectief heet slachtofferschap. Wij zijn het slachtoffer, wij zijn niet de voormalige kolonialen, de uitbuiters, de racisten, nee wij zijn slachtoffers die te grazen worden genomen door al die klagende mensen en groepen die menen met ons een rekening uit een meer of minder verleden te vereffenen hebben. Vervolgens ga ik dan in op de vraag die tot dusver in de lucht is blijven hangen: die naar de wij, naar de gemeenschap, de locatie van alle spanningen en de basis van uitsluiting. Die vraag zal ik in kaart brengen aan de hand van de grenzen die door een gemeenschap worden getrokken om insiders van outsiders, gevestigden van nieuwkomers te (onder)scheiden, inclusief de nieuwe mogelijkheden van ‘communities’ die het net bieden, mogelijkheden met gemakkelijke aansluitingsvoorwaarden en mogelijkheden die uitsluiting, markering, wel bijzonder eenvoudig en anoniem maken. De vraag naar grenzen is de vraag naar wie er wel en wie er niet bij hoort, wie er eventueel bij kan horen, wie niet, en tegen welke prijs. Ik zou dat kunnen behandelen aan de hand van de kwestie van het Turkse lidmaatschapsverzoek voor de EU, maar ik geef de voorkeur – daartoe geïnspireerd door Simon Schama en diens Story of the Jews – aan de vraag naar de Joodse gemeenschap, naar de eenheid van die gemeenschap, naar de lidmaatschapscriteria van die gemeenschap en naar de rekkelijke en minder rekkelijke interpretatie daarvan, met dien verstande dat juist die interpretatie en het gevecht over de juiste interpretatie ons het meeste leert over de grenzen van de gemeenschap. Ik geef toe, het zijn niet meer dan snippers, maar ik moet ergens beginnen. Steeds, overigens, houd ik de samenhang met spanningen in een gemeenschap in het oog. Ik begin met de doodstraf.
Er zijn schuldigen en schuldigen. De eerste onderscheiding is die naar schuldigen om wie ze zijn en schuldigen om wie wat gedaan heeft. Het schuldig zijn om wat je bent (afkomst, herkomst, een genetische speling van het lot) is actueler dan ooit – ik denk aan onze ‘illegalen’ en aan de streep die we trekken met autochtonen/allochtonen. Het archaïsche zondebokmechanisme speelt hier, en niet zo’n beetje ook. Het schuldig zijn om wie je bent, daar is de interventie van Jezus Christus voor uitgevonden, zij het dat een weinig krachtige interventie blijkt, ook in landen die zich beroepen op hun judeo-christelijke beschaving of ‘cultuur’. Het zondebokmechanisme wordt venijniger indien ook de daden van mensen uit de zondebokcategorieën hen schuldig maken. We kennen de oververtegenwoordiging van zwarten in de VS in misdaadstatistieken, in gevangenissen, in de dodencellen, in de ten uitvoer gebrachte doodvonnissen, net zoals we de oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in onze misdaadstatistieken kennen. Hoeveel schuld in die schuldigen huist valt, in vergelijking, nog maar te bezien maar dat hun schuld aan hun hele categorie wordt toegerekend, als het ware een logisch uitvloeisel van hun categoriale omschrijving is, mag bekend worden verondersteld en zou tot meer verontrusting aanleiding moeten zijn dan we waarnemen. De strafmaat, de zwaarte van de bestraffing, valt onder dezelfde verontrusting. Voor een vergelijkbare daad wordt verschillend gestraft en dat komt door de overweging – een overweging waaraan geen enkele rechter zich kan en mag onttrekken – dat schuldig zijn niet alleen een daad veronderstelt maar ook de omstandigheden van de daad en de omstandigheden van de dader. Een rechter moet in de uitspraak het begrip van een daad samenbrengen met een begrip voor de omstandigheden. Dat is één reden te hechten aan de scheiding der machten en dus aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Daarzonder heeft niemand nog iets te verwachten van een onafhankelijk begrip ‘van’ de situatie. Daarmee zijn we in elk geval nog in staat om de verwaarlozing van de situatie, van het begrip van de situatie, op het conto te schrijven van een rechterlijke macht die we dan incompetent noemen. Dat is, mogen we hopen, in de meeste moderne landen niet meer de regel maar de uitzondering. Het representeert een hoog ideaal en ook in moderne landen is het allerminst een onbedreigd ideaal. Maar hoe dan ook, pas dan, pas wanneer de onafhankelijke rechtspraak op basis van juridische criteria (en niet op basis van politieke of economische of culturele of religieuze of sociale criteria) bepaalt wanneer iets tot de sfeer van het recht behoort en wanneer niet en op basis daarvan kan beslissen wat in de gegeven, in de voorliggende, situatie te-recht is en wat onte-recht, pas dan weten we of een dood in juridische zin een dood door schuld is, een doodslag is of een moord. Aan de dood zelf kun je dat niet aflezen – vandaar dat rechercheurs altijd moeten zoeken naar ‘middelen, motieven en gelegenheden’ en vandaar de hoge verwachtingen van DNA-onderzoek, van camera’s, van locatiebepalingen met behulp van GPS-signalen, van het koppelen van bestanden, van meta-data. Die ‘motieven’, daarin schuilt vooral dat begrip ‘voor’, hoewel dat begrip evenmin afwezig is in de beoordeling van middelen en gelegenheden. Dat begrip ‘voor’ speelt mee in de bepaling van straf en strafmaat – en daarin komen we daarom naast juridische (minimum- en maximumstraffen) ook extra-juridische elementen en overwegingen tegen. Ook dat is modern, modern in de zin van een verzelfstandigde sfeer van het recht, modern in de zin dat wij aan wet en recht de taak hebben toebedeeld het legitieme gebruik van geweld te reguleren. De moeilijkheid is elke keer opnieuw het doseren van ‘van’ en ‘voor’. Noem het de chemie van de rechtspraak. Ik gebruik het woord chemie hier opzettelijk, en dat is niet omdat ik van enige chemische kennis beschuldigd kan worden, maar omdat ook de onafhankelijke rechtspraak niet immuun is en ook niet immuun kan zijn voor de gemeenschap waarin hij functioneert. De hypothese is: hoe groter de sociale afstand tussen rechter en aangeklaagde, hoe grover het begrip van de rechter ‘voor’ (hypothese 7).
Er zijn schuldigen die ten onrechte schuldig zijn bevonden, de schuldigen door een ‘rechterlijke dwaling’. Wanneer een proces kan worden herzien en hoe makkelijk/moeilijk dat gaat zijn hier de te beantwoorden vragen. Tegelijk is het een argument tegen de doodstraf: is die eenmaal uitgevoerd dan is herziening onmogelijk, want niet meer dan academisch. Je houdt er misschien nog wel een heilige aan over, een martelaar voor een goede zaak, een symbool voor de slechtheid van het systeem, wat zich aanbiedt. Maar zelfs daar is de uitvoering van de doodstraf niet voor nodig. Het kan ook zonder. Vanuit de vraag naar een zondebok is het debat over de doodstraf misschien wel interessanter dan de uitvoering ervan. Ik denk aan voormalig minister Hilbrand Nawijn en zijn voorkeur ‘als persoon’ voor het herinvoeren van de doodstraf. Dat was na de moord op Pim Fortuyn (en nog voor de moord op Theo van Gogh) en het rare van Nawijn was dat hij niet de moed had diezelfde voorkeur als minister of politicus te belijden en het daarom maar bij zijn, weinig aansprekende, ‘persoon’ hield. Los daarvan, veel weerklank vond hij niet, toen. We snapten het wel en zo, maar we vonden het middel erger dan de kwaal. Meer weerklank vond de roep om ‘strengere straffen’, om een strenger gevangenisregime, om meer aandacht voor het slachtoffer en diens nabestaanden, om ‘zero tolerance’, enz. en misschien was dat ook wel de inhoud van het standpunt dat Nawijn naar voren bracht of had willen brengen. Met Nawijn weet je het nooit. De inhoud was: een gemeenschap kan maar zoveel tolerantie voor verschil opbrengen – en in Nederland waren we daar te ver in gegaan. Typerend in dat verband is de wending naar ‘normen en waarden’ (‘wormen en maden’) die door Balkenende werd ingezet. Fatsoen moet je doen, sprak de bescheiden man, en handelde er vervolgens niet naar. Het was voor de anderen bedoeld, anderen die het nog niet wisten, het misschien ook niet konden weten en het vermoedelijk ook niet zouden leren. Aan ons zou het overigens niet liggen. Normen en waarden zijn ‘onze’ normen en waarden, niet die van hen en je kunt ze zo kiezen dat ze de verschillen accentueren en uitvergroten. Zo werd de homoseksueel het symbool voor de Nederlandse stam. De leegheid van het symbool is onmiskenbaar, de agressie evenzeer en om dat laatste gaat het. Het is effectief, het scheidt de bokken van de schapen, de schuldige bokken van de onschuldige schapen, de zondebokken van de goegemeente. Als de Nederlandse samenleving in iets als bij uitstek archaïsch kan worden gekwalificeerd dan wel hierin, in onze claim op slachtofferschap. Het geweld, de agressie, die komen van de anderen – en het is te hopen dat we dat op tijd inzien en ons ertegen gaan verweren. In naam van onze normen en waarden, dat wel, want als we onze superioriteit nog ergens aan kunnen ontlenen dan daaraan. Wij zijn beter: dat is de oorlogsverklaring aan het multiculturalisme.
Ons verweren: wie zich als slachtoffer teweerstelt mag een terecht beroep doen op eigen richting. Wie wordt aangevallen mag zich verdedigen en hoeft niet te wachten op de vertegenwoordigers van de wet. Die komen later en moeten dan vaststellen of het beroep inderdaad zo terecht was als wordt beweerd. Tot en met onze huidige premier heeft het recht op eigen richting verdedigd en dat is bijzonder, niet omdat het recht nooit bestond, maar omdat de premier ons eraan herinnert dat we het hebben en onder omstandigheden ook mogen gebruiken. Wanneer je slachtoffer bent – en we zijn slachtoffer – dan hoef je je daar niet bij neer te leggen. De hypothese: sinds we ons in de slachtofferpositie hebben weten te manoeuvreren, neemt de agressie tegen alles wat anders is, tegen iedereen die afwijkt, toe (hypothese 8).
De vraag is wie die ‘we’ dan wel zijn en wie niet, misschien wel in eerste instantie dat laatste. Wie zijn we? Nu, we zijn in elk geval geen Europeanen. De afkeer van Bulgaren, Roemenen, Polen en zigeuners is te groot om zelfs maar te denken aan Europa als de locatie van ‘wij’. Voor Europa geldt dat het voor ons alleen bestaat in wat het niet is: een Europa zonder Turkije bijvoorbeeld en dat moet vooral zo blijven. Voor het overige is Europa een buur die te dichtbij is komen wonen en die zich bovendien hinderlijk breed heeft gemaakt. Eerder minder dan meer Europa, dat is het parool geworden en daarom is het maar goed dat er geen Europees burgerschap bestaat, los van het nationale. Het nationale burgerschap leek ooit een goed criterium te bieden om te bepalen wie er wel en niet bij hoorde, maar dat volstaat – mede door Europa – niet meer en daarom voldoet ook het Nederlanderschap als in/uitsluitingscriterium niet meer. Het gros van onze allochtonen is Nederlander, maar we zien ze niet als deel van ‘wij’, eerder als de grootste bedreiging van dat ‘wij’. Er wordt de nodige drukte gemaakt over dubbele nationaliteiten omdat die zouden duiden op een gedeelde loyaliteit maar al te hard spelen we dat niet omdat er veel te veel Nederlanders zijn die om redenen van gemak, in het bijzonder belastinggemak, behalve Nederlander ook Belg zijn en die bedoelen we niet, die horen wel degelijk bij ‘wij’. Wij is allereerste een sociaaleconomische bepaling. Niet dat ‘wij’ rijk zijn is de these, de these is dat ‘zij’ niet arm mogen zijn. En wat arm is, bepalen wij, niet zij, en wij zorgen ervoor dat hun vrijwaring van de status van ‘arm’ wel zo stevig in elkaar steekt dat de kans dat ze op onze zak zullen moeten teren gedurig kleiner wordt. Wij is, verder, een culturele bepaling, een bepaling van de taal kunnen spreken, een bepaling van instemming met typisch Nederlandse folklore (niet typisch voor de Nederlander, maar typisch in de zin van dat je die folklore alleen in Nederland aantreft), van Gordon tot en met Knevel en van den Brink, van Jan Smit tot en met Koningsdag, van alles mag tot en met het te vuur en te zwaard verdedigde bijzondere onderwijs, van een verbod op discriminatie tot en met de toestemming om de islam van een godsdienst in een cultuur om te toveren (en een achterlijke cultuur ook nog) en Scientology ongemoeid te laten, van de Hells Angels en andere motorclubs tot en met de Gay Pride. Dat het selectief is mag, behalve uit de vaak op de lachspieren werkende ‘kennis’ die het eigene van Nederland moet verbeelden en die de nieuwkomer zich dan ook ‘eigen’ moet zien te maken, ook blijken uit het feit dat elke nieuwkomer een streng cultureel examen moet afleggen alvorens te worden toegelaten, terwijl elke Nederlander de toelating als geboorterecht gratis en voor niets krijgt. Bovendien, de exameneisen van het cultureel examen worden strenger en zwaarder en de kosten om aan het examen te mogen deelnemen worden hoger. Er is voor een nieuwkomer geen touw meer aan vast te knopen – en dat is een belangrijk onderdeel van het beoogde effect, het effect van ‘we zien u liever niet dan wel’. Niet toevallig is het effect niet te onderscheiden van het effect van pesten, van het soort dat we hierboven tegenkwamen met de pestkop in de rol van het slachtoffer dat zich verweert tegen de nieuwkomer die de spelregels niet kent of zowel niet kent alsook niet respecteert, het slachtoffer dat het ernaar heeft gemaakt, dat het over zichzelf heeft afgeroepen (zie hypothese 5). Het is het effect van de Nederlander die je moet zijn en als je het nog moet worden ben je eigenlijk al te laat en niet op je plaats. In een wereld die steeds groter wordt worden wij, wij Nederlanders, steeds kleiner. We trekken ons terug en we staan klaar, vooroordeel in de aanslag en met het recht op vrije meningsuiting als bewijs dat onze vooroordelen geen vooroordelen zijn maar oordelen en dat hun oordelen niet meer dan vooroordelen zijn die we gevoeglijk kunnen optellen bij de vooroordelen die ze toch al in zo grote mate bezitten. Zo eenvoudig is het en wie het niet gelooft is geen Nederlander. Het wordt pas echt gevaarlijk als ‘zij’, als de ‘niet-wij’, zich gaan verenigen om hun eigen plekje onder de zon op te eisen, een plekje dat onze plekjes bedreigt. We spreken hen aan als waren ze leden van een collectief, maar zodra ze zich als collectief gaan gedragen of daartoe de wens uitspreken is de beer los. Elke minderheid heeft collectieve organisatie en actie nodig gehad en gebruikt om voor vol te worden aangezien en behandeld. Nu we onszelf als slachtoffer zien, willen we daar niet meer van weten. De hypothese: hoe meer wij ons als slachtoffer zien, hoe meer we hen als leden van een collectief aanspreken en hoe meer we ons verzetten tegen elke poging van hen tot collectieve organisatie te komen en tot collectieve actie over te gaan (hypothese 9).
Nu zijn wij (met de al even tolerante Denen) de laatste vijftien jaar een wel erg naargeestig voorbeeld geworden van de oogkleppen die elke zichzelf respecterende (zichzelf reproducerende) gemeenschap moet opzetten want ook op het niveau van de gemeenschap geldt wat op het niveau van elk individu geldt: het ‘ik zie, ik zie wat jij niet ziet’, en omgekeerd. Men kan anderen vragen ons een spiegel voor te houden, opdat we althans een beeld krijgen van we niet zien, maar de Denen en wij hebben besloten die uitnodiging niet meer te verzenden. We weten het zelf wel en wat we niet weten kan de moeite niet waard zijn en dan hoeven we er ook geen moeite meer voor te doen, laat staan er nog enige aandacht aan te besteden. We hebben genoeg aan onszelf.
Wat is een Jood, is een onbeantwoordbare vraag, net zoals de vraag naar wat een Nederlander is. Er zijn wel antwoorden, er zijn geen definitieve antwoorden. De draai die wij eraan hebben gegeven is die vraag te veranderen in de vraag naar wie Nederlander is, en we vullen het antwoord op die vraag de laatste decennia steeds restrictiever in. Ik geloof dat die draai ook meespeelt in de vraag naar wie een Jood is en wie niet. Ook dan komen we restrictieve, beperkende, antwoorden tegen en open, omvattender antwoorden. Schama geeft in zijn Story of the Jews echter ook aan dat juist het debat tussen beperkender en omvattender antwoorden, het voortgaande debat, het niet afgesloten en niet af te sluiten debat tussen deze opvattingen over wie een Jood is, dat juist dat oneindige en ‘eeuwige’ debat constitutief is voor het ‘verhaal van de Joden’. De hypothese: hoe meer we streven naar een sluitend antwoord op de vraag naar wie we zijn, hoe geringer de kans op een antwoord dat een vervolgvraag toestaat (hypothese 10). 
Van Schama kunnen de Nederlanders, kunnen wij, nog wat leren. Wij houden niet van het debat en willen het, als het er dan toch van moet komen, zo snel als mogelijk weer afsluiten. Van Schama kunnen we leren dat het enige debat met toekomst voor allen die in debat zijn het debat is dat nooit ophoudt. Een samenleving is, in welbepaalde zin, een altijd maar doorgaand gesprek en wie denkt niet aan Axelrod’s these dat wie wil samen-werken uit moet gaan van een onbepaald, onbekend en principieel oneindig aantal spelronden? Nou dan.
“Because that is the great lesson of sport. You lose most of the time, but as long as you stay in the game there will always be a tomorrow, a fresh chance to redeem yourself.
In this great school of losing, you don’t flunk out unless you refuse to accept that you have lost, unless you reject the verdict of the game and retire into majestic isolation.”
(J.M. Coetzee to Paul Auster, Here and Now; Letters 2008-2011. New York, Viking 2013: 163-164)
De grote school van het verliezen, de school waar je leert dat verliezen erbij hoort, waar je leert leven met verliezen en de school die je daardoor in staat stelt mee te blijven doen, aan sport, aan het leven. De regulering van het geweld moeten we niet in de eenmalige wedstrijd verleggen, we moeten het in de competitie zoeken, de competitie die van elke wedstrijd het vervolg van de vorige maakt en de opmaat voor de volgende. Laat de Israëliërs en de Palestijnen elke maand een voetbalwedstrijd spelen onder leiding van neutrale scheidsrechters: ik neem het voorstel van Coetzee dienaangaande graag over (: 164), zij het met enige twijfels. De vraag is: bestaat er nog sport in deze zin? Heeft het ooit bestaan? Ik denk aan Ajax-Feijenoord, de wedstrijd die elke wedstrijd opnieuw wordt uitgevochten als was het de laatste wedstrijd, tussen de spelers, tussen de supporters. Ik denk aan het verschijnsel van de ‘risicowedstrijd’, waarbij de strijd wordt verplaatst van de voetballers naar de supporters. Houden supporters van voetbal? Daar kun je over twisten maar ik zou niet willen twisten over de vraag of liefde voor het voetbal een definiërend kenmerk van de supporter is. Dat is het niet. De supporter houdt niet van voetbal maar van een voetbalclub. Meer algemeen: is sport niet reeds zover genationaliseerd en gecommercialiseerd dat de droom van een doorlopende competitie met neutrale scheidsrechters niet zozeer een droom is als wel een illusie? Voetbal! Er is geen sport, schrijft Coetzee (: 157) waarin de spelers zoveel tijd besteden aan het pootje haken, aan het intimideren, aan het ontregelen van de tegenstanders en aan het overtreden van de spelregels achter de rug van de scheidsrechter om. Wij, die kijken, zien het en het maakt voor de spelers niets uit: het moderne voetbal is schaamteloos, is de schaamte voorbij. Ik geef toe dat ook de spelregels niet letterlijk genomen mogen worden, maar ik beweer tegelijkertijd dat als niet langer de scheidsrechters en de officials de spelregels controleren en erover beslissen, de spelregels van een kader voor het spel veranderen in een deel van de arena waar het spel gespeeld wordt. Het is de paradox van de moderne sport dat het spel steeds specifieker wordt (meer divisies, meer competities, hogere eisen aan selectie en aan prestatie) en de arena steeds diffuser (sport is ieders zaak, en ieder bemoeit zich ermee, met welke motieven dan ook). Tussen spel en spelregel moet altijd licht zitten, enige ruimte (de ‘koppeling’ moet niet te strak zijn aangedraaid), maar dan wel zo dat het de spelregel is die over de noodzakelijke ruimte beslist en niet omgekeerd. Daar kunnen we niet alleen in het voetbal aan twijfelen, aan het respecteren van die volgorde. Het lijkt er op, het lijkt er steeds vaker op, dat de spelregel wordt opgeofferd aan de dynamiek van het spel. Ik geloof dat we dat in de wandeling ‘deregulering’ noemen en ‘zelfregulering’ en mocht dat doorzetten dan zijn we weer terug bij af, terug bij de ongebreidelde dynamiek van de mimetische concurrentie, de concurrentie die, het territoriumgedrag dat, ertoe kan leiden dat ik niet jouw prestaties beconcurreer maar jou als zodanig, jou als de bezetter van een plek die ik je wil ontnemen, waarvan ik vind dat het mijn plek is, en die ik je wil ontnemen door jou uit te schakelen – door jou zo nodig en mogelijk te offeren. Offer de spelregel op aan het spel en het resultaat is dat we de meeste spelers handhaven en ook het spel – door hier en daar en in naam van het publiek een speler te offeren. De ironie wil dat we bij witte doekjes tegenwoordig denken aan afkeuring en afkeer, aan een verzoek of zelfs de eis om iemand – de trainer, een bestuur, een speler – te verwijderen.
Die moet het dan wel aan zichzelf te wijten hebben gehad. Volgens Girard (en we kunnen Auerbach en zijn Mimesis er probleemloos aan toevoegen, ) zouden we ook dit weer moeten omkeren. We zouden de gehele geschiedenis moeten leren bezien vanuit het perspectief van het slachtoffer, vanuit het perspectief van de zondebok. Het kan zijn dat we in het klaren van die opgave nog maar bitter weinig zijn gevorderd. En zonder dat perspectief wordt het, ben ik bang, ook niks met die voetbalwedstrijd van Coetzee. Inderdaad, de Palestijnen moeten hun verlies leren accepteren – en de Israëli’s moeten het slachtofferperspectief van de Palestijnen leren accepteren en respecteren, het leren begrijpen, ermee leren leven. Met ‘perspectief’ bedoel ik overigens niet alleen het verbinden van gebeurtenissen met een begin en een einde, met een patroon of regelmaat, ik bedoel er allereerst het standpunt mee, het punt of de positie van waaruit de gebeurtenissen worden beleefd, ervaren, en soms beschreven. Wie zonder standpunt denkt te redeneren ontkent het recht van anderen op een standpunt en een standpunt is, en wat zou het ook anders kunnen zijn, een plek, een eigen plek. De gebruikelijke indeling in planners en uitvoerders, van denkers en doeners, van distantie en engagement heeft met het verschil in standpunt te maken maar is uiteraard te grof om de vele verschillende posities die personen (en ook: die één en dezelfde persoon op verschillende tijdstippen, op verschillende plekken, in verschillende levensfases, in verschillende rollen) innemen recht te doen. We zijn bovendien altijd enigszins onzichtbaar voor onszelf en we zijn dat ook voor anderen. Daarom is het moeilijk begrip op te brengen voor het standpunt van de ander. Maar wie daaraan voorbijgaat trekt ervaringen en verhalen, gebeurtenissen en de geschiedenis van de gebeurtenissen gewelddadig uit elkaar en gooit gewild of ongewild het kind met het badwater weg (ik ontleen deze gedachtegang aan de fraaie studie van Eelco Runia, De pathologie van de veldslag; Geschiedenis en geschiedschrijving in Tolstoj’s Oorlog en Vrede, Amsterdam, Meulenhoff 1995). Het is, in het Palestijns/Israëlische conflict maar niet alleen daar, beslist niet alleen daar, veel gevraagd, en ik ben bang dat het tot in de voorzienbare toekomst teveel gevraagd zal zijn. Natuurlijk, het zou helpen als de ‘internationale gemeenschap’ z’n verantwoordelijkheid zou nemen, het zou helpen als de Arabische staten hun verantwoordelijkheden zouden nemen – en zelfs dan, zelfs dan is de afstand nog onmetelijk. Slachtoffer zijn is moeilijk, het afzien van de status van slachtoffer, van het slachtofferschap, is dat niet minder. We kunnen het bij onszelf nagaan.

Montchanson, ma douce France, augustus 2014  
                                   

Rekest
Over sommige dingen praat je alleen met je geliefde. Luhmann heeft het dan over ‘onwaarschijnlijke’ communicatie, ‘onwaarschijnlijk’ niet omdat het vrijwel niet voorkomt maar omdat de kans op voortzetting van de communicatie klein is, behalve, als gezegd, in het gesprek met je geliefde. Zoals de onwaarschijnlijke communicatie in het huwelijk, in een intieme relatie, en niet ergens anders. Doe je het ergens anders dan zullen de anderen je medelijdend aankijken, een ommetje maken als ze je zien, zich kortaf van je afwenden, je verzoeken je oprispingen niet in hun bijzijn te debiteren, zich generen voor wat ze gehoord hebben – en de communicatie niet voortzetten. Mensen die niet door hebben wanneer ze waarover wanneer met wie in gesprek kunnen hebben een moeilijk leven, ze stoten hun neus meer dan anderen en voelen zich afgewezen.
Het ‘over sommige dingen’ is slordig taalgebruik. Het gaat niet om ‘dingen’, het gaat om de relatie, zoals die met je geliefde, zoals die met een arts of een andere vertrouwenspersoon. Het is de relatie die ruimte biedt aan onwaarschijnlijke communicatie – of niet, afhankelijk van de relatie. Met je baas heb je het niet over koetjes en kalfjes want je bent gedisciplineerd genoeg om te weten dat de tijd van de baas altijd schaars is, schaarser dan die van jou en je directe collega’s. Jij weet het, je baas weet het en de rest wordt overgelaten aan het jaarlijkse bedrijfsuitje. In een liefdesrelatie kom je altijd tijd tekort en toch is tijd niet schaars. De prioriteiten van de partners in de relatie overlappen. Wordt de tijd schaars dan merken we dat niet zoals in ons gesprek bij de baas aan het vermijden van koetjes en kalfjes, maar aan de reductie van je gesprekken tot koetjes en kalfjes. Hoe was het op je werk, heb je nog gedacht aan die boodschap, je moeder heeft gebeld. Niet te lang, wel weinig variatie. Dat is een veeg teken voor je relatie. Ooit was ook het banale vol betekenis, vol ‘zin’, nu is het banale het enige dat nog rest en is het eenmaal zover dan is het banale niet meer dan dat: banaal. Voor alles wat er toe doet, wat ook aan het banale weer zin en betekenis toe zou voegen, krijg je nul op het rekest, en nul op het rekest is de hond in de pot, is de dood van de communicatie, van de communicatieve relatie.
Vrijheid is in eerste instantie het recht op neezeggen. Hoe meer vrijheden hoe groter het aantal kansen op nee. Wil je een gesprek dan moet je er wat voor doen. Dat je antwoord krijgt, laat staan een uitnodigend antwoord, staat nog open. Iedereen kan nee zeggen, en in het recht op vrije meningsuiting is het nee krachtig vertegenwoordigd. In een arbeidsrelatie is het vaak niet verstandig nee te zeggen, maar een arbeidsrelatie is dan ook geen vrijheidsrelatie. Een kind maakt een sprongetje in vrijheid als het doorkrijgt dat het nee kan zeggen: ik ben twee en ik zeg nee. Aan de andere kant, hoe arbeidsdeliger de maatschappij, hoe afhankelijker de maatschappij van communicatie, hoe groter de behoefte aan op communicatie besparende mechanismen (zoals de prijzen op een markt, de beurskoersen, de statistieken over groei of krimp, de eindeloze stroom polls over van alles en nog wat), hoe gespecialiseerder de communicaties, en hoe groter de kans op nul op het rekest. In tal van relaties, in het veld van de disciplines bijvoorbeeld, kan niet iedereen meedoen aan het gesprek. Vaak accepteren we dat, maar vaak en steeds vaker ook niet. We doen niet mee en als het gaat over de verdeling van het geld zeggen we op onze beurt ook gewoon nee. Ja toch? Misschien dat we niet kunnen meedoen, maar we kunnen wel meedoen aan de waardering die we ervoor hebben en er voor over hebben: de waardering speelt door in de bereidheid geld uit te trekken voor al die gesprekken waarin we zelf niet kunnen participeren. Het beïnvloeden van de waardering is een politieke opgave, een poging gehoor te vinden, instemming, bereidwilligheid, het vermogen het publiek te winnen voor jouw zaak, door sponsors te winnen, door cultuurjournalistiek, wetenschapsjournalistiek te bedrijven, door naar buiten te treden, door te communiceren. De kansen wisselen. Cultuur? Cultuur is duur, cultuur is elitair, cultuur is twijfel, op canvas geschilderd, op muziek gezet, in steen gehouwen, op papier vermenigvuldigd. Twijfel vraagt om communicatie, maar teveel twijfel kan de communicatie blokkeren en roept z’n tegendeel op: nee. Dat merken we in de politieke communicatie. Politiek, het vermogen voor allen binnen een bepaalde ruimte bindende beslissingen te nemen, is een communicatievorm geworden waarbinnen de expliciete aankondiging van het afbreken van de communicatie in de communicatie – de ‘oneliner’ – het voornaamste aspect van de communicatie is geworden. Wie zich daaraan wil onttrekken, wie het onderwerp de ruimte wil geven en daarmee losse eindjes, vragen en twijfels, complexiteit, die moet niet alleen rekening houden met het ‘nee’ van de andere politici en het ‘nee’ van de kiezers en het ‘nee’ van de massamedia, maar ook met het verwijt de ‘kloof’ tussen burger en politiek te vergroten, en met het risico bij de eerstvolgende verkiezingen te duikelen op de kandidatenlijst, of er zelfs van af te vallen. Als politicus moet je nee leren zeggen in de hoop op een ja bij de beslissing over de voortzetting van je mandaat.
De paradox van de politiek is dat het neezeggen de kloof tussen burger en politiek pas echt vergroot. Het parlement en de politieke partijen wringen zich in allerlei bochten om hun nee luid en duidelijk te laten klinken. Wie, als politicus, als lid van een partij, als burger iets meer en iets anders dan nee in de aanbieding heeft krijgt nee als antwoord, krijgt nul op het rekest. Alleen besliste mensen worden geaccepteerd en hoe meer de politiek en het politieke debat worden gedomineerd door besliste mensen, hoe slechter de kwaliteit van de beslissingen, hoe uitgekleder de politiek. Met een politicus en met een partij ben je het eens of niet, meer smaken zijn er niet. Discussie? Discussie is een zwaktebod. Geen discussie, maar wel een debat om de tegenstanders in de pan te hakken, hen het woord te ontnemen, hen uit het veld te slaan. Daadkracht, daar gaat het om, en daden mogen best begeleid worden door woorden, maar zoals daden zonder woorden kunnen, kunnen woorden niet zonder daden, met voorop de daad van het nee.
Een communicatie, leren we van Bateson, is een verschil dat een verschil maakt. Die omschrijving staat nog altijd als een huis. Niettemin, het enige politieke verschil dat nog verschil maakt is het nee, en dat nee is uiteindelijk een nee tegen politiek als zodanig. Onze premier is er trots op geen visie te hebben en een politiek zonder visie, dat is het ultieme nee. Onze premier kunnen we dat niet kwalijk nemen. Hij drukt slechts uit – hij ‘communiceert’ – wat al geruime tijd de politieke praktijk is. De politiek verdeelt geld, niets meer en niet minder. Het nee hoort daarbij, een verdeling zonder nee is een verdeling waar tallozen nee tegen zullen zeggen en daar win je geen verkiezingen mee.
Niemand houdt nog van de politiek; het politieke gesprek droogt op. De voornaamste politieke kunst is het onttrekken van geldverslindende activiteiten – met verkeer en waterstaat als voorbeeld – aan de politieke communicatie. Politiek is het ontkennen van politiek en het onderstrepen van nut en noodzaak. Zo bezien verdient mevrouw Schultz van der Haegen een pluim. De spoorwegen zijn verzelfstandigd, Schiphol is een staat in een staat en Nederland transportland, de onuitwisbare leus van mevrouw Kroes, is het geharrewar van de politiek ontstegen. Onze minister van Verkeer en Waterstaat (heet het nog zo?) hoeft alleen maar tekst en uitleg te geven als haar man, per ongeluk en geheel toevallig, wat kruimels krijgt toebedeeld uit de rijke ruif van haar begroting. Het politieke verschil is onverschillig geworden voor het verschil van de politica, en juist daarom komt een relletje een relletje op gezette tijden uitstekend van pas.

16 augustus

=0=
  

 

Wereldheerschappij

De meest opvallende vertekening van de oorlog tussen Israel en Hamas lees ik in een opinieartikel in de Volkskrant. Het draagt als titel ‘De scherpste opinies over Gaza vanuit Israëlisch en Palestijns perspectief’ (4 augustus) en is geschreven door Anna van den Breemer en Laura de Jong (beiden zijn journalist/redacteur van de krant zelf). Het gaat om een drietal gematigde opinies (als je daaronder verstaat dat vragen bij het beleid van Israel en de Arabische staten die van Hamas wegkijken mogen en moeten worden gesteld) en om een tweetal extreme opinies, eentje van Ayaan van wie we niet anders gewend zijn en eentje van journalist Hans Knoop. Ik neem maar aan dat zij het ‘Israëlisch’ perspectief vertegenwoordigen, net zoals degenen die ergens nog een vraag stellen direct vanuit ‘Palestijns’ perspectief te werk gaan. Je moet er maar op komen. Bij de Volkskrant kan het.
Volgens Ayaan is het conflict in Gaza slechts een ‘kleinschalig model’ van het grotere conflict tussen het Westen en de radicale islam, dat ‘idealiter’ de hele wereld tot zijn werkterrein rekent en pas zal ophouden als overal de ‘shariawetgeving’ is ingevoerd. Een kleinschalig model, een voorbode, en een profeet namens Ayaan. Onderhandelen? Onderhandelen is zinloos. Je kunt onderhandelen tot je ons weegt maar het zal nooit iets opleveren. Wat rest je dan nog, behalve te doen waar ze om vragen en waar ze om vragen, dat is toch een leven na de dood? Wij houden van het leven in het leven, zij van het leven na de dood. Ayaan weet dat allemaal want ze kent ze, ze kent haar pappenheimers en dan hoef je ook Gaza niet te zien, het kijken naar een ‘kleinschalig model’ is al genoeg.
Knoop, op zijn beurt, leidt uit het feit dat het allemaal nog veel erger kan af dat Israël vecht ‘met één hand gebonden op de rug’. Dat is pas nieuws. Ik vermoed dat Knoop dat eigenlijk wel een beetje betreurt want de kern van het conflict is, volgens hem, dat Joden niet alleen in Israël maar overal ter wereld moeten worden vermoord. Zachte heelmeesters, de leiders van Israel, dat zie je maar weer en ze krijgen nog stank voor dank ook. Over de hele wereld zou het schorem dat Joden wil uitroeien moeten worden uitgeroeid. De wereld kan, komt puntje bij paaltje, niet gedeeld worden.
Ayaan en Knoop hebben, vermoed ik, de Protocollen van Palestina gelezen en hebben daaruit geleerd dat de Palestijnen geen Palestijnen zijn maar islamieten die net als alle andere islamieten uit zijn op de wereldheerschappij. Dat is een prettige wetenschap want als je weet wat mensen denken en willen, weet je ook waar je rekening mee te houden hebt en bovendien kun je dan de mensen die nog niet onder het juk van het wereldkalifaat vallen waarschuwen. Ze oproepen tijdig wakker te worden, dat ook. Zich te bewapenen. De rijen te sluiten. Niet nodig? Lees de Protocollen maar eens, dan zullen je de schellen van de ogen vallen.
Hoe komt het toch dat sommigen vragen stellen en anderen altijd alle antwoorden al kennen voordat de vraag nog maar gesteld is? Zou Ayaan dat in Nederland geleerd hebben en heeft Knoop het van Ayaan of Ayaan van Knoop of is er, ik doe eens mee, een geheim genootschap van nieuwlichtende onvrijmetselaars dat af en toe, gedoseerd en schril tegelijk, iets van zich laat horen? En waar is dat genootschap dan op uit? Op de wereldheerschappij? Nee, van mij geen antwoorden. Ik stel slechts de vraag. Alsof ik een vlek probeer weg te krijgen met een viezige en vettige doek.

5 augustus

=0=
   


Val


Voor leed beschikken we niet over een maatstaf. Daarom is leed onvergelijkbaar met leed en daarom staat er geen maat op leed. Dat blijkt ook uit de moderne verdubbeling van leed: leed is in onze wereld van massamedia een wapen geworden. Het beeld van leed versterkt het effect van leed. Ik radicaliseer bij de beelden van het leed in Gaza, laat Tofik Dibi weten. Je kunt natuurlijk weigeren de beelden te zien, maar dan heb je daar weer een dagtaak aan en hoe voer je dan nog een gesprek met je moeder die de beelden wel heeft gezien? Tja, Tofik, er is geen ontsnappen aan. Gaza zit tussen de oren.
Leed heeft militaire betekenis verworven, en strijdende partijen hebben er mee te rekenen in hun strategische berekeningen en beslissingen. Ze kunnen zich er niet aan onttrekken. Ze weten, ook al zouden ze het liever niet weten, ook al zouden ze er liever helemaal geen rekening mee houden, dat ze het zich niet kunnen permitteren zich aan de calculatie van de effecten van leed te onttrekken. Oorlog is oorlog en media-effectcalculatie ineen. Wie zich in het debat over aanleidingen, oorzaken en verantwoordelijkheden voor de verschrikkingen in Gaza mengt, mengt zich in die effectcalculatie. Dan moet je je ook maar eens uitspreken denk ik dan. Bij dezen: de oorzaak is het onrecht de Palestijnen aangedaan, de aanleidingen zijn vele en lopen uiteen van de lafheid vanuit Gaza met raketten op burgers te schieten tot en met de lafheid van de dagelijkse pesterijen en intimidaties die de Palestijnen moeten ondergaan, en de verantwoordelijkheden voor de gruwelijkheden liggen bij beide strijdende partijen en nog meer bij de zichzelf bij gelegenheid, maar niet bij deze gelegenheid, opblazende en op de borst kloppende ‘internationale gemeenschap’, de ‘gemeenschap’ die de bezetting van een deel van Oost-Oekraïne en de roof van de Krim veel erger vindt dan de bezetting en kolonisering van de Westelijke Jordaanoever en de val zonder ontsnapping die Gaza heet.
Nederland hoort bij die ‘internationale gemeenschap’ en spreekt zich, als trouw bondgenoot en strijder voor de goede zaak, dus niet uit over aanleidingen, oorzaken en verantwoordelijkheden. In het geval van de Nederlandse regering komt daar nog bij dat die in het zadel wordt gehouden door een ‘constructieve’ oppositie, die mede uit de CU en het SGP bestaat, partijen die elk debat over Israël blokkeren door de verantwoordelijkheden naar Hamas door te schuiven. Hamas, zo beweren ze (een bewering die ook door commentatoren als de onvermijdelijke Rob de Wijk wordt geëchood) geeft helemaal niets om het leven van hun mensen, Hamas stelt het leven van hun mensen maar al te graag in de waagschaal, omdat de dood van hun mensen meer media-effecten oplevert. Aanleidingen? Overbodig. Oorzaken? Overbodig. Verantwoordelijkheden? Hamas!
In Gaza zitten de mensen als ratten in de val en dat hebben ze aan zichzelf te danken. Daar kunnen wij niets aan doen, toch?
Ik droom van onafhankelijke media en ben van mening dat staat, commercie en hun wonderbaarlijke verbintenis tot publieke en commerciële omroepen zich als incapabel hebben bewezen die onafhankelijkheid de eer te bewijzen die het nodig heeft en verdient.

3 augustus

=0=




Ik heb kennis aan


Sommige kennis wordt gevalideerd en gecontroleerd voordat het naar buiten wordt gebracht. De beste kennis is de kennis met de strengste validering- en controle-eisen. Dat is het standpunt van de wetenschap, met de kanttekening dat het gaat om het ‘standpunt’. Geen kennis zonder standpunt, een persoonlijk standpunt zoals bij Franz Rosenzweig (persoonlijk: bereid de verantwoordelijkheid te nemen van waar je voor staat, bereid verantwoording af te leggen over de positie die je inneemt), of de ‘Wertbeziehung’ van Max Weber, of ook het lapidaire standpunt van Niklas Luhmann (ik zie, ik zie wat jij niet ziet). Kennis is, langs welke omwegen dan ook, niet alleen kennis van, het is ook kennis aan, zoals je kennis aan een meisje hebt in de hoop, misschien, dat het jouw meisje zal worden. Om objectief te worden moet je subjectief beginnen, elke referentie begint met zelfreferentie.
Juist daarom is het standpunt van de wetenschap niet een standpunt dat door iedereen gedeeld wordt of zelfs maar hoeft te worden. Je kunt wetenschap nuttig vinden en de vraag naar het nut van het nut overlaten aan de filosofie of de religie – en dan is meestal al beslist dat het nut van de wetenschap wordt overtroefd door een hoger nut dat we bij voorkeur niet meer als nut omschrijven maar als solidariteit (Rorty) of liefde (Girard) of charitas (Vattimo). In dezelfde beweging nemen we afscheid van waarheid als de horizon van kennis en zetten er waarheid als de horizon van solidariteit enz. voor in de plaats.
Kennis ‘aan’ hebben is een kwestie van het hoofd en tegelijkertijd een kwestie van meer dan het hoofd alleen: bodem, lijf en leden, hart en ziel zijn geïnvolveerd. In het Hebreeuwse woord ‘jada’ komt het allemaal terug. Is het niet bijzonder dat de moderne tijd begon met het verwelkomen en betreuren ineen van het teloorgaan van de eenheid van het goede, het schone en het ware, en dat die moderne of zelfs postmoderne tijd tegenwoordig tot een ‘standpunt’ leidt dat eerder naar de ongeduldige behoefte aan een rangorde wijst dan naar een oplossing of, we mogen niet overvragen, zelfs maar naar een voortgang?
Ik denk aan de Grondwet en de pogingen af en toe de eenheid ervan uiteen te spelen door in de artikelen van de grondrechten een rangorde van belangrijkheid aan te brengen. Inderdaad, waar heb je kennis aan in dergelijke controverses?
Inmiddels weet ik, op kennisgebied, niet meer waar ik kennis aan heb. Ik dacht het ooit te weten en ik dacht ook dat het, pianissimo maar toch, meespeelde in de dingen waar ik mijn aandacht op richtte, maar daar ben ik niet zo zeker meer van en meedoen met de strijd om de rangorde, nee dank u.
Een standpunt is uiteindelijk een plek, jouw plek, die ook de plek van anderen kan zijn, en nooit de plek van allen zal zijn. Elke suggestie van het tegendeel is standpuntlogica. In de zogenaamde standpuntlogica is die plek de enige plek die de moeite waard is en die tot elke prijs verdedigd moet worden. De strijd om de rangorde is standpuntlogica, het is de strijd van de ‘winner-take-all’.
Daar wil ik geen kennis aan hebben. Maar wie weet is dat een luxe-standpunt.

2 augustus

=0=

 


Licht


Twintig jaar geleden verdedigde Ben Fruytier zijn proefschrift Organisatieverandering en het probleem van de Baron van Münchhausen (Delft, Eburon 1994) in Nijmegen. Aan het einde van het proefschrift, in de afsluitende beschouwing, wordt het probleem van de barongeschetst als de noodzaak iets radicaal nieuws te doen in een omgeving die dat nieuwe ontmoedigt en er ook niet op is ingericht, terwijl je toch die nieuwe omgeving al nodig hebt, in ieder geval ideëel en een beetje materialiteit zou ook geen kwaad kunnen, om tot een goed resultaat te komen. De beschouwing wordt ingeleid met een citaat van een andere 18e eeuwer, Georg Lichtenberg. Het luidt: ‘De mensen veranderen vanzelf, als je ze niet nadrukkelijk veranderen wil maar ze enkel ongemerkt in de gelegenheid stelt te zien en te horen.’ In dat citaat, in het ‘je’ van het citaat in het bijzonder, hoor ik niet alleen Lichtenberg, ik hoor ook Ben, een man met een onlesbare dorst naar kennis en met een inzet die kennis beschikbaar te stellen aan mensen, niet door de mensen de maat te nemen maar door de deuren en vensters in hun omgeving te openen, door op hun leven een nieuw licht te laten schijnen. De diagnose (ontleend aan Münchhausen) is radicaal, de therapie (ontleend aan Lichtenberg) is zachtaardig en ontbeert elke opdringerigheid. In zijn proefschrift combineerde hij diagnose en therapie en in zijn werkzame leven (met opdrachtgevers, met collega’s en studenten, met medestanders en tegenstanders in het debat, met participanten in onderzoeken) deed hij niet anders.
Radicaal en zachtaardig, in één persoon verenigd. Het was altijd een genoegen en een verrijking met Ben is gesprek te zijn. We kwamen elkaar tegen (de laatste keer was in mei van dit jaar) en Ben reageerde met enige regelmaat op de stukjes die ik als Dagboekhouder schrijf. Vaak instemmend, soms verbaasd (‘was dat niet erg kort door de bocht, Ton?’; ‘Ja Ben, dat wil me nog wel eens overkomen’), soms kritisch en dat laatste vooral als ik me afzette tegen het geloof. Bij hem was het (christelijke) geloof nooit helemaal verdwenen, bij mij is het er nooit geweest. Het leidde tot een typische patstelling: zijn verwondering inclusief de verwondering van en door het geloof, mijn stelligheid (en de paradox van de stelligheid: mijn overtuiging) dat wie zich wil verwonderen zich door het geloof niet moet laten beperken.
Het toeval, of meer in stijl: het lot, heeft bepaald dat ik de laatste tijd in beslag wordt genomen door de schaduwkant van verwondering, door verwarring dus, verwarring over de relatie tussen geloof en geweld. Dat komt door mijn onderzoek naar ‘gezag’, een onderzoek dat Ben volgde en enthousiast becommentarieerde, een onderzoek waarin aandacht voor geweld (als macht, gezag en leiding uitgespeeld zijn, rest weinig anders dan geweld) onvermijdelijk en onmisbaar is. We kennen de these: in archaïsche religies wordt de altijd aanwezige, door mimesis (concurrerende nabootsing) opgeroepen, kans op geweld bezworen door het slachtoffermechanisme, door een offer te brengen, een onschuldig offer dat vervolgens wordt geëerd, geheiligd (‘sacrified’ en ‘sacred’ zijn in het slachtoffermechanisme onlosmakelijk verbonden), terwijl de christelijke traditie wordt gekenmerkt door de verschuiving naar de onschuld van het slachtoffer en door de veroordeling en het zich afkeren van de willekeur van elke groep of gemeenschap die een slachtofferstatus en dus slachtoffers nodig heeft om niet zelf aan interne tegenstellingen ten onder te gaan. Intrigerend denk ik dan, hoopgevend ook, die gedachtegang, maar slaan we op deze manier niet tal van vragen en problemen, conflicten en dilemma’s over? Ik had het daar graag met Ben over willen hebben, hem vragen enig licht te brengen in mijn verwarring.
Afgelopen maandag overleed Ben, op 64-jarige leeftijd. Al geruime tijd had hij gezondheidsproblemen – hij liet zich er niet door weerhouden om met de kracht van Münchhausen en de zachtaardigheid van Lichtenberg verder te werken aan opheldering, opheldering waarvan niemand ooit genoeg kan hebben. Hij werkte hard, altijd, en nu is hij opgebrand.
Maandag nemen we afscheid. Iedereen is onvervangbaar maar sommigen zijn meer onvervangbaar dan anderen.

1 augustus

=0=     

 

 

Grammatica
In een recent onderzoek naar de relatie tussen macht en tijdsperceptie wordt geconcludeerd dat een machtspositie de tijd die je denkt te hebben positief beïnvloedt (Moon, A. & Chen, S., The Power to Control Time: Power Influences How Much Time (You Think) You Have. Journal of Experimental Social Psychology, 2014; in press). Dat (You Think) tussen haakjes staat is een vergissing, net als de suggestie van oorzaak en gevolg. De haakjes moeten weg. Macht is een versnelling waarover sommigen wel en anderen niet beschikken. Je hoeft de versnelling niet te gebruiken, je hoeft je er niet eens van bewust te zijn. Zolang anderen weten dat jij die snelheid kunt mobiliseren en zij niet ben jij de machtige, of je dat nou denkt of niet. Macht ‘beïnvloedt’ de versnelling niet, macht ‘is’ die versnelling. Het gaat niet om een empirische en oorzakelijke relatie maar om een conceptuele. Kortom, als je denkt tijd genoeg te hebben kan dat met macht te maken hebben. Het hoeft niet. Het kan ook met ervaring te maken hebben, of met een omgeving die vaak niet en nu een keer wel meewerkt, enzovoorts.
Het blijft opmerkelijk – en verontrustend, zou ik zeggen – hoe gemakkelijk conceptuele kwesties in empirische kwesties worden omgetoverd. En omgekeerd, ook dat, misschien nog wel vaker. Het ‘you think’ in de subtitel van het artikel is inderdaad een onderzoek waard – het zal niet verbazen dat het onderzoek ook niet verder is gekomen dan de perceptie van beschikbare tijd, en de consequenties ervan voor stress. Dat is zinvol, maar dan houdt het ook op. Dat de onderzoekers zich eigenlijk ontslagen achten van de taak macht goed te beschrijven (ze komen niet veel verder dan, bijvoorbeeld, een experimentele situatie rond een baaninterview waarbij de interviewer meer ‘macht’ heeft dan de geïnterviewde) kun je amper aanrekenen. Het is bijna gewoonte en dat niet alleen als het om macht en gezag gaat, maar ook als het om leiding gaat.
Nog uit de jaren negentig stamt de studie van Joseph Rost Leadership for the 21st century (Praeger, Westport CT 1991). Rost bestudeerde het leiderschapsonderzoek door de tijd heen en kwam erachter dat de meeste moderne onderzoekers (zeg: de onderzoekers sinds de scheiding van eigendom en management) aan leiderschap een invulling gaven die met de context van hun onderzoek (de vermelde ‘scheiding’) alles en met het verschijnsel leiderschap bijna niets te maken had. Zelf stelde hij daarvoor een ‘industrieel paradigma’ van leiderschap ter beschikking (om de janboel in het onderzoek nog enigszins van een kader te voorzien) en, voor de eenentwintigste eeuw heeft hij een ‘postindustrieel paradigma’ in de aanbieding. In het industriële paradigma is leiding hetzelfde als leiding-geven, in het postindustriële paradigma is leiding hetzelfde als leiding-nemen. Nou ja, stond het er maar zo. Voor het industriële paradigma staat het er, onder de noemer van management, inderdaad; voor het postindustriële staat het er niet maar dat komt, denk ik, omdat ook Rost conceptuele met empirische vragen verwart. Zijn postindustrieel paradigma is niet zozeer paradigma als een nieuwe context, een context waarin aan de scheiding van eigendom en management minder, en aan het vervagen van de grenzen tussen organisaties en hun omgevingen meer aandacht wordt gegeven. Ook goed, misschien ook wel nodig, maar het is in beide gevallen (het geval van de scheiding, het geval van de vervaging) te eenzijdig.
Rost omschrijft zijn postindustriële leiderschap als volgt: leiderschap is een invloedsrelatie tussen leiders en volgers, die echte veranderingen op het oog hebben, veranderingen die hun wederzijdse bedoelingen reflecteren (o.c.: 102). Dat is een hele mond vol. Wat staat er allemaal? Wat zijn ‘echte veranderingen’? Wat zijn ‘wederzijdse bedoelingen’ die ook nog eens ‘gereflecteerd’ worden? Wat is een leider die op het punt van ‘echte veranderingen’ in niets verschilt van de volger? Wat is dan nog de volger? We moeten maar aannemen dat of er sprake is van ‘echte veranderingen’ en van ‘wederzijdse bedoelingen’ nog voor vele jaren empirisch onderzoek aankondigt (‘was het een verandering of meer van het zelfde?’; ‘ziet u uw bedoelingen terug of toch niet?’) – en dat het ons conceptueel geen stap verder brengt.
Leiden in de 21ste eeuw is initiëren en leiden in de 20ste eeuw is coördineren, zoiets lees ik in de paradigma’s van Rost. Het is in beide eeuwen beide, het is in de ene eeuw misschien wat meer initiërend respectievelijk coördinerend dan in de andere en het is steeds een ongemakkelijke combine (de scheiding tussen leiding en management heeft nog altijd functioneel bestaansrecht), net zoals de combine tussen ‘charisma’ en ‘bekwaamheid’ een ongemakkelijke is. In Clint Eastwood’s Invictus zien we een door Morgan Freeman magistraal vertolkte Nelson Mandela die zijn lot als leider in handen legt van een klein gezelschap in vergadering. Kijk, zegt hij, jullie hebben mij tot jullie leider gekozen vanwege mijn visie op een nieuw Zuid-Afrika, een Zuid-Afrika dat geen voortzetting zou zijn van het oude met als enige verschil dat wij nu aan de touwtjes trekken en niet de blanken, maar een nieuw Zuid-Afrika. En nu zitten we in een situatie waarin uw vergadering mij meedeelt dat mijn plan om de wereldkampioenschappen rugby naar Zuid-Afrika te halen niet strookt met uw bedoelingen, dat mijn bedoelingen andere zijn dan de uwe, en dat we het daarom ook niet eens zijn over de echte veranderingendie nodig zijn om een nieuw Zuid-Afrika te bouwen. In die situatie, en dat is uw verantwoordelijkheid hier in deze vergadering, zijn we allemaal gelijk. Ik beroep me niet op mijn macht, ik beroep me niet op mijn gezag, ik beroep me op u, die mij macht en gezag toekende en daar nu aan twijfelt.
Om een begin te maken met een discussie over macht, gezag en leiderschap lijkt me de insteek van Mandela de beste die me tot dusver onder ogen is gekomen. In zijn leiderschap klinkt alleen het leiderschap door, niet de macht, niet het gezag. Leiding is conceptueel een relatie tussen gelijken in macht en gezag, zoals macht en gezag conceptueel relaties tussen ongelijken zijn. Een leider, met zoveel woorden, ontstaat op hetzelfde moment als de volger, staat op hetzelfde moment op als de volgers opstaan.
Mandela vroeg ter vergadering om een herbevestiging van die relatie. En hij wist dat om die relatie aan het spreken te krijgen, hij af moest zien van het machtswoord. Dichterbij kan een ‘ideaaltype’ niet komen. Daar kan geen vragenlijst, interview, simulatie, meta-studie, experiment of quasi-experiment tegenop.

31 juli

=0=

 


Scherm

Die wand in de door Plato beschreven grot is gewoon een scherm waarop de grotbewoners aflezen wat er aan de hand is. Je kunt wel zeggen dat er buiten de grot veel meer te zien is – de echte wereld en zo – maar de kans dat je wordt geloofd is niet groot. De wereld is veel te complex, de wereld heeft vereenvoudiging nodig (Sloterdijk: in den beginne was niet het woord, in den beginne was de verwarring die op zoek was naar verwoording) en de lichteffecten op de wand van een grot, of de lichteffecten op het scherm van een computer, laten je lezen wat anders onleesbaar zou zijn. Je kunt de effecten fout lezen en nu alle grotten van de wereld, alle beeldschermen van de wereld, onderling verbonden zijn, kunnen fouten desastreus uitpakken.
Het beeld van de kredietcrisis en de grot ontleen ik aan John Coetzee (Paul Auster en J.M. Coetzee, Here and Now; letters 2008-2011. New York, Viking 2013: 20-21). Op onze schermen zien we alleen getallen, schrijft Coetzee, en die getallen verwijzen weer naar andere getallen en die weer naar weer andere getallen enzovoorts. Verwijzen ze nog naar iets anders dan naar getallen (Coetzee twijfelt er aan en Auster antwoordt dat ze in elk geval wel beangstigend zijn geworden en reële gevolgen hebben voor dat ‘iets anders’, zie o.c.: 22-24)? Je raadpleegt een scherm en ziet dat de negen van gisteren vandaag een vier is geworden. Je weet, misschien is het nog het enige dat je weet, dat je met het getal nul niet ver komt en met negatieve getallen zelfs uit het spel wordt geknikkerd.
Verwarring op zoek naar verwoording, het is het menselijke tekort dat we niet kwijtraken en dat ons ontvankelijk maakt voor elk woord dat ook maar zweemt naar een verklaring ervoor. Financiën hoorden ooit bij de fiduciaire verhoudingen. We zijn de fiducie kwijt, we hebben er geen fiducie meer in – en hebben behalve de getallen niets dan, inderdaad, andere getallen.
Gisteravond hoorde ik Sven Kockelmann over nieuwswaarde: nieuwswaarde is, zo zei hij, het aantal doden gedeeld door het aantal kilometers dat we van de plaats des onheils verwijderd zijn. Nieuwswaarde is een kengetal. Alles is een kengetal.   

29 juli

=0=

 


Grahame

Een klein berichtje in Trouw, gisteren. Afgelopen maandag is Grahame Lock overleden. Hij was 67 jaar. Hij werkte, als hoogleraar filosofie, in Leiden, Nijmegen en Oxford. Hij maakte een tijdje deel uit van het ‘filosofisch elftal’ van Trouw.
Plots was ik weer even in het najaar van 1983. Grahame en ik waren uitgenodigd een lezing te verzorgen (thema: 100 jaar na de dood van Marx) aan de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden. De toehoorders waren leden van de nog altijd bestaande Stichting Grondvest, de stichting die het gedachtegoed van Henry George voor Nederland beheert en actualiseert. Oude mensen, vond ik– ik ben intussen ongeveer zo oud als zij toen. Het zou best kunnen dat zij van de stichting de bijeenkomst ook hadden georganiseerd, dat weet ik niet meer, en het doet er in dit verband ook niet toe. Geïnteresseerd waren ze zeer, geïnteresseerd om wat wij te berde brachten over Marx te toetsen aan hun perspectief van het belang van George, de propagandist van de ‘single land tax’, de belasting op grondbezit die elke andere belasting overbodig zou maken. Er was en is, in de visie van de Georgianen, geen conflict tussen kapitaal en arbeid, er is een conflict tussen kapitaal en arbeid aan de ene, en grondbezitters aan de andere kant. Vervang ‘grondbezit’ door ‘financieel kapitaal’ en je hebt een aardige optiek op wat een hedendaags Georgianisme zou kunnen opleveren – op voorwaarde dat met George niet al te stellig wordt omgesprongen.
Als ik me goed herinner legde Grahame uit dat de strijd, de klassenstrijd, toch echt tussen kapitaal en arbeid ging. Hij ging niet direct op George in, tot lichte teleurstelling van de toehoorders. Dat deed ik ook niet. Ik wees op het werk van Karl Polanyi, en diens these dat land, geld en arbeid fictieve waren representeerden die, zodra ze meer en meer als echte, als alle overige, waren moeten functioneren, het gehele economische stelsel bedreigen. Dat ik het daarna voornamelijk over arbeid had (arbeid en mobiliteit, arbeid en migratie, arbeid en reproductie van arbeidskracht) zal de mensen die me kennen niet verbazen. Misschien had ik het over geld moeten hebben, maar volgens de toehoorders had ik het beter over grond, over land, kunnen hebben. Vriendelijk en beschaafd, dat was het allemaal wel en vriendelijk en beschaafd, zo was Grahame ook, en een beetje deftig, een beetje professoraal, plezierig deftig en professoraal, met zijn goede beheersing van het Nederlands, uitgesproken met een onmiskenbaar Engels accent.
Het was de eerste keer dat ik Grahame ontmoette. Zijn reputatie (kenner van het werk van Althusser en Balibar als weinig anderen, actief betrokken bij de Nederlandse uitgave van het destijds spraakmakende boek van Coriat, L’Atelier en le Chronomètre, rechtsfilosoof, politiek filosoof) kende ik enigszins, maar de man zelf had ik tot dan niet gezien. In Leusden hadden we de gelegenheid elkaar voor en na de bijeenkomst te spreken. Ver ging het niet en diep ook niet, plezierig was het wel.
De tweede keer dat ik Grahame zag was bij het door FiB georganiseerde congres ‘Wat was werk ook weer?’ in 2008 (het verslag van de lezingen staat in Filosofie in Bedrijf, 2010, 19/2). Grahame hield daar een lezing met de titel ‘Werk, onderwijs en staat; minder analfabeten en meer idioten’. Idioten, met het ‘idio’ dat we ook in idiosyncrasie tegenkomen, en het ‘idiotes’ van de onopgevoede, de leek. Je kunt het ook het allerindividueelste recht op de vrijheid van elke mening (inderdaad: hoe idioot ook) noemen. Het was een sombere lezing, een grimmige, bijna onverzoenlijke, lezing over de productie van arbeidskrachten en de rol van overheid en onderwijs in dat verband: minder analfabeten, meer idioten. Toch was de toon van de gesproken lezing niet zo grimmig, somber en onverzoenlijk. De toon was eerder uitnodigend, gericht op het meedenken (en een enkele keer ook het meespreken) van het aanwezige gehoor. Ook bij deze gelegenheid spraken we elkaar voor en na de bijeenkomst: ver ging het niet, diep ook niet, plezierig was het wel.
Een jaar later, in januari 2009, zag en sprak ik Grahame voor het laatst. Hij was met een tweetal dierbare vrienden meegekomen om mijn intreerede aan de Haagse Hogeschool te beluisteren. Hij feliciteerde me na afloop, zei dat hij het interessant had gevonden en dat we er bij gelegenheid eens over moesten doorpraten. Die gelegenheid heeft zich, mede door zijn spoedig daarop volgende verhuizing naar Oxford, niet meer voorgedaan. Onvoltooid, zoals elk overlijden me met mijn neus op de onafwendbaarheid van het onvoltooide drukt.
Dag, Grahame

26 juli

=0=

 


Onzichtbaar

Het is grappig. Kort geleden schreef ik een stuk waarin ik mezelf en alle overigen die er een rol in hadden in de derde persoon enkelvoud portretteerde. Het was een moeilijk stuk, het is ook niet voor publicatie bedoeld, en juist vanwege de moeilijkheid bedacht ik dat de enige manier om te schrijven waar ik over wilde schrijven afstand vereiste, afstand om niet alleen de anderen maar ook mezelf als deel van dezelfde situatie en gebeurtenissen te zien. Reflexief schrijven, het is in tal van romans goed gebruik en zelf deed ik het nooit. Liever dan hij of zij, liever dan ik en mij, stelde ik me tevreden met je en jij.
Daar is niets grappigs aan, maar het toeval wilde dat ik direct na het afsluiten van die tekst begon aan een roman van Paul Auster, Onzichtbaar (Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers 2009). In die roman – die me verder weinig aansprak – wordt weinig over ‘onzichtbaar’ gesproken, en toch is onzichtbaar de sleutelterm in de roman. Onzichtbaar wordt de auteur die zijn eigen thema is, zodra de auteur over zichzelf in de ik-vorm schrijft en niet in de hij-vorm. De ter zake doende passage gaat als volgt: “Mijn aanpak was verkeerd geweest, besefte ik. Door in de eerste persoon over mezelf te schrijven had ik mezelf gesmoord en onzichtbaar gemaakt om datgene te vinden waarnaar ik op zoek was. Ik moest me losmaken van mezelf, een stap terugdoen en ruimte creëren tussen mezelf en mijn onderwerp (dat ik zelf was), en daarom ging ik terug naar het begin … en begon ik in de derde persoon te schrijven. ‘Ik’ werd ‘hij’, en de afstand die door die kleine verschuiving werd geschapen had me in staat gesteld het boek te voltooien.” (o.c.: 72; mijn cursivering).
Wie geen afstand van zichzelf kan (soms: durft) te nemen blijft onzichtbaar voor zichzelf. Niemand ontsnapt aan de regel van het ‘ik zie, ik zie wat jij niet ziet’. Maar wie zichzelf in de positie brengt van een ‘ik’ die door een ‘hij’ wordt vervangen, heeft er minder last van dan zij die dat niet doen, niet willen, niet aankunnen. Zelf dacht ik altijd nooit een roman te zullen schrijven, gewoon, omdat ik dacht het niet te kunnen. De opmerkingen van Auster plaatsen mijn onvermogen in een nieuw daglicht. Misschien had ik het al lang moeten weten maar ik wist het niet. Ik, als ‘ik’, stond in de weg van mijn eigen begrip.
Je gaat het pas zien als je het doorhebt, zei Cruyff. Grappig, toch?

25 juli

=0=

 


Stamboom

Moeder is, zoals we weten, een aanspreektitel, stiefmoeder is dat niet. Een stiefmoeder heeft een stamboom die de jouwe niet is. In de moeder spreekt je afkomst en herkomst mee, in de stiefmoeder hooguit de daden van je vader. Stiefmoeder is een ongemakkelijke rol, en de graad van ongemakkelijkheid wordt bepaald door het belang dat je aan je eigen afkomst en herkomst hecht – of dat je als zodanig wordt ingepeperd. En het wordt bepaald door de vraag of er nog een moeder is, naast de stiefmoeder. In vroeger tijden was dat veel minder vaak het geval dan tegenwoordig. Dat maakte het vroeger niet eenvoudiger dan nu, het maakte het wel anders. In vroeger tijden was stiefmoeder een verdedigbare omschrijving, tegenwoordig kun je daaraan twijfelen en twijfelen is geen geruststellende ervaring, zeker niet als die twijfel wordt vergezeld door de twijfel die alom wordt aangemeld over de betekenis van afkomst en herkomst. Maar hoe dan ook, de stiefmoeder is geen vervangende moeder meer, eerder een tamelijk pejoratieve en ook verwarrende metafoor voor alles wat ons niet zint.
Afkomst en herkomst spelen ook een rol in de zogenaamde mesalliance. Ik omschrijf een mesalliance als een huwelijk waarin in elk geval bij één der partners de even vergeten belangen van afkomst en herkomst weer terugkeren in gedachten en beleving. De kans dat een dergelijk huwelijk wordt ontbonden schijnt groter te zijn dan in huwelijken met partners van gelijke status. Bij scheiding herneemt de aanvankelijke stamboom zijn rechten en daarmee wordt de even bedreigde lijn van de zuivere bloedverwantschap weer teruggewonnen. Pech voor de eventuele kinderen maar waar gehakt wordt vallen spaanders. Hoe belangrijk dat, het herstel van de afstammingslijn, is hangt weer af van het belang dat gehecht wordt aan afkomst en herkomst en dat is op zijn beurt niet immuun voor de twijfel aan de allocatieve betekenis van afkomst en herkomst.
Peter Sloterdijk stelt in zijn recente Die schrecklichen Kinder der Neuzeit (Berlin, Suhrkamp 2014) vast dat bloedverwantschap een gepasseerd station is. Alleen nog ‘keuzeverwantschappen’ werven nog om aandacht en bij dat type verwantschap hoort eerder het netwerk dan de boom van de stamboom. Denk aan het internet van de nieuwe ‘communities’, vergeleken met de al lang bestaande ‘gemeenschappen’ in buurt en buurtschap, in de wijk en in je gemeente. Denk aan het rhizoom, dat goed gekozen beeld van een internet avant la lettre. Denk aan het verbod op discriminatie als het verbod op onderscheid maken naar afkomst en herkomst en denk bij het gebod over de gelijkheid van kansen aan precies hetzelfde, een gebod als het verbod op onderscheid naar afkomst en herkomst. Onderscheid mag en moet – zo lang het een meritocratisch gemotiveerd onderscheid is. De meritocraat is een ik, en afkomst en herkomst zijn een wij. Nee, zachtere scheidlijnen lever het niet op, wel andere. Het is de ironie der tijd dat we met Thomas Piketty worden verwezen naar de terugkeer van de tijden van overerving en met Peter Sloterdijk naar de irrelevantie ervan. Zou het geholpen hebben als Sloterdijk met zijn verwerping van de stam even had nagedacht over de mogelijke vervanging van de stamboom door de geldboom (aan de boom van het geld groeit geld) van Piketty? Geld als een nieuwe stam van een nieuwe boom, als de opvolger van de oude, als een voorrecht dat kan worden doorgegeven, zo gek lijkt het me niet – maar Sloterdijk heeft er geen aandacht voor. Natuurlijk, schulden afbetalen met nieuwe schulden is niet aan de aandacht van Sloterdijk ontsnapt. Hij ziet het als een kenmerkende tendens om alles wat gebeurt op de toekomst af te wentelen en wie het kan (de VS kunnen het, Griekenland kan het even niet meer) zal het niet nalaten. Piketty zou het daar misschien niet mee oneens zijn, behalve dat ik bij hem eerder zou spreken van een ‘opmerkelijke’ dan van een ‘kenmerkende’ tendens. Piketty hanteert lange tijdreeksen met data, Sloterdijk lange verhaallijnen met hoofdrollen voor de vaderontkenners, van Jezus tot en met Sadam Hoessein, met hoofdrollen voor, al dan niet zelfbenoemde of zelfverzonnen, bastaardkinderen, die van een ogenschijnlijk nadeel een voordeel, een onderscheidend kenmerk, maken. En met hoofdrollen voor figuren uit toneelstukken en romans, met Shakespeare als voorname illustratie.
De nieuwe code, de code van de nieuwe tijd, is dat wat ik heb bereikt, ik alleen en alleen ik heb bereikt. Zo zijn we bij die ‘verschrikkelijke kinderen’ van de nieuwe tijd aangekomen, een tijd die zo nieuw niet meer is, gegeven het feit dat hij begint in de late jaren van de late middeleeuwen en nog altijd niet is uitgewoed. En, gelet op Jezus, het model van de zoon zonder biologische vader, is er al vanaf het begin van de moderne jaartelling. Jezus was geen familieman, zoveel mag duidelijk zijn en allen die aan hun familie hechtten, aan hun vrouwen en aan hun nakomelingen, aan hun ouders en dus aan degenen die hen voorafgingen, hoefden zich niet bij hem aan te sluiten, hoefden zich niet te verheugen op een nieuwe status als volgeling van Jezus. Verbreek alle banden, dat was het entreevereiste. Kom nergens vandaan, ontken waar je vandaan komt. Het is de toekomst zonder geschiedenis: niet waar we vandaan komen bindt ons, alleen waar we naar toe gaan bindt ons. Nog even, en we zijn allemaal bastaarden. Onze jonge djihadi’s volgen een eeuwenoud patroon, het patroon van de bastaarden, van kinderen die hun ouders onterven in plaats van omgekeerd, van onze ‘verschrikkelijke’ kinderen, de kinderen die we zelf ook zijn.
Ik herinner me de Amerikaanse vicepresident en latere presidentskandidaat Hubert Humphrey, die tijdens zijn campagne (1968) aannemelijk probeerde te maken dat hij ‘soul’ had. We konden er destijds smakelijk om lachen, maar Humphrey had gelijk, wat zullen we nou hebben. Het stond hem alleen niet. Als je denkt dat soul de toekomst is waarom zou Humphrey daar dan niet bij mogen horen? Onterf de country en western en voeg je bij de soul. Het is alweer een tijdje geleden, maar het sentiment is dat niet. Bij elke nieuwe oorlog melden zich jonge mensen aan die alles achter zich laten en dat ook nog eens met een opgewekt gemoed.
De zeden, zo Sloterdijk, zijn uit de mode geraakt en in hun plaats hebben we, precies, de mode gekregen. Bij zeden kijk je naar het verleden, je eert het verleden, je kopieert het verleden en zet het op die manier voort, bij mode kijken we niet terug, we kijken om ons heen, en kopiëren wat ons daarvan aanstaat, tot de volgende mode, die de vorige niet voortzet maar irrelevant maakt. De schrik voor de afwijking is vervangen door de komst van de mens zonder eigenschappen. Bovendien, al deze ontwikkelingen, cesuren en processen hebben een geheel eigen dynamiek, een dynamiek die zich niet laat beschrijven in termen van het verbreken en het daarop volgende herstellen van een evenwicht, en evenmin in termen van symmetrie, de symmetrie van de ‘compenserende machten’ bijvoorbeeld. Geen evenwicht, geen symmetrie, wel improvisatie en een groeiende kloof tussen wat mogelijk is en wat kan. Er wordt meer energie vrijgemaakt dan we met al onze gewoonten, wetten, zeden, mores, instituties nog kunnen beteugelen. In vijfentwintig stellingen wordt het ons door Sloterdijk uit de doeken gedaan. Een moderne Luther kan het met minder stellingen af dan het origineel. Bij mij riepen de stellingen de vraag op of Sloterdijk nu pas achter de betekenis van ‘schaarste’ is gekomen, want schaarste is niet anders dan een uitnodiging het evenwicht, elk evenwicht en elke keer, te verbreken en schaarste is altijd asymmetrisch om dat alles kan en niet alles tegelijk, dat er meer mogelijkheden zijn dan op elk gegeven moment gerealiseerd kunnen worden.
Ik geef graag toe dat de economen schaarste maar al te graag weer in het harnas van het evenwicht stoppen en het concept daarmee direct weer ontkennen. Schaarste stelt ons voor een keuzeprobleem en economen houden alleen van keuzes, hebben alleen een plaats voor keuzes, die tot een eenduidig te bepalen ‘beste’ resultaat leiden. Wie daar niet voor kiest verliest het – een misdaad komt nooit alleen per slot, dus dat de ontmanteling van de verontrustende aspecten van schaarste gepaard gaat met de moord op de keuze (één keuze is geen keuze) hoeft niet te verbazen. De referentie van schaarste is overvloed (met dank aan Albert Hirschman), de mantra van de ene goede keuze is geen overvloed maar de zondvloed die we over ons afroepen als we fout kiezen. Het probleem is dat je wel een anti-genealogische genealogie van de zondvloed kunt schrijven (dat is wat Sloterdijk heeft ondernomen in zijn boek) maar geen anti-genealogische genealogie van de schaarste. Dat is dan ook het probleem dat ik met boek van Sloterdijk heb. De lijnen zijn te lang en de breuken erin ontkennen alles wat ervoor zat, maar bij schaarste gaat dat niet op. Schaarste is geen voortzetting uit ontkenning van wat er al was, schaarste is ook geen verbijzondering van een aloud economisch probleem (van het probleem van tekorten en overschotten die niet bij elkaar kunnen komen), schaarste is een nieuw, precedentloos, perspectief dat open staat voor allen die er de mogelijkheden van zien en dat hen die er de mogelijkheden niet van zien onophoudelijk blijft aanstaren. Inderdaad, geen herkomst en afkomst, geen ‘na ons de zondvloed’ van Madame de Pompadour, geen ‘als dat maar beklijft’ van de moeder van Napoleon (kroongetuigen in het verhaal van Sloterdijk), maar gewoon, het leren omgaan met omstandigheden waaruit je kunt kiezen maar die je niet zelf kunt kiezen, het leren improviseren op motieven die ver of minder ver van je afstaan, het leren leven in een omgeving die je op jezelf terugwerpt. Een goede plek voor de demonen uit het verleden, dat wel, en een goede plek om te dromen van een verleden dat altijd beter was. En niet alleen demonen en dromen, ook oude en nieuwe tradities, oude en nieuwe verbindingslijnen en lijnen van uitsluiting, ook sentimenten en sentimentaliteiten, ook verlangens naar het opsporen van een familiestamboom. Voor mij hoeft het allemaal niet, voor Sloterdijk vermoedelijk ook niet, maar een voorkeur, zelfs een puur theoretische of ‘filosofische’ voorkeur, is nog geen argument.
Mij bekroop bij lezing af en toe het gevoel dat het dat voor Sloterdijk wel is.

24 juli

=0=


Claim

Geld is een claim. Dat was het altijd al, maar voorheen (tot ruwweg dertig jaar geleden) was het een claim naast ander claims, voorvloeiend uit rechten, uit zeden, gewoonten, en tradities. Zeden, gewoonten en tradities worden nog maar zelden erkend, tenzij ze zich tot rechten hebben weten te ontwikkelen. De verzorgingsstaat was de kortstondige bekroning van die heerschappij van rechten, van rechten als troefkaarten (Dworkin) die de troefkaart van het geld bij gelegenheid de pas konden afsnijden.
Met wat tegenwoordig al bijna achteloos de financialisering van de wereld is gaan heten is het met de bevoorrechte positie van die rechten gedaan. Tegenwoordig geldt alleen de claim van het geld. Alles wat zich niet in de rangorde van de geldclaim invoegt, alles wat de hiërarchie van de geldclaims niet respecteert, staat buiten spel. Rechten bestaan niet meer, het zijn schaarse voorzieningen geworden, te verdelen aan de hand van financiële criteria: iets ‘terug’ doen in de sfeer van de bijstandsuitkeringen (de mensen op de rand van het financiële stelsel), in jezelf ‘investeren’ door een schuld aan te gaan die een claim op je toekomstig inkomen legt (mensen die studeren), opnieuw in jezelf investeren door van sociale zekerheden doeluitkeringen te maken (in plaats van oorzakelijke uitkeringen), met als doel je in financiële termen getaxeerde inzetbaarheid te garanderen (mensen die ofwel terugvallen in bijstandsuitkeringen ofwel tot het kleingeld van het financiële stelsel terugkeren), een ondernomen schuld met een volgende nog ondernemender schuld aflossen, met de bijbehorende en weer grotere claim op je toekomst (de ‘ondernemer’ met of zonder personeel). Je kunt ook zeggen: de reële economie in dienst van de financiële. Financieel succes betekent nog niet dat de reële economie profiteert, het betekent niets meer of minder dan een grotere claim op de reële economie. Het blijkt uit een op hol geslagen huizenmarkt, uit de vlucht in edelmetaal en kunstvoorwerpen, het blijkt uit het tegen elkaar uitspelen van staten in de jacht op belasting- en vestigingsvoordelen. De financialisering van de economie vertekent de reële economie en benadeelt de kracht en ontwikkelingsmogelijkheden van die economie. Talloos de verzuchtingen uit bedrijven dat de ‘best and brightest’ worden weggekocht door de financiële wereld en voor de bedrijven van de reële economie, tja, onbetaalbaar zijn geworden. Hoe het allemaal kan? Door de staat van het keynesiaanse experiment uit te schakelen en in één en dezelfde beweging een gehalveerd monetarisme op het schild te hijsen. Toen het monetarisme noodzakelijk werd, vanaf de jaren tachtig, vergaten de monetaristen en de door hen bekoorde politici de regel van de beheersing van het geldaanbod en konden zich alleen nog de wenselijkheid van een minimale staat herinneren. Het geldaanbod wordt in de nieuwe orde van het financiële kapitalisme gestuurd door de financiële markten, niet meer door de monetaire autoriteiten en al helemaal niet door de eisen, verlangens en noden van de reële economie, de economie van de werkgelegenheid, de economie van het MKB.
Er zouden statistieken ontwikkeld moeten worden die de verhouding tussen reële en financiële activa van bedrijven registreren en in de tijd volgen. Die statistieken zijn er niet – uit de data waar een land statistieken over bijhoudt en waarover niet, valt ongetwijfeld een leerzame geschiedenis te destilleren van het onvermogen van de staat nog te sturen en de braafheid van diezelfde staat in het onaangetast laten van machts-, eigendoms- en inkomensverhoudingen. Waar we geen statistieken over hebben, wat buiten de modellen van het CPB valt, daarin verschuilt zich de moderne economische geschiedenis. De staat herkennen we meer in de statistieken die we niet hebben dan in de statistieken die we wel hebben. De staat maakt zich grotere zorgen over een informele economie die zich aan de heerschappij van geld zou kunnen onttrekken (het is nog niet zover maar dient wel bewaakt te worden) dan over een financiële economie die zich aan de heerschappij van de belastingen weet te onttrekken. De staat maakt zich grotere zorgen over de financiële aspecten van rechten dan over de juridische aspecten van de wereld van de financiën.
Rechten zijn dezer dagen kansen op misbruik geworden en de straf op misbruik is niet langer verbonden met de ernst van het misbruik maar met het gewicht van het misbruik in het financiële verkeer. We kennen de uitspraak dat wie duizend euro schuld heeft de bank op z’n nek krijgt en dat wie een miljoen schuld heeft de bank de nek kan omdraaien. De Grieken moeten bloeden, de Amerikanen zetten de geldpers aan. Paul Krugman is het met het eerste niet eens, met het tweede wel. Ik ben het met beide oneens en ik zie niet hoe het de Grieken beter kan gaan zolang het de Amerikanen vrijstaat te doen wat hen het beste uitkomt en zolang de EU de sterkere economieën de hand boven het hoofd houdt door de zwakkere af te knijpen.
Het zal allemaal wel bij het hoofdstuk van de bancaire economie horen. Bancaire economie is een eigenaardig type economie. De productie van een bank bestaat in het aantal uitstaande vorderingen van de bank en de groei van dat aantal is tevens de groei in de winstverwachtingen van de bank, omdat elke vordering een vordering met baten voor de schuldeiser en kosten voor de schuldenaar is. De dekking van de vordering is uiteindelijk een onderpand. Financialisering in dat verband betekent dat ook het onderpand bestaat uit vorderingen, verpakte vorderingen met een sterker of zwakker onderpand en het geheel zo verpakt, zo samengesteld, dat de risico’s van de zwakke werden verkleind door in het pakket ook betere risico’s op te nemen. Dat gaat goed, tenzij alle vorderingen op slechte of voornamelijk fictieve onderpanden blijken te zijn gebaseerd. Dat gebeurde. Vanaf het moment dat onderpanden niet langer reëel hoefden te zijn, dat schulden zelf als onderpand konden dienen, was de eerste de beste verwachting dat er iets met de onderpanden fout dreigde te lopen voldoende om een lawine te genereren. Banken hebben belang bij onze schulden, dat is niet veranderd en banken bouwen nog altijd nieuwe schulden op bestaande schulden. Het stelsel is nog even kwetsbaar als op het moment dat het begon. Wanneer jouw productie bestaat in de schulden van anderen is een grotere schuld verkiesbaar boven een kleinere. Tegelijk brengt dat banken in een wonderlijke positie bij de afwikkeling van schulden die vroeger of later dubieus blijken. Want dan is een grote schuld een schuld met veel meer doorwerking op de totale positie van de bank dan een kleine. Grootschalig misbruik, met andere woorden, komt gemakkelijker weg dan kleinschalig misbruik. Ik zie daarin de teloorgang van de politiek, want de politiek zou, los van morele overwegingen, doen waar politiek voor staat: sommige alternatieven sterker ontmoedigen dan andere, groter misbruik strenger bestraffen dan kleiner misbruik. We zien het omgekeerde: ook de politiek onttrekt zich niet langer aan de orde van het geld. Het is de orde van het getal. Wat grote financiële schade kan aanrichten wordt omzichtig behandeld, wat niet meer dan kleine financiële schade met zich meebrengt wordt hard aangepakt. Vandaar dat uitkeringsfraude alom wordt uitgekotst en de fraude van het grote geld – het grote geld! – met de mantel der liefde wordt bedekt. Niets nieuws, behalve dan de nu ook politieke goedkeuring der scheve verhoudingen.
En het politieke wegkijken, ook dat. Afgelopen week stonden de Franse kranten vol van de miljardenboete (van 6.5 miljard euro) waarmee de BNP Paribas een strafzaak in de VS heeft weten te vermijden. Dat je strafzaken kunt afkopen is veelzeggend. Het kan overal. Het tekent de EU dat het zich neerlegt bij de Amerikaanse definitie van wat geoorloofde en ongeoorloofde handel is en de Amerikanen niet per kerende post vertelt dat ze naar de hel kunnen vliegen met hun eenzijdige, door geen enkel wetboek behalve het Amerikaanse ondersteunde, bepaling van wat mag en van wat verboden is, en het tekent de politici van de lidstaten dat zij al evenzeer de kaken stijf op elkaar houden.
In Le Monde van 16 juli las ik dat van de jongeren in de leeftijdscategorie van 18 tot 24 jaar het bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen in Frankrijk 60% het heeft laten afweten. Ook een stem is een claim – voor steeds meer mensen is het een waardeloze claim geworden.

23 juli

=0=
   
        


Lelijk

Zelf duid ik me wel eens als halfbloed aan, schrijft Stephan Sanders in Vrij Nederland en zijn vriend spreekt bij gelegenheid over zichzelf als neger. Je moet, zegt hij, die oude woorden en hun geschiedenis niet zomaar willen afschaffen. Een wijs standpunt, maar, schrijft Sanders, het kan ook pijn doen zoals in de uitspraak van een neger (dat moet je er altijd wel bij vermelden), dat alleen een lelijke neger een trouwe neger is. Sanders leest daarin de lange schaduw van de geschiedenis van de slavernij (zie zijn overtuigende uitleg – die ik helemaal deel – in zijn artikel De seksuele vlinders uit het slavernijverleden, in Vrij Nederland van 30 juni).
Mij gaat het om dat ‘lelijke’. Het valt op dat schoonheidsidealen (zoals de gulden snede) tijdloos zijn, ook als ze alleen op het lichaam worden toegepast. Een lang en smal gezicht komt in de buurt van het ideaal, van de gulden snede, een gezicht dat even lang als breed is noemen we, met een buiging naar Reve, een karpatenkop en dat is geen compliment. Wat voor het gezicht geldt, gaat ook op voor het gehele lichaam. Wie even breed als lang is, heet een klerenkast, wie goed geproportioneerd is, is langer dan breder. Dit type idealen is uiteraard in de tijd ontstaan en in een sociale en culturele ruimte die lichaam en lichaamsexpressie coderen (in het geval van de esthetiek van de gulden snede moeten we aan de Romantiek denken), maar ze zijn niet historisch. Historisch is het seksisme van de code, de sociale controle van lichaam, seksualiteit en voortplanting. Noem dat voor mijn part de ethische (religieuze, juridische, traditionele, patriarchale, paternalistische enz.) geschiedenis van het lichaam – maar dan is de plek van de esthetiek nog onbezet. Ik bedoel, je kunt, zoals Umberto Eco, de geschiedenis van de schoonheid schrijven en de geschiedenis van de lelijkheid, en je kunt die geschiedenissen ook best van de nodige contexten voorzien, maar van schoonheid en lelijkheid kun je niet de leeftijd bepalen, omdat – in het geval van schoonheid – voor leeftijd alleen het predicaat ‘jong’ in aanmerking komt met uitsluiting van elke andere leeftijdsaanduiding en – in het geval van lelijkheid – geen enkele leeftijd volstaat. Alleen ‘jong’ kan in de buurt van de juiste proporties zitten. Met lelijk heb je levenslang, met schoonheid kun je het als een beetje meezit wel een aantal jaren uitzingen. Daarna word je weggeduwd. Verval, dat is het woord. Verval van wat? Van een schoonheid die tegen leeftijd bestand is, en jij bent dat niet, tegen leeftijd bestand. Een mooie oudere vrouw, het is een vrouw in wie we de vroegere schoonheid nog herkennen. Ze ziet er nog goed uit, voor haar leeftijd. Ook dan is het seksisme nog dichtbij. Mannen droger mooier op dan vrouwen, van die dingen. Het helpt allemaal niets, wat mooi is wordt lelijk en wat lelijk is blijft lelijk. Schoonheid kun je benaderen, je kunt het niet zijn. Dorian Gray deed een poging. Het liep jammerlijk af.
Het gekke is dat wie het ideaal te dicht benadert kan afschrikken. Iets van de tijd moet erin blijven, kennelijk, anders wordt het kunst voor aan de muur of in de tuin. Ik vermoed dat een boel verlate spijt over cosmetische chirurgie hier onmiddellijk mee samenhangt. Je probeert de werking van de tijd te slim af te zijn en hoe meer je knutselt hoe wonderlijker her resultaat. Je kunt een ideaal waarbinnen de tijd stilgezet lijkt niet te slim af zijn. Zou je denken. De industrie denkt anders en ik vermoed dat de industrie een handje geholpen wordt door de soms stiekeme, soms ongegeneerde, verbindingen tussen esthetiek en ethiek, het succesnummer van de ethiek van het nut in het bijzonder. Dik? Niet mooi, wel duur voor ons. Lelijk? Lelijkheid komt zelden alleen, je wordt er depressief van en erger, dus pas maar op. En bij wie komt de rekening terecht? Ik bedoel maar. Oud? Mooi is anders, en oud is ook nog eens onverzekerbaar, en het is te duur en wij krijgen de rekening. Al dat ongenoegen, al dat wantrouwen over jouw sores die ik moet betalen, het zijn even zovele markten. De industrie helpt: met kuren, ingrepen, waarschuwingen, verzekeringen, onderscheidingsmogelijkheden en –technieken, met preventiemiddelen. De overheid helpt de industrie met de mantra van de eigen verantwoordelijkheid. Twee keer hulp, hulp van de wal in de sloot en middelen erger dan de kwaal.
Van de dingen die niet voorbijgaan. Genoeg reden om van lelijkheid een geuzenwoord te maken en te beginnen aan het schrijven van een ode aan de lelijkheid. Ik ga er de komende weken over nadenken en neem daartoe Die schrecklichen Kinder der Neuzeit van Peter Sloterdijk mee. Ik kom erop terug, wil ik maar zeggen.

6 juli

=0=

 

 

Normale actie

Het was een normale actie, verklaarde de voetballer. Ik verdedigde de kleuren van mijn land en zette daarom met alle kracht en in snelle vaart een knie in de rug van Neymar. Normale actie. In zijn voordeel spreekt dat de scheidsrechter het ook een normale actie vond en de speler er mee weg liet komen. Dat ging voor het slachtoffer niet op. Die heeft naar verluid een gebroken rugwervel, hoeft gelukkig niet te worden geopereerd maar kan een aantal weken niet meer spelen. Brazilië verloor zijn sterspeler en Colombia verloor de wedstrijd. Brazilië won als gevolg van een onterechte vrije trap – die overigens heel mooi werd benut. Het voetbal is scheidsrechersvoetbal. In een wedstrijd die wel twintig gele en aantal rode kaarten verdiende hield de scheidsrechter het bij een viertal gele kaarten, waaronder twee (voor Tiago Silva die de keeper bij het uittrappen hinderde en James Rodriguez die behalve de lucht niets of niemand raakte) die met ruw spel niets te maken hadden.
Maar het klopt, van die normale actie. Ik constateer overtreding op overtreding die de benen, de neus, het oog, de maag en nu ook de rug van de tegenstander tot doel hebben, en niets anders dan dat, niets, bedoel ik, dat iets met de bal van doen heeft. Alleen de tanden van Suarez, die horen niet bij het repertoire van de normale acties. Ook dat zag de scheidsrechter van dienst toen niet, het verschil is alleen dat Colombia ondanks het schandaal van de knie verloor en Uruguay ondanks het schandaal van de beet won, met een doelpunt dat vrijwel direct na het door de scheidsrechter gemiste bijtincident werd gescoord. In het inspecteren van de schouder van het slachtoffer – met zelfs voor de tv-kijker onmiskenbare sporen van tandafdrukken – was de scheidsrechter niet geïnteresseerd. Doorspelen! Uruguay scoorde en Italië mocht naar huis.
Er is hoop natuurlijk. Ik herinner me de kopstoot van Zidane. Dat mocht ook al niet. De aanslag van Nigel de Jong op Xabi Alonso mocht wel – dat was een normale actie en De Jong verdedigde ten slotte ook nog eens de kleuren van zijn land. Een kopstoot mag niet, dat is geen normale actie. Alles mag behalve wat niet mag en wat mag en wat niet mag wordt al lang niet meer bepaald door de zogenaamde regels van het spel, het wordt bepaald door de scheidsrechter. En omdat wij meer te zien krijgen dan de scheidsrechter zien we de scheidsrechter flaters slaan, de strijd beslissende flaters. De scheidsrechter hoort en ziet het pas achteraf en kan dan niets meer doen, niemand kan nog wat doen omdat het rijk van de normale acties vrijwel alles toelaat en niet aan correctie achteraf onderworpen kan worden.
Geen wonder dat Suarez zich gepakt voelt. In naam van fair play zou ook bijten een normale actie moeten zijn. Net als een kopstoot. Anders is het niet eerlijk. Zeg nou zelf, is een aanslag op de benen niet veel erger dan een gratis tatoeage van Suarez? 
Ik voorspel een halve finale tussen Duitsland en Brazilië die, gegeven het ontbreken van Neymar, ruwer dan ooit zal worden. Wat, zullen de Brazilianen denken, kunnen we anders nog? Ik ben het helemaal met ze eens want als je moet winnen moet je het hele repertoire van normale acties benutten en hun repertoire bestaat uit hardheid, een hardheid die soms door het optreden van Neymar nog sierlijk werd ook en die nu, zonder Neymar, gecompenseerd moet worden met nog meer hardheid, nog meer overtredingen, nog meer normale acties. De enige vraag is: zal Duitsland zich net als Colombia laten verleiden tot het oorlogsvoetbal van Brazilië?
Ik las van Pierre van Hooijdonk de uitspraak dat Nederland Nigel de Jong nog ging missen. Pierre had ongetwijfeld een finale Brazilië – Nederland op het oog. Inderdaad, dan hebben we de normale acties van De Jong meer dan nodig. Om te winnen, bedoel ik.
5 juli

  


Vizier


Gisteren hield ik, voor een aantal masterstudenten aan de Haagse Hogeschool, een lezing over leiderschap, of eigenlijk over macht en leiderschap, met de nadruk op het laatste. Ik kende een voorname plaats toe aan voorbeelden uit de wereld van het voetbal met Johan Cruyff als kroongetuige. Als voetballer en trainer wist Cruyff precies hoe het moest: voetballen doe je zo. Als succesvol belegeraar van Ajax wist Cruyff opnieuw precies hoe het moest: een voetbalclub doe je zo. Het risico van zijn club als opleidingsinstituut is dat het minder oplevert dan verwacht. Voorlopig ziet het daar nog niet naar uit. Door – en daar zit de visie van een leider in – af te zien van de pretentie dat Ajax weer bij de Europese top gaat horen ontpopt Ajax zich als een bekwaam toeleverancier voor die top. Cruyff verwoordde het niet zo, hij zei dat het voetbal weer van de voetballers moest worden. Daarmee zei hij tegelijk, zonder het met zoveel woorden te hoeven zeggen, dat Ajax geen club is van en voor het grote geld, voor de loslopende miljardair, voor het stapelen van schuld op schuld, schulden die niet worden afgelost, behalve door het aangaan van andere schulden. De wereld van het voetbal is sinds het Bosman-arrest radicaal veranderd en Cruyff speelt daar bekwaam op in. Ajax is geen Ivy league meer, niet eens meer een redelijk gemiddelde universiteit, het is als club in het hbo van het voetbal terechtgekomen en levert voetballers af die naar het wo kunnen doorstromen – maar niet bij Ajax. Is het toeval dat sinds dat arrest het voetbal is overgenomen door het grote geld en is het toeval dat Nederlandse clubs na dat arrest stapje voor stapje uit de Europese top zijn verdwenen? Bij PSV loopt nog altijd Harry van Raaij rond, de man die vindt dat PSV is ‘verworden’ tot een club van de tweede rang, die dat een schande vindt en die daar het bestuur voor verantwoordelijk houdt. Harry denkt dat de dagen van weleer weer terug kunnen keren. Dat denken er meer bij PSV. Het heeft ze bakken met geld gekost en het heeft ze niets opgeleverd. Het probleem bij PSV is niet dat Van Raaij een roepende in de woestijn is, het probleem is dat ze daar allemaal als Van Raaij denken. Cruyff denkt uitdrukkelijk niet zo – en daarin schuilt zijn visie op Ajax. Dan heb je dus leiderschap, inclusief het risico dat het niet rendeert. Daar zit het probleem niet. Het probleem is dat Ajax niet alleen met risico’s moet rekenen maar ook met gevaren rekening moet houden. Het gevaar is dat de transfermarkt (en voetbalzaken zijn transferzaken bij Ajax, althans volgens de ‘directeur voetbalzaken’ Marc Overmars) opnieuw verandert en wel zo dat clubs als Ajax hun opleidingsinvesteringen niet meer terug zullen kunnen verdienen. Ik heb het niet goed gevolgd maar er kondigt zich inderdaad een ingrijpende verandering op die markt aan – en Cruyff heeft met dat gevaar geen rekening gehouden. Hij heeft alles op één kaart gezet. Misschien dat Cruyff naast zijn hbo-opleiding Ajax ook moet gaan denken aan een mbo-opleiding Ajax en mevrouw Bussemaker eens moet opzoeken voor de bestrijding van de kosten.
Niettemin, een visie, een visie omgezet in de missie Ajax opnieuw uit te vinden en uitmondend in een bestuur en een staf bestaande uit voornamelijk vooraanstaande ex-voetballers. Dat Cruyff daarbij gebruik maakte van roddel en achterklap is niet raar in een situatie met al gevestigde posities, posities die eerst ontmanteld moest worden voordat aan de missie van Cruyff kon worden begonnen. Als oude posities geen enkele kant meer op kunnen die niet de uitgang is, dan hebben we macht, eerder dan leiderschap. Zonder macht is het lastig, zo niet ondoenlijk, een lopend bedrijf op een nieuw spoor te zetten. Ook al niet raar – ik zou denken zelfs kenmerkend voor een leider – is dat het vuile werk in dat verband niet door de leider zelf wordt uitgevoerd maar, in het geval Cruyff, door media als De Telegraaf en Voetbal International, vertegenwoordigers van een macht die Cruyff zelf niet had en, naar eigen zeggen, ook niet wou hebben. Het loopt zoals het loopt, en voor het thema van leiderschap is de interventie van uitgerekend deze twee groezelige voorbeelden van mediamacht eerder een bijkomstigheid dan de kern. Het gebruik ervan zegt iets over Cruyff, niet over leiderschap.
Ik gebruikte het voetbalvoorbeeld gisteren om te wijzen op de Nederlandse pensioenfondsen die ooit de wereldtop waren en nu gestaag wat lager worden gewaardeerd. Pensioenfondsen zijn groot geld en moeten deelnemen in een wereld van oneindig veel groter geld. Aan de andere kant rekruteren de pensioenfondsen hun eigen deelnemers nog altijd op basis van herkomst (beroep, bedrijf, branche, bedrijfstak, sector) en niet op basis van toekomst. De herkomst, dat is de langdurige arbeidsrelatie, de leugen van Hans de Boer zal ik maar zeggen (ook een man met een visie), de toekomst is – naar mijn smaak dan – een pensioenstelsel voor iedereen die nuttig werk verricht, of daar nu een werkgever bij te pas komt of niet. Een nationaal pensioenstelsel dus. Ik noem dat een visie en ik denk dat pensioenfondsbestuurders daar al over aan het nadenken zijn, over wat de toekomst van hun fonds is in een sinds de jaren negentig enorm veranderd landschap. Ze hebben inderdaad visie nodig, ze moeten leiderschap tonen (want in contrast met macht die uitstekend gedijt als het niet zichtbaar hoeft te worden, moet leiderschap zich wel degelijk tonen). Het hoeft niet de kant van een nationaal stelsel op, het kan ook de kant van de markt op, vergelijkbaar met de ziektekostenverzekeraars. Ook daar hoort een visie bij, een kenbare en zichtbare uiting van leiderschap.
Het is niet zeker of die visie ook afkomt. Bij de overheid is er geen spoor van te vinden, in Brussel bestaat een voorkeur voor de markt – en bij de pensioenfondsen? Leiderschap houdt in dat je beweegt als niemand anders beweegt, als iedereen als verlamd is, verstijfd is, als bevroren erbij staat. Leiderschap in dat geval berust op het ontvriezen van de situatie door een weg in te slaan. Ontbreekt dat leiderschap, dan zullen anderen voor jou een weg aanwijzen. Of dat met de pensioenfondsen staat te gebeuren kan ik niet overzien maar wat ik wel weet is dat als de fondsen zelf niet bewegen, zelf niet met een visie komen, dat ze dan in het vizier van anderen komen. Visie of vizier, dat is het hele menu.
Pensioenfondsen zijn een raar soort eigendom. Laten we zeggen, ze zijn collectief eigendom en dat is een lastige soort met heel veel onduidelijkheden. Een andere lastige soort is het gemeenschapseigendom, het soort waar de woningbouwcorporaties ooit een trots voorbeeld van waren. In Brussel hebben ze weinig op met het eigenaardige eigendom van collectieve en gemeenschappelijke goederen, diensten en instituties. Men denkt daar in markt en staat, het één of het ander en bij voorkeur niets ertussen. Een nationaal pensioenfonds is uitdrukkelijk wel iets ‘ertussen’ en zelfs zo uitdrukkelijk dat het geen hybride mix van markt en staat is maar iets geheel zelfstandigs – zoals ook gemeenschappelijk eigendom iets geheel zelfstandigs is. Collectief en gemeenschappelijk eigendom worden bedreigd, en dat niet alleen door onzekerder omgevingen die hen voor lastige opgaven stellen maar ook door een gebrek aan visie, aan leiderschap. Bij de woningbouwcorporaties is dat sinds jaar en dag, en met een piek de paar laatste weken, pijnlijk duidelijk. Het zijn geen bedrijven, ze gedragen zich als bedrijven, ze hebben een publieke opdracht, en de publieke opdrachtgever heeft geen idee. Uit de sector van de corporaties komt geen visie. De publieke opdrachtgever, bij ons in de figuur van minister Blok, heeft wel een visie, een marktvisie waar het kan, een staatsvisie waar het echt niet anders kan. Een gemeenschapsvisie, een visie op gemeenschapseigendom, daar doet de minister niet aan. Meer nog, daar richt hij zijn vizier op. Nog voordat de parlementaire enquêtecommissie heeft gerapporteerd heeft de minister al gesproken.
De oogkleppen van deze minister en zijn bijbehorende zeer beperkte vizier zijn één ding, het ontbreken van enige visie vanuit de sector zelf is een heel ander ding. Ik vind het laatste veel ernstiger dan het eerste.

4 juli

=0=




Schoolvoorbeeld

In het Belgische voetbalelftal speelde gisteravond niet één voetballer uit de Belgische competitie. Het is daar net zoals bij ons. De clubs zijn opleidingsinstituten voor rijkere clubs elders en zo ontstaat de curieuze situatie dat een land met een zwakke voetbalcompetitie in Brazilië de sterren van de hemel speelt. Ik geef toe, in het Nederlandse elftal zien we nog tal van voetballers die nog maar net hun meesterproef hebben ingeleverd en dat in Brazilië mogen presenteren. Noem het hun officiële sollicitatiebrief. Tegen de tijd dat de voorronden van het eerstkomende EK beginnen zullen ook wij een elftal met voornamelijk expats hebben.
Clubs in Nederland en België zijn het mbo en hbo van het voetbal. Ze leveren voetballers af die hopen op een uitnodiging om in landen met rijke clubs aan hun wo-loopbaan te beginnen. Doe ze dat goed dan worden ze door nog weer rijkere clubs uitgenodigd en is de sjeu er wat vanaf dan gaan ze naar Turkije of zoiets. Doen ze het niet goed dan moeten ze maar hopen dat hun oude club nog een plekje voor ze over heeft, of een andere club waar het voetbal evenmin tot de top hoort.
In Nederland heeft PSV nog het langst vastgehouden aan de droom van de topclub in eigen land. Misschien doen ze het nog wel, je weet maar nooit. Bij Feyenoord en Ajax hebben ze eerder doorgekregen dat die droom een droom uit een voorbije periode is. Zij leiden op en dat doen ze goed. Bij Feyenoord zeiden ze gewoon dat het geld op was, bij Ajax zeggen ze dat ze het geld er niet voor over hebben. Ajax heeft Cruyff, dat is het verschil. Niet zeggen dat het niet kan, maar zeggen dat je het zo bedacht hebt.
Ik lees dat Siem de Jong naar Newcastle United verkast. De Jong, nog niet eens gekeurd, ‘voelt zich er nu al thuis’. Hij mag naar de universiteit, nog net niet eentje uit de ivy league maar het is toch heel wat. Directeur ‘voetbalzaken’ van Ajax, Marc Overmars, is meer dan tevreden. Hij laat in de Volkskrant over De Jong noteren: ‘Al met al is hij een schoolvoorbeeld van hoe wij het bij Ajax voor ogen hebben met onze talenten’. Hoe exact en hoe treffend dat Overmars al even exact aangeeft wat ‘voetbalzaken’ nog zijn. Overmars is het voorbeeld par excellence, het schoolvoorbeeld, van de zogenaamde revolutie van Cruyff en De Jong is één van de producten die de directeur succesvol in de markt heeft gezet.

2 juli

=0=

 


Ressentiment

De blessure van Nigel de Jong in de wedstrijd tegen Mexico heb ik even gemist. Er zit aan mijn kant geen ressentiment tegen De Jong, hoewel ik zijn schandelijke overtreding van vier jaar geleden in de WK finale tegen Spanje beneden alle peil vond en vind (het is er slechts één in een reeks, ik herinner me ook nog een slachtoffer met een dubbele beenbreuk uit zijn tijd bij Manchester City en een slachtoffer met een gebroken been uit een vriendschappelijke wedstrijd tegen de VS). Maar, geen ressentiment. Nee, ik zag het over het hoofd omdat ik tegelijk met het kijken naar de wedstrijd een artikel in De Groene las, van de hand van Merijn Oudenampsen, een artikel over, jawel, ressentiment.
Oudenampsen is van mening dat het verklaren van allerlei soorten maatschappelijke, economische, culturele, politieke onvrede uit ressentiment geen hout snijdt. Dan gaat het over de verklaringen van Ter Braak over het nationaalsocialisme als rancuneleer, en over verklaringen van hedendaags populisme uit vergelijkbare rancune. Het was en is de rancune, het ressentiment, van de slavenziel die het beloofde land al vast komt bezetten, het was en is de woede over de niet ingeloste belofte van de gelijkheid. Die belofte kan ook helemaal niet worden ingelost maar dat zouden de mensen dan niet weten terwijl wij, verstandige mensen, het wel weten.
We zijn geen slaven meer, we zijn mondig en nu blijkt dat we die mond gebruiken ook. Is het dat wat Oudenampsen wil zeggen? Hij zegt het niet, hij zegt alleen maar dat het gros van de verklaringen die het ressentiment erbij halen niet deugt. Dat kan best zo zijn (hij heeft een mooi essay geschreven) maar wat dan? Als het dat niet is, van dat ressentiment en die rancune en zo, wat dan wel?
Ik voelde me na de voetbalwedstrijd tegen Mexico een beetje bekocht. Dat heb ik tegenwoordig na de meeste voetbalwedstrijden. Mooi je tijd weer verprutst jongen, denk ik dan. Ik geef daar niemand de schuld van en ik denk ook niet dat voetbalkijken een verslaving uit slaafsheid is en mijn onvrede dus iets met ressentiment te maken heeft. Met verveling, dat zou kunnen. Verveling heeft mooie kanten, maar deze verveling niet. Dat is mijn vraag: is de boze burger ook verveeld, of is de boze burger gewoon en steeds bewuster een machteloze burger die uiting aan die machteloosheid geeft?
Ik bedoel, het is vast geen toeval dat de vrijheid van meningsuiting wel het voorrecht van de boze burger lijkt en de verdediging van de privacy het voorrecht van hen die zich minder machteloos wanen, die denken nog een eigen kant op te kunnen. Die vergissen zich natuurlijk ook, maar het essay van Oudenampsen daarover moet, neem ik aan, nog verschijnen.
Mocht het inderdaad geen toeval zijn dan vind ik dat we recht hebben op de wereldtitel voetbal.

1 juli  

=0=

 


Leugen

Vaste banen zijn een leugen, zegt de nieuwe voorzitter van VNO NCW, Hans de Boer. Vanaf maandag neemt hij de touwtjes van de ondernemers-werkgeversclub over. Dit is zijn startschot. Hij heeft een voorkeur voor het wat grotere woord. Ik ben benieuwd wat hij van de stelling vindt dat elke keer als iemand uit zijn club de vakbeweging of de overheid benadert met mooie bespiegelingen over werkgelegenheid, zo’n onverlaat niet te handhaven is in de gelederen van VNO NCW. Weg ermee, met al die krokodillentranen plengende charlatans die in de staat een kassa zien die ze, met als enige tegenprestatie een prevelement over werk, elke keer opnieuw kunnen leeghalen. Hoeveel leden zou de waarheidsgetrouwe De Boer overhouden?
Ik ben blij met De Boer. Ik hoop dat zijn voorbeeld school gaat maken. Zeg maar waar het op staat. Vaste banen zijn inderdaad een leugen. Iedereen kan worden ontslagen en er zijn weinig landen in de EU waar collectief ontslag zo gemakkelijk te regelen is als bij ons. Het barst van de leugenaars in dit land die blijven beweren dat je iemand met een vaste baan niet dan met grote moeite kan ontslaan. De bijbehorende sprekende hoofden vind je overal, in politieke partijen, in ambtelijke beleidskringen, in de regering, bij de werkgevers, bij het bijna vergeten en toch onvergetelijke Alternatief voor Vakbond, ach waar vind je ze niet. Het is verheugend dat De Boer hen gaat uitleggen dat ze ons niet langer hoeven te bedriegen en zichzelf ook niet. Ja, ook die treurnis komt voor.
Decennialang heeft de vakbeweging zich laten chanteren door overheden en werkgevers met dreigementen in het gewaad van argumenten over behoud, versterking, groei, verbetering van werk en werkgelegenheid. De Boer voelt zich gechanteerd door het sociaal akkoord, door de bepalingen over arbeidsgehandicapten erin, over de flexbepalingen erin. Ze gaan niet werken, zegt hij. Dat lijkt mij ook. Nu nog even doorpakken, Hans. Die permanente greep in de staatskas om innovatie te bevorderen, de concurrentiekracht aan te scherpen, klaar te zijn voor de toekomst en dat allemaal met als motief dat de werkgelegenheid daar garen bij gaat spinnen: heb het lef dat te benoemen voor wat het is. Gewoon, iets voor niets. Goedkope bluf, of, in jouw woorden, chantage.
Mijn verwachtingen over de nieuwe voorzitter van VNO NCW zijn hoog gespannen. 
 
28 juni

=0=

 


Stempel

Er is vooruitgang. Vroeger kreeg je als bijstandsafhankelijke een fietsplaatje en een plicht twee keer per dag te stempelen. Nu krijg je een hesje en een vakantieverbod. Dat laatste is een ideetje van Sjoerd Potters, Kamerlid voor de VVD. Je moet al vier weken wachten voor je in aanmerking komt voor een uitkering maar dat is voor Potters niet genoeg. Hij was vorig jaar als één der zeer weinigen tevreden over de vier weken van Klijnsma, hij wil nu meer.
Er stromen ook mensen de bijstand in die voorheen een werkloosheidsuitkering hadden. Potters zal wel vermoeden dat die denken aan vakantie toe te zijn. Ook daar moet een stokje voor worden gestoken. Eerst de sollicitatiebrief, dan de bikini, zegt de goede man in het Algemeen Dagblad. Een vondst. Een sollicitatiebrief kun je op elk moment vanaf elke plek op aarde naar een werkgever verzenden, maar Sjoerd denkt bij uitkeringsafhankelijken niet aan een mobieltje of een i-Pad, hij denkt aan pen, papier, envelop en een postzegel, een stoel en een bureau. Niet aan een strand. Ik twijfel niet aan het verstand van Potters. Hij zal het niet hebben en twijfelen aan iets wat hij niet heeft is flauw. Eerder zie ik zijn malligheid als de uitkomst van een patroon dat in een proces van jaren ervoor heeft gezorgd dat een bijstandsgerechtigde wordt ontdaan van rechten die andere burgers wel hebben. De bijstand was het sluitstuk van een beweging naar sociaal burgerschap en we kwamen nog niet in de buurt van dat ideaal of het werd verdacht gemaakt. Met succes. Eenmaal in de bijstand is je eerste tegenprestatie die van het inleveren van burgerrechten en om daar vooral geen misverstand over te laten bestaan moeten de bijbehorende beperkingen breed worden uitgemeten. Als je het zelf een keer zou vergeten en je bikini pakt, wees er dan van doordrongen dat de buren je in de gaten houden. Is ze weg? Maar ze heeft toch bijstand? Klikken in ons land is burgerzin. Het zijn vervolgens de Sjoerdjes onder ons die dan graag een trap na geven. Over het onderwerp zegt het niks, over de man zegt het alles. Hij wil ook wel eens in de krant. Niets ten nadele van de VVD, hoor, want die zijn nu eenmaal geprogrammeerd zoals ze zijn geprogrammeerd. Het nadeel zit bij de PvdA, bij mijn partij dus, de partij die elk dubbeltje zwaarder laat wegen dan burgerrechten. Waarom? Omdat ook in de PvdA wordt gedacht dat het eerste burgerrecht de plicht om te werken is en dat wie dat recht niet tot plicht heeft weten te maken het stempel van onvolwaardigheid verdient. Daarom.

27 juni

=0=

 


Denken

Een econoom van de Rabobank voorziet dat het denken over het kopen van een huis gaat veranderen. Huren is misschien ook een goed idee, oppert hij. Zeker zo lang je nog een flexcontract hebt. Kopen kan altijd nog, als je eerst gespaard hebt en de overheid over de brug komt met een nieuw garantiepakket ‘om relevante risico’s af te dekken’. Het stond allemaal in Z24, gisteren.
Wiens denken nu veranderd is staat er niet bij, maar dat het denken van banken over hypotheekverstrekking daarbij hoort staat buiten kijf. De banken doen pas weer mee als een flexwerker eigen geld meebrengt en de overheid de wanbetaler voor z’n rekening neemt. In dat geval moet de overheid misschien wat meer gaan denken dat huren zo’n slecht idee niet is. Blok heeft net z’n plannen voor de woningcorporaties bekend gemaakt – die heeft hij kennelijk nog niet met de banken doorgesproken. Slordig.
Ook gisteren werd bekend dat staatssecretaris Klijnsma eigenlijk bedoeld had te zeggen dat ons pensioenstelsel prima in orde was, hoewel het natuurlijk nooit kwaad kon om een eigen huis en tuin te hebben. Of zoiets. Blijkbaar ook niet met de banken doorgesproken. Die weten ten minste dat je baan je eerste en belangrijkste sociale zekerheid is en dat hoe wiebeliger de baan, hoe lastiger het wordt een net pensioen bij elkaar te sparen – en op dat huis hoef je dan ook niet meer te rekenen want de baan is niet alleen je eerste sociale zekerheid, je baan is ook je voornaamste garantiestelling voor het verkrijgen van een hypotheek. De Rabobank-econoom is alleen maar consequent in zijn redenering dat als je baan het niet meer garandeert de overheid het dan maar moet doen.
Dat zal de overheid niet doen. De overheid kan niet eens je pensioenbelofte (laat staan je pensioen zelf) meer garanderen en dat heeft weinig te maken met de leugen van de vergrijzing en veel meer met diezelfde flexibele arbeidsmarkt die zo goed voor de economie en de mensen schijnt te zijn. De vergrijzing, als we dat niet hadden zouden we het moeten uitvinden. Meer nog, we hebben het uitgevonden. De overheid heeft het vergrijzingsargument nodig om maar niet te hoeven denken aan de wat eenzijdig verdeelde voor- en nadelen van de flexibele arbeidsmarkt. Gelukkig hebben we daar de econoom van de Rabobank voor. We doen het niet meer, zegt hij. Ga maar huren. Ik denk dat mevrouw Klijnsma eens een diepe gedachte moet lanceren over het volkstuintje. Ik denk dat ze dat direct al bedoelde, dat volkstuintje. Geen moestuintje maar een volkstuintje, dat was de gedachte en het zegt veel over ons denken dat we daar niet al direct aan hebben gedacht. We moeten anders leren denken.

24 juni

=0=

 


Vrijwaring

Elke keer als Nederland aan een militaire missie deelneemt denk ik dat aan die missie een missive van ergens vandaan vooraf is gegaan. Ik heb daarvoor een bewijs uit het ongerijmde: we weten nooit waar we ons in begeven. Daarom weten we op een gegeven moment wel of de NAVO of de Amerikanen tevreden over ons zijn, we weten niet welke schade we hebben aangericht aan het gebied en de bevolking waar het om ging. We kennen de bevolking niet, we vertrouwen hun regering ook niet echt, we vragen om vrijwaring van gerechtelijke vervolging als we over de schreef gaan. Hier mogen we onze militairen vervolgen, daar willen we er niet van weten. We wantrouwen het zaakje en daarom vragen we nu aan de regering van Afghanistan of ze onze militairen met rust willen laten, welke overtredingen ze ook begaan. Karzai wou daar niet meer aan meewerken, de nieuwe presidentskandidaten wel. Tja, als je ergens de ‘kloof’ tussen politiek en burger mee wilt illustreren dan zou ik het met dit voorbeeld in de hand wel weten.
De nieuwe Afghaanse overheid heeft z’n bevolking al in de steek gelaten voordat hij zelfs nog maar is geïnstalleerd. De nieuwe Afghaanse overheid is een uitdrukking van, geen correctie op, een falende staat en de vrijwaring die aan buitenlandse militairen wordt gegund onderstreept het.
Het lijkt op Mali, begrijp ik uit een artikel in de Groene (Sander Zurhake, Strijden in een mijnenveld, De Groene 19 juni 2014: 14-17). We zouden de vrede helpen handhaven, we worden deel van de strijdende partijen. We moeten partij kiezen, niet voor de vrede, maar voor de zittende centrale regering die in het gebied waar wij zitten elk gezag ontbeert. We houden niet de bevolking maar de centrale regering te vriend. De geciteerde reden: we hebben geen idee van wat speelt en zolang we dat niet hebben spelen we een uitwedstrijd op een terrein dat het onze niet is maar dat we verdedigen alsof het ons in beheer is gegeven door de centrale regering. Dat gebeurt daar wel meer, hele gebieden worden vanwege water, grondstoffen, mineralen verpatst door regeringen die doen alsof ze de leiding van een centraal gestuurd land in handen hebben – wat ze niet hebben.
Zolang wij niet weten wat we doen moeten we niet onze militairen vrijwaren, we moeten onszelf vrijwaren van omhelzingen waar we ons niet dan met grote schade voor de belangen die we zeggen te dienen uit kunnen losmaken. 

23 juni

=0=

 


Falen

In een recent commentaar in de Volkskrant over de geneesmiddelenprijzen las ik dat we een euro nu eenmaal maar één keer kunnen uitgeven en dat we er daarom niet aan ontkomen na te denken over kosten en baten van levensverlengende medicijnen en behandelingen. Daar heeft het KWF om gevraagd en de Volkskrant vindt dat terecht. De krant vindt ook dat daarbij naar de farmaceutische industrie moet worden gekeken en naar de, voorlopig door minister Schippers afgewezen, mogelijkheden van een prijsplafond voor geneesmiddelen.
Dat van die euro vind ik grappig. We hebben een financieel stelsel dat gebouwd is op zowel de exploratie van de mogelijkheden om die ene euro op te blazen tot een veelvoud ervan als op de mogelijkheden om het groeiende en bloeiende aantal euro’s steeds vaker en steeds sneller uit te geven. En als dat nog niet genoeg is komt de ECB om het nog eens dunnetjes over te doen. De Volkskrant denkt bij euro’s aan de consument die aan het einde van de maand merkt dat het geld op is. Vertederend. Ik denk dat ze bij de Volkskrant het boek van Thomas Piketty ook heel mooi vinden, niet omdat ze er iets van hebben opgestoken (hun ene euro bewijst dat) maar omdat je met je tijd moet meegaan. En naast vertederend onthutsend. De minister weet dat elke uitgegeven euro een effect heeft op het financiële stelsel waar zij, net als het hele kabinet, op moet passen en wel zo dat de noden van dat stelsel onder alle omstandigheden voorrang hebben op de noden van de zorg. Een maximumprijs voor geneesmiddelen zou zo maar tot reacties van de farmaceutische industrie kunnen leiden die hun geld – met dank aan de financiële markten – op elk moment ook anders kunnen gaan besteden. Een maximumprijs zou daarom tot afkeurend gedrag van de financiële markten kunnen leiden en zolang dat gevaar dreigt neemt de minister het risico niet. De gevaren, daar gaat ze niet over, maar met de risico’s kan ze prudent omgaan. Ze gaat inderdaad niet over de gevaren, en de overheid gaat evenmin nog over de gevaren. De overheid is de greep op het geld kwijt en wie mocht hopen dat de ECB in het gat is gesprongen dat de overheid heeft achtergelaten vergist zich. De ECB ondersteunt het financiële stelsel, niet het statenstelsel van de EU. De staat is uitvoerder.
Het falen van staat en ECB bij het reguleren van het financiële stelsel is ook tot staatssecretaris Klijnsma doorgedrongen. We leven niet meer in de tijden van Drees, zegt ze. Dat is helemaal juist. We zijn nu aanbeland in tijden met een rijkdom waar Drees niet eens van kon dromen, maar wat tijdens Drees wel konden betalen kunnen we nu niet meer betalen. Drees bouwde aan een verzorgingsstelsel waarin je niet meer van je moestuin afhankelijk was (verstandig in een volkomen gemonetariseerde economie), Klijnsma schetst het verdwijnen van dat stelsel. Destijds had lang niet iedereen een moestuin, vandaag de dag ook niet, maar dat is punt niet. Je zou hen nodig kunnen hebben want op je pensioen kun je niet meer vertrouwen. De mensen moeten, zo zegt Klijnsma, hun verwachtingen aanpassen, verwachtingen over een pensioen van zeventig procent van eind- of middelloon bijvoorbeeld. Ik geloof dat de mensen daar zonder veel vreugde al lang mee bezig zijn, en dat de staatssecretaris zich beter zorgen kan maken over de aanpassing van de verwachtingen van de mensen ten aanzien van de staat. Het punt is dat de staat de greep op de staat kwijt is, dat de staat moet buigen voor de financiële markten en dat ook braaf doet. Bij ABN Amro worden de vaste topsalarissen met twintig procent verhoogd en de minister van financiën doet niets. Die bank is een staatsbank en dat betekent tegenwoordig dat de staat via die bank nog directer is verbonden met de handel en wandel van de financiële wereld dan hij toch al was.
Klijnsma heeft niets anders beschreven dan staatsfalen. Dat zij het over pensioenen had is even relevant als het onderwerp van mevrouw Schippers, de medicijnenprijzen. Ik zie het maar als een opvoedingsproces. We moeten leren dat de staat geen staat meer is, dat de staat niet alleen in Afrika en het Midden-Oosten faalt maar ook hier, en dat de staat dat ook uitspreekt door ons aan de gedachte te laten wennen dat zorg en verzorging geen doelen van de staat zijn, geen verantwoordelijkheden van de staat aan zijn burgers, maar verhoopte bijeffecten van een prudent financieel beleid. Als de financiën op orde zijn, komt de rest misschien ook wel in orde. Niemand die kan beweren dat de overheid op dat vlak z’n best niet doet. Natuurlijk, de overheid doet het niet best maar de overheid doet wel z’n best en dat is ook wat waard. Nee, daar kun je niet van eten. Die moestuin van Klijnsma is zo’n gek idee nog niet.

22 juni

=0=

 


Geheim

Oud-minister Bert de Vries noemde het ‘het best bewaarde geheim van Den Haag’ (B. de Vries, Overmoed en Onbehagen. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker 2005: 86-106). Ik weet niet of het wel echt een geheim was, mij leek en lijkt het eerder een politieke beslissing om de druk op de bezuinigingsketel te houden. Bezuinigen om de kosten van de vergrijzing ‘beheersbaar’ te houden. De Vries wees erop dat we met die kosten een te eenzijdig beeld van vergrijzing opriepen. Vergrijzing brengt, zo zei hij, ook een macht aan opbrengsten met zich mee.

Zijn redenering is als volgt. Vele babyboomers hebben, naast de afdracht voor de AOW, gespaard voor een aanvullend pensioen. Dat deden ze onder een fiscaal gunstige voorwaarde, die bekend staat als de omkeerregel. Die regel houdt in dat je over het inkomen dat je besteedt aan pensioensparen pas belasting betaalt als het pensioen tot uitkering komt. Dat is voordelig want het inkomen uit je pensioen is lager dan wat je daarvoor aan loon ophaalde en daardoor val je in een lager belastingtarief. Had je direct belasting betaald dan was je duurder uit dan in de feitelijke situatie – want daarin betaal je de belasting achteraf. Al dat uitgestelde belastinggeld gaat binnenstromen nu de babyboomers met pensioen gaan. Voor 2005 becijferde De Vries dat bedrag al op een ruwe 150 miljard euro. Dat stond niet in de boeken van de overheid (een onderneming zou het volgens De Vries gewoon als een vordering op de balans hebben gezet maar de overheid heeft dat niet gedaan). Het bedrag zal (alleen al omdat het pensioenvermogen van de pensioenfondsen sinds 2005 verdubbeld is) nu nog meer zijn. Laten we niet krenterig zijn en het nu, om en nabij10 jaar later, op 300 miljard zetten. Je kunt er van alles mee doen. De overheid doet er niets mee. De overheid negeert het.

Intussen wordt de AOW steeds meer gefiscaliseerd. Dat levert in principe voor de premiebetaler een voordeeltje op en voor de mensen met een AOW uitkering plus aanvullende pensioenuitkering een nadeeltje. Het voordeel wordt echter weer ongedaan gemaakt door de verlaging van het fiscale pensioenspaarvoordeel. Het fiscale pensioenspaarvoordeel is door dit kabinet gekortwiekt. Dat levert op de korte termijn wat meer aan inkomstenbelasting op en de korte termijn is de rode draad in het regeringsbeleid. Of het ook zo zal werken hangt af van de pensioenpremie. Gaan die omlaag (het kabinet verwacht het) dan profiteert de inkomstenbelasting, gaan ze niet omlaag (en dat zou best eens kunnen want daar gaat de overheid niet over) dan is het een dooie mus. Dat doet weinig af aan de korte termijn inslag van de regering – het is er juist de onmiskenbare bevestiging van. Voeg daarbij dat de huidige pensioenspaarders, gegeven een instabiele arbeidsmarkt en een hobbelige loopbaan, minder pensioen zullen opbouwen en de toekomstige belastinginkomsten zullen niet één maar twee keer tegenvallen. Dat is overigens geen geheim, het is vergaande onachtzaamheid. Het politieke besluit dat er aan ten grondslag ligt is dat de vergrijzing duur is, en duurder moet worden. De overheid heeft vorderingen op vergrijsd Nederland, neemt die voor gegeven aan, ziet dat tegenover de vordering nieuwe kosten komen te staan, licht die kosten eruit en vergroot ze uit, bagatelliseert de vordering en gaat over tot de bezuinigingen van de dag.

De Nederlandse overheid is al jaren bezig zijn eigen vergrijzingsprobleem op te tuigen en het huidige kabinet versnelt de constructie ervan. Ik zou denken, dat is pas het echte geheim van Den Haag.

21 jun

=0=



Onbepaald

Schaf arbeidscontracten voor onbepaalde tijd af en de economie zal groeien. Was getekend: Barbara Baarsma, econoom. Schrijf bijvoorbeeld voor dat de maximale duur van een arbeidscontract vijf of tien jaar mag zijn en niet langer en je zult zien dat werknemers en werkgevers beter bij de les blijven. Tegen de tijd dat je contract verloopt vraag je je, als werknemer, af of je misschien niet aan iets anders toe bent en, om het eerlijk te houden, dat kan dan ook de werkgever zich afvragen. Je schaft de baanzekerheid af en de werkzekerheid aan. Gek, en ik maar denken dat om zelfs maar iets meer in de buurt te komen van werkzekerheid – overigens even onbereikbaar als baanzekerheid – geen maximale arbeidscontractduur moet worden opgelegd maar een minimale contractduur moet worden gegarandeerd. Ik denk dat de werknemer dat als een bijdrage aan werkzekerheid zal beschouwen en ik denk dat de werkgever daar niets van wil weten. Maar in de wereld van mevrouw Baarsma zijn de werkgevers nooit het probleem en de werknemers altijd. Daarom wil ze de werknemers graag helpen, door ze van hun uitzicht op een vaste baan te beroven.
Als een werknemer een aflopend contract wil verlengen en de werkgever wil dat niet, dan wordt er niet verlengd. Als een werkgever een aflopend contract wil verlengen en de werknemer wil dat niet dan biedt de werkgever wat extra of hij zet de werknemer op een zijspoor. De voetballerij geeft tal van leerzame voorbeelden. De voetballerij is meer in het algemeen een heel aardig voorbeeld van een moderne arbeidsmarkt. Een wereldwijd en groeiend arbeidsaanbod (mevrouw Baarsma denkt dat het arbeidsaanbod niet groeit – ze heeft kennelijk de indruk dat het arbeidsaanbod bij de grens ophoudt), een rücksichtsloze jacht op talent, op steeds jonger talent, een beperkt aantal voetballers dat daar zeer rijk van wordt en een onoverzienbaar leger van modale voetballers dat na gedane arbeid maar wat anders moet zien te vinden. Is het een arbeidsmarkt die goed functioneert volgens de criteria (bevordering van economische groei en het tegengaan van een tweedeling op de arbeidsmarkt) van mevrouw Baarsma?
Bevordert de voetbalarbeidsmarkt de economische groei? Ik geloof dat economisch florerende clubs (Manchester United, Bayern München) dat niet aan het voetbal te danken hebben. Dat helpt maar is niet beslissend. De meeste grote clubs zijn speeltjes van miljardairs en/of zitten zeer, zeer diep in de schulden. De mindere clubs zijn toeleveranciers voor de grote clubs geworden en daar hopen ze wat aan te verdienen. Ajax is sinds de zogenaamde revolutie van Cruyff een passende illustratie. Daar heeft de arbeidsmarkt voor voetballers alles mee te maken. Dus, economische groei, nee, tenzij ook hier oplopende schulden en economische groei één en hetzelfde zijn. Het is maar vanuit welk perspectief je optelt en het maakt ten minste het onderscheid tussen overheden en markten helder. Overheden ruimen de schulden op als die uit de hand zijn gelopen, markten maken schulden en dat noemen we dan economische groei. Ik denk maar een beetje mee.
En de tweedeling? Volgens mevrouw Baarsma heeft de tweedeling alles te maken met het gedrag van de werknemers. Zij die een vaste baan hebben beletten de mensen zonder vaste baan er eentje te verwerven. Ben je oud dan zit je vast, ben je jong dan ben je los, ben je hoogopgeleid dan kun je kiezen, ben je laag opgeleid dan heb je niks te kiezen (mevrouw Baarsma suggereert overigens dat hoogopgeleid en vast samengaan). En de tweedeling wordt er met een stagnerend arbeidsaanbod niet leuker op. Wat zeg ik, zij zegt dat het er dan nog slechter op wordt. Daarom moeten de vaste banen eraan, anders is het niet goed. Nu is er geen sprake van een stagnerend arbeidsaanbod en daarmee bedoel ik te zeggen dat een arbeidsmarkt alleen kan functioneren met een aanbodoverschot. Met zoveel woorden, het onderscheid in vast en flexibel is geen product van de werknemers, het is het product van de arbeidsmarkt zelf. In een gewone markt zorgen prijsaanpassingen voor evenwicht, op de arbeidsmarkt zijn prijsaanpassingen daartoe niet in staat omdat de voorwaarde voor het voortbestaan van die markt het in stand houden van het aanbodoverschot is. De arbeidsmarkt kan niet ‘ruimen’. Het product is werkloosheid. We hebben geen evenwichtswerkgelegenheid, we hebben evenwichtswerkloosheid. Dat is één. Twee is dat het onderscheid tussen vast en flexibel lange tijd in het voordeel van zowel werkgevers als werknemers was. De werkgevers hadden belang bij een stabiel en voorspelbaar werknemersbestand, de werknemers bij een stabiele en voorspelbare baan. Dat impliciete contract is door de werkgevers opgezegd. Het is hun belang niet meer. Vast? Wie, waar?
Het is ook niet het belang van mevrouw Baarsma. Ze zingt graag mee in het liberale koor met het lied van de strijd tegen de egoïstische werknemer die zijn minder goed bedeelde collega het licht in de ogen niet gunt. Is mevrouw Baarsma liberaal? Ik zou het niet weten. Misschien is ze wel onbepaald. Hoe lang is ze eigenlijk al directeur van SEO, de Stichting Economisch Onderzoek? Hoe lang zit ze al in de SER?

18 juni

=0=



Wandeling

Wanneer nemen topmensen belangrijke besluiten? Tijdens een wandelingetje, las ik kort geleden in NRCQ. Geen pottenkijkers, geen afleiding anders dan die je zelf zoekt, geen mensen erbij die je niet wilt. Als je de top bent dan, want daar kun je je gezelschap kiezen. Bovendien, maar dat stond niet in het artikel, kun je niet geciteerd worden. Het doet denken aan Haile Selassie, die ook de gewoonte had om in zijn tuin zijn belangrijkste gesprekken te hebben en er nooit op te kunnen worden aangesproken. In de weergave van Ryszard Kapuscinski over Haile Selassi staat deze gewoonte overigens geheel in het teken van de ondergang van de autocratische keizer. Dat geeft te denken, zo’n relatie van wederkerig wantrouwen. Je geeft, op een vraag van de keizer, slechts prijs wat jou geen schade kan berokkenen, je beperkt je tot nietszeggende antwoorden waarin je eigen rol die van een ledenpop is, en je weet nooit of je niet alsnog beschadigd wordt (Ryszard Kapuscinski, De Keizer. Haarlem, Globe Pockets 1998: 15-22). Een fraaie paradox. Iemand die opereert in een milieu van wantrouwen wil alles weten en krijgt vanwege datzelfde wantrouwen niets te weten. Informatie te over, kennis ho maar. De informatieparadox noemde Ed van Thijn het in een lezing uit 2000 (Ed van Thijn, Wie het weet mag het [niet] zeggen. Amsterdam, Siswo 2001).
Voor een paradox bestaat geen oplossing, anders heb je geen paradox maar een grotere of kleinere mate van verwarring. Het goede nieuws is dat een paradox zich niet altijd op dezelfde manier zal uiten – en uit de verschillen daarin kun je lering trekken. Of de informatie nu leugenachtig is of onbetrouwbaar of multi-interpretabel of niet goed leesbaar maakt voor de vorm van de paradox niets uit maar voor de omgang ermee wel. Gegeven tijd en expertise dan en daar zit het probleem. Tijd hebben we niet en expertise is ook al niet eenduidig en bovendien hebben we met de groeiende informatiestroom meer en meer expertise nodig, en expertise is schaars en dus duur.
Daarnaast, en wel heel erg zwaarwegend, hebben de extra complicatie van een overheid op afstand. Een overheid op afstand krijgt via zijn toezichthouders bakken met informatie maar geen kennis van zaken want voor kennis van zaken heb je kennis van zaken nodig en die had je nou net op afstand geplaatst. De toezichthouders zelf hebben een vergelijkbaar probleem. Ook over hun arme hoofden worden bakken met informatie uitgestort – en ze weten evenmin hoe ze daar chocola van kunnen maken. Met het parlementaire onderzoek naar de woningbouwcorporaties worden we hardhandig herinnerd aan een parlement dat geen idee heeft wat het ooit uit handen heeft gegeven, aan een toezichthouder die het niet kon bijbenen en toch besloot het maar te laten lopen en aan corporatiebestuurders die uit lood goud dachten te kunnen maken – op basis van hun informaties. Wie daar fouten heeft gemaakt, wie daar onbeschaamd heeft afgeroomd of een ordinaire greep in de kas heeft gedaan, wie aan zelfoverschatting lijdt, wie aan bonussen voor zichzelf en aan schulden voor de overheid denkt, het zal allemaal vaag blijven, onderworpen aan dezelfde informatieparadox die tot de huidige onverkwikkelijke situatie heeft geleid. Dat heeft, uiteindelijk, de Nederlandse overheid zo georganiseerd en, eenmaal op afstand, toegelaten.
De woningbouwcorporaties, ze zijn maar een voorbeeld. Een voorbeeld onder vele andere voorbeelden. We zijn door onze overheid het bos in gestuurd.

17 juni

=0=


Plan

Halbe Zijlstra voelt niets voor het plan van de PvdA om de vermogensbelasting aan te pakken. Dat is, zo sprak de man afgelopen zaterdag, een straf op goed gedrag. Onvergetelijke woorden. Bij Piketty lezen we dat vermogen steeds meer een beloning voor nietsdoen is, bij Zijlstra pikken we op dat nietsdoen goed gedrag is. Dat is dan weer wel in overeenstemming met Piketty. Diens redenering is immers dat het rendement op vermogen harder groeit dan het nationale inkomen en dus zou je wel een dief van eigen portemonnee zijn als je als vermogende dat feestje zou verstoren door je met iets anders dan met de groei van je vermogen te bemoeien. Ooit, midden jaren zeventig, schreef Helmut Schelsky over de intellectuelen (de ‘zinmakelaars’) dat zij de arbeid aan anderen overlieten. Nu schrijft Piketty hetzelfde over de vermogenden, met dat verschil dat die het nog beter doen dan de intellectuelen want zij hebben hun eigen makelaars in ‘zin’, terwijl de intellectuelen nog zelf de makelaar moesten spelen. Mensen zoals Zijlstra, daar hebben we de makelaars, makelaars die heel goed zien dat om het vermogen in stand te houden en nog gezonder te maken dan het al is er wel gewerkt moet worden – door de anderen, de niet-vermogenden. Nu ja, dat laatste zegt Zijlstra natuurlijk niet zo direct, bij hem zijn het de ondernemers die hard werken en daar mensen voor inschakelen en om zoveel mogelijk mensen in te schakelen (die dan volgens minister Asscher ’s avonds na gedane arbeid ‘trots thuiskomen’) moet je de ondernemer geen strobreed in de weg leggen. Wil je belastingen aanpakken, dan dien je de ondernemer ter wille te zijn. Het is de ondernemer die werk verschaft en niemand anders. Zijlstra is best bereid om voor makelaar te spelen om die zin van het bestaan te onderstrepen en hij bevindt zich in het goede gezelschap van Asscher. Ze zijn het er roerend over eens in dit kabinet. Werk, daar gaat het om. Werk voor de anderen, want die moeten het werk doen. Piketty kan hoog of laag springen met zijn bevinding dat je van werk niet rijk wordt en van vermogen wel en ook nog steeds rijker ook, dit kabinet krijgt hij er niet gek mee.

Hoe krijg je de meeste mensen aan het werk? Als dat de opgave is dan geef ik ook in het belastingdebat de VVD de beste kansen. Zorg ervoor dat elk alternatief anders dan de exclusieve oriëntatie op het krijgen van een baan bestraft wordt en zorg ervoor dat betaalde arbeid inderdaad wordt betaald maar niet te hoog wordt betaald. Houdt de uitkeringen laag en houdt ze vooral streng voorwaardelijk, en blijf hameren op de belangen van een internationale, exportgedreven, concurrerende, niet door allerlei regeltjes gehinderde, economie. Moet jij eens zien hoeveel ondernemerschap dat stimuleert. En mocht het tegenvallen – er wordt meer in de zin van ondernemerschap gemakelaard dan dat er zinnig wordt ondernomen – dan moeten we er nog een schepje bovenop doen met meer van hetzelfde. Ondernemen? Is dat zo langzamerhand niet hetzelfde als een plan om zoveel mogelijk en zo snel mogelijk van het gros van je activa financiële activa te maken zodat je ook mag meedoen in het grote spel van beleggingen en vermogens?

Ik ben eigenlijk best benieuwd naar dat ‘plan’ van de PvdA over die vermogens.

16 juni

=0=

 


Geschrokken


De Tweede Kamer is geschrokken van de bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over de ouderenzorg. Enkele fracties zijn van mening dat het gebrek aan kwaliteit dat de Inspectie constateert het gevolg is van bezuinigingen. Die fracties waren die mening al toegedaan voorafgaand aan de rapportage van de Inspectie van mening. Ze zien hun gelijk bevestigd. Andere fracties, laten we ze regeringsfracties noemen, hebben waargenomen dat de ene zorginstelling de andere niet is. Er zijn zorginstellingen die het goed doen, en er zijn er die het slecht doen. Dat zien ze bevestigd in de rapportage van de Inspectie en hun gelijk bestaat erin dat als elke instelling het goed gaat doen het kwaliteitsprobleem als sneeuw voor de zon zal verdwijnen.
Het rapport doet er dus niet toe. De Kamerfracties hebben het helemaal niet nodig en hun uitspraken bewijzen het. Daar schrik ik, op mijn beurt, van. Wie het rapport van de Inspectie leest ziet na twee seconden dat de Inspectie kwaliteit vereenzelvigt met normen en protocollen en niet met gebeurtenissen. Die twee seconden hebben de Kamerfracties helemaal niet nodig want ze wisten alles al en wat er ook gebeurt, van die zekerheid berooft niemand hen. Welke zekerheden wanneer overheersen heeft te maken met hun positie als regeringsfractie of als oppositiefractie, niet met de zaak zelf. Inderdaad, daarin vinden de fracties en de Inspectie elkaar dan weer wel. De zorg zal ons worst zijn, het zorgbeleid, de afspraken die erover worden gemaakt, het ‘handhaven’ van de afspraken, de zorgplannen, de protocollen en normen, daar moet het over gaan. Wat zich intussen in de zorginstellingen afspeelt, is een andere kwestie.
Dat is het ook. Ik bedoel, zo lang bezuinigingen door overheidsoverwegingen worden gedicteerd en niet door zorgoverwegingen ben ik tegen bezuinigingen. Zo simpel is mijn wereldbeeld dan ook wel weer. Daar komt bij, met het argument van een klas met alleen maar goede leerlingen kan ik absoluut niets. Zulke flauwekul is onbetamelijk en onheus. Net zo onbetamelijk en onheus als de suggestie dat we het over de kwaliteit van de zorg hebben als we er het helemaal niet over hebben. Inderdaad, mijn schrik gaat ook over de Inspectie die in de titel van zijn rapport van ‘verbetering van kwaliteit’ rept, constateert dat het erg langzaam en zo gaat en vergeet te melden dat het rapport alleen over procedures gaat en nergens over de kwaliteit van de uitvoering, over de gebeurtenissen die voor de verplegenden en verzorgenden hun kwaliteit van arbeid bepalen en voor de bewoners hun kwaliteit van leven.
13 juni

=0=

 

Afkoop

Het is, gelet op de geloofsovertuiging van de drie partijen die nu in Amsterdam het stadsbestuur gaan overnemen, misschien een vreemde metafoor maar toch: de kogel is door de kerk. De erfpacht in Amsterdam gaat eraan. Huizenbezitters krijgen het recht de erfpacht af te kopen. Daarnaast heeft de SP een jaarlijks te bouwen aantal sociale huurwoningen bedongen en een vloer voor het minimale aantal sociale huurwoningen. Veel meer is er over het akkoord van SP, VVD en D66 nog niet bekend, Niettemin, het afschaffen van de erfpacht is een beslissing die onherroepelijk lijkt en het aantal sociale huurwoningen een beslissing die bij elk nieuw college ter discussie kan worden gesteld. Eigendomsrechten zijn sterker dan sociale rechten en dat is nu blijkbaar ook door de SP geaccepteerd. Ik ben er niet gerust op en ik ben tegelijkertijd erg benieuwd naar de uitleg en de verwachtingen van de SP hierover.
Het afkopen kan behoorlijk in de papieren gaan lopen. Grond is duur en wordt duurder. Om wat voorheen de erfpachtcanon was ‘eeuwig’ af te kopen zal diep in de buidel moeten worden getast. Afhankelijk van hoe aantrekkelijk de locatie is die je wilt kopen moet je denken in minimaal de nodige tienduizenden euro’s. Dat kun je proberen deel uit te laten maken van je hypotheek of je kunt het lenen. In beide gevallen kun je de rente fiscaal aftrekken – een merkwaardige bijkomstigheid in een tijdperk dat iedereen beseft dat de hypotheekrenteaftrek een voorname oorzaak is van de grote en risicovolle onevenwichtigheid van de financiële piramide die dit land geworden is.
Wie moet het financieren? De banken zouden we kunnen denken en hoewel de banken weinig wensen te financieren zou je zomaar mogen vermoeden dat het optuigen van de grondwaarde met allerlei financiële ‘producten’ die dan vanzelfsprekend op de hele aardkloot kunnen en zullen worden afgevuurd, een hapje is dat ze niet aan hun neus voorbij willen laten gaan. Misschien dat we hen, en ons, daarvoor moeten behoeden. Er wordt al een tijdje begerig gekeken naar de pensioenvermogens en naar de voorwaarden waaronder die ten nutte kunnen komen voor de gemeenschap, met tegelijk een redelijke en redelijk stabiele rendementsverwachting voor de fondsen zelf.
Ik zou de pensioenfondsen voorrang verlenen bij de het afhandelen van de aanvragen voor financiering van de sommen geld die nodig zijn om de erfpachtcanon af te kopen.

12 juni

=0=

Mandje

Toen in 2002 de euro betaalmiddel werd en we ons afvroegen of de koers van de gulden ten opzichte van de euro wel correct was ingestoken (nog altijd een onbesliste kwestie), toen hadden we behalve dat nog een probleempje. Dat ging over het prijsindexcijfer. We hoorden dat het met de prijsstijgingen wel meeviel en dat waar ze optraden de euro er weinig tot niets mee te maken had gehad. Nou ja, de kapper en de horeca maar voor het overige was er een neutrale omzetting geweest. Tal van mensen geloofden het niet omdat hun eigen ervaring anders uitwees maar de statistiek van de prijzen bewees dat ze ongelijk hadden.
Des te merkwaardiger dat aan de totstandkoming van het prijsindexcijfer geen extra aandacht werd besteed want de introductie van de euro in 2002 was niet de enige verandering. Ons consumptiepakket veranderde ook en wel constant. Meer wordt uitgegeven aan mobieltjes en abonnementen, meer aan computers en wat daarbij hoort en misschien wel minder aan boeken, kranten en tijdschriften. De samenstelling van het pakket goederen en diensten (het ‘mandje’) aan de hand waarvan het prijsindexcijfer wordt opgemaakt verandert, soms in kleine stapjes, soms in grotere stappen. De vraag is of de 1400 items aan de hand waarvan het CBS het indexcijfer berekent wel alle veranderingen weerspiegelen, zowel kwantitatief (van sommige dingen gaan we meer aanschaffen of juist minder) als kwalitatief (nieuwe diensten en producten, weggestreepte eerdere diensten en producten). Het is geen eenmalige vraag, het is een vraag die steeds speelt.
Het CBS is weinig scheutig met informatie hoe het mandje precies tot stand komt, dus wat er in zit, van welke kwaliteit, en hoe iets in het mandje komt dan wel eruit gekieperd wordt. Ik lees in een artikel in NRCQ (Het mysterie van het inflatiemandje) dat de informatie in de VS en het VK beter is, completer en eenvoudiger verkrijgbaar. Merkwaardig toch? Er zijn mensen die het weten (ik hoorde eens van een kennis die toen een paar jaar bij CBS werkte, dat werkgevers- en werknemersorganisaties bij dat prijsindexcijfer betrokken zijn, evenals de nodige ministeries) maar die houden om wat voor reden dan ook de kaken stijf op elkaar. We spreken over inflatie en we weten niet waar we het op baseren. Dat is merkwaardig. Even merkwaardig is de stilte erover. Met enige gezonde achterdocht gewapend zou je (ik) kunnen veronderstellen dat de beslissingen over het mandje over veel meer gaan dan over de goederen en diensten in het mandje. Het indexcijfer heeft gevolgen – ik ben bang dat de gevolgen meewegen in de besluiten over het mandje. Mocht dat zo zijn, mocht daar maar iets van zijn, dan hebben we geen indexcijfer maar een thermometer om de temperatuur van de polderconsensus te meten. Ook aardig, maar wel iets anders.

11 juni

=0=

 

 

Hulpeloos

In De Gids (2014/4) tref ik een recensie van een tweetal boeken over technologie en zorg en één boek over technologie en moraal, dat door de recensent (Klasien Horstman, hoogleraar filosofie van de publieke zorgverlening) met begrijpelijk gemak ook maar richting de zorg wordt uitgelegd. Ik proef in haar recensie een zekere hulpeloosheid, dezelfde hulpeloosheid die je bevangt bij het weerbericht van gisteren. De modellen zijn op hol geslagen, er is een code oranje voor sommige provincie verspreid en of je naar je oude moeder afreist moet je vooral zelf weten maar let wel een beetje op want wij weten niet hoe erg het kan worden en waar het onweer, de hagel, de windstoten zullen opduiken. Natuurlijk, opletten, maar waar moet je ook weer precies op letten?
Het lijkt wat op de problemen die je hebt met slimme media die je in staat stellen je hartslag, je bloeddruk, je temperatuur door te geven aan een zorgcentrum dat reageert als er iets afwijkends wordt aangetroffen. Wat moet je dan doen? Wat kun je doen? Wat kun je doen als je, ik noem maar wat, het even rustig houdt en vervolgens weer de mededeling krijgt dat er iets afwijkends is gevonden? Ja, dan bel je de hulpdienst van het centrum en die hebben protocollen en protocollen helpen niet als je in een lichte paniek bent en daarom gaan de medewerkers van de hulpdienst buiten de protocollen om. Bovendien, niet iedereen die zou moeten bellen belt ook. Niets menselijks is de mens vreemd. Wat had je dan gedacht?
Ja, wat wil je? Dat was precies mijn probleem met de recensie. Technologie lost problemen op, schept mede daardoor nieuwe problemen, verplaatst het adres waar de problemen belanden enzovoorts. Daar zitten materiële, ethische en esthetische aspecten aan. We kunnen het deels zien aankomen en deels ook niet. Bij serious gaming valt op dat de manier waarop je daaraan meedoet leeftijdsafhankelijk is, of eigenlijk ‘generatie-afhankelijk’. Dat zal met de moderne medische technologie niet anders zijn. Even wennen, niet iedereen zal wennen en op een gegeven moment is iedereen wel zo’n beetje gewend. Of dat zo is en of vandaag de dag leeftijd een belangrijke rol speelt, het zal wel maar ik lees er niets over. Ik lees over de zorgelijke vraag of telezorg een versterking van het ‘systemische’ in de zorg is of juist een versterking van de ‘leefwereld’. Raar contrast, en precies het soort contrast dat wordt bestreden door de overweging dat in tal van technologieën de moraal al zit ‘ingebakken’. Maar juist door dat contrast op te roepen plaatst Horstman ons in de positie om bijna opgelucht te reageren als bij de laatste snufjes toch het ‘menselijke contact’ (de stem aan de telefoon die niet uitsluitend een protocollaire automaat is) nodig blijkt en blijft. Ongetwijfeld.
De techniek rukt op, vindt gedurig nieuwe toepassingen, we rekenen er al een beetje op en een beetje mee, we passen ons zo goed en zo kwaad als het gaat aan en we mogen het kleine niet vergeten. Dat is een beetje de teneur van de recensie. Het stelt me teleur, mede omdat de recensie de illusie in stand houdt dat wat we nu nog niet kunnen oplossen morgen misschien wel lukt. Dat is jammer. Het aantal onoplosbare problemen neemt niet af met het voortschrijden van de technologie en dus moet je niet suggereren dat met een beter ontwerp van de technologie al het nodige gedaan is, dat je in het ontwerp iets van het ‘goede leven’ kunt stoppen. Waarom dan niet, nu we het er toch over hebben, iets van het ‘tragische leven’? En is niet, inderdaad nu we het er toch over hebben, de vraag naar goed dan wel tragisch eerder een esthetische dan een ethische vraag? Mijn indruk is dat de recensent ook tegenover die vraag tamelijk hulpeloos aankijkt.
Ik vraag het u af, zou Elly zeggen.

10 juni

=0=

 


Onbesproken

Via De Correspondent kwam ik uit bij een Amerikaans artikel over de sinds 2005 gebroken reputatie van Tom Cruise. Ik wist helemaal niet dat diens reputatie aan gort was; zo zie je maar hoe leerzaam het kan zijn kennis te nemen van bronnen die je niet dagelijks gebruikt. Weer wat geleerd, zeg ik met Anton Dingeman. Cruise zou tijdens een uitzending van Oprah als een klein kind op een bank op en neer gesprongen zijn en ook Oprah hebben belaagd. Geen van beide incidenten is waar. Oprah vroeg hem op de bank te staan (waarom is me niet bekend) en Oprah vroeg hem een beweging naar haar toe te maken (waarom is me niet bekend). Beide plaatjes zijn uit hun context gelicht, verzelfstandigd en daarna gingen ze vliegensvlug, bemiddeld door het in februari 2005 gestarte YouTube, het net over. Om daar te blijven. Daar had Cruise, die tot dan zijn imago zorgvuldig gekoesterd scheen te hebben, geen rekening mee gehouden. Het net was nieuw, YouTube was nieuw en de gebruiksmogelijkheden ervan waren nog niet bekend. Nu wel, althans nu weten we dat alles in beeld komt, dat elke boodschap die je doet, elke stap die je zet geregistreerd wordt en in elke door anderen gewenste context kan worden vereeuwigd. Een verwende agressieve kleuter, dat werd het nieuwe imago van Cruise. Zijn lidmaatschap van Scientology zal het er niet beter op gemaakt hebben.
Onbesproken gedrag bestaat niet meer. Het bestond natuurlijk nooit, maar het is nog niet zo heel lang geleden dat we het over sommige dingen gewoon niet hadden en dat heette dan ‘onbesproken’. Sommige mensen wisten het wel maar die keken wel uit om het aan de grote klok te hangen. Voor wat hogere bomen was dat bijzonder handig, zeker als je het had over de verdeling van aantrekkelijke posities, baantjes, functies, sinecures want dan moest je van onbesproken gedrag zijn. Soms waren er geruchten, er werd wat gefluisterd en gemompeld. Zolang de kring van hen die mompelden en fluisterden klein bleef en zich niet verbond met andere kringen kwam de besprokene er meestal wel mee weg en was daarmee van ‘onbesproken gedrag’. De zaak Joris Demmink is zo interessant omdat hij in de oude situatie nog voor besproken onbesproken kon doorgaan en in de nieuwe niet meer. Wat er ook uitkomt, uit zijn rechtszaak, hij kan elke gedachte aan onbesproken wel vergeten. En hij niet alleen. Gegeven de alomvattende toepassing op alles van het exploderende aantal apps voor je telefoon, tablet en computeris een kuchje op een onhandig moment genoeg voor een trending topic. Bovendien, we vergeten dat kuchje nooit meer. Vroeger of later is er altijd iemand die het zich herinnert, het opdiept en het als nieuw en nieuws verspreidt.
Wat voor het kuchje geldt, geldt in verhevigde mate voor de oprisping. Zoals die van Guido van Woerkom, de nieuwe nationale ombudsman. Ombudsman is een positie die je alleen kunt innemen als je je verre hebt weten te houden van de oprispingen waarmee je in sommige gezelschappen even populair hoopt te worden en waarvan je naderhand wou dat je die boer nooit had gelaten. Dan heb je er ‘spijt’ van. Van Woerkom had er spijt van en hij blijft enige jaren na dato herhalen dat hij er nog altijd spijt van heeft. Voor mijn part, maar dat is wel het minst relevante aspect van het gekrakeel rond zijn benoeming. Wie in de huidige periode nog wat wil redden van het onbesproken gedrag moet rekening houden met het feit dat het voldoen aan de eis van onbesproken gedrag tegenwoordig op zijn minst enig besef vraagt van de onvergankelijke registratie en distributie van alles. Wie dat besef niet kan opbrengen heeft een probleem. Of eigenlijk heeft hij er twee. In de eerste plaats geeft hij te kennen dat in zijn geval het geheugen van het internet niet mag meewegen. Dat mag hijzelf vinden, de gang van zaken voorafgaand aan zijn benoeming laat het exacte tegendeel zien. Van Woerkom leeft nog in de oude wereld toen we zo moeilijk niet deden en hij acht zich geschikt voor de nieuwe wereld waarin niets wordt vergeten. Bij mij doet dat gerede twijfel rijzen over zijn geschiktheid voor de positie van ombudsman. Hij heeft een geschiktheidsprobleem. In de tweede plaats heeft hij een gezagprobleem. De kans dat hij als ombudsman zal moeten interveniëren in kwesties over de grotendeels ongeschreven fatsoenregels rond de toepassingen van internet en internetapplicaties is groot. In al die kwesties speelt de beoordeling van de relevantie van gegevens, geheugens, tijdstippen en verlopen tijd, contexten, hoor en wederhoor enzovoorts een rol. Van Woerkom is, gelet op zijn ‘en nu is de kous af’ redenering met betrekking tot zijn eigen Marokkanenoprisping van vier jaar geleden, zo ongeveer de meest ongeschikte persoon om die beoordeling op te maken. In het geval van een rechter kun je nog om wraking verzoeken. Bij de ombudsman kan dat niet.
De selectiecommissie van de Tweede Kamer kwam bij Van Woerkom uit omdat de commissie net als Van Woerkom nog in de oude wereld verkeerde. Minister Schippers zei dat de zaak haar een ‘unheimisch’ gevoel had bezorgd. Altijd in de roos, die minister. Inderdaad, huizen zijn van glas geworden en zij voelt zich er niet in thuis. Van Woerkom ook al niet. Tal van mensen niet – maar we kunnen niet aan ieders wensen voldoen.

8 juni

=0=

 

 

Onzichtbaar

Een groot deel van het vermogen is onzichtbaar voor alle registratie, schrijft Bas van Bavel in de WRR verkenning (Hoe ongelijk is Nederland, WRR 2014: 82). Daarnaast is er met de registratie, in het bijzonder na 1980, zelf van alles mis. Ontbrekende gegevens, onvolledige gegevens, discontinuïteit in de gegevensverzameling (: 85). Een tweede tandenborstel in de woning van een uitkeringsgerechtigde wordt geregistreerd, maar het vermogen slaan we over. We slaan het steeds meer over. Door de toegenomen kapitaalmobiliteit (: 86-87) ontsnappen vermogens aan een betrouwbare inventarisatie – en daardoor aan de belastingdienst. Niet dat ze door die dienst bedreigd werden. De belasting op vermogen is de laatste vijfentwintig jaar gestaag gedaald, als gevolg van overheidsbeleid. Noem het het streven naar een gunstig ondernemersklimaat, dat ten grondslag ligt aan die belastingen die het zowel makkelijker als leuker wist te maken. Het ondernemersklimaat betaalt zich onder meer uit in grotere en onbelaste koerswinststijgingen en een hogere aandeelhouderswaarde. De beursbelasting (de belasting op aandelen- en obligatietransacties) is verdwenen. Na de wet op de vermogensbelasting van 2001 wordt vermogen voor 1,2% aangeslagen, daarvoor was het 3,1% (0,7 + 2,4) en dat is weer het gevolg van de beslissing om winsten op vermogen niet langer te belasten. De vennootschapsbelasting werd verlaagd. Tel daar lagere overdrachtsbelastingen en lagere schenkings- en successierechten bij op en we hebben een beeld waarbij het feest voor de vermogenden is en de niet- of minvermogenden het gelag mogen betalen.
Volgens Bernard Wientjes is er in Nederland geen sprake van een probleem met betrekking tot vermogens. Waarom niet? Omdat we niet eens weten hoe groot de vermogens zijn. Inderdaad, dat weten we niet en dat is niet alleen wel degelijk een probleem, het is ook een schandaal. Daarnaast, de talloze douceurtjes waarop vermogens de laatste vijfentwintig jaar zijn onthaald geven aan waar wat te halen is, in de benarde tijden van nu en in de naar verhoopt minder benarde tijden van de toekomst. De grote klap, ongetwijfeld, zit bij het vermogen dat zich aan onze waarneming onttrekt. Of je erbij kunt om het te belasten is een moeilijke kwestie maar dat je erbij kunt om het in elk geval zichtbaar te maken – wie (politici, inspecties) dat volhouden hebben wat uit te leggen. Dan moet die uitleg natuurlijk wel geëist worden.
Onzichtbaarheid is geen technisch probleem, het is een politiek probleem.

7 juni

=0= 

 


Vadertje Markt


Een beetje stil werd ik er wel van, van onze minister Schippers die meedeelde dat we in de toekomst én de beste kwaliteit én de laagste prijs zouden krijgen, tegelijk. Niet alleen kan alles, het kan ook nog allemaal tegelijk. Hier werd iets groots beweerd. Het was alsof voortaan de regen niet meer zomaar naar beneden zou vallen, maar precies daar terecht ging komen waar wij regen nodig hadden. En wat moesten we daarvoor doen, volgens de minister? Niets, zei de minister, we moeten niets doen, we moeten vooral niets doen, we hoeven er alleen iets voor te laten. We moeten niet meer zelf kiezen, we moeten de keuze overlaten aan de zorgverzekeraars. Dan kun je nog altijd kiezen tussen zorgverzekeraars en polissen maar je hoeft niet meer te kiezen voor een specialist of een ziekenhuis want daar weet jij toch niets van, dat weet de zorgverzekeraar beter. Keuzevrijheid is niet zelf kiezen, het is de keus anderen voor jou te laten kiezen. Het woordje ‘keus’ is vergelijkbaar met ‘flexibiliteit’: het is een hol vat waar alles in past en niets terechtkomt waar je het zou willen hebben. Moedertje Staat schuift vol trots Vadertje Markt naar voren en die zal ons bij de hand nemen en voor ons het onderste uit haar kan weten te halen. Het was een ontroerend moment.
Ik wil best aannemen dat een zorgverzekeraar meer weet van de zorg dan ik. Ik wil zelfs aannemen dat het zeer waarschijnlijk is dat de verzekeraar daarin een voorsprong op mij heeft, al was het maar uit slechtbegrepen eigenbelang. Maar of de zorgverzekeraar het beter weet dan mijn huisarts, daar ben ik nog niet van overtuigd. Ik ben voor mijn arts niet alleen een aandoening, ik ben een aandoening met een context, een geschiedenis, rare gewoontes, kortom met medisch relevante, hoewel niet medisch bepaalde, feiten, feilen en omstandigheden. Ik ben een patiënt. Ik zou denken dat een huisarts veel en veel meer inzicht heeft in wat in mijn geval (in elk afzonderlijk geval) medisch relevant is dan een verzekeraar. Bij oudere patiënten (ik verwijs maar weer eens naar Rudi Westendorp) zou mijn stelling zijn, dat voor een juiste behandeling de medisch relevante geschiedenis van de patiënt belangrijker kan zijn dan de medische bepaling van een aandoening. Anders gezegd, om de medisch bepaalde problematiek goed te kunnen behandelen is inzicht in de medische relevantie onmisbaar. Dat inzicht wordt door de minister overbodig verklaard. In het voorstel van de minister, dat de huisarts buiten spel wil zetten bij de keuze van welke specialist en welk ziekenhuis, is alleen plaats voor aandoeningen, niet voor patiënten, alleen voor bepalingen, niet voor relevantie. Vol trots meldt ze dat het daardoor goedkoper kan en ook beter. Lagere premies, hogere kwaliteit.
Onder bepaalde veronderstellingen kan dat ook nog wel kloppen. Dat zijn dan veronderstellingen over wat de typische patiënt is, welke typische aandoeningen horen bij onze typische patiënt, en welke typische behandelingen de aandoening kunnen verhelpen tegen de laagste kosten en met de minste kans op mislukkingen – want bij mislukkingen moet het nog een keer, of de arts krijgt een klacht aan z’n broek en dat willen we allemaal niet hebben, gegeven het feit dat we dan zowel hogere kosten hebben als minder kwaliteit. De typische patiënt bestaat niet, de typische aandoening evenmin en de typische behandeling is al evenzeer een bedenksel. In De Groene van deze week vind ik een groot stuk onderzoeksjournalistiek, getiteld Het Zorgkostendebacle (De Groene, 5 juni 2014: 28-39). Het is een omvattend verhaal, ik haal er slechts twee punten uit. Het eerste is inderdaad dat de zorgverzekeraar niets met patiënten kan en met aandoeningen van patiënten alleen dan als die vallen binnen de gestandaardiseerde categorieën van het formulier en daar past veel niet in. Alles wat niet standaard is leidt tot gedoe – met onzeker uitkomsten, veel tijdverlies voor artsen en patiënten en uiteraard ongerustheid bij de patiënt. Sommigen kunnen daar beter mee omgaan dan anderen, maar hoe ze er ook mee omgaan, voor de verzekeraar is het irrelevant.
Het tweede is het thema van kwaliteit en kosten. Dan zijn we helemaal overgeleverd aan de veronderstellingenwereld van de minister, de verzekeraars en de rekenmeesters die het zo moeilijk hebben weten te maken dat slechts een handvol bollebozen in dit land het nog snapt. Zeggen ze, en zij kunnen het weten. De verzekeraar, op zijn beurt, kent alleen typische situaties en die komen misschien wel net zo vaak voor als de accuratesse van de kapotte klok die toch maar mooi twee keer per dag de juiste tijd aanwijst. We komen Jan V. tegen, een niet-bestaande verzekerde, die jaarlijks een niet-bestaand gemiddelde aan zorgkosten veroorzaakt. Echte kosten van echte verzekerden worden met de kosten van Jan V vergeleken en dan kom je hoger of lager uit maar dat gaat niet direct. Eerst worden niet-bestaande groepen geconstrueerd op basis van maar liefst 132 kenmerken, waaronder leeftijd, geslacht, regio, sociaaleconomische status en duur en samenstelling van medicijngebruik. Dan worden die niet-bestaande groepen in relatie gebracht met landelijke gegevens over declaraties en pas dan kun je de veronderstelde uitgaven per niet-bestaande groep vergelijken met de niet-bestaande zorgkosten van de niet-bestaande Jan V. Vind je een verschil – en je vindt natuurlijk altijd een verschil – dan gaat de verzekeraar daar eens heel kritisch naar kijken en de verzekeraar gaat ook heel kritisch kijken naar de plekken waar die afwijkingen ontstaan. Voor dat laatste hebben we ooit de DBC’s bedacht (diagnose-behandel-combinaties) en die hebben we inmiddels vervangen door DOT’s (DBC’s Op weg naar Transparantie). De DOT’s hebben het voordeel dat het er minder zijn dan de aanvankelijke DBC’s. Dat is het enige voordeel, dat ze beter zijn is niet gebleken en dat lijkt me ook nogal lastig omdat je als je al in staat bent de diagnose een beetje te normeren dat allerminst betekent dat dan ook de behandeling genormeerd kan worden.
Jan V. is een gedrocht, de niet-bestaande groepen van 132 kenmerken (die voortdurend worden ‘verfijnd’ en daarmee aan compleetheid winnen wat ze aan betrouwbaarheid verliezen) zijn een gedrocht en de voorspellingen over de kosten zijn ‘structureel’ verkeerd: mensen met een laag gezondheidsrisico worden te hoog ingeschat in termen van de kosten die zullen veroorzaken, mensen met een hoog gezondheidsrisico worden te laag ingeschat. De kwaliteit van de voorspelling is hoog, de kwaliteit van de voorspelde uitkomst heel laag. Het doet een beetje denken aan de geslaagde operatie en de overleden patiënt. De kwaliteit van de zorg is met al het product van een zelfgecreëerde complexe rekenwereld over de kosten en een eveneens zelfgecreëerde complexe protocollenwereld over de kwaliteit van diagnose tot en met behandeling.
De Groene constateert dat de verzekeraars uitstekende jaren achter de rug hebben. Prachtige reserves, aangename winsten en een overzichtelijk speelveld, met als arbiters een hele serie ex-politici. Vadertje Markt en Moedertje Staat in één en dezelfde arena. Hoe gezellig. Verzekeraars? Nee, aan kostenbeheersing deden ze niet, maar, zo horen we, ze gaan het doen, let maar op. Ze zijn zich al aan het opwarmen en gedragen zich tegenover het ziekenhuis zoals de grootgrutter tegenover de leverancier. Drukt dat de kosten? Je weet maar nooit. Gaat het op kosten van de kwaliteit? Die kans is hoog en daarom denk ik dat de verzekeraars en de minister nog wel een tijdje blijven roepen over kwaliteit en er weinig aan zullen doen. Kwaliteit is linke soep. Met getallen kun je goochelen, met premies en eigen risico’s ook nog wel (de premies zijn in de loop der jaren sterk omhooggegaan), en ook met kosten valt nog wel het nodige te ritselen, maar kwaliteit is lastiger en wie kwaliteit voorspelt en een miskleun produceert zal behalve de aanbieder ook de verzekeraar weten te vinden. Benieuwd wat de minister dan weer zal verzinnen. Zou het niet, ik doe maar een suggestie, komen doordat patiënten hun eigen huisarts nog mogen kiezen en dat ondeskundig doen?
De beste keuze is een keuzevoorschrift waaraan je je maar hebt te houden en dat markt noemen.

6 juni

=0=

 

 

Schaal

Er zijn twee typen schaaleffecten: er is het effect van ‘groter is goedkoper’, en er is het effect van ‘er zijn steeds meer toepassingsmogelijkheden voor een gegeven productiemiddel’. Thomas Piketty (Capital in the Twenty-First Century: 212-222)leunt in zijn argumentatie op dit laatste effect en spitst dit toe op het groeiende gemak waarmee arbeid door kapitaal kan worden vervangen. Dus: de kapitaal/inkomen ratio groeit en dat zou moeten inhouden dat ook de marginale productiviteit van kapitaal stijgt want anders is de lol er snel van af (in dat geval, als de marginale productiviteit afneemt bij een groeiende inzet van kapitaal, zou het kapitaalaandeel in het nationaal inkomen moeten dalen en dat, zo zegt Piketty, is niet zo. Het stijgt, zij het minder snel dan de kapitaal/inkomen ratio: 233). Over die marginale productiviteit is Piketty vaag, met als argument dat die productiviteit in een complexe economie, met veel toepassingsmogelijkheden voor kapitaal, lastig te bepalen is. Dat kan, zij het dat Piketty hier ‘kapitaal’ definieert als een investeringsbeslissing, dus niet als een kapitaalgoed maar als een som geld die je aan a of b of c … n kunt uitgeven. Dan houdt het gemak van een grotere substitutie-elasticiteit niets anders in dan dat de kapitaalmarkten toegang hebben gekregen tot activiteiten waar ze eerder niet bij konden. Als bijdrage aan de economische geschiedenis van de laatste dertig jaar ongetwijfeld heel nuttig maar wat het precies te maken heeft met de exclusief technologische invalshoek op substitutie (gevolg van een argument in termen van de ‘productiefunctie’) die Piketty hanteert is een vraag die hij niet behandelt. Ik bedoel, ik zou met betrekking tot de kapitaalmarkten even goed een betoog kunnen verzinnen waarin omvang een rol speelt als eentje waarin meer toepassingen een rol spelen. Beide ligt nog meer voor de hand. Kapitaalmarkten vergroten hun werkterrein en verdiepen het hele werkterrein met nieuwe ‘producten’. In beide gevallen, overigens, worden risico’s verschoven en niet weggenomen maar dat is de kennis van nu.
Volgens Piketty (: 27) leiden beter functionerende kapitaalmarkten tot grotere ongelijkheid tussen de beloningen van kapitaal en arbeid. Hij heeft daar geen theorie voor, hij constateert het. We hebben het dan over de ‘productiviteit’ van financieel kapitaal, niet over dat van fysiek kapitaal, dus gaat het over aandelenemissies en emissies van obligaties, over fusies, overnames, over reorganisaties, over de wereld kortom waarin de ‘winner-take-all’ codes heersen en managers en bankiers voor ondernemer spelen (maar dan zonder zelf het ondernemersrisico over te nemen als het mis gaat) en kleine verschillen in (veelal veronderstelde of ‘verwachte’) effecten leiden tot enorme verschillen in beloningen en koersen, in inkomen en vermogen. In de gister verschenen WRR verkenning Hoe ongelijk is Nederland? wijst ook Paul de Beer op het belang van het‘winner-take-all’ mechanisme. Zou het dat zijn wat Piketty bedoelt, en zou het dan niet geholpen hebben als hij zijn kapitaalbegrip eenduidiger had gedefinieerd en geoperationaliseerd? Door ons te trakteren op speculaties over de schaaleffecten van een veranderende substitutievoet van arbeid en kapitaal (en in het bijzonder over de toenemende substitutie van arbeid door kapitaal) heeft Piketty zichzelf en ons op het verkeerde been gezet.
Het gevolg is dat we nog steeds maar weinig zeker weten over de redenen, de mechanismen en de dynamiek van de combinatie van groeiende ongelijkheid en lage economische groei in de rijke landen.
5 juni

=0=

 

 

Activiteit

‘Leiding geven is een activiteit, geen functie’. Ik lees het in Hoezo, de baas? Van lijstjes naar leiderschap van Katinka Velthuijs (Delft, Eburon, 2014: 95. Zie voor een discussie naar aanleiding van het boek www.eburon.nl). Het citaat (leiding geven) en de ondertitel van het boek (leiderschap) vormen een interessante combinatie. Leiderschap (ook al geen ‘functie’) moet zich tonen en het kan zich slechts tonen door het ontplooien van een activiteit die anderen doet volgen. Zonder leiders geen volgers, zonder volgers geen leiders. De premie op het de leiding nemen neemt toe in onzekere tijden. Nu, de tijden zijn onzeker, maar in plaats van activiteiten krijgen we functies en functionarissen. We krijgen steeds minder mensen die de leiding nemen en we krijgen steeds meer mensen die leiding geven. En wie leiding geeft zonder als het erop aankomt de leiding te nemen, hecht aan de zekerheid van de functie. We krijgen bazen en baasjes.
Het probleem is dat tal van functionarissen hun taken wel degelijk als een leidinggevende functie opvatten en daardoor aan de ‘activiteit’ niet toekomen. Ze nemen de leiding niet want ze denken de leiding al te hebben. Ook, misschien we speciaal, managers denken dat. Curieus want leiders nemen risico’s, bij uitstek zelfs, en managers nemen van alles, behalve het risico. Ze leiden niet, ze leiden wel af, soms leiden ze ook op, maar ze leiden niet. Managers moeten ‘faciliteren’ (: 117-118) en de koppeling tussen managen en leiden die zich zowel in de hoofden van de uitvoerder als in die van de manager heeft vastgezet is een ongelukkige. Managen is het schip op koers houden, leiden is de koers uitzetten. De ellende die ontstaat door managers die denken te leiden en door werknemers die van managers geen faciliteiten maar wijsheid over de toekomst verwachten is groot. Het zou al helpen als werknemers en managers hun verwachtingen ten opzichte van elkaar zouden uitspreken, niet om die, zoals Velthuijs suggereert (: 101) als leidraad te nemen voor de verdere relaties, wel om irreële verwachtingen de kop in te drukken. 
Velthuijs heeft een aangenaam boek geschreven. Het is wat karikaturaal en uitvergroot, de schets die ze biedt van een verzekeringsbedrijf, van een paar managers, een medewerkster en een nieuwe directeur die het helemaal anders gaat doen, maar het is niet onherkenbaar of vals. Velthuijs vertelt over managers Bart en Michiel die bij lijstjes zweren, over medewerkster Marjan die zich verzet tegen die lijstjes die evenzovele hokjes zijn waarin geen plaats meer is voor kwaliteit en vakkennis, en over de nieuwe directeur Vincent die de pest aan lijstjes heeft en alles wat Bart en Michiel hebben bekokstoofd ongedaan maakt. Ook P&O is helemaal O geworden bij het verzekeringsbedrijf (en niet alleen daar overigens). Vier of vijf personen, vijf als we de dame van P&O meerekenen (het zijn vaak dames, bij P&O), vier tot vijf sjablonen. Van leiding geven naar opnieuw leiding geven. De mensen worden uitgebreid geportretteerd, de organisatie komt er daarentegen bekaaid van af. Het was een beroerde club met een gang van kwaad tot erger, het wordt een club waar je graag voor zou werken. Het wonderlijke is dat toen het beroerd ging de organisatie allerminst werd ‘verwaarloosd’ (in de zin van Joost Kampen) en dat nu het er prettiger op geworden is de kans op verwaarlozing groter lijkt. Hoe groot? Dat kun je aan de hand van het boek niet zeggen, juist omdat het over de organisatie zo weinig te melden heeft.
Ik vermoed dat voor Velthuijs organisatie zo ongeveer hetzelfde is als hiërarchie en hoewel ik het graag met haar eens ben dat we geen organisatie zonder hiërarchie kunnen hebben, schieten we met die constatering niet zoveel op. Er is geen enkele organisatie in het bijzonder mee getekend, ook de organisatie van het door haar geschetste verzekeringsbedrijf niet. Toch, in de nieuwe opzet van directeur Vincent mogen werknemers misschien hun werktijden regelen en bepalen wat het eerst hun aandacht nodig heeft, maar ze beslissen niet of het bedrijf er de brui aan geeft, iets heel anders gaat doen, in de etalage wordt gezet. Velthuijs verwijst een paar keer naar Ricardo Semler en vergeet daarbij één ding: Semler is ondernemer, geen manager. Hij neemt beslissingen en het risico van beslissingen want hij weet niet alleen vooraf niet of zijn medewerkers het elke keer weer pikken, hij weet evenmin of zijn klanten, zijn opdrachtgevers, zijn markten het elke keer weer pikken. Over die vraag, over die onzekerheden, daar gaat de leiding nemen, daar gaan leiderschap en het risico van leiderschap toch over? En welk risico neemt Vincent dan? Semler heeft beslissingen genomen die anderen in staat hebben gesteld op hun beurt (op hun beurt) hun beslissingen te nemen en dat kon hij doen omdat hij eigenaar/ondernemer was, die zelf en zelfs zo ver kon gaan het eigenaarschap en ondernemerschap door zijn hele organisatie heen te verspreiden. Ik zie dat bij onze verzekeringsmaatschappij nog niet gebeuren.
Van lijstjes naar leiderschap? Nu, wel in de zin dat de regie van Vincent de ‘frictie’ (Von Clausewitz) vanuit de medewerkers kan verminderen, althans voor een aantal onder hen. Dat kun je leiderschap noemen, zij het alleen intern leiderschap. Hoe groot het voordeel is weten we niet – er zijn na de komst van Vincent medewerkers weggegaan en over de mensen die het eigenlijk wel gemakkelijk vonden om onder Bart en Michiel te werken en toch zijn gebleven leren we niets, nul komma nul. Intern, daarom, mogen we iets aardigs vermoeden over het leiderschap van Vincent, zekerheid hebben we niet. Werkt het ook extern? Velthuijs is daar optimistisch over, over het goede voorbeeld van Vincent dat omdat het een goed voorbeeld is ongetwijfeld vroeger of later ook buiten de deur erkenning zal krijgen (: 169). Vroeger of later, maar welk bedrijf kan het zich nog permitteren te wachten op ‘later’? En waarom die veronderstelde, verhoopte, erkenning? De wereld buiten de organisatie heeft met het interne reilen en zeilen van de organisatie weinig te maken, gewoon, omdat de buitenwereld van ons verzekeringsbedrijf een markt is en die markt is dan wel de omgeving van de organisatie, het is zelf geen organisatie. Vincent, zo lees ik, beziet de organisatie als een maatschappij in het klein, als een soort ‘gecomprimeerde versie’ van de maatschappij (: 167). Hij vervangt (of, je weet maar nooit: hij completeert) ‘markt’ door (met) ‘maatschappij’ en dat brengt ons van de regen in de drup. Aan die opvatting ligt zowel een onjuist beeld van de maatschappij ten grondslag als een onjuist beeld van de organisatie. De maatschappij is niet hetzelfde als de markt, maar deelt met de markt de eigenschap dat het geen organisatie is en de organisatie houdt zich, in scherp onderscheid met de maatschappij, met sommige dingen wel en met andere dingen juist niet bezig. Je verkoopt verzekeringen bijvoorbeeld, en geen politiediensten, geen militaire avonturen en interventies, geen zielenheil voor zondaren, geen wetten, geen kunst, geen politieke programma’s en hun bijbehorende ideologieën. Dat gebeurt in een maatschappij allemaal wel, dus als ons verzekeringsbedrijf al een maatschappij moet zijn dan hooguit in de zin van een extreem vereenvoudigde maatschappij waarin de meeste zaken die een maatschappij tot maatschappij stempelen niet plaatsvinden. De kracht van een organisatie zit niet in de omvang (‘klein’, ‘gecomprimeerd’) maar in de beperking (‘specialisatie’, ‘differentiatie’) en die beperking blijkt, als het goed is, uit het besef van de leiders van de organisatie dat ze veel meer niet dan wel controleren, naar hun hand kunnen zetten, er een strategie voor kunnen bedenken enzovoorts. Dat besef ontbreekt, bijna per definitie, bij de lijstjesmakers, bij mensen zoals Bart en Michiel. Ik deel de visie van Velthuijs dat de nieuwe directeur Vincent alleen daarom een verademing is: vanwege zijn afkeer van lijstjes, vanwege zijn afkeer van de gedachte dat als je ergens een procedure voor hebt het dan ook wel in orde zal zijn. Daarmee heeft hij zich een betere uitgangspositie verworven dan de vorige directeur, dan zijn voorganger. Maar ook niet meer dan dat en in die zin is het optimisme van Velthuijs over de erkenning die Vincent en zijn mensen binnen en buiten de organisatie ten deel zal vallen een ongedekte cheque.

3 juni

=0=

 


Patrimoniaal

Het huidige kapitalisme is volgens Thomas Piketty een ‘patrimoniaal’ kapitalisme. Wat hij daaronder verstaat is niet helemaal duidelijk, omdat hij de ‘sterke comeback’ van het private kapitaal sinds 1970 als ‘nieuw’ patrimoniaal kapitalisme aanduidt en dat zegt weinig over het ‘oude’ patrimoniale en zolang we niet weten waarom een terugkeer ‘nieuw’ is moeten we ook naar de betekenis daarvan raden (Capital in the Twenty-First Century: 137). Het vermoeden ligt voor de hand dat de grote uitverkoop van het publieke eigendom mede aan de wieg van dit nieuwe patrimonialisme staat en Piketty behandelt dit ook op diverse plekken, maar zonder in dat verband over ‘patrimoniaal’ te spreken. Ik leid daaruit af dat hij de privatisering van publiek eigendom eerder als een uiting dan als een oorzaak van patrimoniaal kapitalisme ziet maar ik weet niet waarom dat zo is en nog minder waarom dat zo zou moeten zijn. Wat is het dan wel, dat patrimoniale? Piketty komt het dichtst bij zijn eigen bedoelingen, geloof ik, als hij het over de maatschappelijke invloed van erfenissen heeft en over de concentratie van erfenissen in weinige handen (o.c.: 410-411) en dat met het patrimoniale kapitalisme associeert. Patrimoniaal kapitalisme is overervingskapitalisme. Ik geloof dat Piketty met zijn nadruk op overerving een sterke casus heeft voor economische en fiscale hervormingen. Het inschuiven van managers in de wereld van het grote geld geeft aan dat, gegeven het patrimoniale, de dominantie van de rentenier over de manager de manager de kant opduwt van de rentenier en niet omgekeerd (ibidem en, gericht op de ondernemer vergeleken met de rentenier: 439-447). In beide gevallen lees ik bij Piketty eerder het sentiment van Proudhon (eigendom is diefstal) dan dat van Marx (eigendom is onteigening).

Daar had hij wel even op door mogen gaan, wat mij betreft, en dan in het bijzonder wat betreft de politieke aspecten ervan, want hoewel, zoals Piketty ook aangeeft, overervingskapitalisme op slechte voet staat met vormen van democratisch beheer en bestuur, is dat niet het hele verhaal. Overerving is een mechanisme dat de voorsprong van leden van een generatie doorgeeft aan leden van een volgende generatie. In de politiek zouden we, met een beetje goede wil, van een ‘dynastie’ kunnen spreken en het curieuze is dat we dat uitgerekend in de VS af en toe de kop zien opsteken (Kennedy, Bush, Clinton). Of curieus, politieke macht in de VS biedt tal van mogelijkheden baantjes toe te wijzen, veel meer dan hier, aan onze kant van de oceaan. In Europa is overerving is geen mechanisme waarmee politieke en sociale statussen worden verdeeld, hoewel het woord ‘patrimoniaal’ dat wel lijkt aan te geven. Het gaat echter in de moderne periode niet alleen om overerving, het gaat ook om het onterven van het publiek. En dan ben ik weer terug bij de privatisering van publiek eigendom en de grensvervaging tussen privaat en publiek, op kosten van het publiek, waar dat mee gepaard gaat.

Patrimoniaal leiderschap is ‘gedecentraliseerd’ patriarchaal leiderschap, met het ‘decentrale’ als uitdrukking van het feit dat we behalve aan gezin en familie ook denken aan politieke, economische, sociale en regionale verbanden, met de politiek voorop. In de ‘oude’ betekenis dan. Het is gebaseerd op afhankelijkheid van een leider en de leider is iemand die op eigen titel, op eigen gezag en naar eigen voorkeur ambten, rechten en voorrechten, en sinecures toewijst. Patrimonialisme gaat uitstekend samen met cliëntelisme – zij het dat cliëntelisme en stabiele heerschappij elkaar slecht verdragen – en het gaat niet samen met een onpersoonlijke bureaucratie en democratie. De twintigste eeuw, met zijn verbreiding van het algemene kiesrecht, zijn discriminatieverboden, zijn bureaucratische verzorgingsstaat en zijn opmars van sociaal recht, wist het patrimonialisme forse schade toe te brengen, zonder het ooit volledig uit te kunnen bannen. Ik denk bij dit laatste aan de positie van de politieke partij in de verdeling van ambten, aan het ‘old boys’ netwerk, aan het netwerk überhaupt, en in al deze verschijnselen speelt de ‘leider’ de eerste viool, de politieke leider, de commissaris onder de commissarissen in de RvC’s, de spin in het web. En als we het dan toch hebben over een ‘comeback’, hebben we het hier voor het uitzoeken. Tegenwoordig is de leider weer helemaal terug van weggeweest en mijn stelling zou zijn dat de terugkeer van de leider alles te maken heeft met het verwateren van de publieke zaak, met het wazig worden van de scheidslijn tussen publiek en privé, met de onzekerheden die dat genereert, met de machtskansen die daarmee ontstaan en met de bewondering voor de leider die niet bij de pakken neerzit, die aan onzekerheid zijn zekerheden ontleent en die een machtspositie opbouwt die je niet makkelijk kunt omzeilen.

 De twintigste eeuw heeft in het teken gestaan van het markeren van de grenzen tussen publiek en privé, met het publiek in de initiatiefrol. Daar is vanaf het laatste kwart van de vorige eeuw een eind aan gekomen. Het initiatief is verschoven naar het private en het heeft de markering, de afbakening, eenzijdig gesloopt. De overname van het publieke door het private is alomtegenwoordig, de omgekeerde weg is gebarricadeerd. De huidige EU is er, om in stijl te blijven, een markant voorbeeld van. Het zet democratische bestuurs- en beheersvormen onder zware druk, en ook dat zien we in de EU en in de lidstaten van de EU.

De stelling van Piketty is dat het rendement op vermogen sneller groeit dan het nationaal inkomen. De herkomst van vermogen kan kapitaal zijn, het kan ook de cumulatie en de overerving van eerder rendement zijn en het laatste begint het eerste te domineren. Dan hebben we de onderbreking van de twintigste eeuw achter ons gelaten en het rentenierskapitalisme weer teruggekregen, en dan is niet ‘groei’ maar ‘verdeling’ het eerst op te lossen vraagstuk. Het verschil met de 18e en 19e eeuw zit niet in het patrimoniale overervingsmechaniek want dat is inderdaad als we Piketty volgen terug van weggeweest. Het verschil is politiek en alleen al de omstandigheid dat Piketty het verdelingsvraagstuk als het centrale vraagstuk van het huidige kapitalisme op de agenda probeert te krijgen geeft dat aan. Economisch gezien rukt het patrimoniale kapitalisme op en het is inderdaad verbijsterend om bij Piketty na te lezen hoe snel dat is gegaan en hoe het politiek de wind in de rug heeft gekregen, gegeven liberalisering, deregulering en het verpatsen van publiek eigendom. Of we politiek echter ook van ‘patrimoniaal kapitalisme’ moeten spreken is een andere vraag. Het is de vraag naar de kansen op het keren van het neoliberale tij, met de belastingpolitiek als eerste hefboom. Ik voeg daar graag het ongedaan maken van de onterving van het publieke eigendom aan toe, dus het herstel van de markering van publiek en privaat, met opnieuw het publiek in de initiatiefnemersrol. Zo lees ik, samenvattend, Piketty’s ‘patrimoniale kapitalisme’: als een oproep het te ontmantelen. Of, in positieve zin: als een oproep het publiek opnieuw uit te vinden.    

2 juni

=0=

 


Last


Het verhogen van de btw is een aanval op elke progressieve belastingheffing. Bovendien, welk goed of welke dienst als noodzakelijk dan wel als luxe wordt gezien is een kwestie van macht, niet van enige logica met betrekking tot goederen en diensten. Toegevoegde waarde? Uit het gevecht over wat noodzaak en wat luxe is blijkt al dat we daar het criterium niet hoeven zoeken. Op sommige diensten, vrijwel steeds in de vermogenssfeer, wordt zelfs helemaal geen belasting geheven. Merkwaardig genoeg gaat het dan om diensten die voor de meeste mensen eerder als luxe dan als noodzaak tellen. Goederen en diensten hebben niet op hun buik geschreven of ze noodzaak of luxe zijn. Dat hangt van hun functie af en wat voor mij een belangrijke functie is hoeft dat voor jou niet te zijn en wat voor mij een functie is die ik ook zou kunnen negeren kan voor jou een functie van levensbelang zijn. Als er ergens goede redenen zijn om een vlaktaks in te voeren dan hier, bij deze indirecte belastingen. Het zou een politiek slagveld opleveren, dat wel.
Niettemin, de consumptie wordt met de btw als wapen te zwaar belast. Maar arbeid wordt helemaal te zwaar belast. Er zijn tal van banen en baantjes die net genoeg opleveren om de boodschappen te doen en de huur te betalen, baantjes dus die een inkomen genereren dat puur consumptief moet worden besteed zonder ook maar iets opzij te kunnen leggen voor het noodzakelijke onderhoud van je arbeidsvermogen. Kapitaal wordt pas belast als het onderhoud ervan gegarandeerd kan worden (of je het onderhoudt moet je overigens zelf weten), arbeid wordt al belast voordat het onderhoud zelfs maar in beeld is. Dat kan beter zou ik denken. Het kapitaal mag afschrijvingen, voorzieningen en reserveringen van het belastbaar inkomen aftrekken. Daar staan aan de kant van de arbeid wel enige voorzieningen tegenover (voor arbeidsongeschiktheid in het bijzonder) en een reservering voor het pensioen maar we zien dat de voorzieningen gedurig schraler worden en de pensioenreservering met minder fiscale aftrekmogelijkheden moet rekenen aan de ene kant, en steeds moeilijker toegankelijk en aantrekkelijk wordt als gevolg van vele wisselende baantjes en baanonderbrekingen aan de andere kant. De arbeidskorting dan? Nu, dat is een maatregel die het werken moet stimuleren en die, hoe je er verder ook over denkt, met afschrijvingen, reserveringen en voorzieningen niets, nul komma nul, te maken heeft. Het is gericht op een groter arbeidsaanbod, niet op een duurzamer. Het is een correctie op het belastbaar inkomen zonder zelfs de schijn te kunnen wekken van compensatie voor slijtage en veroudering. In het algemeen kunnen we over afschrijvingen op arbeid kort zijn: die mogelijkheid is er niet. En daarom wordt het netto-inkomen van arbeid overschat en te zwaar belast.
Het zou mooi zijn als de progressie in de inkomstenbelasting weer terugkeert, als de vermogensbelasting fors wordt opgehoogd en als aan arbeid dezelfde afschrijvings-, reserverings- en voorzieningsmogelijkheden worden geboden als aan kapitaal. Mondiale overeenstemming, internationale verdragen en internationale controles zijn er niet voor nodig. Het kan, heel bedaard en heel effectief, nationaal geregeld worden. Wat willen we nog meer?
In het eindrapport (met de opwekkende, zij het onbeschaamd propagandistische, titel Naar een activerender belastingstelsel)van de commissie Dijkhuizen, medio vorig jaar, werd de lagere belasting op kapitaal (vergeleken met arbeid) verdedigd met een verwijzing naar de ‘economische theorie’: het kapitaal, zo was de uitleg, is ‘vluchtiger’ dan arbeid (: 29, 40). Het zal ongetwijfeld om die reden zijn dat de commissie voorstelt de btw verder op te hogen naar 23% (hoewel het CPB daar het ‘activerend’ effect van betwijfelde), niet omdat dat de gelijkheid van kapitaal en arbeid bevordert maar omdat het het voordeel van het kapitaal bestendigt. Vluchtig? Kapitaal is vluchtig omdat het kan vluchten en het kan vluchten omdat de belasting dan wel wordt geheven op hen die niet kunnen vluchten. Zo eenvoudig is het, je verhaspelt vervliegend (vluchtig) met snel (allerminst vluchtig maar wel vluchtgevaarlijk) en je denkt iets verstandigs gezegd te hebben. Zo eenvoudig is het, maar wat het met de ‘economische theorie’ te maken heeft?
Het is een bijzonder land waar een commissie meent met een beroep, zelfs twee keer eenzelfde beroep, op de ‘economische theorie’ over een argument te beschikken. De last op de schouders van de ‘economische theorie’ is zwaar, te zwaar. Elke dag opnieuw beleven we er de schadelijke gevolgen van, van die te zware last, maar de commissie meent, vijf jaar gevorderd in de crisis, dat er niets aan de hand is. De commissie streefde naar een evenwichtige lastenverdeling. Onder evenwicht verstaat de commissie kennelijk het laten voortbestaan van ongelijke lasten, het verhogen van de lasten op consumptie en het tot elke prijs laten voortbestaan van de voordelige belastingpositie van kapitaal. En dan heb ik het nog niets over het ‘patrimoniale’ kapitaal van Piketty. Gewoon, omdat de commissie het er ook niet over had. Hadden ze het meegenomen, welke ‘economische theorie’ had hen dan kunnen redden?

1 juni

=0=

 


Hart

Belastingen en revoluties zijn een duo, stelt Thomas Piketty (‘At the heart of every major political upheaval lies a fiscal revolution’. Capital in the Twenty-First Century: 493). Hij verwijst naar de Franse en Amerikaanse revolutie. En zijn boodschap is dat als arbeid en consumptie zwaar en vermogens en kapitaal licht worden belast er iets grondig fout is gegaan, zo grondig dat het niet zo kan blijven. Die boodschap slaat aan. In De Groene van deze week tref ik drie artikelen aan over Piketty, in de Volkskrant van vandaag twee, in NRC vind ik een artikel met verwijzingen naar eerder werk van, onder meer, Piketty over belastingen (Pour une révolution fiscale, 2011) en in het maandblad One World van de NCDO (de nationale commissie voor duurzame ontwikkeling) tref ik een interview met Piketty aan. Ook de OECD is er achter gekomen dat de belasting op vermogens wel iets hoger mag – de OECD geeft als reden de vergrijzing. Het zal wel. Zodra de demografie wordt opgevoerd hoeven we niet verder na te denken. Natuurlijk, de demografie. Niks politiek, niks economie, gewoon de demografie. In het hart van de OECD broedt de banaliteit.

Het kapitaal is onderhevig aan slijtage en daarom mogen de kapitaaleigenaren voordat ze belasting hoeven te betalen hun slijtageverlies compenseren door middel van afschrijvingen. Dat is op jaarbasis een fors bedrag, Piketty schat het op 10% van het BBP (o.c.: 43. In sommige landen ligt het percentage een stuk hoger, zoals bijvoorbeeld in Japan, met bijna 19%, in Duitsland met ruim 16% en in Italië en Australië met ruim 15%, vgl. ibidem: 178). Ook ons land komt (cijfers uit de Nationale Rekeningen 2011, CBS 2012: 15, 53) in de buurt van de 15%. Dan hebben we het over een slordige 90 miljard euro, die buiten de belastingheffing vallen. Of dat allemaal terecht is weten we niet want in ons land is er geen uniform voorschrift hoe je dient af te schrijven. Het schept werkgelegenheid voor fiscalisten moeten we maar denken, dat is er de zonnige kant van.

Wat is slijtage? Het heeft een technische kant want opgebruikt is opgebruikt. Het heeft een economische kant want oud is steeds meer een economische categorie geworden. Het blijft raden naar wat er precies is versleten en waarom – dat zou je de politieke kant ervan kunnen noemen want het maakt uit wat de belastingdienst in opdracht van de wetgever nog pikt en wat niet meer. Nu hebben we het hier over een in principe beslisbare kwestie. Je schrijft af op activa en dus moeten die ergens te vinden zijn, ze moeten als het ware via een naw (naam, adres, woonplaats) achterhaald kunnen worden. We kunnen niet zeggen dat naar de naw gegevens intensief wordt gezocht, althans niet naar die naw gegevens. Ook dat is politiek.

Er zijn ook werknemersactiva. Die bestaan in het arbeidsvermogen van mensen. Ook dat is onderhevig aan slijtage, technische en economische. Daar zou dus op afgeschreven moeten worden en moeten kunnen worden, zij het dat niet kan en ook niet gebeurt. We hebben een BBP dat wordt gecorrigeerd voor de slijtagekosten van het kapitaal maar niet voor de slijtagekosten van arbeid. Als je arbeidsvermogen aan gort is krijg je een uitkering, zij het steeds kariger en steeds moeizamer, maar zelfs dan is het al veel te laat. Ik ben het eens met Piketty dat een belastingrevolutie nodig is maar in plaats van zijn voorstellen presenteer ik graag, met dank aan het inkomenscriterium van John Hicks, het mijne: het BBP dient ook te worden gecorrigeerd voor arbeidsslijtage. We rekenen ons via het te hoog ingeschatte BNP rijker dan we zijn en we doen dat op kosten van arbeid.

Je kunt het ook omdraaien: afschrijvingen tellen niet langer mee in de berekening van het netto-inkomen. Moet je zien wat er gebeurt. Piketty heeft gelijk: belastingen zijn door en door en door politiek. Ze zijn er het hart van.

31 mei

=0=

 



Rechtsgelijkheid

Staatssecretaris Van Rijn maant de gemeenten op te schieten met de voorbereidingen op hun nieuwe zorgtaken. Volgens hem zijn de onduidelijkheden rond de decentralisering van zorg wel verdwenen. De gemeenten hebben geen excuus meer om te blijven dralen. Bijna verontwaardigd reageert de staatssecretaris op de suggestie dat de decentralisatie willekeur in de hand werkt: wat je in de ene gemeente krijgt, krijg je in de andere niet. ‘Ik wil het omdraaien,’ zegt hij, ‘omdat we nu ongelijke gevallen gelijk behandelen, is er meer ongelijkheid. Rechtsgelijkheid is rekening houden met persoonlijke omstandigheden: passende zorg voor kwetsbare mensen. Dat kan beter als we het lokaal regelen, dicht bij de mensen.’

Afgelopen dinsdagavond keken we naar een documentaire van Frans Bromet over ‘doe-het-zelf-zorg’. We zagen diverse ouderen, die moesten wennen aan een nieuwe situatie waar ze niet om hadden gevraagd, een situatie begeleid door brieven met nieuwe aanwijzingen bij wie ze waarvoor wanneer konden aankloppen en onder welke voorwaarden. De overheid schaft de bureaucratie af en doet dat door de administratieve last voor de burgers te vergroten en ingewikkelder te maken, door bestaande relaties met bestaande welzijnsinstellingen op te heffen en te vervangen door nieuwe en andere relaties met nieuwe instellingen en voor de rest te vertrouwen op ‘vrijwilligers’, mensen uit je eigen ‘netwerk’ bij voorkeur en als die er niet zijn dan maar ergens anders vandaan. Maar eerst moet blijken of de hulp niet uit je eigen ‘netwerk’ kan komen en of, als dat ‘netwerk’ er niet is, er niet een ‘netwerk’ in elkaar gedraaid kan worden. In de documentaire ontmoetten we twee heren die hun hele leven lang alleen hebben gewoond, dus niet getrouwd zijn of zijn geweest en geen kinderen hebben, en die het goed vinden zo. Maar dat kan niet. De heren hebben geen ‘netwerk’. Daar hebben ze dan wel voor gekozen maar zo gaat dat niet. De nieuwe welzijnsorganisatie die de aanbestedingsslag in Rotterdam heeft gewonnen vertrouwt op de kracht van de ‘civil society’ en hoewel niet helder wordt wat dat dan wel is, zelf doen en netwerken hoort erbij. De interessante vraag of de welzijnsorganisatie zelf deel was van de ‘civil society’ werd niet gesteld en uit niets bleek dat de welzijnsorganisatie in het antwoord geïnteresseerd was. Nou kun je van alles en nog wat bedenken bij de ‘civil society’ (wat mij betreft schaffen we het woord af, net zoals dat andere rare woord van het ‘maatschappelijke middenveld’), maar als een door de overheid ingesteld welzijnsbeleid eigenmachtig ‘netwerken’ gaat fröbelen dan weten we wel hoe laat het is. Het hakkelende onvermogen van het namens de organisatie sprekende hoofd verried meer dan welke fraaie formule over de participatiemaatschappij en ‘civil society’ dan ook. Ik bedoel, als twee niet-netwerkende oude heren al een bedreiging zijn van dat ‘concept’, waar houdt de staatssecretaris (want het is zijn beleid dat nu al in Rotterdam wordt uitgevoerd) dan op? We zagen twee medewerksters van de welzijnsorganisatie verwoede pogingen in het werk stellen de twee heren met elkaar in contact te brengen. Een netwerk moet ergens beginnen toch? Netwerken moet. Je zou kunnen zeggen dat in het geval van onze twee oudere heren hun situatie redelijk gelijk is (en situaties, niet ‘persoonlijke omstandigheden’, zijn in artikel 1 van de Grondwet de basis van de rechtsgelijkheidsregel dat ‘gelijke gevallen’ gelijk behandeld moeten worden) en dat die gelijkheid voor henzelf (in hun ‘persoonlijke omstandigheden’) geen reden tot zorg is en voor de welzijnsorganisatie wel. Je vraagt je af wel ‘concept’ van zorg hier heerst. Niet de zorgen van de mensen, zoveel is wel duidelijk. Wel de zorgen van de staatssecretaris en van de uitvoerende welzijnsorganisaties.

De decentralisatie van de zorg bevestigt de tendens dat voor onze wetgever ‘situaties’ (immers, de gelijkheid of ongelijkheid van gevallen wordt, conform de uitleg bij artikel 1, niet vastgesteld door alle aspecten van de gevallen met elkaar te vergelijken, maar door slechts die aspecten in aanmerking te nemen die in de gegeven situatie relevant zijn) niet meer tellen en worden vervangen door ‘persoonlijke omstandigheden’. De staatssecretaris: Sire, er zijn geen gelijke gevallen en dat is de basis van ons nieuwe rechtsstelsel, te beginnen met mijn persoonlijke rechtsbesef. Dat is een omineuze ontwikkeling, zeker met een staatssecretaris die de merken door elkaar haalt en dat ‘rechtsgelijkheid’ noemt.

30 mei

=0=


Hervorming

De grootste onderwijshervorming sinds dertig jaar is gisteren door minister Bussemaker afgekondigd. Dertig jaar geleden? Hadden we toen niet minister Deetman op onderwijs, de man van de nahossers, de man van een nieuw studiefinancieringssysteem dat zo overijld werd ingevoerd dat het honderden miljoenen guldens schade veroorzaakte? Welke Deetman zou Bussemaker bedoelen? Dat is niet moeilijk te raden want ondanks alle gekluns deed de goede man het uitsluitend en alleen om te bezuinigen. Dat hij meer kosten dan baten genereerde is daarbij niet meer dan een naargeestige voetnoot.

Het aardige in de jaren tachtig was natuurlijk weer wel dat een bezuiniging gewoon een bezuiniging werd genoemd. In de newspeak van de huidige minister van onderwijs heet een bezuiniging al gauw een investering. Dat is treurig en dat moet ze niet doen. Als het volgen van een opleiding zo’n goede investering is zou de overheid wel gek zijn om erop te beknibbelen. Maar de overheid is helemaal niet gek – je kunt van neoliberalen van liberale en sociaaldemocratische huize veel beweren maar niet dat ze gek zijn. De overheid weet heel goed dat de inkomensvooruitzichten van de huidige en toekomstige generaties studenten misschien niet slecht maar wel buitengewoon ongewis zijn. Wat doen je dan, als verstandig mens? Je schuift het risico door naar de student en je houdt de studenten op grond van bejaarde statistieken voor dat het nog altijd loont een hogere opleiding te volgen. Het was eerlijker geweest als de minister had gezegd dat als je geen hoge opleiding volgt je de zekerheid hebt dat het sowieso nooit wat wordt en dat als je wel een hoge opleiding volgt je maar moet afwachten of het wat wordt. De minister biedt de studenten geen hoger onderwijs, ze biedt ze een praktijkopvoeding in de grondbeginselen van de schuldeconomie.

Sinds Deetman is het aantal studenten met een bijbaantje gestegen. Dat zal onder Bussemaker niet anders worden. Bezuinigen en bijbaantjes – het is verbazend en toch ook weer niet verbazend dat de minister het niet had over de effecten van haar plan op de studieduur. Ze had het wel over ‘leenangst’. Leenangst, het is dieventaal voor studieduur. Heb je leenangst? Nee, maar ik doe wat langer over mijn studie want ik werk er ook nog bij.

29 mei

=0=

 


Passend

Vandaag in Trouw een artikel gevonden over Schoongewoon. En Zipconomy komt met een stuk over Unit-2. Schoongewoon treedt op voor het schoonmakersvak, Unit-2 voor het communicatievak. Schoongewoon is een coöperatie van coöperaties, met een moedercoöperatie die onder het regiem van uitgesloten aansprakelijkheid werkt (op de ledencoöperaties, zes in getal, kan geen verhaal worden gehaald voor wat de moeder verprutst,) elk coöperatielid is deelnemer en bestuurder tegelijk en elke aangesloten coöperatie regelt de eigen zaakjes zonder daarbij door anderen dan de leden zelf op de vingers gekeken te worden, Unit-2 is een collectief dat het zoekt in vrijwillige onderlinge samenwerking waar en wanneer dat zo uitkomt en heft zo het isolement op dat soms kan knellen, met als enige verplichting dat ieder aangesloten bedrijfje deelt in de kosten van de huur van een ruimte in een bedrijfsverzamelgebouw. Wie vanuit Unit-2 werkt kan dat onder de vlag van Unit-2 doen, maar ook dat hoeft niet (het doet wat dat betreft denken aan de praktijk van het voormalige The Vision Web). Unit-2 is een soort ‘samen voor ons eigen’ (‘working apart together’, is de filosofie), Schoongewoon een soort ‘samen voor ons allen’ of ‘allen voor één’ (de aanduiding die elke afzonderlijke coöperatie gebruikt). Het zou het verschil kunnen zijn tussen een professionele zelfstandige uit keus en een zelfstandige zonder professie uit noodzaak. Helemaal zeker weet ik het niet.

Zoals te doen gebruikelijk wordt weinig vermeld over conflictregelingen, in het geval van conflicten tussen moeder en dochter, in het geval van conflicten tussen concept, conceptbeheerder (of –eigenaar?) en de aangesloten belanghebbenden. Waar we iets meer over lezen is over hoe je lid kunt worden van coöperatie en collectief. Niet elke schoonmaker en niet elke communicatieprofessional is welkom. Bij Unit-2 wordt gezocht naar nieuwkomers die niet al doen wat anderen doen, die het vak wat kunnen oprekken, die de diversiteit van de club ten goede komen. Bij Schoongewoon wordt gezocht naar mensen die willen meedenken en niet achterover leunen tot ze een opdracht krijgen. Het zijn kwetsbare formules. De leden hebben belangen, het hemd is nader dan de rok, enzovoorts. Nieuwe leden moeten passen, dat is het credo. Ze moeten passen in een pasvorm waar ze soms de tijd voor krijgen in te groeien (Schoongewoon kent werknemers zonder vast contract die bij een omzetting van dat contract in een vast contract lid kunnen worden) maar ook dan altijd afhankelijk van de vraag naar hun diensten en beperkt door een plafond aan leden (bij Schoongewoon kom ik eenheden tegen van maximaal 20, 25, dan wel 30 leden per coöperatie – er is geen eenstemmigheid over) dan wel de fysieke beperkingen van een bedrijfsgebouw, respectievelijk de eisen van aanvulling, marktverbreding en diversiteit. Maar wat als verschillende leden dat zelf, en al dan niet met andere leden, al hebben geregeld? Wat houdt dat in voor nieuwkomers?

De zogenaamde leer der arbeidsverhoudingen is in ons land behoorlijk ontwikkeld. Het is tijd om die leer op te nemen in een nog algemener leer van opdrachtsverhoudingen. Werkgevers zijn er in geslaagd zich in toenemende mate onzichtbaar te maken door zich te verschuilen achter opdrachtgevers die op hun beurt opdrachtnemers zijn van de voormalige werkgever. We hebben de mond vol over ‘ketenverantwoordelijkheid’ en laten de werkgever die uit de keten stapt ongemoeid. Zo tuigen we een stelsel op waarbinnen de eerste opdrachtgever en de laatste opdrachtnemer vogelvrij zijn, de eerste in de zin van zo vrij als een vogel in de lucht, de laatste in de zin van sitting duck. Unit-2 probeert beide vogels tegelijk te zijn en Schoongewoon heeft er schoon genoeg van. Dat is mooi. Het zijn lokale oplossingen voor een groter probleem dat met deze oplossingen zelf nog niet is opgelost. Dat mag ik van deze oplossingen ook niet vragen. Ik mag het van de politiek vragen.

28 mei

=0=

 

 

Opruiing

Volgens Benjamin Netanyahu is de moorddadige aanslag op het Joods Museum in Brussel het gevolg van opruiing, van laster en leugens tegen de joden en de staat Israël. Dat is om verschillende redenen een opmerkelijke uitspraak. In de eerste plaats natuurlijk omdat Netanyahu hiermee de probleemstelling van zijn vijanden overneemt: joden = Israël en Israël = joden. Antisemieten zijn tegen Israël en wie Israël kritiseert schaart zich in het kamp der antisemieten, zo niet erger. Dat ziet hij heel breed. Wie producten met het label ‘made in Israel’ uit de door Israël bezette gebieden wil boycotten is een antisemiet in de dop en heeft bijgedragen aan de moorden in Brussel. Ik bedoel maar. Ik noem dat opruiing, laster en leugens. Dat is het tweede wat opvalt. Netanyahu doet exact hetzelfde als wat hij zijn criticasters verwijt en als je het hem, op zijn beurt, verwijt dan ben je niet ver verwijderd van elk gesprek dat aan schelden en beschuldigingen geen genoeg meent te hebben. Vervelend want voor een gesprek heb je een gesprekspartner nodig. Daar komt bij, in de derde plaats, dat Netanyahu ervan overtuigd lijkt dat woorden de opmaat voor daden zijn en dat is soms waar en vaak niet waar. Dat verschil doet er voor hem niet toe, en dat is zorgelijk voor een politicus in een regio die altijd smeult en soms in de fik raakt. Niettemin, dat is allemaal nog daar aan toe. Het ergste moet nog komen. Het ergste is dat Netanyahu over niets anders beschikt dan over opruiing, laster en leugens en dat hij dat zelf van zichzelf niet weet. Het zijn de anderen die met hun woorden daden oproepen, hij doet dat niet, althans niet met opruiing, laster en leugens. Netanyahu zijnerzijds spreekt alleen de waarheid. Hier te lande hebben wij ook zo’n politicus die niet alleen qua uitspraken een kloon van Netanyahu mag heten maar ook qua zelfkennis.

We schrijven 1995. Netanyahu heeft al een aantal jaren Yitzhak Rabin van van alles en nog wat beschuldigd en de beschuldigingen worden heftiger na het sluiten van de akkoorden van Oslo. Netanyahu treedt op voor bijeenkomsten waar de bezoekers posters tonen met daarop Rabin in een SS-uniform en posters met Rabin als doelwit van een sluipschutter. Rabin, de Chamberlain van Israël, Rabin de landverrader, het kon niet op. Opruiing, laster en leugens, dat is het klimaat op de bijeenkomsten. Netanyahu laat zich niet onbetuigd. Na de moord op Rabin toont Netanyahu zich echter geschokt en nee, hij had er niets mee te maken.

Ik ben geneigd dat laatste te geloven (ook Netanyahu is onschuldig tot het tegendeel is bewezen), maar ik vermoed dat als Netanyahu nog een greintje zelfinzicht en eerlijkheid had behouden, hij het van zichzelf niet had geloofd. Het effect van opruiing en laster is altijd weer te bewijzen, ook bij de moord op Rabin en de rol van Netanyahu voorafgaand aan de moord, maar een leugenaar is een leugenaar. Netanyahu is een leugenaar. Hij liegt zichzelf over zichzelf voor. Een jaar later, in 1996, mocht hij premier worden. Vergevingsgezindheid, het komt voor. Zij het selectief.

De oprispingen van Netanyahu zullen wel weer met de mantel der liefde worden bedekt. En geef toe, is het geen klein bier in vergelijking met de wantoestand die we als Saoedi-Arabië kennen, een wantoestand waar we niet van houden maar wel van willen profiteren? Nou dan.

26 mei

=0=

 

Deflatie

In enkele landen van de eurozone is deflatie meer dan een risico dat met krachtig beleid van de ECB kan worden bezworen. Er is in die landen al deflatie. Cyprus, Griekenland en Portugal kampen met deflatie. Spanje en Ierland zitten op de rand van deflatie. De ECB laat het gebeuren. Spanje en Ierland zal ze enige zorgen baren en ook Italië dat met een inflatiecijfer van 0.4% bijna op het randje zit. Over Cyprus, Griekenland en Portugal maakt de ECB zich kennelijk geen zorgen. Dalende prijzen zijn goed, zei Draghi vorig jaar. Het zal wel maar zoals met alles is het een kwestie van maatvoering. Wie de ‘deflation vulnerability index’ van het IMF raadpleegt ziet dat de landen waar het hardst bezuinigd is met deflatie te kampen hebben. Het kan nuttig zijn wat takken van een boom te zagen, het omzagen van de boom is dat niet. Het laatste gebeurt als gevolg van de enorme bezuinigingen die de zwakke landen zijn opgelegd door de trojka van IMF, ECB en de EC. De trojka leeft nog in een wereld waarin aderlatingen en bloedzuigers als het summum van heelkunde worden beschouwd. Goed voor de financiële heelmeesters, goed voor de bloedzuiger, slecht voor de patiënten. Het helpt het economisch herstel niet; het maakt het herstel zwaarder, al was het maar omdat de schuldenlast van de betrokken landen bij deflatie zwaarder gaat wegen. Een euro is een euro maar in een land met deflatie is de euro als de spreekwoordelijke vis: hij wordt duur betaald. Bovendien, schuldeisers zullen hun rentetarieven naar boven bijstellen zodra ze de kans op deflatie gewaar worden. Nieuwe bezuinigingen dan maar?

De maatvoering van de ECB hecht meer waarde aan bezuinigen en het uit de wind houden van de sterke landen dan aan economische groei en herstel van de zwakke landen. En dan nog. Van werkloosheid ligt niemand wakker. Dat je je goeie geld zou moeten besteden aan werkgelegenheidsinitiatieven is een gedachte die vrijwel overal wordt weggehoond. Geld is maat en maatstaf tegelijkertijd en elke andere maatstaf – het werkloosheidspercentage bijvoorbeeld – is in de EU uit den boze en het is al helemaal uit den boze in de landen van de eurozone. Het gaat beter in de eurozone, lees ik. Dat is niet juist. Het gaat sommigen beter in de eurozone en anderen gaat het slechter, en pas als het deflatierisico de sterkere landen zal bereiken, grijpt de ECB in, zal het IMF nog wat luidkeelser waarschuwen en zal de EC een aangepaste blik op begrotingen en staatsschulden werpen. Het IMF in het bijzonder lijkt zich af te vragen of het allemaal niet wat te hard is gegaan. Pas als Spanje, Italië en ook Frankrijk de grens naar deflatie dreigen over te steken, zal het roer om moeten. Tot zo lang mogen Cyprus, Griekenland en Portugal op een houtje bijten.

De ECB is met dat al amper nog onafhankelijk te noemen. Het buigt mee met de machtigen en houdt de machtelozen op afstand. Het is de hoogste tijd voor een politisering van de ECB – het zal de onafhankelijkheid van dat instituut, hoe paradoxaal het ook klinkt, alleen maar ten goede kunnen komen.

25 mei

=0=

 

COR

Bij de vijfjaarlijkse verkiezingen voor de Centrale OndernemingsRaad (COR) van de bv EUR, met vestigingen of afdelingen in 28 landen, zijn ruwweg 750 zetels te verdelen. De bv EUR kent een Raad van Bestuur (RvB) van 28 leden, een Managementteam (MT) van eveneens 28 leden en de COR. Aan de RvB is nog een voorzitter toegevoegd met grootse taken en kleine bevoegdheden en een public relations officer die de wereld duidelijk moet maken dat de EUR wel degelijk bestaat. De voorzitter wordt plagerig als ‘president’ aangeduid, de public relations officer als ‘minister van buitenlandse zaken’. Net als elk ander bedrijf wordt de EUR financieel getrimd door het bancaire stelsel, in dit geval door de Europese Centrale Bank (ECB). De ECB heeft een directie van zes leden, benoemd door de RvB van de EUR, een raad van bestuur bestaande uit de directie en de presidenten van de nationale banken van de landen die de euro hebben, en een algemene raad van 28 leden plus de president en vicepresident van de bank. De algemene raad wordt ontbonden zodra alle 28 nationale afdelingen van de EUR de euro hebben ingevoerd. Onder invloed van het Duitse medezeggenschapsstelsel is aan de COR enige invloed toegekend op het functioneren en de functionarissen van het MT. De EUR kent geen Raad van Commissarissen (RvC). Wie zich benadeeld voelt kan alleen terecht bij het Europese Hof van Justitie. Het Hof bestaat uit 28 rechters die worden benoemd op voordracht van de RvB.

De RvB beslist soms bij meerderheid van stemmen en vaak alleen bij algemene stemmen omdat de meeste leden vetorecht hebben. Voor de procedure is gekozen om de onevenwichtigheden in de onderlinge afhankelijkheidsrelaties niet te verstoren. Ik zeg het maar een beetje omfloerst. Op deze manier worden de winstgevende afdelingen goed bediend terwijl de armlastige van de kruimels mogen leven. Daarmee is zowel de dialectiek van heer en knecht als de evolutionaire strekking van de EUR voor ieder deelnemend lid duidelijk. Het probleem is dat de klanten (de burgermedewerkers volgens hen die de EUR een goed hart toedragen) van de diverse leden daardoor al even onevenwichtig worden geholpen, zij het dat het effect daarvan wordt verzacht door de omstandigheid dat ook binnen de afdelingen sommige burgermedewerkers er beter van af komen dan andere. Dat blijkt ook uit hun zelfopvatting: de burgermedewerkers die het best behandeld worden vinden zichzelf absoluut geen klanten, de burgermedewerkers die met een kluitje in het riet worden gestuurd ageren van de weeromstuit wel als klanten, als bedrogen klanten. Met andere woorden, het Mattheus principe geldt tussen landen en binnen landen. Het voordeel van deze opzet is dat de burgermedewerkers – en zij zijn het die de leden voor de COR kiezen – zelden met één stem spreken. Ze mogen alleen leden voordragen uit hun eigen afdeling, en ze stemmen langs lijnen van veronderstelde voor- en nadelen voor hen. Dat zijn economische, sociale, culturele, religieuze, politieke lijnen. Hoe meer leden een afdeling heeft, hoe meer leden voor de COR hij mag voordragen. Daarmee is versplintering van stemmen gegarandeerd maar als je dat diversiteit noemt heb je er een prettige draai aan gegeven. Bovendien wordt de versplintering in een afdeling getemperd door de gegroeide praktijk dat in de COR ‘fracties’ zijn gevormd, fracties bestaande uit het samenvegen van de resultaten van lijnen die onderling niet al te zeer uiteenlopen. De fracties zijn geen partijen, ze hebben geen programma en kunnen dus nergens op worden afgerekend. Nu ja, ze doen hun best. Zo vinden religieuze gezelschappen elkaar in de COR, liberale gezelschappen, sociaaldemocratische gezelschappen, groene gezelschappen, radicale gezelschappen (en die zelfs twee keer). Als je burgermedewerker van een kleine afdeling bent weet je in elk geval zeker dat er van je voorkeuren in het aggregatiespel van de fractievorming weinig herkenbaars zal overblijven.

De vestiging Nederland van de EUR is van een en ander een mooie illustratie. Nederland mag 26 leden voor de COR voordragen. Bij de recente verkiezingen voor de COR bleek de vestiging Nederland in staat die 26 leden te spreiden over maar liefst tien verschillende groeperingen, die vervolgens worden ondergedompeld in veel grotere groeperingen waarin hun zwakke stemgeluid heus wel gehoord zal worden. Zeggen ze. Beweren ze. Tien!

In de vestiging Nederland heb je mensen die zich afvragen hoe het toch mogelijk is dat zo weinig kiesgerechtigde burgers van hun actieve stemrecht gebruik hebben gemaakt.

24 mei

=0=

 


Minder

Minder! Minder! Het publiek scandeerde zoals de leider had verwacht. Dan gaan we dat regelen, beloofde hij. En zie, er kwamen minder zetels, eerst in het parlement, toen in de gemeenteraden, en nu in het Europese parlement. In tegenstelling tot andere politici, sprak de leider, kom ik mijn beloften na. Het publiek keek bedremmeld. Ze waren met te weinig mensen om nog hard te durven roepen.
De opiniepeilers daarentegen hadden zich voor de gelegenheid gisteravond omgeturnd in experts van exitpolls. De opiniepeilers zaten er naast. Ze vragen altijd wat mensen zouden stemmen als er nu verkiezingen zouden zijn en hebben de antwoordmogelijkheid dat mensen helemaal niet gaan stemmen, wanneer de verkiezingen ook zijn, niet helemaal correct in hun prognoses meegenomen. Slordig. Veel PVV stemmers hadden de ‘minder’ uitspraak van hun leider precies zo opgevat: het meeste minder is niet, en niet is niet stemmen. En dan is het weer niet goed?
In het kleine gezelschap dat naar de leider luisterde bevond zich ook een arabist. Hij keek bedrukt. Hij was kandidaat voor een parlementszetel. Ik zag hem twijfelen. Zou het nog wel doorgaan? Vroeger kreeg hij nog wel eens een uitnodiging voor een diner. Die tijd was voorbij. De mensen vertrouwden hem niet meer sinds hij voor een rechtbank en om de leider ter wille te zijn had verteld waar de dinergasten zo al over converseerden en hoe hij dat had moeten ondergaan. Toch jammer en daarom vond hij de kans om in de nabije toekomst van de vleespotten van Brussel te mogen snoepen best aantrekkelijk. Hij had het ook wel een beetje verdiend, vond hij. Hij zou altijd blijven beweren dat Brussel een parasiet was maar is ervaringskennis niet verreweg de beste kennis? Hij wou het wel eens ervaren. Ging dat nu ook aan zijn neus voorbij? Het dreigde allemaal minder te worden. Minder en minder.
De eerlijkheid, zei de leider, gebood te erkennen dat de exitpolls tegenvielen. Ik kon een glimlach niet onderdrukken. Eerlijkheid. De leider riep zelden de eerlijkheid aan en steevast de Waarheid. Ook dat is minder geworden. Alles wordt minder.
            Nu die schijtende meeuw nog uit de partijvlag knippen en de cirkel is rond.

23 mei

=0=

 


Dwingend

‘Toch geloof ik dat mensen ergens kiezen voor hun ziekte’. Ik kom dit tegen in Het refrein is Hein; Leven en sterven in een verpleeghuis van Bert Keizer (Nijmegen/Amsterdam 1994, SUN: 304). Keizer is behalve filosoof ook verpleeghuisarts (en omgekeerd). Hij beschrijft in het boek zijn jarenlange ervaringen in het verpleeghuis. Hij doet dat met afstand en betrokkenheid, met ironie en verdriet, met cynisme en boosheid, met warmte en frisse tegenzin en dat ook nog met enige regelmaat allemaal tegelijk. Bedenk daarbij dat in de periode dat hij aan het boek gewerkt heeft aids nog een doodvonnis was, dat versterving minder voorkwam dan euthanasie (versterving is een late ontdekking in ons land) en dat toen net als nu vrijwel niemand graag in het verpleeghuis terechtkwam – en de enkeling die ervoor zou kiezen kan dat binnenkort ook niet meer omdat de overheid die keuze onmogelijk aan het maken is. Het was een soort keus voor situaties als je niets meer te kiezen had en dan is er geen sprake van keus in de zin van keuzevrijheid en wel van keus in de zin van keuzedwang. Als je het al wilt formuleren in termen van keus, en dat is iets wat Keizer nooit zou doen. Je kiest niet voor het lichaam waarin je wordt geboren, je kiest niet voor je ouders (als je geluk hebt hebben je ouders gekozen voor de kans op een kind, maar verder dan dat gaat het niet, dus mensen die zeggen dat ze voor ‘hun’ kinderen hebben gekozen weten niet wat ze zeggen, ze hebben voor ouderschap gekozen en we mogen al blij zijn als zij blij zijn), je kiest niet voor de omstandigheden waarin je opgroeit en tegen de tijd dat je kunt kiezen heb je al zoveel om met je mee te zeulen dat de gedachte dat je een ziekte ‘kiest’ die je uiteindelijk in het verpleeghuis zal doen belanden zieker is dan de ziekte zelf.

Keizers gespreksgenote, de fysiotherapeut van wie de keuzezin afkomstig is, blijkt Rudolf Steiner te bestuderen, gecharmeerd te zijn van acupunctuur en, haar troefkaart, zeer bedreven te zijn in Tibetaanse doodsoefeningen. Op de vraag van Keizer welke keus haar grootmoeder (die in het verpleeghuis verblijft) dan heeft gemaakt antwoordt ze: ‘Misschien is die ziekte het meest wijze besluit van haar hele leven’ (: 305). Zo zit dat want wie kiest die besluit. Welke keuze haar grootmoeder maakte weet ze niet, maar dat het een besluit is weer wel. Ook waanzin kan consequent zijn. Bovendien, zij kiest anders, zij heeft besloten tot oefeningen, tot doodsoefeningen. De oefeningen maken het mogelijk, zo zegt ze, om uit te stappen wanneer zij dat wil. We moeten maar hopen dat ze op tijd door heeft – dat wil zeggen zolang ze nog in staat is haar doodsoefeningen de vereiste dodelijkheid mee te geven – wanneer die oefeningen geen uitstel meer kunnen velen. Is ze te laat dan is er niets meer te kiezen. Dan ben je bijvoorbeeld verlamd, en/of kun je geen begrijpelijk woord meer uitbrengen, dan onderga je alleen nog. Hoe weet zij wanneer het haar tijd is om haar meditatietechnieken (waarin ze naar eigen zeggen ‘iets’ in heeft bereikt) uit de kast te halen en in alle gemoedsrust haar doodsoefeningen in praktijk te brengen? Tja, zegt ze, ze stelt zich weerbaar op, ze heeft zich goed voorbereid en daarom zal haar het verpleeghuis niet overkomen. Op het weerwoord van Keizer dat haar tovertechnieken voor hem hetzelfde zijn als ‘een zonnebril tegen okselgeur’ (: 306), is haar retorisch vragende tegenwoord: ‘Dus jij wilt me vertellen dat de belangrijkste vraag over het leven op een misverstand berust?’

De verwachting dat als je bewust en bewust goed leeft je de juiste keuze hebt gemaakt, de juiste besluiten hebt genomen, besluiten die zich uitstrekken over je gehele leven en tot en met je afscheid van het leven, het is een soort magie, een magisch denken van mensen die zin zien waar anderen slechts een lot ervaren dat op geen enkele manier zinnig kan worden verbonden met het leven dat ze geleid hebben. Je kunt zin geven aan een beroerte, een hartaanval, een amputatie, aan kanker, aan aids, aan spierziektes. Maar die zin maakt vanzelfsprekend geen zin van die gebeurtenissen zelf. De gebeurtenissen ontberen zin. Wie dat ontkent is niet alleen ‘hovaardig’, zoals Keizer stelt, die is vervuld van hoon. Waarom die gebeurtenissen optreden en waarom ze sommigen treffen en anderen niet daar is geen antwoord op, behalve dan het ‘zomaar’ van Keizer en hij weet maar al te goed dat ‘zomaar’ geen antwoord is ‘maar een verwerping van de vraag’ (: 306).

Dat besluit, het verwerpen van een vraag, zouden meer mensen moeten nemen. Het is de enige echte grens aan de onverschillige, hautaine, dwang om je te moeten verantwoorden voor keuzes die je nooit maakte en ook nooit had kunnen maken.

22 mei

=0=



Spoeling

Nu de economie overal, behalve bij ons, weer wat aantrekt zijn de vooruitzichten voor de toeristenindustrie gunstig. Landelijk gezien wordt gerekend op een toename met enkele honderdduizenden toeristen. Dat lijkt niet veel, gelet op de vele miljoenen bezoekers die, op zoek naar de bekende Hollandse gastvrijheid, door ons elk jaar met liefde worden ontvangen.  Niettemin, omdat het hier in het bijzonder om meerdaagse overnachtingen gaat wrijven de hotels zich toch nu al in de handen. Het wordt weer druk, de bezettingsgraad van de hotelcapaciteit neemt toe en dat is goed voor iedereen.

Bovenstaand bericht is fictief. Ik heb geen flauw idee wat de prognose voor de toeristenindustrie is en ik heb ook geen aandrang dat te achterhalen. Mocht er echter een dergelijk bericht komen dan weet ik zeker dat niemand zich zorgen zal maken over de drukte die dat dan weer betekent. Jan Paternotte, de man van D66 die Amsterdam linksom en bij voorkeur rechtsom wil regeren met verliespartij VVD, was altijd al voor cafés die de hele nacht open mochten blijven. Komen er meer feestgangers? Een reden te meer de boel open te gooien, open te houden, open te stellen. We kunnen best wat aan in dit land en mensen die van hun nachtrust houden moeten niet zeuren over enig rumoer op straat. Aan het economisch herstel moet iedereen een steentje bijdragen.

Daar zit ook de moeilijkheid met vluchtelingen. Carolien Roelants wijst er op dat we niet meer over vluchtelingen spreken. We spreken over asielzoekers, over mensen die niet zozeer op de vlucht zijn als wel iets van ons willen hebben. Dat zoeken ze, en betalen doen ze niet. Ze kosten. Miljoenen en miljoenen betalende bezoekers per jaar, we krijgen er maar geen genoeg van. Tienduizenden vluchtelingen per jaar en het land wordt overspoeld.

In ons land is elk zakelijk debat over de locatie van mensen die in Nederland een verblijfsmogelijkheid zoeken onmogelijk geworden. Teeven gebruikt de media om een schrikbeeld (‘onbeheersbaar’!) op te roepen en in plaats van te worden gecorrigeerd wordt zijn schrikbeeld duizendvoudig herhaald door politici die de media zoeken en media die geen tijd hebben iets uit te zoeken omdat ze gedurig naar zichzelf op zoek zijn en waar dat op neerkomt weten we: kijkcijfers, luistercijfers, omzet. Gisteren werd Paul Witteman aangesproken op zijn uitspraak dat de politieke partijen geen politici van de eerste rang naar Brussel afvaardigden. Witteman schrok, zei dat hij dat in een andere rol dan die van presentator had gezegd en bovendien was het toch waar dat er geen echt bekende politici tussen zaten?

Bekend. Competentie wordt niet gevraagd, bekendheid is genoeg. Meer, het is vereist. De deconfiture van de Nederlandse media ten voeten uit. In zo’n land nieuws brengen, nieuws analyseren, en de juiste toon vinden is onmogelijk. Hoe groter de impact van het medium hoe dunner de spoeling van nieuws en opinies die ergens over gaan. Het goede nieuws is dat Witteman eindelijk zal vertrekken. Het slechte nieuws is dat het er niet beter op zal worden. Nederland wordt niet overspoeld door vluchtelingen. Nederland wordt overspoeld door echo’s uit bronnen die uitsluitend worden geselecteerd op hun capaciteit om lawaai te maken.

21 mei

=0=

 


Kwartier

Met de nieuwe Wet Werk en Zekerheid worden nulurencontracten verboden. De meeste bedrijven maken zich er niet druk om en de meer ironische onder hen kondigen aan over te stappen op een contract van één kwartier per week (TNO, De Toekomst van Flex, mei 2014).  Het kan niet op. Hoeveel uur is een kwartier? Nul toch, als we het op uren moeten afronden? Maar het kan. Je vraagt je af waar ze op het ministerie mee bezig zijn. Niet alleen vanwege dat kwartier, maar ook omdat de bedrijven van alles in die wet zien, behalve zekerheid natuurlijk. De flexibiliteit kan ook met de wet genoeg kanten op, de zekerheid niet. Het is nog altijd flexibiliteit versus zekerheid. De toekomst is aan de flex, aan de flexibele ‘schil’ die groeit, gegroeid is en zal blijven groeien. Appels met een dikke schil blieven we niet, van arbeid met een dikke schil smullen we. Niet iedereen, maar de bedrijven wel. Heb je eenmaal de smaak te pakken dan wil je er meer van. Lees ik in het TNO rapport. Nu al is één op vier van de werknemers voorzien van een flexibel schilletje, in de nabije toekomst wordt dat één op drie. Die mededeling haalt zelfs het Journaal van acht uur gisteravond. Waar de voorspelling op gebaseerd is, het rapport vermeldt het niet. Voor een soundbite is het wel aardig, zeg nou zelf. Niettemin. Overigens, de groei van flex zit niet zozeer in bedrijven die er weinig aan deden, de groei zit in bedrijven die er al veel aan deden en nog niet helemaal de top hadden gehaald. De zorg bijvoorbeeld, en de overheid, die ook. Maar die neemt ten minste nog wetten aan en dat kun je niet van iedereen zeggen.

Hoe groter de flexibele schil, hoe meer een bedrijf steunt op ‘heldere werkinstructies’. Dat ligt in de rede. Doe dit, doe het zo, en bij twijfel vraag je het aan je direct leidinggevende, maar niet te vaak alsjeblieft. Heldere instructies maken twijfel overbodig, tenzij je je aandacht niet bij het werk hebt. Het zal niet verbazen dat er voor ‘uitdagende functies’ weinig plek is. Je zoekt je uitdaging maar ergens anders. Het betekent overigens niet dat er niet ‘ontwikkeld’ wordt want daar doen de bedrijven nogal wat aan, en dan in het bijzonder die bedrijven waar de flexibele schil het dikst is. Ik had graag gelezen waar de ‘ontwikkelmogelijkheden’ uit bestaan maar het rapport biedt geen toelichting. Het doet dat ook niet voor de ‘opname in de bedrijfscultuur’, waarbij opnieuw de bedrijven met de dikste schil het hoogste scoren. Ik vind die twee laatste uitkomsten opmerkelijk. Waar staan ze voor?

Het moet gaan over de horeca, omdat alleen daar een schildikte bestaat die in het rapport als het ‘hoogst’ wordt aangemerkt. Uit de horecasector zijn, net zoals uit elke andere sector die is meegenomen in de steekproef, een honderdtal bedrijven bevraagd. De minimale personeelsomvang moest tien zijn. Dat ligt niet aan de sector, dat ligt aan het bestand waaruit de steekproef is getrokken. Daarmee schakel je een fors deel van de horeca uit want tien personeelsleden is een hoog aantal in die sector. Aan de andere kant, een horecaonderneming met tien of meer personeelsleden is vermoedelijk een onderneming met, inderdaad, een eigen ‘cultuur’, bijvoorbeeld in kleding en in gastenbejegening. Zo’n onderneming zal zich niet snel permitteren iedereen maar zo’n beetje haar goddelijke gang te laten gaan. Daarom: heldere werkinstructies, een training klantvriendelijkheid en veel nadruk op het aloude adagium dat we het hier zo doen en dat als je erbij wilt horen je het ook zo moet doen. Inderdaad, uitdagend is anders.

Ik bedoel, de uitkomsten over flexibele arbeid, werkinstructies, uitdagende functies, ontwikkeling en cultuur zijn in elk geval voor de horeca niet meer dan een steekproefeffect. Ja, ‘significant’ is het verband tussen schil, ontwikkeling en cultuur weer wel. Zo weten we weinig van de sector en iets meer over de rekenlust van de onderzoekers. Een steekproefeffect. Dat kan iedereen constateren die een kwartiertje de moeite neemt het rapport door te bladeren. Zouden de bedrijven misschien toch nog iets verwachten van dat contract van een kwartiertje?

20 mei

=0=

 


Consumenten

In een opiniestuk in de Volkskrant lees ik dat de opinie van mevrouw Baarsma (directeur van SEO, Stichting Economisch Onderzoek) is dat we zonder de EU 17 miljoen consumenten hadden en met de EU er 500 miljoen hebben. Ik lees ook dat ze zich laatst weer Europeaan voelde omdat ze in Orlando was, het centrum zocht en er al bleek te zijn. Misschien dat ze Almere eens moet bezoeken, om zich Amerikaan te voelen.

Ik vraag me af hoe het Nederlandse bedrijfsleven zijn waren in het buitenland sleet vóór de periode van de EEG, de EG, de EU. Ik dacht me te herinneren dat de Nederlandse economie sinds mensenheugenis een zeer internationale is geweest, met meer consumenten over de grens dan er binnen. Dat zie ik dus fout volgens mevrouw Baarsma. Voor straf moet ik wel voor de EU zijn, want anders ben ik een ongelooflijke domoor, die de hand bijt die me voedt.

Ik ben voor de EU èn ik vind mevrouw Baarsma een ongelooflijke domoor. De EU heeft te veel van dit type vrienden, vrienden die meer kwaad dan goed doen. Ik begrijp dat het CPB ons een rad voor de ogen heeft gedraaid met de bewering dat de euro ons per saldo een weeksalaris heeft opgeleverd. Het CPB is ons daarom dat weeksalaris schuldig. Mevrouw Baarsma niet, zij is ons (de mensen die het nog altijd zien zitten met de EU) slechts een excuus schuldig. Het gehele debat over de EU wordt verpest door wilde overdrijvingen, door verklaringen die kant noch wal raken, door mensen die menen dat debatteren anderen in de hoek drijven is, die menen dat een frame, een lijst, een verpakking, beter is dan het schilderij, de foto of het pakje. Een pakkende stelling is beter dan een juiste maar saaie stelling, een pakkend betoog is beter dan een genuanceerd maar traag betoog.

En waarom? Mevrouw Baarsma heeft het antwoord. Een pakkende stelling, een pakkend betoog vinden gretig aftrek en als het balletje eenmaal rolt is het sneeuwbaleffect nooit ver weg. Een stelling en een betoog zijn dolende woorden op zoek naar consumenten. Een pakkende stelling en een pakkend betoog vinden al gauw miljoenen consumenten. Een saai betoog en een saaie stelling vinden hooguit een paar duizend consumenten. Dan weet mevrouw Baarsma wel wie er gelijk heeft. En is een zeepkist in een druk stadscentrum niet veel beter dan een zeepkist in een stad waar alles en dus niets een centrum is?

Leerzaam, zulke stichtelijke economische onderzoekers.

19 mei

=0=



ECBA

Ooit pleitte ik voor een Nederlandse Bank voor de Arbeid, voor een DNBA. Zoals de DNB het geldaanbod poogde te reguleren en de inflatie in toom moest houden, zo zou de DNBA het arbeidsaanbod reguleren en de werkloosheid in toom houden. En net als de DNB zou ook de DNBA onafhankelijk van de overheid moeten opereren en niet de prooi mogen worden van belanghebbende partijen, banken en andere geldscheppers aan de ene, werkgevers en opdrachtgevers aan de andere kant. Het was geen originele gedachte. Hij herhaalde slechts wat Milton Friedman beschreef als de NAIRU, de werkloosheidsvoet die onnodige geldontwaarding kon tegengaan, gegeven een verstandig monetair beleid met betrekking tot het geldaanbod. In het geval van DNBA: de werkloosheidsvoet die onnodige ontwaarding van het arbeidsvermogen van mensen kan tegengaan, gegeven een verstandig beleid met betrekking tot het arbeidsaanbod. Aan dat beleid heeft het al decennialang ontbroken. De angst voor te lage werkloosheid heeft de overheid ertoe gebracht het arbeidsaanbod langs alle bewandelbare paden te vergroten en door nieuwe wandelpaden aan te leggen. De overheid buigt wel mee in de strijd tegen onbeheersbare inflatie en niet in de strijd tegen onbeheersbare werkloosheid. In het eerste geval kon de overheid ook weinig anders want ze had de DNB niet aan een touwtje. In het tweede geval hebben de diverse regeringen een beleid van maximaal arbeidsaanbod in werking gezet, ongeacht de gevolgen voor werkloosheid. Een rare discrepantie waarvan ik tot op de dag van vandaag hoop dat de PvdA daar wat aan zal gaan doen.

De werkloosheidsvoet volgens de NAIRU bedraagt voor Nederland sinds jaar en dag ongeveer vijf procent. Zit het daaronder, dan dreigt geldontwaarding, zit het daarboven, dan dreigt ontwaarding van het arbeidsvermogen van mensen, gewoon omdat niet gebruikt arbeidsvermogen tot afbraak ervan leidt en wel gebruikt vermogen tot het in stand houden en bij verstandig gebruik zelfs tot verbetering van dat vermogen. Nogmaals, over het eerste maakt iedereen zich zorgen (zelfs vandaag met een zeer lage inflatie – maar niemand die zal voorstellen fors in werkgelegenheid te investeren), over het tweede worden bakken met vroomheid uitgestort, doekjes voor het bloeden. Dat percentage heeft de PvdA tot inzet gemaakt van de verkiezingscampagne voor het Europese Parlement. Curieus dat het niet gebeurde in de campagne voor het nationale parlement van twee jaar geleden, verheugend dat het nu wel wordt opgevoerd. Direct klonken er stemmen (ik las er een opiniestuk over in de Volkskrant maar heb geen zin het nog op te duikelen) dat zoiets niet kon slagen – in sommige landen is de werkloosheid immers veel hoger dan in andere. Dat soort ongein. Nog niet heel lang geleden liepen de inflatievoeten in de landen van de EU sterk uiteen. Heel aardig naar elkaar toe getrokken sinds de euro, die voeten. Toch? Zouden diezelfde mensen toen ook gezegd hebben dat zoiets nooit kon lukken? Nee, ik vind het wel een sympathiek plan. Wel had ik graag gezien dat er dan tegelijk een onafhankelijke Europese arbeidsbank (een ECBA) was voorgesteld maar dat kom ik nergens tegen. Toch, als je een Europees beleid met betrekking tot geldaanbod en inflatie hebt dan zou je ook een countervailing power, een tegenmacht voor de bewaking van het arbeidsaanbod en beheersing van werkloosheid moeten hebben. Het is een tegenmacht die we, vergelijkbaar met de incorporatie van de DNB in Europees verband, alleen Europees kunnen optuigen.

Iets is beter dan niets en het PvdA plan is in elk geval iets. Maar dan moet het wel met enige felheid en overtuigingskracht worden verdedigd. We moeten af van de gedachte en de praktijk waarin werkloosheid een uitkomst is van de werking van markten. Wie zo redeneert, wil helemaal geen beleid om alleen die werkloosheid te accepteren die nodig is om de inflatie te temmen, om te voorkomen dat de inflatie uit de hand gaat lopen en een situatie teweegbrengt waarbij de ene prijsverhoging de volgende uitlokt, waarbij in elke vraag-en aanbodprijs de inflatie al is verdisconteerd voordat die zelfs nog maar is opgetreden. Elk extra procentje werkloosheid is schadelijk – je zou verwachten dat alle aanhangers van de populaire retoriek over ‘duurzaamheid’ dat bovenaan hun lijstje van eisen zou zetten. Maar dat gebeurt niet – en alleen al daarom verdient de PvdA een pluim op de hoed. Nou, een pluimpje dan, maar hoe dan ook, ze laten het er niet helemaal bij zitten. Teleurstellend is dan weer wel dat de consequentie van het voorstel de werkloosheid niet hoger dan vijf procent te laten komen niet wordt genomen. Ik bedoel een harde aanval op alle leuteraars en leugenaars in dit land die blijven beweren dat alleen de ‘markt’ werk kan scheppen en dat plannetjes zoals dit plannetje van de PvdA meer schade dan banen opleveren. Ik hoorde het gisteravond Hans van Baalen weer beweren, met het geborneerde aplomb dat hem eigen is en dat overigens zijn enige kapitaal vormt. Van Baalen zei het tegen Paul Tang en in plaats van dat Tang gehakt van de man maakte ging hij er niet eens op in. Waarom toch niet? Is het nu zo moeilijk om uit te leggen dat als je eerst alle profijtelijke activiteiten van de overheid verpatst de verdiencapaciteit van de overheid inderdaad vermindert maar niet voor eeuwig verdwijnt? Dat dit met politiek te maken heeft en niet met de ‘markt’? En het moet toch zelfs aan Van Baalen uit te leggen zijn dat privatisering en deregulering leuk zijn voor accountants, advocaten, reclamebureaus, managers, en banken maar dat we daarmee alleen maar bereiken dat de overheid ook moet investeren in accountants, advocaten, public relations, managers en schimmige belastingtransacties waar we meer aan uitgeven dan aan, ik noem maar wat, groene en duurzame energie of aan werkgelegenheid die niet aan scheefgroei maar aan evenwichtige groei bijdraagt?

Er wordt veel getreurd over de onmacht van de sociaaldemocratie om een ‘goed verhaal’ te schrijven en vertellen. Die onmacht is er – zo is er geen verhaal voor de gehele Europese sociaaldemocratie, met als gevolg dat ik niet weet of het plan van de PvdA ook door de Europese fractie wordt omarmd. Los daarvan, het verhaal zou best mogen beginnen met het ontmantelen van de kulverhalen over de markt die werk zou scheppen en de overheid die dat niet zou kunnen. Maar dan moet je het wel doen. Ik heb het Tang nog niet horen doen.

17 mei   

=0=

 


Project

De vraag of Nederland een institutioneel fatsoenlijk land is, is een moeilijke. Het is geen vraag die je met ja of nee kunt beantwoorden, het is een vraag die soms met ja en soms met nee of met twijfelachtig moet beantwoorden. De vraag of Nederland een beschaafd land is (een beschaaf land is een land waarin niet alleen de instituties niemand vernederen maar ook de mensen elkaar onderling niet vernederen – ik volg hier Margalit), is eenvoudiger te beantwoorden. Nee, Nederland is allerminst een beschaaf land. Een aantal politici en een groot aantal gebruikers van social media doen weinig anders dan vernederingen uitwisselen. Ze nemen elkaar de maat en voeren daarbij hun ‘waarden’ op. Waarden die beter zijn dan die van de anderen, waarden die door de anderen bedreigd worden. De anderen moeten weg of ze moeten zich aanpassen. En passant nemen we de waarde van gastvrijheid mee naar de uitgang.

Onze grootste waarde was dat er conflicterende waarden mochten zijn. Die waarde hebben we onderweg verloren. We zien de waarde ervan niet in de ononderbroken dialoog over waarden; in plaats daarvan proberen we ze te positiveren en dat leidt tot willekeur, tot gebral, tot ophemeling en afbraak. Met enige verbazing las ik, deze week in De Groene, dit van Alain Finkelkraut: ‘Immigratie die zich verzet tegen alle traditionele waarden van de gastvrijheid leidt tot een catastrofe. Want zij voert niet tot een harmonisch pluralisme, maar tot parallelle samenlevingen en geweld’. Die gastvrijheid is al geruime tijd (op het tijdstip dat het niet meer gratuit was maar nodig) bij het grofvuil gezet. En waarom moet pluralisme ‘harmonisch’ zijn?

‘Om de democratie te laten functioneren, heeft zij een gemeenschappelijke taal, gemeenschappelijke levensvoorwaarden en een gemeenschappelijk project nodig. Wij worden niet als wereldburgers geboren. Menselijke gemeenschappen hebben grenzen. Daar houdt Europa geen rekening mee’. Opnieuw Fnkelkraut. Ik wil niet flauw zijn en over Frontex beginnen, nee, ik denk aan India, de grootste democratie ter wereld, een democratie waar kastengrenzen nog altijd voortleven en geloofsgrenzen, na de recente mammoetoverwinning van de BJP, nog sterker zullen worden dan ze nu al zijn. Gemeenschapsgrenzen, inderdaad. Een gemeenschappelijke taal? Er is een officiële voertaal, maar er zijn honderden talen in India. Is dat een bedreiging? Wat is een gemeenschappelijke taal in een land als India, behalve de officiële? Is dat een dak of een grens? Het project India was, officieel, grondwettelijk, en met de officiële taal als verbinding, die grenzen te slechten. Indien de BJP de absolute meerderheid in het parlement verwerft (en daar ziet het naar uit) zou dat allemaal best eens kunnen veranderen.

Ik lees dat de beurskoersen in Mumbai omhoog zijn geschoten na de bekendmaking van de overwinning van de BJP. In de regel betekent dat er van de ‘gemeenschappelijke levensvoorwaarden’ eerder minder dan meer zal overblijven. Los daarvan, als ik Finkelkraut goed heb gelezen was het project India nooit mogelijk geweest. Maar het was wel mogelijk en als het mocht falen dan niet omdat er grenzen onbreekbaar zijn maar omdat er een valse strijd over waarden is losgebarsten, een valse strijd in naam van dezelfde ‘traditionele’ waarden waarvan de dominantie in de grondwet van India onmogelijk is gemaakt. Zoals, inderdaad, in onze Grondwet.

Ik lees het heersende gebrek aan beschaving als een wens, een wens, een wil om de fatsoenlijke samenleving onderuit te halen, af te schaffen. Dat Europa met die wens ‘geen rekening’ houdt, dat is het project Europa. Succes is, uiteraard, niet gegarandeerd.

16 mei 

=0=


Humor

Werkt u in het onderwijs, vroeg de oudere man in het VU ziekenhuis? Hij vroeg het onmiddellijk nadat hij mij had meegedeeld dat ik humor had. Ik vertelde hem dat ik met pensioen was maar wel heel lang in het onderwijs had gewerkt. Dat leek hem te bevallen. Hoe oud dacht ik dat hij was, wilde hij daarna weten. Nou, eind zeventig zei ik. Negenentachtig was het antwoord en ik zei dat hij er dan wel heel goed uitzag. Dat was ook zo, ik was niet alleen maar beleefd. Hij had recent een nieuwe hartklep gekregen, in het Radboud Ziekenhuis in Nijmegen. Meneer, dat is zo groot dat ze er met wagentjes rondrijden. Ik begreep dat je in een echt ziekenhuis in wagentjes reed. De VU moet daar maar eens over nadenken.

Ik was in de VU met mijn schoonmoeder. Ze moest een staaroperatie ondergaan, de tweede. O ja, zei ze toen we aankwamen. Hier ben ik al eens geweest. Dat klopt, recent nog voor een onderzoek in aanloop naar die operatie, maar dat was ze vergeten. Dat ze zich op steenworpafstand van haar voormalige woning aan de Amstelveenseweg bevindt is ze ook vergeten. We kwamen op de afgesproken tijd aan, ze werd twee keer gedruppeld en om tien voor half elf begon de operatie. Vorige keer was het in een half uur geklaard, nu zou het anderhalf uur duren. Daar schrok ze van, kort. De arts stelde haar direct gerust. Het duurde bijna twee uur. Toen ik haar aan de arm van de arts terug naar de wachtkamer zag schuifelen, met een wit lapje voor haar rechteroog vroeg ik haar of ze nu alweer had gevochten. Ja, zei ze maar ik heb die ander ook goed te grazen genomen. De arts beaamde het.

Dat is pas humor. Bijna eenennegentig jaar en nog steeds in staat een flauw grapje onmiddellijk de juiste plek te geven. Ik breng haar terug naar het verpleeghuis. Later in de middag als Elly gaat kijken of alles nog in orde is klaagt ze over haar oog en weet niet hoe dat toch kan. Ze is alles van die dag weer vergeten, alleen het ongemak is overgebleven.

Om negen uur zal ik haar ophalen. We moeten weer naar de VU voor controle (lapje verwijderen, oog schoonmaken, druppelen, nieuw lapje erop). Die afspraak was ze gisteren alweer kwijt, vanochtend zal het niet anders zijn. Ze zal me verbaasd aankijken, zeggen dat ze daar niets van wist, zich afvragen waarom niemand het haar verteld heeft en braaf meegaan.

Onderweg zal ze zeggen dat ze hier en hier wel eens eerder is geweest en dat ook dit en dat haar bekend voorkomt. Ik zal het beamen. 

15 me

=0=

 


Oosthoek

Boekhandel Elinkwijk aan de Amsterdamse Straatweg in Zuilen (Utrecht) zorgde er elke keer weer voor dat ze geleverd werden, de kloeke delen van de Oosthoek Encyclopedie. Het was bijna een plechtig moment als er een nieuw deel bijkwam. Het uitpakken was spannend en lag het boek op tafel dan sloeg mijn vader het open en we snoven de geur van het boek op. Zwaar papier, glimmende pagina’s, met plaatjes. Vijftien delen in totaal, meen ik me te herinneren, en dan nog twee supplementen, want de tijd staat niet stil. Ontroerende gedachte, achteraf, de gedachte dat je de tijd kon inhalen door er een supplement aan te plakken. Wanneer het ophield ben ik kwijt, ik denk dat het in de late jaren vijftig was. Het was een trots bezit, ook al deed mijn vader er jaren over om het hele ding te betalen. Lange tijd was geld zo schaars dat we tekort kwamen. Desondanks, de boekhandel vertrouwde erop dat de betaling wel zou volgen. Ze hielden daar wel van een lezer en een lezer, dat was mijn vader. Romans, non-fictie, en schaakboeken. Die laatste soort las je niet, die bestudeerde je, althans mijn vader deed dat. Een encyclopedie, overigens, las je natuurlijk ook niet, die raadpleegde je, en dat was altijd niet zomaar een achteloos gebaar. Omdat wij een Oosthoek hadden vonden we de Winkler Prins maar niks. Oosthoek was gewoon beter. Dat wist iedereen en als je het niet wist had je geen Oosthoek. Geen speld tussen te krijgen.

De encyclopedie was uiteraard al verouderd voordat het ding compleet gepubliceerd was en zelfs de supplementen konden daar weinig aan veranderen. Het deed er ook niet zo veel toe want de Oosthoek was gezaghebbend, was een gezaghebbende bron. Zoveel mensen van geleerdheid hadden er een lemma in geschreven dat alleen al het doornemen van de lijst van bijdragende redacteuren de indruk wekte dat het allemaal dik in orde was. Kom daar nu nog eens om want Wikipedia is dan wel bijzonder handig en informatief, Wikipedia is niet gezaghebbend. Wikipedia is snel, verandert snel, vraagt voortdurend om aanvullingen en bijstellingen, bevat fouten. Oosthoek was langzaam en gezag is onverschillig ten aanzien van snelheid. Gezag is z’n eigen snelheid. Die traagheid permitteren we ons niet meer en een encyclopedie hebben we niet langer nodig. De zaken gaan te snel en dat ene gezaghebbende perspectief bestaat niet. Wie gaat nog langs de deur om een encyclopedie te slijten? Wie koopt er nog een encyclopedie? Nou ja, om sentimentele redenen hooguit.

Na het overlijden van mijn vader bleef mijn moeder achter, met de encyclopedie. Na haar overlijden, in een verzorgingshuis, keken mijn broers en ik, bij de verdeling van de weinige overgebleven spullen, naar de Oosthoek. Hij was er nog, compleet. Mijn oudste broer heeft hem meegenomen. Het einde van een tijdperk.

14 mei

=0=

 


Dovemansoren

Uit het net verschenen rapport Vraag naar arbeid 2013 van het SCP kunnen we afleiden dat de overheid kan roepen wat hij wil en dat het niet helpt. Het beleid om arbeidsparticipatie (versobering uitkeringen, verscherping uitkeringsvoorwaarden, ophoging pensioenleeftijd) bovenaan het overheidslijstje te zetten zorgt wel voor aanbod en niet voor vraag en de workfare praktijken ontlasten wel het gemeentebudget maar zorgen niet voor aansluiting bij de arbeidsmarkt. De verwachting dat met de vergrijzing het aanbod ‘krap’ zou worden ging en gaat voorbij aan het bestaan en de bereikbaarheid van een globaal arbeidsaanbod dat in tal van gevallen en in een toenemend aantal gevallen zonder al te veel moeite kan worden ingeschakeld, zonder dat je dat aanbod zelfs maar een arbeidscontract hoeft te beloven, nu niet en ook in de toekomst niet. Het rapport (met gegevens over 2011/12, niet over 2013) schetst een beeld van werkgevers met noten op hun zang, werkgevers die veel vragen (aanpassing ontslagrecht, lagere lasten, afschaffen loondoorbetaling bij ziekte) en weinig bieden. Er is scholing maar vermoedelijk – het is niet echt onderzocht, schrijven de rapporteurs – voornamelijk functiegerichte scholing en dus eerder voor de korte termijn dan voor de lange, eerder nuttig voor de productiviteit nu dan voor de inzetbaarheid morgen van werknemers. De werkgever kijkt niet verder dan zijn neus lang is. Flexcontracten zijn opgerukt van een tijdelijke in een structurele voorziening, tweederde van het totale aantal werkgevers maakt er gebruik van, en wat we hier niet vinden duikelen we ergens anders wel op – en hoe mooi dat ook voor de ‘economie’ wordt afgeschilderd voor de werkgelegenheid hier biedt het geen soelaas.

Het is geloof al ruimt tien jaar geleden dat werd geconstateerd dat werkgevers het nodige deden om hun re-integrerende werknemers een terugkeer mogelijk te maken. De werkgevers deden dat voor hun eigen werknemers, niet voor alle overigen, wat de overheid ook verzon om hen over de streep te trekken. Nu doet zich, blijkens het rapport, min of meer hetzelfde voor bij ouderen. Zij die nog een baan hebben mogen hopen die nog even te behouden, hoewel het als het tegenzit ook voor hen tegenzit. Ouderen zonder baan blijken nog steeds kansloos bij werkgevers. We wisten het al en krijgen het weer eens bevestigd.

Het rapport merkt op dat de overheid vriendelijk aan de werkgevers verzoekt hun beste beentje voor te zetten. Daar hebben afzonderlijke werkgevers weinig mee op, ook dat blijkt eens te meer. Ze hebben wel andere dingen aan het hoofd. De inzetbaarheid van hun werknemers is hun probleem niet, althans niet wanneer het om inzetbaarheid voor een andere baan, een andere organisatie gaat. Iedereen weet het en de overheid gaat door alsof het allemaal wel in orde zal komen. Werknemers en werkzoekenden worden minder vriendelijk aangesproken en bij hen gaan de verzoeken onveranderlijk vergezeld van sancties. Die discrepantie, wat je er verder ook van vindt, bestendigt de huidige situatie.

De arbeidsmarkt is uit het lood en de overheid staat erbij en kijkt ernaar, vrome woorden mompelend over het nut en het plezier van werk. Je kunt zeggen wat je wilt over de ineffectiviteit van het beleid, maar het is gericht aan dovemansoren. Zolang de overheid de werkgever vruchteloos paait en de werknemer streng gebiedt zal er weinig veranderen.

2011 was een beter jaar dan 2012 en 2012 was een beter jaar dan 2013. Laat het een troost wezen dat het SCP het keurig voor ons bijhoudt.

13 mei

=0=


Normaal/abnormaal

‘Veel gedragingen van mensen met dementie kunnen naar mijn overtuiging worden beschouwd als normaal gedrag in een abnormale situatie, of als een normale reactie op een abnormaal proces’, schrijft Bère Miesen in zijn Bij Alzheimer op schoot; verstand van dementie (Amsterdam, Uitgeverij SWP 2009: 108). Miesen heeft zich meer dan veertig jaar professioneel beziggehouden met dementie en hij is de bedenker geweest van het Alzheimer café, waarvan er inmiddels meer dan tweehonderd zijn in ons land (er zijn ook enkele Alzheimer theehuizen). Het idee van die cafés is ook opgepikt in het buitenland. Hij was korte tijd een collega lector aan de Haagse Hogeschool.

Normaal/abnormaal. Ik snap onmiddellijk wat hij bedoelt en even onmiddellijk dat het niet klopt. Het onderscheid normaal/abnormaal is een ‘normaal’ onderscheid en het geldt in de ‘normale’ wereld en niet in de abnormale. Maar waar het Miesen om gaat is veel belangrijker want het gaat hem om de vraag hoe het contact met demente mensen in een vat kan worden gegoten dat zowel hen als hun omgeving van familie en verzorgenden kan helpen met elkaar de omgang vooral toch voort te zetten. Continuïteit. Daarover gaat dat ‘verstand van dementie’ van hem en hij is behalve een scherp en warm waarnemer en luisteraar ook een deelnemer en raadgever: hij is vele jaren psychogeriatrisch adviseur bij de Woonzorgcentra Haaglanden geweest en is verder een praktiserende psycholoog voor alle kwesties met en rond dementie. Dat kun je merken aan het boek. Het is een goed gevulde voorraadkamer met aanmoedigingen dat je je, in het bijzonder als naaste van een demente persoon en wat minder als verzorgende, staande kunt houden, afstand kunt (moet, als je wilt overleven) nemen en toch in de buurt blijven, afscheid kunt nemen van de persoon die je kende en er een ander met dezelfde naam voor kunt ‘adopteren’. Een ‘omgekeerde vermissing’, noemt Miesen dat. Een mooie metafoor.

Dementie is geen ja of nee, aanwezig of afwezig, het is in de meeste gevallen en situaties een beetje van allebei en de echte moeilijkheid is niet zorg en liefde (ik geloof dat Miesen op dat vlak wat te optimistisch is en er ook niet helemaal uitkomt: er zijn teveel opmerkingen in de trant van dat het individueel bepaald is, ook wordt beïnvloed door geschiedenissen en voorgeschiedenissen, van de dementerende, van diens geliefden en familie, van de verzorgenden die zichzelf ook kunnen tegenkomen enz.), de echte moeilijkheid is het herkennen van wat er aan de hand is. Dan is ‘verstand’ nodig en we komen het tegen in de hulp die het boek biedt in vragen zoals hoe lang het nog thuis kan, wanneer de gang naar het verpleeghuis onvermijdelijk is geworden en hoe kun je je daarop voorbereiden, wanneer je weet dat corrigeren (‘nee, moeder, dat is echt niet waar hoor’) zinloos is en alleen ‘valideren’ (meegaan in het verhaal en er niet in verzuipen) nog helpt, en tal van andere kwesties.

Het boek vertelt veel en het herhaalt veel. Te veel van het laatste, maar van het eerste kan ik geen genoeg krijgen.

12 mei    

=0=

 


Gesprek

Aan het einde van zijn Een weloverwogen dood komt James Kennedy weer uit bij de ‘bespreekbaarheid’, de rode draad in zijn verhandeling over euthanasie. In bespreekbaarheid als motief zit een institutionele component, onze overlegcultuur dus waar alles in eerste aanleg bespreekbaar moet worden gemaakt. Het is een cultuur waar gesproken wordt ‘over’ – in dit geval – mensen met een doodsverzoek en waar gesproken wordt ‘zonder’ die mensen zelf. Zij worden vertegenwoordigd, bijvoorbeeld door de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE). Ook de beroepsgroep van de artsen komt alleen aan het woord via vertegenwoordigende organisaties. De praktijk ontbreekt. In de praktijk wordt de bespreekbaarheid verondersteld (wat lang niet altijd zo is) en wordt de nadruk gelegd op het ‘gesprek’. Een doodsverzoek moet weloverwogen, gemotiveerd en met oog voor de belangen van de omgeving worden gedaan. Dat is niet iedereen, zelfs niet in goede dagen, gegeven en daarom zal het niet verwonderen dat goed opgeleide en goedgebekte patiënten er eerder in slagen hun verzoek gehonoreerd te krijgen dat de wat minder welbespraakte patiënten. Ik heb het over euthanasie – bij praktijken als bijvoorbeeld versterving ligt het anders. Voor een gesprek moet je elkaar kennen, vandaar dat huisartsen meer dan artsen in ziekenhuizen en verpleeghuizen in de frontlijn staan. Euthanasie komt meer in de eerste lijn voor dan elders. Ik weet niet of er onderzoek is gedaan naar de duur en de kwaliteit van de relatie tussen arts en patiënt. Het zou wel wenselijk zijn, inclusief de veranderingen daarin als gevolg van wijzigingen in de verzekering van ziektekosten en in de huisartszorg zelf (teams in huisartsenposten, samenwerking met andere disciplines). En inclusief uiteraard de leeftijdssamenstelling van het huisartsenbestand want een arts van rond de dertig jaar en een patiënt van rond de tachtig jaar zijn niet per se optimale gesprekspartners.

Naast een culturele component is er een technologische. Die staat niet buiten het ‘gesprek’ en buiten de ‘bespreekbaarheid’, hij maakt integraal deel uit van beide. Of beter, hij zou dat moeten doen. Bij Kennedy – en ik denk dat Kennedy hier heel getrouw het debat heeft gevolgd – is het gesprek veelal een reactie op de ‘tekortkomingen’ en soms ook de ‘almacht’ van de technologie. Dat is wonderlijk maar het verklaart waarom het gesprek pas wordt geagendeerd als de technologie geen antwoorden meer heeft op de vragen rond de voortgang van een behandeling. Het is wonderlijk omdat de geneeskunde steeds meer de richting opgaat van het in gesprek brengen van elke behandeling die niet volkomen routinematig is en noch door medici noch door patiënten in twijfel wordt gesteld. Met andere woorden, het gesprek (en ook het luisteren naar de ‘lichaamstaal’ van de patiënt hoor bij de gespreksopgave van de arts) is deel van de technologie, voor de huisarts, voor de verpleeghuisarts, voor de ziekenhuisarts en daarom heet die technologie ook ‘intensief’ (om het te onderscheiden van bijvoorbeeld de ‘extensieve’ technologie in de productie van gestandaardiseerde massaproducten of de gestandaardiseerde aansluitingen op een netwerk). Wie de ‘mens’ tegenover de ‘technologie’ plaatst doet beide tekort.

Het zal geen verbazing wekken dat beslissingen over medische handelingen moeilijker worden als met de patiënt geen gesprek gevoerd kan worden, omdat de patiënt te jong is, omdat de patiënt een ernstig psychiatrisch geval is, omdat de patiënt dementeert. Wilsonbekwaamheid dus. Soms kunnen ouders het gat vullen, soms kinderen of andere familie maar niet altijd. Wanneer het niet kan blijft voor de arts weinig anders over dan de ‘feedback’ van het lijf van de patiënt. Ook dat type feedback (de feedback zonder woorden) hoort, standaard zou ik willen beweren, bij de intensieve technologie. Luisteren naar feedback is een moeilijk vak, in het bijzonder in het tijdperk van verregaande specialisatie dat niet alleen hoge en regelmatig niet ingeloste eisen aan het gesprek (de samenwerking tussen en de coördinatie van) tussen specialisten en tussen specialisten en patiënten stelt maar ook – ik verwijs voor het gemak maar naar het boek Rudi Westendorp Oud worden zonder het te zijn – weinig te bieden heeft aan bejaarde mensen.

Sinds medische zorg een door gestandaardiseerde ‘diagnose-behandel-combinaties’ begeleid ‘product’ is geworden is de medische balans verder in het nadeel van bejaarden veranderd. Dat is niet niets, er zijn veel bejaarden, er komen er nog velen bij en ze worden ouder en hulpbehoevender. En ze zijn, medisch gezien, als zodanig een bedreiging voor het succes van zorg als ‘product’. Daar komt nog iets bij – de patiënt is ook veranderd. De patiënt is consument geworden – een ontwikkeling die ook door Kennedy wordt gesignaleerd en die hem doet twijfelen aan de duurzaamheid van de cultuur van bespreken en spreken. Voor bejaarden zal het misschien niet zo spelen maar voor hun kinderen en kleinkinderen? De consument hoort bij een individualistische cultuur en dat is het tegendeel van de ‘relationele’ cultuur van overleg, consensus en over en weer met elkaar rekening houden. Kennedy ziet heel goed dat die laatste cultuur ook meer ideaal dan voorspelbare praktijk was maar niettemin, het was wel een cultuur in termen waarvan mensen (artsen, instellingen, patiënten en hun omgeving) zich verantwoordden. Door het beschrijven en voorschrijven van zorg als product en door het optreden van de patiënt als consument wordt het gesprek in de tang genomen. Kennedy zegt het niet met zoveel woorden maar de kans dat een ‘weloverwogen’ dood verandert in een ‘snelle’, ‘gemakkelijke’ en ‘goedkope’ dood is verre van denkbeeldig. Weloverwogen? We hebben er de tijd niet voor, het geld niet voor, de mensen niet voor. We hebben er het geduld niet voor.

Ik zou denken dat artsen moeten staan voor hun vak en in elk gesprek met wie dan ook (en door de nood gedwongen eerder met verzekeraars en overheden dan met patiënten) moeten verdedigen en uitstralen dat het ongeduld van de efficiency, van de kostenbesparingen en van de consument de grootste bedreiging van de technologie van hun vak is.

9 mei

=0=

 


Onmacht

Bij macht kunnen we denken aan de macht ‘over’ (mensen, groepen, collectieven, gebeurtenissen en dingen – zoals de macht over het stuur verliezen) en aan de macht ‘om’ (de macht om bepaalde zaken te verwezenlijken of tegen te gaan – zoals je met alle macht verzetten). Meestal gebruik ik macht in de eerste betekenis, maar soms kom ik daarmee niet uit. En dat komt door ‘onmacht’. Wanneer ik het heb over macht ‘over’ dan is het contrastbegrip van macht dat van machteloosheid, wanneer ik het heb over macht ‘om’ dan is het contrastbegrip dat van onmacht. Machteloos ben je wanneer je geen enkel alternatief meer ter beschikking hebt dan wat je wordt opgedrongen, onmachtig ben je wanneer je überhaupt niets meer kunt, wanneer je willoos bent, een ‘dead man walking’. Machteloosheid kun je proberen te op te heffen door macht te organiseren, onmacht heeft die luxe niet, bij onmacht hoort hooguit de overmacht. Vallen beide (machteloosheid en onmacht) samen dan verkeren we in een kritieke situatie. Ik denk aan de ‘musulman’ uit het concentratiekamp en ik denk aan een totaal demente bewoner van een verpleeghuis, een bewoner die alle besef van zichzelf en van zijn omgeving kwijt is.

In het boek Een weloverwogen dood; Euthanasie in Nederland van James Kennedy (Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker 2002) wordt het verschil tussen machteloos en onmachtig niet gemaakt en dat is een nadeel in een overigens fraaie studie. Kennedy voert ‘bespreekbaarheid’ op als een Nederlandse culturele eigenaardigheid bij uitstek (we kunnen ook denken aan het poldermodel, de consensuscultuur, de overlegcultuur) en hij is van mening dat bespreekbaarheid een norm is die voorafgaat aan elke kwestie die zich voordoet en om een oplossing vraagt. We komen er wel uit, dat staat voorop en de discussie over de euthanasie is daar een goed voorbeeld van. We komen er uiteraard nooit helemaal uit maar we zetten stapjes, zij het dat het stapjes in een richting zijn die Kennedy thematiseert onder de noemer van de ‘onvermijdelijkheid’. En dat heeft weer alles te maken met macht, onmacht en machteloosheid. Onvermijdelijkheid klonk door in de angst voor de toenemende ‘medische macht’, een macht die het sterven tot in het oneindige leek te kunnen rekken en een macht die artsen en patiënten daarom als het ware dwong positie te kiezen, tenzij je geen positie kon kiezen – zoals bij de compleet dementen. Dezelfde onvermijdelijkheid klonk door in de gebruikelijke verwijzing naar de ‘maatschappelijke ontwikkelingen’.

Het gaat me om het ‘als het ware’. De vraag is of artsen en patiënten onmachtig of machteloos waren. Ik zou denken dat artsen vaak ‘onmachtig’ zijn omdat ze over geen enkel alternatief beschikken om een ziekteproces bij te sturen. Dat is echter niet typerend voor euthanasie waarbij de arts niet onmachtig is maar zich wel degelijk machteloos kan voelen – en dat ook vaak zo ervaart. De arts wordt niet gedwongen maar kan zich wel gedwongen – of ‘gestuurd’ – voelen, omdat de keuzes waarover hij beschikt en waaruit hij moet kiezen hem alle tegen de borst stuiten, bijvoorbeeld omdat de arts ze alle vindt indruisen tegen de medische ethiek zoals hij die zich heeft eigen gemaakt.

Ik heb de indruk dat we het dan eigenlijk niet meer over macht, onmacht en machteloosheid hebben maar over gezag, het gezag dat de arts niet kan uitoefenen dan in samenspraak met de patiënt en/of diens familie. De arts is geen speelbal van een technologie die zich grotendeels buiten zijn blikveld ontplooit (en waarvoor hij het beeld van macht, onmacht, overmacht en machteloosheid, kortom het beeld van de ‘onvermijdelijkheid’ kan inroepen), de arts staat daarentegen wel degelijk voor de opgave om zijn gezag te herdefiniëren, afscheid te nemen van elke zweem van autoritair gezag en op zoek te gaan naar een nieuwe vorm van gezaghebbend gezag.

Het thematiseren van het euthanasiedebat in machtstermen is geen bijdrage aan dat debat. De onvermijdelijkheid waar Kennedy het over heeft is zoiets als het geloof na het afschaffen van het geloof, het is geloof in een seculier jasje maar niettemin: geloof. En in het geloof heeft een sterveling slechts afgeleid gezag, gezag afgeleid van een hogere macht. Het beroep daarop, het zou in elke beslissing over leven en dood niet moeten mogen – het is ‘privaat’ en het valt buiten de professie of althans, het zou er buiten moeten vallen. Ik ga niet naar de dokter omdat de dokter mij bevalt, ik ga naar de dokter omdat ik geloof in zijn professie en professionele kennen en kunnen. Inderdaad, ook geloof – maar in die zin dat ik me daarvoor in voorkomende gevallen niet op een hogere macht zal kunnen en ook niet zal willen beroepen.

8 mei

=0=

 


Uitweg

In Uitweg geeft Boudewijn Chabot aan dat de euthanasiewet regelt dat de patiënt een verzoek tot euthanasie mag indienen, dat dat verzoek geen recht op euthanasie inhoudt en dat de wet eerder de bescherming van de dokter omschrijft dan de zelfbeschikking van de patiënt. Wie daarentegen Verlossers naast God; dokters en euthanasie in Nederland van Anne-Mei Thé raadpleegt zou moeten concluderen dat juist de autonomie en de zelfbeschikking van de patiënt centraal zijn komen te staan in de recente periode. Dat wet noch memorie van toelichting het woord zelfbeschikking ook maar noemen zal een klein bezwaar zijn – hoewel het te denken geeft. Ik neem maar aan dat Thé bedoelt dat de dokter niet meer op eigen houtje beslist (al dan niet gevoed door het oordeel van een collega) en tegenwoordig met de patiënt en diens familie in gesprek gaat vooraleer iets onomkeerbaars te doen. Daarnaast weigert de arts regelmatig op een verzoek in te gaan en soms zelfs het überhaupt in overweging te nemen. Wanneer welk lijden zowel ondraaglijk als uitzichtloos is blijft een omstreden kwestie. Je kunt zeggen dat bij het ‘ondraaglijk’ de stem van de patiënt of diens familie zwaarder is komen te wegen en je kunt dat als een verbetering zien, maar daar staat weer tegenover dat het besef hiervan niet bij elke arts is doorgedrongen. De kennis van de artsen over de wet en de jurisprudentie houdt niet over volgens Chabot – met als gevolg dat het jurisprudentiële criterium van de ontluistering wel bestaat en toch maar weinig ingang heeft gevonden bij de arts.

De vraag is wat de euthanasiewet nu eigenlijk heeft veranderd. Uit het boek van Thé kun je afleiden dat het woord euthanasie veel later kwam (in het bijzonder als gevolg van de herinneringen aan de nazistische praktijken in de Tweede Wereldoorlog) dan de praktijk. Die bestond al heel lang, er werd alleen niet over gesproken, niet in het openbaar, niet in het medische circuit en zeker niet in het gezelschap van de patiënt. Thé geeft aan dat voor of tegen de praktijk van euthanasie niet religie-afhankelijk is. Haar gesprekspartners hebben nogal eens een religieuze (en dan voornamelijk een gereformeerde) achtergrond en dat is geen blokkade voor euthanasie. De blokkade zit in de zelfbeschikking. Op twee manieren. In de eerste plaats is de dokter van zijn voetstuk gevallen, net zoals alle notabelen. We hebben geen notabelen meer en dus moet ook de dokter maar eens uitleggen wat ze waarom doet. In de tweede plaats is er het effect van de medische technologie dat ervoor zorgt dat ‘dood’ steeds minder eenduidig is (en daarmee het medische monopolie op de bepaling ervan) en behalve een medische component een steeds grotere ethische component blijkt te bevatten. Ethici en juristen betwisten de dokter haar plaats. Dat roept irritatie bij de dokter op, zo begrijp ik uit de gesprekken van Thé. Droogzwemmers, dat zijn het, die juristen en ethici. Dat mag zo zijn maar kenmerkender vind ik dat onze droogzwemmers niet alleen de dokter relativeren maar ook het zicht op de patiënt belemmeren.

Het perspectief van de patiënt overheerst bij Chabot, het perspectief van de dokter overheerst bij Thé. Het perspectief van de relatie tussen dokter en patiënt is dan nog niet meegenomen en dat perspectief blijft bij zowel Chabot als Thé voornamelijk anekdotisch. Thé hamert op het belang van communicatie tussen dokter en patiënt (dat, veel meer dan ‘autonomie’ of ‘zelfbeschikking’ van de patiënt, is de hoofdstelling van haar boek), beschrijft ook hoezeer dat aan gewicht heeft gewonnen in opleiding en praktijk, maar vergeet daarbij de patiënt: wanneer is vanuit de patiënt gezien de communicatie effectief?

Het kan per slot zomaar zo zijn dat de communicatie over de uitweg het belang van de uitweg als zodanig naar de kroon steekt. Nee, niet vanuit het resultaat geredeneerd, maar vanuit de weg ernaartoe – wat het resultaat ook mag worden.

6 mei   

=0=

 


Breken

Het is hoog tijd, zo vinden Patrick van Schie en Mark van de Velde (beiden van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD), dat de macht van de bonden wordt gebroken (Trouw, Letter & Geest, 3 mei: 16-19). Het is alsof ze pas nu aan lezing van de in november 2005 gepubliceerde nota Vrijheid eerlijk delen van Femke Halsema en Ineke van Gent zijn toegekomen. Die hadden daar geen wetenschappelijk bureau voor nodig, die deden dat zelf, net zoals Gerrit Zalm al in de jaren negentig voorstelde de algemeen verbindend verklaring van cao’s af te schaffen en net zoals Wilders, toen nog Kamerlid voor de VVD, voorstelde de bonden de bonden te laten – ze hadden toch vrijwel geen leden meer. Wie weet is toen de gedachte bij hem opgekomen aan een politieke partij zonder leden. Wat zij mogen mag ik ook, zal hij gedacht hebben. Hoe dan ook, met wetenschap had het allemaal niets te maken. Daar is dan nu, met onze scribenten van de Teldersstichting, verandering in gekomen.

Door de schoonmakers wordt weer eens gestaakt. Ze pakken de opdrachtgevers aan omdat die zich verschuilen achter de schoonmaakwerkgevers en omdat de schoonmaakwerkgevers zich verschuilen achter de opdrachtgevers. Zoek het begin, en het begin is de opdrachtgever. Je kunt het de moderne noodzaak van bonden noemen – op zoek naar de opdrachtgever om die bij de kladden te grijpen. Hebben de heren het daarover? Nee, daar hebben ze het niet over. Ze roepen ach en wee over de mensen die geen vast contract hebben en door de bonden op nadeel worden gezet en ze hebben geen woord over voor exact die mensen zonder vast contract, met beroerde arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden, mensen die overigens wel door FNV bondgenoten worden geholpen en niet door de VVD. De schoonmakers. Daar maken zij hun handen niet aan vuil. Volgens de heren zal de steun van FNV bondgenoten ook helemaal niet kunnen omdat het strijdig is met het benepen belang van de ‘insiders’, maar de heren zien dan ook alleen wat hen door hun liberale denken wordt toegestaan. Gezien de deplorabele staat van dat denken zullen ze niet veel zien en meer in het algemeen geldt dat als je niet kunt zien, je ook niet snel verwonderd zult raken en je aan niets zult denken dan aan wat je altijd al dacht. Het denken wordt een automaat en het zien is niet meer dan het lopen in een straat waar je al honderden keren eerder was. Slechtzienden compenseren dat nadeel door andere zintuigen te scherpen, bij de VVD komen ze niet eens op het idee. Waarom ook? Zij zien niet slecht, de anderen zien slecht.

Ach ja, de bonden hebben een verouderend ledenbestand, in snel groeiende sectoren tref je ze niet veel aan, op flexwerkers hebben ze weinig greep en ze doen wat elke winkel doet en dat is het beste eruit halen voor de belanghebbers bij de winkel. Of ze dat goed doen, daar kun je aan twijfelen, maar daar doen onze wetenschappers niet aan, aan twijfel. Ze doen het, de bonden, en ze worden nog geholpen ook, door de werkgevers die er rust en bescheiden kosten aan overhouden en voor de overheid die er een leuk ondernemingsklimaat voor terugkrijgt en een wel zeer gunstige handelsbalans. Het zou zo maar kunnen dat in deze configuratie de bonden en hun leden er het meest bekaaid van afkomen – je zult er de Teldersstichting niet over horen. Ze zullen er niet eens naar vragen.

Wat de schoonmakerstaking laat zien is dat bonden niet slechts in de centen zijn geïnteresseerd. Wat het laat zien is dat de bonden de stem van de schoonmakers laten horen. Ze organiseren stemmen, versterken ze, mobiliseren ze. In een versplinterende arbeidsmarkt is dat geen luxe, het is noodzaak. De taak van de bonden is meer en meer die van het mobiliseren van de stem van mensen. Dat was altijd al zo, zij het dat bij ons behoorlijk is verwaterd. De stem van de werknemers wordt door de werkgevers en opdrachtgevers alleen nog gehoord aan de cao-tafel, in de SER en de STAR en in de onderhandelingen met de overheid. De leden mogen niet meer dan leuzen scanderen en spandoeken ophouden en zelfs dat niet eens altijd.

De schoonmakers herinneren de bonden aan hun primaire taak en dat is versplintering tegengaan door te organiseren op de plekken waar het om gaat: op de plekken waar het werk wordt gedaan, inclusief de omstandigheden waaronder en de verhoudingen waarin en ook de beloning die je ervoor krijgt. De VVD wetenschap beperkt zich tot het laatste, niet wetend dat het inkomen dat mensen verdienen niet slechts genoeg moet zijn voor boodschappen maar ook voor het in stand houden van je vermogen om ook morgen weer aan de slag te kunnen. Of eigenlijk, ze zullen het wel weten als het om kapitaal gaat (inkomen is datgene wat je overhoudt nadat de waarde van het kapitaal waar je mee begon teruggewonnen is) en niet als het om het ‘kapitaal’ (het arbeidsvermogen) van de schoonmakers gaat.

De schoonmakers zijn exemplarisch voor allen die werken onder omstandigheden die ze niet zelf controleren, in verhoudingen waarbinnen ze niet worden gehoord, en met een beloning die hen niet in staat stelt hun arbeidsvermogen op peil te houden – om van verbetering nog niet te spreken. Ze laten hun stem horen en daarmee organiseren ze zich – gelukkig ondersteund door bonden die plotseling weer weten waar het allemaal om begonnen was. Exemplarisch. Onze wetenschappers zijn dat niet, verre van dat. Nou vooruit, ze zijn exemplarisch bevooroordeeld.

5 mei    

=0=

 


Zondagsrust

Basisscholen die op vrijdag 25 april het feestje van koningsdag vierden mochten rekenen op een af ander pakket met spulletjes om het voor de kinderen nog leuker te maken. Niet alle scholen wilden het pakket hebben. Het pakket werd gesponsord door een loterij, en refoscholen houden niet van loterijen. Mijn goedkeuring hebben ze. Kinderen op basisscholen worden al voldoende geïndoctrineerd met reclameboodschappen en daar hoeft de school niet nog een schepje bovenop te doen. En als het om loterijen gaat al helemaal niet. De combinatie van loterij en goede doelen kan best – als de loterij het stil houdt. Dat doet de loterij niet. Tegenwoordig ben je al bijna een egoïst als je niet in een loterij speelt. Scholen als vehikel misbruiken om de eenheid van gokken en verheven doelen aan te prijzen – mijn sympathie heeft het niet.

Je kunt natuurlijk zeggen dat de refo’s met een koningsdag op zaterdag al voldoende bediend zijn en dat het een keer ophoudt. Dat is appels met peren vergelijken en het zegt meer over de overheid – die op dit punt de scheiding van kerk en staat niet respecteert – dan over de refo’s. Het is misschien een beetje raar om een nationale feestdag zo bij te kleuren maar veel kan het me niet schelen. Dat ligt anders bij de nationale herdenking op 4 mei. De biblebelt heeft de herdenking gisteren al gehouden. Een herdenking verstoort de zondagsrust. Je moet er maar opkomen. Voor mij mogen ze maar ik vind het stuitend, een stuitende houding, een stuitend gedrag, een stuitend argument. Er zijn momenten dat je verder dan jezelf moet kunnen kijken. De nationale herdenking is zo’n moment.

We hebben een nationale herdenking waarbij het onduidelijk is geworden wie we nu wel en niet herdenken, waarbij de initiatiefnemers van een platform Bewust Moslim een eigen oorlog in de Tweede Wereldoorlog schuiven en waarbij sommigen hun eigen wensen doorzetten door het op een andere dag te doen. Dat laatste wordt overigens uitdrukkelijk gebillijkt door het nationaal comité. Wat een gehannes. Is dat het wat ‘nationaal’ is in dit land? Het is een gedicht waard. De afgang, dat zou de titel kunnen zijn.

4 mei      

=0=

 


Wachtkamer

Vorige week dinsdag overleed mevrouw L. Ze was ruim negentig jaar. In het verpleeghuis had ze een kamer twee deuren verwijderd van de kamer van mijn schoonmoeder. Ze had twee kinderen die ze nooit zag en die ook niet bij de crematieplechtigheid, afgelopen woensdag, verschenen. Wel was daar haar ex-schoonzoon, die haar altijd regelmatig had bezocht, en een neef die aan het eind de aanwezigen bij de plechtigheid enigszins aangedaan bedankte voor hun komst. Er was personeel van het verpleeghuis en een enkele bewoonster, zoals mijn schoonmoeder. Ook in de negentig, zoals alle bewoonsters. Op andere verdiepingen is nog wel een enkele man te vinden, hier niet. De verdiepingen tellen weinig mensen, tien of minder. Het is een kleine wereld, mijn schoonmoeder moest erg wennen toen ze er kwam. Ze voelde zich weggezet door haar kinderen. Langzamerhand wordt de wereld daar wat gewoner voor haar, maar thuis is het niet en dat zal het ook niet worden. Eerder nog zal ze elk gevoel voor haar omgeving kwijtraken en daarmee elke voorstelling van thuis. Wat blijft is de onrust van het gemis, de onzekerheid over waar ze is, de onbekendheid met plaatsen en mensen. Ze was nooit heel sterk in het opbrengen van enige belangstelling voor haar omgeving. Ze was haar eigen omgeving, een omgeving die vandaag de dag is teruggebracht tot een herinnering aan ruwweg de eerste dertig jaar van haar leven. Daarom, overlijden noch crematieplechtigheid deden haar wat maar ook een tochtje naar de begraafplaats breekt de dag even. Een uitje.

Mevrouw L. was tot december vorig jaar een opgewekte vrouw, luide stem, altijd vriendelijk en meestal te vinden in de huiskamer van de verdieping waar ze woonde. Ze had zich verzoend met het verpleeghuisbestaan. Ze was gewend. Ze las het Parool nog, als één der weinigen van de verdieping. Tot december. Ze is gevallen en van die val is ze niet meer hersteld. Ze vermagerde, werd zwijgzaam, lag vaak op bed. En nu is ze dood. In de korte tijd dat mijn schoonmoeder daar nu woont, is mevrouw L. al de tweede die is overleden. Ik heb de indruk dat de overige bewoonsters daar minder door worden opgeschrikt dan door de komst van nieuwe bewoonsters. Het personeel wordt geraakt door een overlijden, de bewoonsters veel minder.

Waaraan mevrouw L. is overleden is me niet bekend. Vaak is er ook niet één oorzaak aanwijsbaar maar is het een optelsom van ouderdomsgebreken, een optelsom die nog maar een kleine gebeurtenis nodig heeft om finaal te worden. Verpleeghuizen zijn de plekken waar dergelijke optelsommen bij elkaar worden geplaatst. Wachtkamers van de dood heeft Anne-Mei Thé ze genoemd.

Wanneer breekt de finale aan? Dat is een vraag waar de familie van een bewoonster in kan interveniëren door aan te dringen op doorbehandeling terwijl de verpleeghuisarts, de verplegenden en de verzorgenden daar de zin niet meer van inzien en liever zouden overgaan op een behandeling die pijn vermijdt maar geen genezing meer nastreeft. Versterving dus. Laten versterven komt veel voor, niet omdat er een medische noodzaak voor bestaat maar wel een menselijke. Bij somatische bejaarden kunnen ook die hun stem laten gelden. Bij psychogeriatrische bejaarden ontbreekt als het echt ernstig wordt hun stem. Er wordt over hen, voor hen en zonder hen beslist.

Zover is het met mijn schoonmoeder nog niet. Maar het gaat komen. Ze zit in de wachtkamer en haar enige troost is dat ze niet weet dat het een wachtkamer is. Omdat ze het als een tijdelijk adres ziet, dit verpleeghuis, geen voorbode van haar dood maar een voorbode van een ander huis. Ze heeft het nog wel eens over een ander verpleeghuis, waar wat meer te doen zou zijn. Die verpleeghuizen zijn er en ze staat ook ingeschreven bij enkele van die huizen. Ik vermoed dat als ze overgeplaatst wordt naar een ander huis, ze weer om een ander huis zal vragen. Alsof ze perfect doorheeft dat de mogelijkheid van een ander adres inhoudt dat je nog niet bij je laatste adres bent aangekomen.

Ik weet dat het moment dat ze niet meer om een ander huis zal vragen zal komen. Als ze zover is, is het voorbij, hoe lang het verder ook nog mag duren.

3 mei

=0=