DAGBOEKHOUDER
Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Ton Korver

Amsterdam 2014

Ga naar Archief:
2007–2008–2009–2010–2011–
2012–2013-2014-2015


Om naar het begin van de pagina te gaan: klik op =0=

 

December

Onder het laken

Kunstwerk

Gebrek

Wapen

Brief

Supporter

Hoofd

Regel

Heftig

Chambre de défection

Ontdekking

Kapitale fouten

Gehaktballen

Een half woord

Besluit

Drijfzand

Pessimistisch

Op de bal

Gaten

Handelen

Ervaringsrekenen

Randen

Redding

Signalen


November

Mislukt

Gewetenloos

Leden

Aanspreken

Winterklaar
- Afkeer

- De Publieke Zaak
- Opnieuw de afkeer:
het sprituele en het private
-
Liberalisme

- Privacy
- Rolverdeling
- Beredeneerd
- Krimp
-
Invictus

Bijbrengen

Wereldverbeteraars

Geniaal

Georganiseerde scepsis

Babbel

 

 

 

 



Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder.

 


FiB
tijdschrift Filosofie in Bedrijf

Archief

Dagboekhouder 41
juli - augustus 2014

Dagboekhouder 40
mei - juni 2014

Dagboekhouder 39
maart - april 2014

Dagboekhouder 38
januari - februari 2014

Dagboekhouder 37
november - december 2013

Dagboekhouder 36
september - oktober 2013

Dagboekhouder 35
juli - augustus 2013

Dagboekhouder 34
mei - juni 2013

Dagboekhouder 33
maart - april 2013

Dagboekhouder 32
januari - februari 2013

Dagboekhouder 31
november - december 2012

Dagboekhouder 30
september - oktober 2012

Dagboekhouder 29
juli - augustus 2012

Dagboekhouder 28
mei - juni 2012

Dagboekhouder 27
maart - april 2012

Dagboekhouder 26
januari - februari 2012

Dagboekhouder 25
november - december 2011

Dagboekhouder 24
september - oktober 2011

Dagboekhouder 23
juli - augustus 2011

Dagboekhouder 22
mei - juni 2011

Dagboekhouder 21
maart - april 2011

Dagboekhouder 20
januari - februari 2011

Dagboekhouder 19
november - december 2010

Dagboekhouder 18
september - oktober 2010

Dagboekhouder 17
juli - augustus 2010

Dagboekhouder 16
mei - juni 2010

Dagboekhouder 15
maart - april 2010

Dagboekhouder 14
januari - februari 2010

Dagboekhouder 13
november - december 2009

Dagboekhouder 12
september - oktober 2009

Dagboekhouder 11
juli - augustus 2009

Dagboekhouder 10
mei - juni 2009

Dagboekhouder 9
maart - april 2009

Dagboekhouder 8
januari - februari 2009

Dagboekhouder 7
november - december 2008

Dagboekhouder 6
augustus - oktober 2008

Dagboekhouder 5
april - juli 2008

Dagboekhouder 4
januari - maart 2008

Dagboekhouder 3
augustus - december 2007

Dagboekhouder 2
mei - juli 2007

Dagboekhouder 1
januari - april 2007

 

Onder het laken

Aan het einde van de beklemmende roman van Evan S. Connell, Mrs. Bridge, raakt de titelpersoon opgesloten in haar auto. Bij het uitrijden sloeg de motor af en tussen haar portieren en de garagedeur zat slechts een paar centimeter. Zij, in haar auto, is half binnen en half buiten. De motor blijft dienst weigeren, ze probeert met claxon en roepen anderen op haar probleem te attenderen; niemand verschijnt. Ze wordt niet gehoord. Dat is haar levensverhaal. Ze begrijpt haar man niet, haar kinderen niet, haar vrienden en kennissen niet, ze begreep destijds haar ouders niet, ze begrijpt de wereld niet en is het met iedereen eens, althans nooit oneens, ze begrijpt zichzelf niet. Ze leeft in een benauwend comfortabele leegte. Soms grijpt de leegte van haar bestaan haar bij de keel. Ze zou het laken wel over haar hoofd willen trekken, dan is ze verlost van de vraag wat ze vandaag weer moet doen. Dan blijft ze de halve dag op bed liggen. Niemand die er iets van zegt, niemand die iets van haar wil, en in de allereerste plaats is zij het zelf die niets van haar wil. Ze zou niet weten hoe, en als ze dan al iets onderneemt komt ze nooit verder dan de eerste stapjes. Als je niet weet waarnaartoe blijft het altijd bij die eerste stapjes, tot je ook daar de zinloosheid van inziet en er niet verder mee gaat.

Mevrouw Bridge is niet gek. Ze is overbodig. Heftige emoties zijn haar vreemd. Geen grote woede, geen grote blijdschap, geen consumerende passie, geen brandende jaloezie, geen bittere afgunst. Emoties spelen zich af, zegt Damasio, in het theater van het lichaam, gevoelens in het theater van de ziel. Geen wonder dat we over het lichaam van mevrouw Bridge niets lezen. En over haar ziel? Verder dan een gevoel van verwarring komt ze niet en ook dat met mate, zijn het wel met enige regelmaat. Het vage besef van haar overbodigheid begeleidt haar en is tegelijk te erg, te bedreigend, te brutaal ook, om het voor zichzelf uit te durven spreken. Schreeuwen zou beter zijn maar als je het niet eens zachtjes durft te prevelen, wat zou je dan schreeuwen? Schreeuwen is onbeschaafd, is ongecontroleerd, het is buiten het bereik van mevrouw Bridge. Haar bestaan is een bestaan als zeurende kiespijn waar geen tandarts tegenop kan. En zij ook niet. Ze zit vast – het beeld van haar, gevangen in een auto, half in de garage en half in de voortuin, is pakkend.

Bert Weijde is wel gek. Zijn leven als volwassene is getekend door het verblijf in verschillende psychiatrische verpleeginrichtingen. Hij schreef er een psychiatrisch dagboek over dat onder de titel Onder het ijs in 1994, ‘bezorgd door Frida Vogels’, bij Van Oorschot verscheen. Een tijdje geleden vond ik bij een tweedehands boekwinkeltje in de buurt er een exemplaar van. Nieuw, leek het wel, alsof het een ongelezen recensie-exemplaar was. Over het lichaam van Weijde lezen we – en dus over zijn emoties van angst, van agressie, van de stekels opzetten, van het zich verstoppen. Onder het laken, hij ook, alleen heet het bij hem ‘onder het ijs’. We lezen veel over de ziel van Weijde, over gevoelens van wantrouwen, achterdocht, weerspannigheid en onvermogen. En van verwarring, ook bij hem. Het universum van Weijde is panoptisch en dus spelen de disciplines (psychiaters, verplegers) een hoofdrol. Ook het verslag dat hij van zijn opsluitingen maakt wordt gezien, gelezen, ontvreemd. Hij moet het verstoppen, voor hen weghouden, net zoals hij z’n tabak voor hen moet verbergen. Hij weet het zeker, net zoals hij zeker weet dat zijn collega-patiënten niet te vertrouwen zijn, dat je ze in de gaten moet houden, dat je ze op afstand moet houden, maar doe dat maar eens op een zaal waar iedereen kan binnenvallen en jezelf niet de macht hebt die te verlaten wanneer jou dat uitkomt, wanneer het echt moet, wanneer je het niet meer uithoudt.

Zijn wereld is even, maar anders, beklemmend als die van mevrouw Bridge. Beiden zijn gevangenen, van zichzelf in de eerste plaats. Hun wereld is de mijne niet en toch ook weer wel. Ze zijn dichterbij dan, zeg, Jan Arends en diens bezeten wereld. Arends is niet verward, Arends is de man van de koorts die elke ervaring een eigen, voor mij onnavolgbare, vorm geeft. Mevrouw Bridge en Bert Weijde zijn verward, en herkenbaar, en daarom voor mij verwarrend. Ik heb dagen gekend dat ik het laken over mijn hoofd wilde trekken.

30 december

=0=

 

 
  

Kunstwerk

Gisteren, in de late middag, streken Elly en ik even neer bij café Eijlders. Het was tamelijk druk en toch rustig. Kelner Roy bediende, even later kwam ook kelner Ronald binnen. Ik noem ze nooit kelner of ober, ik noem ze altijd bij hun voornaam, net zoals zij mij Ton noemen. Kelner bij Eijlders, het komt in de buurt van het kelnerschap als kunstwerk.

Mijn promotor Albert Mok schreef ruim vijftig jaar geleden een dissertatie over ‘het dienende beroep’, met de kelner als hoofdpersoon. Mok merkte op dat kelners tevredener zijn over hun werk dan over hun beroep. Het beroep is dienend, het werk is een kunst. Nu is elk beroep dienend, dus daar kan dat gevoel van meer waardering voor het werk dan voor het beroep zelf niet aan liggen. Ik vermoed (ik heb dat ooit eens opgeschreven in een liber amicorum voor Albert) dat de status van het beroep wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het beroep zich meer bevindt aan de kant van de ‘woning’ dan wel aan de kant van de ‘werkplek’. Ik schrijf het tussen haakjes, omdat het me niet gaat om de fysieke plaats waar gewerkt wordt, maar om het type arbeidsdeling waarbinnen het werk wordt verricht. De scheiding woning/werkplek signaleert zowel een wel heel oude seksistische arbeidsdeling als een modernere arbeidsdeling, de arbeidsdeling gebaseerd op loonarbeid.

Zit je werk meer aan de kant van de functies die ook in huiselijk verband worden verricht (het ‘arbeiden’ volgens Arendt) dan heeft dat werk een lagere status dan werk waarvan de functie meer de kant van het ‘produceren’ op gaat. Verricht je je werk buiten het huishouden, ook als is het hetzelfde werk zoals schoonmaken of koken, dan telt het meer dan wanneer je binnen blijft. Geen logica, wel geschiedenis, of eigenlijk: geschiedenissen. Arbeiden, produceren of maken, en handelen worden door Arendt in volgorde van duurzaamheid geplaatst, met handelen als het meest duurzaam en het arbeiden als het minst duurzaam. Grote redevoeringen (‘handelen’) zijn zeldzaam maar doorstaan de tand des tijds, het huishouden moet elke dag opnieuw.

Ik heb me er wel meer over verbaasd dat Arendt de seksistische en kapitalistische facetten van arbeidsdeling heeft ondergedompeld in een vraagstelling die het werk ondergeschikt maakt aan de duurzaamheid van het resultaat ervan. Huishoudelijk werk moet elke dag opnieuw, maar een tafel hoef je maar eens in de twintig jaar te maken en daarom staat huishoudelijk werk helemaal onder aan de statusladder. Van die dingen. Ik ben benieuwd hoe Arendt de idolenstatus van sommige koks zou verklaren, of van sommige restaurants waar je maanden van te voren moet boeken om een tafeltje te krijgen, of van enz. Zelf denk ik dan dat het huishouden steeds meer verdwijnt in allerlei markttransacties en dat de status van het ‘dienende beroep’ daarom niet meer alleen wordt bepaald door de vraag naar de plek ervan aan deze of gene kant van de scheiding van wonen en werken, maar ook en steeds meer door de vraag naar de zichtbaarheid van je werk. Niet duurzaamheid dus, maar zichtbaarheid. De werkster in je woning zie je niet (je legt gewoon een briefje met opdrachten en het afgesproken geldbedragje op tafel), de schoonmaker van je kantoor zie je ook niet (die wordt buiten de kantooruren besteld en wordt buiten het personeelsbestand gehouden), maar de kelner zie je wel. Hij ziet jou, jij ziet hem en de kunst is, zeker in een transparante wereld waar alles – de locatie, de geboden waren, de bediening, de sfeer – via het web verspreid wordt, om je daar als kelner noch aan te onttrekken, noch aan over te geven. Een kelner wordt beoordeeld en schort zijn eigen oordeel op. Hij is zichtbaarder dan ooit en houdt ons uit het zicht, juist dan wanneer we door de buitenwereld niet gezien willen worden. Hij dient discreet te zijn en te kunnen zwijgen. Een kelner ziet, hoort en weet meer dan zijn klanten op sommige momenten goed uitkomt en een goede kelner is daar van op de hoogte en houdt de grenzen in acht. Hij is voorspelbaar en responsief, behulpzaam en terughoudend, uitnodigend en toch met genoeg distantie. Een goede kelner is betrouwbaar en wordt niet vertrouwelijk. Ken je hem langer dan wordt de kelner je vertrouwd, maar nog steeds zonder dat hij vertrouwelijk wordt. Er is meer gelijkenis tussen een kelner en een priester dan je op het eerste gezicht zou menen.

Vertrouwelijkheid is het merkwaardige voorrecht van degene die te biecht gaat, in ons geval van de klant dus. De goede kelner respecteert dat want een goede kelner erkent de geboden van reciprociteit van kelner en klant, en weet dat reciprociteit geen ruil is, geen ‘gelijk oversteken’. Dat sprak misschien ooit tamelijk vanzelf maar tegenwoordig wil iedereen alles zien en overal bij zijn en dat maakt het vak moeilijker. De kelner die dat niet weet is geen goede kelner. De klant die dat zijnerzijds niet weet is een klant die te ver gaat en zo’n klant wordt door een goede kelner op zijn nummer gezet. Per ontmoeting tussen klant en kelner kan het vertrouwen zo nodig onbegrensd zijn maar het is nooit grenzeloos. Een klant is de kelner niet, de kelner is de klant niet. Er is een ‘interne moraliteit’ verbonden aan het werk van de kelner. En daarom is een goede kelner een kunstwerk.    
     
Als Willem Wittveen in zijn postume magnum opus, De Wet als Kunstwerk, ook de wet binnen het bereik van de kunst plaatst, heeft hij het over die zojuist vermelde ‘interne moraliteit’ van de wet, en net als bij de kelner speelt daarin een begrip van reciprociteit, dat vooral niet met ruil mag worden vereenzelvigd, een voorname rol. Een wet is net als een kelner, als de rolbeschrijving van een kelner, een constructie die aan een interne logica (een logica van tien constructie-eisen bij Witteveen: wetten moeten algemeen zijn, openbaar, vooruitziend, begrijpelijk, samenhangend, redelijke verwachtingen respecterend, duurzaam, hanteerbaar, in dienst van autonomie en van regelgeleid gedrag) dient te voldoen om als ‘goed’ te kunnen gelden. Ik schrijf ‘goed’ en niet ‘mooi’, hoewel het beeld van de kunst toch zeker ook aan het laatste doet denken en ik schrijf het zo omdat ook de wet als kunstwerk niet ontsnapt aan de dualiteit van een ethiek van plichten – wat je aan anderen verplicht bent en via die weg aan jezelf – en van een ethiek van aspiraties, van strevingen en vervolmaking – wat je aan jezelf verplicht bent en via die weg aan anderen. Bij Lon Fuller (de man die deze ethieken heeft geabstraheerd tot plicht- en een aspiratiemoraal) heb je het bij de wet als kunstwerk eerder over een aspiratiemoraal dan over een plichtmoraal. Fuller vermoedt een soort schaal, met beneden de moraal van de plicht, boven de moraal van de aspiratie en de kunst is het punt te vinden waarop de aspiratie het van de plicht moet overnemen, of, omgekeerd waar de aspiratie moet toegeven aan de plicht.

Daar voel ik intuïtief van alles voor, zij het met de kanttekening dat ik het beeld van een schaal, het beeld van een meer of minder, met een ongedefinieerd omslagpunt ergens onderweg, niet erg kan waarderen. Zet de aspiratie door en je krijgt een perfectiestreven dat mooi is voor ‘kunst-voor-de-kunst’ en elk idee van plicht naar de vuilnishoop verwijst. Zet de plicht door en we moeten van alles en we mogen nooit wat, dus zeker niet doorschieten naar de aspiratie. Het beeld van de schaal suggereert overgangen en een omslagpunt, de uitleg van de twee soorten moraal biedt over en weer geen overgangen, laat staan een omslagpunt.

Niettemin, het is dit beeld dat het beeld van de wet als kunstwerk bepaalt. De wet is niet slechts werk, het is een kunstwerk. De plicht zit erin maar domineert niet. Een goede wet, een wet als kunstwerk, erkent de plicht, zonder met plichtsgetrouwheid als exclusieve maatstaf genoegen te nemen. De constructie van de wet is geen werk van een ingenieur, het is het werk van een kunstenaar die met niet altijd even duidelijke, niet altijd even consistente, niet altijd onderling even goed verenigbare eisen aan de slag moet.

Acht van de tien constructie-eisen ontleent Witteveen aan Fuller, alleen de twee laatste zijn nieuw. Overbodig trouwens ook wat mij betreft, die twee laatste, want wie Fuller ’s omschrijving van wat een wet voorstelt als leidraad neemt (‘rules for governing human conduct’, L. Fuller, The Morality of Law;NewHaven/London, Yale University Press 1969: 97) ziet onmiddellijk dat regelgeleid gedrag en autonomie (‘gereguleerde zelfregulering’ bij Witteveen, o.c.: 358) daar integraal deel van uitmaken. Maar het echte probleem is, geloof ik, dat Fuller, en in zijn voetspoor Witteveen, niet voldoende zorgvuldig genoeg omspringen met de randvoorwaarde bij elke wetsconstructie, de randvoorwaarde van de reciprociteit. Bij Fuller is dat eenvoudig aan te tonen want bij hem zijn reciprociteit en ruil ononderscheidbaar. Meer nog, de ruil is bij hem het schoolvoorbeeld van reciprociteit, niet een speciaal geval ervan maar het ideaaltype ervan (Fuller, o.c.: 22-24). Dat is een vergissing en een hinderlijke ook, want het kleurt zijn betoog niet alleen, het bederft het (een tweede vergissing is dat Fuller denkt dat als er maar ‘markt’ op staat het dan ook een echte markt is – ook in het geval van de arbeidsmarkt). Bij Fuller kun je vertrouwelijkheden – ik blijf maar bij mijn kelner – ruilen: ik vertel jou mijn geheimen en jij vertelt mij de jouwe. Hoe zit dat bij Witteveen? Heeft hij wel oog voor de reciprociteit van mijn kelner?

De tien geboden gezamenlijk brengen Witteveen tot een oproep tot ‘bedachtzaamheid’ (o.c.: 405-406). Geen overhaasting, geen vernauwing van de wet tot ‘instrument’, geen wet die erdoor gejaagd wordt, maar de wet als een betekenisvol en constructief kader dat mensen in de gelegenheid stelt om volgens hun eigen inzicht te handelen. Dan pas is de wet een kunstwerk. Ik geloof het graag, maar het laat de plichtmoraal – waarvan reciprociteit de kern uitdrukt – wel heel erg zweven. Ik vermoed dat dit ook bij hem komt door onduidelijkheid over ruil en wederkerigheid of reciprociteit (o.c.: 293-298).

Net als Fuller ziet Witteveen ruil en reciprociteit als vrijwel ononderscheidbaar want ruil is ‘wederkerig’. Ik zou veronderstellen dat als de ruil wederkerig is een transactie op tijdstip 1 tussen personen A en B pas af is bij een vergelijkbare transactie tussen A en B, maar dan met B in de rol van A en A in de rol van B, op tijdstip 2. Dat is echter niet zoals wij de ruil verstaan. Voor ons is er al sprake van ruil als de koper de gevraagde dienst krijgt en de verkoper de afgesproken prijs. De acties van koper en verkoper zijn niet wederkerig, wel wederzijds en dan is aan de voorwaarde voor een ruil voldaan.

Dat de ruil op een toekomstig tijdstip moet worden herhaald maar dan zo dat dan de koper verkoper wordt en de verkoper koper en dat de transactie om andere dingen kan gaan dan in de aanvankelijke transactie, is een toevoeging die de ruil zeer zou belemmeren en het is tegelijk een toevoeging die voor reciprociteit of wederkerigheid onontbeerlijk is. Nu, de wet drukt de reciprociteit uit tussen wetgever en onderdaan. Beiden zijn aan de wet gebonden: ook de wetgever is onderdaan en ook de onderdaan is, door middel van verkiezingen of referenda of door vormen van burgerplicht zoals het lidmaatschap van rechtbankjury’s, betrokken bij wetgeving. Is de wet zelf daardoor ook een soort ruil, een ruil van (bijvoorbeeld) zekerheid voor onderdanigheid en omgekeerd?

Of is het een wederkerigheidsrelatie, een relatie tussen ‘rollen’ die meer of minder complementair, meer of minder strijdig, meer of minder asymmetrisch kunnen zijn, en een relatie die toch niet daaraan zijn bijzonderheid ontleent? Een wederkerigheidsrelatie ontleent zijn bijzonderheid aan de omstandigheid dat het een relatie is die nooit eenmalig is, dat het een relatie is die is ingebed in een web van wederkerige verplichtingen en dat je die verplichtingen niet kunt afkopen (zoals je destijds je militaire dienstplicht kon afkopen door een door jou betaalde remplaçant jouw plaats te laten innemen), dat je die verplichting niet kunt ‘ruilen’ voor iets anders.

Een kelner weet heel goed dat het zijn verplichting is om vertrouwelijkheden te moeten aanhoren zonder de daarmee vrijkomende informatie te mogen verhandelen. Dat staat niet in de wet, het is de wet van het vak van kelner, de vakwet die hem in staat stelt zijn werk tot kunstwerk te transformeren. De kelner weet wat reciprociteit is. Of de wetgever het weet? In het geval van Fuller zou mijn antwoord ‘nee’ luiden. In het geval van Witteveen ben ik er niet zeker van – al had het geholpen als Witteveen zich wat minder aan Fuller gelegen had laten liggen.

Roy en Ron drinken soms een biertje mee. Maar alleen na 10 uur ’s avonds en nooit meer dan één biertje. Het is de kenmerkende bescheidenheid van het vak van kelner, het hoort erbij en ook al zou je hen betalen om elke keer als jij een biertje neemt er ook eentje nemen – ze zouden het niet doen. Het domein van de ruil is ook in lokalen waar drank voor geld wordt geruild beperkt. In het uitoefenen van het vak van kelner wordt het geïllustreerd. Regelgeleid handelen, gereguleerde zelfregulering, het spreekt vanzelf bij elk werk dat een kunstwerk in zich bergt.

29 december

=0=

 


Gebrek

De nationale haatpartij PVV heeft lak aan de rechtsstaat. De haatpartij beroept zich op de democratie. Millionen stehen hinter mir. Maar dan in het Nederlands en waar Wilders zijn financiering vandaan haalt weten we tot op de dag van vandaag niet. Met miljoenen kun je een boel haat zaaien.
Wilders is klein bier, vergeleken met het kabinet. Het kabinet heeft lak aan het staatsrecht. En beroept zich op de democratie. Wie in de Tweede Kamer de meerderheid heeft mag de democratie claimen. Dat doet het kabinet.

Geen wonder dat de democratie in slechte gezondheid verkeert. Om het af te maken heeft het kabinet nu ook lak aan de rechtsstaat, de staat die voorschrijft dat de wet voor allen gelijk is en voor allen gelijk geldt. We hebben sinds kort een aantal ministers dat denkt dat als een wet is aanvaard het voor hen niets betekent. Ze willen wel meedoen maar lijden aan tijdgebrek. Zulke ministers verdienen een motie van wantrouwen en ontslag.

Tijdgebrek is, als de wet is aangenomen, geen argument en bij dit kabinet, dat geen beleid op wetten stoelt maar wetten aanpast, schrapt, vernieuwt, buigt en verbuigt al naar gelang het voorgenomen beleid, is het zeker geen argument. Is het beleid niet haalbaar in de tijd die ervoor staat, zegt u? U bent niet goed bij uw hoofd. We hebben het hier niet over uw beleid, we hebben het hier over de wet en waarom denkt u dat voor u de wet niet zou gelden? Gemeenten klagen over tijdgebrek en over een gebrek aan fondsen, van het kabinet krijgen ze te horen dat het toch echt per 1 januari aanstaande moet ingaan, tijdgebrek of niet en over geld valt al helemaal niet te praten. Onze wetten zijn uw nood, onze wetten breken uw nood. Zo nodig.

De met newspeak overgoten en door bezuinigingen ingegeven decentralisaties zullen leiden tot vele onzorgvuldigheden. Zorgvuldigheid is voor dit kabinet, evenals tijdgebrek, geen overweging geweest om de decentralisaties uit te stellen of eerst te experimenteren. Maar nu het om de topinkomens in de min of meer publiek sector gaat blijken tijdgebrek en het gevaar van onzorgvuldigheid voldoende om de wet te boycotten. De wet in Nederland geldt niet voor sommige ministers, geldt niet voor hogere inkomens en geldt wel voor alle overigen.

Ik begrijp dat de PvdA ‘genuanceerd’ op de boycot reageert. De partij schuwt zo langzamerhand geen enkel middel meer om de eigen geloofwaardigheid te vernietigen. Wie daar ‘sterker’ van wordt laat zich raden. Maar gelukkig hebben we het ‘socialer’ nog – zij het als weeskind.

25 december

 

Wapen

Het thema van het kerstnummer van de Groene is ‘de vijand’. Zonder vijand geen politiek, aldus Carl Schmitt, de man die van het vriend/vijand schema zijn voornaamste politieke wapen maakte. Wie is de vijand? Daar kom je al delibererend in een parlement nooit uit, volgens Schmitt, want een vijand creëer je niet per afspraak (zoals in het huidige kabinet gedacht schijnt te worden) maar per beslissing. Eén sterke man (ik weet niet of Schmitt ooit op het verschijnsel Thatcher heeft gereageerd) is meer waard dan een Tweede Kamer, een Eerste Kamer, een Raad van State en een kabinet bij elkaar. Een parlement – voor Schmitt het liberalisme in de politieke praktijk – onderstreept verdeeldheid, tot en met verdeeldheid over wie de vijand is. Een parlement maakt zelfs van elke wet een compromis. Met een sterke leider ben je in één beweging van het parlement en van de rechtsstaat (die de politieke leiding evenzeer bindt als de burger) af. Schmitt (zo lees ik in het artikel van Casper Thomas over hem) was om politieke redenen, was conform zijn begrip van het politieke, voorstander van Hitler en dat de jood de vijand werd spoorde weer heel goed met zijn katholiek geïnspireerde antisemitisme.

Je zou kunnen zeggen dat het liberalisme de politieke ideologie is die bij uitstek het vriend/vijand schematisme verwerpt. Vijanden bestaan, feitelijk gezien, maar een vijand als het het politieke bij uitstek constituerend concept, als definiërend voor het politieke – daarvoor biedt het liberalisme geen plek. In het liberalisme mag je je eigen vrienden kiezen, je mag je eigen versie van het goede leven nastreven en je mag niemand jouw versie van het goede leven opleggen. In zo’n redenering past geen sterke man, in zo’n redenering past ook geen staat die ons tot bepaalde waarden verplicht en ons andere waarden verbiedt, in zo’n redenering past niet eens de staat (in het proefschrift van P. Zuidhof, Imagining Markets, Erasmus Universiteit Rotterdam 2012, worden we helemaal aan het begin van het boek op een cartoon getrakteerd van een klein gezelschap aan een vergadertafel. De begeleidende tekst luidt: ‘Don’t think of them as terrorist states. Think of them as terrorist markets’).

Dat het liberalisme in ons land van een droevig gehalte is wordt in de Groene treffend geïllustreerd door Tweede Kamerlid Han ten Broeke, woordvoerder buitenland van de VVD. Soms, zegt hij, heb je een vijand nodig, want zonder vijand vervreemd je van je ‘beschavingsidealen’. Welke idealen zijn dat? Het zijn niet de idealen van de rechtsstaat: ‘Met een wetboek in de hand alleen red je de wereld niet, je moet soms ook het wapen nemen’. Die wereld, begrijpt Ten Broeke, wil soms helemaal niet gered worden maar dan ligt het niet aan ons, die de wapenen opnamen, maar aan hen, omdat ze nog in de middeleeuwen leven zoals in Afghanistan of omdat het sektariërs zijn, zoals in Irak. Het zou kunnen zijn dat Ten Broeke meent dat ze daar meer in wapens dan in wetten geloven – en daarmee zijn stelling bewijzen dat het wapen een sterkere wet is dan de wet. Exit de rechtsstaat dan maar? Ten Broeke zegt het niet, hij impliceert het wel. Zo zegt hij dat je om ‘een commitment op waarden [moet] durven vragen’. Omdat hij ons hart wil ‘vullen’ met positieve waarden, zoals vrijheid en zelfbeschikking, en ‘ook zelfbeheersing’. Ik dacht dat we voor die zelfbeheersing altijd de wet hadden, maar daar zal ik me wel in vergissen. Een wapen is beter, zeker tegen mensen die zichzelf niet beheersen. Je moet maar durven, denk ik dan. Een liberaal die niet zegt wat niet mag en wel zegt wat moet, wat is dat voor een liberaal? Dat is een VVD-liberaal.

Is Ten Broeke wel een liberaal? Ja, hij is liberaal in zoverre hij gaat stotteren zodra het over zijn vijanden gaat. Is Poetin een vijand? Nee, zegt hij, Poetin is meer een ‘frenemy’, een ondefinieerbaar geval van enerzijds/anderzijds. Dat Ten Broeke daarmee al het nodige materiaal heeft aangedragen om niet Poetin maar zijn liberalisme te omschrijven is iets waarvoor ik hem dankbaar mag zijn.

24 december

=0=

 

 

Brief

Sinds enige tijd ontvangt elk per mail bereikbaar PvdA-lid op zondag een brief, de zondagbrief. De brief wordt altijd geschreven door een partij-prominent. In de brief wordt uitgelegd dat het beleid van de PvdA goed beleid is. Waarom dat aan de leden moet worden voorgehouden is me niet bekend. Dreigen ze anders weg te lopen? Hebben ze behoefte aan geestelijk voedsel, zeker op zondag? Is het om de leden een ‘goed verhaal’ mee te geven, een verhaal dat ze aan anderen kunnen vertellen die het dan vast wel zullen geloven omdat mensen aan wie je iets vertelt heel vaak bereid zijn instemmend te knikken als je wat zegt, wat je ook zegt?

Laat ik aannemen dat de zondagbrief bedoeld is om niet-leden in staat te stellen ook eens het ‘echte’ verhaal te horen. In dat geval, wat zou ik kunnen doen met de brief van gisteren? Hij is geschreven door Diederik Samsom en heeft Vrije artsenkeuze als titel. In de brief legt Samsom uit dat die keuze niet gebaat is bij allerlei simplistische invullingen ervan. De kwestie is namelijk een ingewikkelde kwestie, zo ingewikkeld dat de PvdA er niet voor is die keuze in handen te geven van de patiënt, en de partij is ook tegen een ‘sturende rol’ van de arts. Dat arts en patiënt er samen uit zouden kunnen komen is een overweging die niet eens meer wordt vermeld. Twee partijen die het los van elkaar niet overzien zullen het met elkaar nog minder overzien, dat zal de redenering wel zijn. Dat zou je dan ook van de VVD en de PvdA kunnen zeggen – zeker na de beschamende vertoning van afgelopen week.

Als arts en patiënt te kortzichtig zijn, wie beschikt dan wel over voldoende zicht? De publieke zorgverzekeraar, die zou erover beschikken. Dat is het ideaal, de publieke verzekeraar. Waarom het ideaal is blijft ongezegd. Dat een publieke ziektekostenorganisatie beter zou presteren dan andere publieke organisaties zoals, zeg, het UWV, is niet meer dan een geloofsartikel. Het zou wel beter moeten zijn dan het UWV natuurlijk want wat we ook van het UWV kunnen zeggen, niet dat het beschikt over veel invloed in de arbeidsmarkt. Dat heeft van alles te maken met een gebrek aan middelen om het gedrag van werkgevers te sturen, het gedrag van de risicomijdende werkgever, en zo lang het UWV die middelen niet heeft houdt het UWV wel de zoekende werknemer in het gareel maar allerminst de biedende werkgever.

Krijgen we in ziektekostenverzekeringsland hetzelfde? Krijgen we artsen en patiënten in het gareel dat we de biedende zorgverzekeraar niet willen, of niet kunnen, of van de minister niet mogen, opleggen? Het zou ons tot voorzichtigheid moeten aanzetten. Ik denk, er is reden tot twijfel. Dat is een nadeel, maar omdat die verzekeraar helemaal niet bestaat kun je net als Samsom doen, doen alsof het geen nadeel maar een voordeel is. Van daaruit is het nog maar een klein stapje om het zo voor te stellen dat het echte probleem is dat we de publieke zorgverzekeraar ‘nog’ niet hebben. Dat schrijft Samsom. Het is een probleem. Maar wat is het probleem? Niet, toch, dat we de publieke verzekeraar ‘nog’ niet hebben, wel dat we hem ‘niet meer’ hebben? We hadden het ziekenfonds, we hebben private verzekeraars.

We hebben private zorgverzekeraars, en om nu te voorkomen dat via de vrije artsenkeuze er eerder meer dan minder concurrentie zal ontstaan (meer zorgverzekeraars die allemaal hun deel van de buit willen hebben) zijn we tegen de vrije artsenkeuze en voor de private zorgverzekeraars, maar dan wel zo dat we ervoor zorgen dat de macht van de verzekeraars door nieuwe regels in toom wordt gehouden. Het is de meest kromme redenering in jaren, maar het staat er, ik kan er ook niks aan doen.

De vraag of de keus voor private verzekeraars ons dichter bij de gedroomde publieke zorgverzekeraar brengt wordt daarna niet meer opgeworpen. Misschien dat Samsom dat de minister nog eens moet uitleggen. Misschien dat zij het wel begrijpt. Voor gewone stervelingen die in de maand december verondersteld worden aan polissenvergelijking te doen, is het onbegrijpelijk. We moeten het maar geloven. We moeten maar aannemen dat we met Samsom voorop richting publiek stelsel marcheren, we moeten maar aannemen dat het dan beter zal gaan en we weten zeker dat het niet aan ons (burgers die verplicht een verzekering moeten aanschaffen) is daar een verstandig oordeel over te vellen. Tja en nogmaals tja en eigenlijk driewerf tja. Hoe ik dit ingewikkelde verhaal (Samsom heeft gelijk, het is inderdaad ingewikkeld en nu, na lezing van de brief, ingewikkelder dan ooit) kan uitleggen aan mijn zo gewaardeerde niet-leden staat spijtig genoeg niet in de brief.

23 december

=0=

 



Supporter

De voorzitter van Excelsior wenst Ajax de ziekte. Excelsior had de wedstrijd verloren. Even later verontschuldigt hij zich, met de verklaring dat hij zich als supporter had gedragen en niet als voorzitter. Een voorzitter moet beter weten. Een supporter niet. Ik wil niet uitsluiten dat Excelsior supporters heeft, mensen die de club in hart hebben gesloten, maar met zo’n voorzitter is de kans erop klein. Een supporter van Excelsior houdt niet van Excelsior. Een supporter van Excelsior haat de tegenstander. Die kan de ziekte krijgen.

Met instemming van de voorzitter. Op uitnodiging van de voorzitter en omdat de man het niet over zijn eigen supporters had maar over het verschijnsel supporter, over de supporter an sich, is het een uitnodiging aan alle supporters om zich naar hartenlust te misdragen. Doe je dat niet, dan ben je geen ware, geen rechtgeaarde supporter. Dan kan je van de voorzitter van Excelsior de ziekte krijgen.

Het zal wel weer iets met de vrijheid van meningsuiting te maken hebben. Daar hebben mensen recht op, voorzitters, supporters en andere principiële verdedigers van het recht op het vrije woord. Het is dat de voorzitter er nog net niet ‘dan gaan we dat regelen’ aan toevoegde, anders was het hem misschien wel op een rechtszaak komen te staan. In de aankondiging dat er wat geregeld gaat worden klinkt de voorbereiding door, de handeling die mensen gaat treffen die aan niets anders schuldig zijn dan dat ze er zijn. In de aankondiging klinkt de na-ijver door, de afgunst, de nijd, de woede op mensen omdat de mensen er zijn.

Wens je iemand de ziekte toe dan zeg je dat de wereld beter af is zonder die iemand. Willen jullie meer of minder Ajacieden? Wat roep je dan, als de voorzitter het zegt en jou er als supporter op aanspreekt? Dan roep je, joelend en applaudisserend voor je voorzitter die het toch maar durft te zeggen, die durft te zeggen wat alle echte Excelsior-supporters diep in hun hart menen en wensen: minder, minder! Laat ze allemaal de ziekte krijgen!

Ik ben ervan overtuigd dat Wilders niet voor de rechter wordt gedaagd vanwege zijn ‘minder, minder’ oproep. Hij wordt voor de rechter gedaagd vanwege het toegevoegde zinnetje over het ‘regelen’. De supporters van Wilders hebben het maar gemakkelijk. Zij hoeven alleen maar te wachten tot Geert het zal regelen. Zij hoeven niets te doen en als ze wat doen heeft Geert daar niets mee te maken. De voorzitter van Excelsior kan helemaal niets regelen en zijn supporters ook niet. Een hele zorg minder. Een supporter is, volgens de voorzitter van Excelsior, iemand die niets kan regelen, het is iemand die niets anders kan dan ontregelen. Een supporter is een sneue gast die nergens wat voor elkaar krijgt en bij gebrek aan beter het moet zoeken in het verzieken van alles wat hem niet bevalt.
Als ik supporter was zou ik de voorzitter van Excelsior de ziekte toewensen.

22 december

=0=

 


Hoofd

Trouw heeft een tijd lang een jokkende journalist in de gelederen gehad. De man publiceerde artikelen op basis van niet-bestaande bronnen. Toen men erachter kwam dat het niet deugde is de man direct op non-actief gesteld. Intussen is hij ontslagen. Een externe commissie van drie mensen heeft de zaak onderzocht. Hun rapport is vrijgegeven omdat Trouw meent dat we allemaal recht hebben op de inhoud ervan. Dat siert de krant.

De krant heeft nu ook de naam van de onverlaat bekend gemaakt. Baan kwijt, persoon gebrandmerkt. Twee harde straffen. Beide, en in het bijzonder het noemen van de naam, zullen een herhaling er niet aantrekkelijker op maken, noch voor de betrokkene, noch voor alle overige redacteuren en journalisten.

Daarmee is de overtreder dan wel gestraft maar hoe zit het met de omstandigheden waarin de overtreder de overtreding kon begaan? Het is als met de universiteit: welke institutionele controles hebben gefaald en welke zijn nodig om een herhaling te voorkomen? Aan de universiteiten wordt niet geleerd van overtredingen. Daar vindt men het een zaak van de wetenschapper zelf. Wie in de fout gaat wordt met naam en toenaam aan de schandpaal genageld en voor het overige gaat men door met de kenniseconomie, de economie die geen uitstel veelt, de economie die nergens tijd voor heeft behalve voor nog meer economie.

Hoe zit dat bij Trouw?
Hoe het kon gebeuren? De commissie schrijft: ‘[d]e hoofdredactie heeft de afgelopen jaren - ook naar eigen zeggen - te weinig tijd gehad voor de inhoud van de krant’. De hoofdredactie had het hoofd er niet bij. De hoofdredactie had het hoofd bij een reorganisatie en, als ik het goed heb begrepen, toen nog een reorganisatie. Aandacht is de schaarse factor in een organisatie en de aandacht van de hoofdredactie ging meer uit naar de organisatie dan naar de krant. Wat moet eraan gedaan worden? De commissie schrijft: ‘[z]org op de redactie voor meer onderlinge controle en meer interne evaluatie. De hoofdredactie moet een grotere betrokkenheid krijgen bij het primaire journalistieke proces’.

De hoofdredactie dient de aandacht te verplaatsen: van de organisatie terug naar de krant. Hoe gaat de hoofdredactie dat doen? In het redactioneel lees ik dat: ‘[d]e richtlijnen ten aanzien van brongebruik zijn aangescherpt’. Dat zou je denken maar de hoofdredactie weet natuurlijk ook wel dat papier geduldig is. Een dergelijke communicatie moet landen, bij de redacteuren en bij de journalisten. Dat eist tijd, het eist uitleg, het eist handhaving, het eist aandacht. Hoe wordt de tijd vrijgespeeld om aan al die eisen te voldoen, om steeds aan die eisen te blijven voldoen?

Onmiddellijk na de vermelding van scherpere richtlijnen schrijft de hoofdredactie: ‘[t]och blijft ook belangrijk dat wij als redacteuren niet in een sfeer van wantrouwen met elkaar omgaan. Vertrouwen is nodig om met elkaar een goede krant te kunnen maken, maar de sfeer moet ook zo zijn dat we elkaar aanspreken op de kwaliteit van verhalen. Daar gaan we aan werken’. Het zijn zinnen met een hoog kool en geit gehalte. Wat staat er nou? Ik vertaal: bij wantrouwen wil je alles weten, bij vertrouwen hoef je niet alles te weten. Wantrouwen is tijdrovend, vertrouwen is tijdbesparend.

Wij willen alles weten zonder alles te hoeven weten. Of zelfs maar te kunnen weten. Daarom hebben we vertrouwen nodig. Maar waarom? Vanwege tijdgebrek – de permanente reorganisatie die de tegenwoordige organisatie kenmerkt leidt immers tot structureel tijdgebrek?

In dat geval is vertrouwen geen vertrouwen maar efficiency en efficiency werkt alleen als je een doel, met als criterium de snelste route, langs verschillende wegen kunt bereiken en dat betekent: met zo min mogelijk institutionele want vertragende controles. Echter, dat schrijft de krant ook weer niet. Ze willen geen institutionele setting van vertrouwen, ze willen een ‘sfeer’ van vertrouwen. Het is, om het te zeggen in de traditionele terminologie van organisaties onder druk, meer een kwestie van cultuur dan van structuur. Daar moeten we eens vanaf.

Het oproepen van kroongetuige ‘sfeer’ staat in contrast met de roep om meer onderlinge controle en meer interne evaluatie en dat gebod staat weer in contrast met de volgende aanbeveling van de commissie: ‘[r]edacteuren moeten zich stipt aan de regels houden’. Niet alleen dat daaruit weinig vertrouwen spreekt, maar vooral dat niet gesproken wordt over samenwerking tussen redacteuren en journalisten steekt.

In Trouw vind je verhoudingsgewijs veel artikelen die door enkele mensen samen zijn gemaakt. Dat is een gouden regel om zwendel te voorkomen. Die praktijk zou moeten worden uitgebreid, zou de regel moeten zijn. Het had in de aanbevelingen moeten staan, het had in het hoofdredactioneel moeten staan.
Er is nog veel te doen, daar, bij Trouw. Ik weet ook niet waarom, maar als het om Trouw gaat heb ik er wel vertrouwen in.

20 december

=0=

Regel

Ik moet aan het kindergrapje denken. Regel 1 is dat een op de Tweede Kamer steunend meerderheidskabinet altijd gelijk heeft. Regel 2 is dat als dit meerderheidskabinet geen gelijk heeft regel 1 in werking treedt. Hoe dat kan? Omdat regel 2 regel 1 niet uitschakelt. Toepassing: als een door de meerderheid van de Tweede Kamer ondersteunde en door het kabinet ingediende wet niet wordt aangenomen in de Eerste Kamer wordt hij alsnog aangenomen omdat het kabinet en de meerderheid van de Tweede Kamer altijd gelijk hebben.

Ja, je moet de aanvankelijk verworpen wet wel een ietsepietsie aanpassen. Voorheen heette dat een novelle. Het huidige kabinet neemt daar geen genoegen mee en voegt daarom naast de novelle ook een algemene maatregel van bestuur toe, met als strekking dat het kabinet altijd gelijk heeft.

Hoe wordt een wetsvoorstel een wet? Niet via de twee Kamers maar met behulp van een alleen met de Tweede Kamer afgestemde algemene maatregel van bestuur.

Het is sneu voor Willem Witteveen, maar aan deze variant heeft hij in zijn net verschenen postume De Wet als Kunstwerk nog niet gedacht. Ik vermoed dat hij hem ook niet had kunnen en zeker niet had willen bedenken. Als een wet die aan het bestuur richting moet geven wordt opgeslokt door datzelfde bestuur is de wet volledig geïnstrumentaliseerd. Geen kunstwerk, hooguit een beitel om alle houten klazen die niet soepel meewerken aan het bereiken van de doelstellingen van de wet mee te bewerken.

Witteveen was een klassieke senator: hij beoordeelde wetten niet alleen op hun inhoud of ‘doel’, maar ook op hun kwaliteit als wet. Daar is de Eerste Kamer ook voor en aan die rol van de Eerste Kamer wil het kabinet nu een einde maken. De Tweede Kamer is directief, de Eerste is reflexief. De Tweede Kamer zit qua invloed in de sfeer van de macht, de Eerste in de sfeer van het gezag. Dit kabinet heeft nu besloten dat het om zijn macht te redden bereid is het gezag te offeren. Onder leiding van de partijen die hiermee akkoord gaan, natuurlijk, maar ook die leiding heeft zich laten inpakken door de verlokkingen van de macht, de leiding telt z’n schaapjes en de leiding blaft als een schaapje afdwaalt.

Ik hoorde het politiek leider en onbezoldigd regeringswoordvoerder Samsom vannacht uitleggen. Als het om het doel gaat is ook het middel van het monddood maken van de Eerste Kamer toegestaan.

Ik zou verwachten dat de gehele Eerste Kamer eensgezind dit nieuwe wetsvoorstel wegstemt. Al is het het laatste wat hij doet, als de Eerste Kamer dit niet doet heeft hij niet alleen ingestemd met een stampvoetend kabinet dat het eigen prestige boven alles plaatst, hij heeft dan tevens ingestemd met z’n eigen overbodigheid.

Ik verwacht minimaal dat de senatoren van mijn partij, de PvdA, dit voorstel wegstemmen. Ik weet het, mijn verwachtingen komen nooit uit. Als dat ook dit keer het geval is zal ik mij de gang naar de stembus, om via de Provinciale Staten de Eerste Kamer te kiezen, komende maart besparen.

Regel 3: mijn verwachtingen komen nooit uit

Regel 4: als mijn verwachtingen dit keer uitkomen, zal ik gaan stemmen.

Naar alle waarschijnlijkheid en volgens alle regels van de kansberekening is regel 4 niet in staat regel 3 uit te schakelen.

19 december

=0=

 

 

Heftig

Als je wordt benaderd met een ernstig verzoek te doneren voor de actie ‘handen af onze meisjes’, zou je dat dan doen? Of zou je eerste reactie zijn de bedenker van de slogan een ernstig standje te geven? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de bedenker van de slogan heeft bedacht dat als de slogan van het ernstige verzoek (toch ook al ‘serious request’ gedoopt) in het Engels wordt vertaald (‘hands off our girls’) er toch geen haan naar kraait? En wat doet het ertoe?

In het nationaal Dictee van gisteren werd welgemoed gewag gemaakt van de uitdrukking dat het Dictee ‘aan de slag toog’. Als je het maar juist schrijft dan doet krom taalgebruik er niet meer toe, zal Bart Chabot gedacht hebben. En hij ging aan de slag, hij toog aan het werk en voerde een bezuiniging door – Chabot is een moderne burger. Hij toog aan de slag. De bedenkers van de 3FM slogan zullen het roerend met hem eens zijn. Misschien dat het vak begrijpend schrijven ingevoerd moet worden? Er is behoefte aan.

De mensen van 3FM vinden de meisjes een ‘heftig’ onderwerp. Het roept kennelijk veel emoties op. Nu ben ik niet te beroerd om toe te geven dat de meisjes wier afbeeldingen gebruikt worden in de reclamecampagne die ons heftig moet beroeren ook wel erg mooi zijn. Te mooi om aan dat geteisem daar in Afrika en andere donkere landen over te laten. Mooie meisjes zijn van ons, het zijn ‘onze’ meisjes en zij moeten er met hun poten van afblijven. De campagne-ingenieurs hebben berekend dat mooi heftiger is dan onaantrekkelijk. Ik weet niet goed hoe ik het moet zeggen maar als ik dan toch wat wil zeggen, dan maar dat ik dat een uiterst kille zienswijze vind. Zo kil dat het best wel heftig is, eigenlijk en zo.

Bij Pauw zag ik gisteravond Eric Corton. De man is ambassadeur van het een of ander. De nieuwe BN-er is ambassadeur van het een of ander, dat is dan toch vooruitgang. Ik droom ervan een bordje op mijn deur te bevestigen, met ‘ambassade’ erop geschilderd, ambassade zonder enige nadere toelichting, ambassade tout court. Best wel heftig. Eigenlijk. En zo.

Het was een gezellige uitzending, bij Pauw, en iedereen had wel een bijdrage aan de 3 FM veiling die zou moeten meehelpen de mooie meisjes onze kant op te krijgen. Een gitaar, een platina langspeelplaat, manchetknopen en andere hebbedingetjes die het publiek in opwinding kunnen brengen. Er werd veel gelachen om al die bijdragen. Een ernstig verzoek is in de allereerste plaats een gezellig verzoek. De boog kan niet altijd gespannen staan.
Dat zou te heftig zijn.

18 december

=0=

  



Chambre de défection


Zou er al een beroepsvereniging van zorginkopers bestaan? Het is het vak van de toekomst, er zijn zelfs zorginkopers die het meer een roeping dan een beroep vinden. Voor de mens die graag zijn medemens helpt is het bijkomende voordeel dat je als inkoper de zorg niet zelf hoeft te leveren. Dat doen anderen, waar je een contract mee hebt gesloten en meestal doen die het ook niet zelf want daar hebben ze weer anderen voor. Of die het dan eindelijk zelf doen hangt af van de omvang van de gecontracteerde organisatie. Is het een grote dan gaat het doorschuiven nog even door, is het een kleine dan is de kans dat de mensen die de contracten sluiten ook zelf wat moeten doen.

Een zorgvragende weet niet wat ze allemaal in beweging zet met haar verzoek om hulp bij het aantrekken van de steunkousen. Ze vraagt eigenlijk veel meer dan ze vraagt en het zou een schone zaak zijn – en kostenbesparend ook nog – als ze zou weten wat ze ongevraagd vraagt als ze wat vraagt. Wat hebben we al niet gedaan om dat besef bij haar te kweken – onbegrijpelijke formulieren, eigen bijdragen berekend volgens een ondoorgrondelijke systematiek, indicatiecommissies, wachtlijsten, zorgzwaartepakketten, telefoonnummers waarachter geleerden schuilgaan die alles weten behalve wat jij wilt weten, en dan de jaarlijkse ronde van het kiezen van je eigen zorgverzekeraar.

Met de zorginkoper gaan we dat allemaal enorm vereenvoudigen, zij het dat je nog wel een zorgverzekeraar moet kiezen, die keuzevrijheid is nu eenmaal heilig en mocht je een nieuwe magnetron nodig hebben, nou dan wacht je gewoon tot december en je krijgt met een nieuwe polis ook je magnetron. Alle overige beslissingen zijn je uit handen genomen want we willen dat je zonder enige eigen regie (die regie berust bij ons, zorginkoper gemeente, zorginkoper verzekeraar) de regie over je leven neemt, of eigenlijk herneemt want er was je al veel te veel uit handen genomen en dat krijg je nu allemaal in één klap terug. Ja, ik begrijp het ook niet meer, maar minister Schippers begrijpt het wel en die is van de VVD en bij de VVD weten ze hoe belangrijk je eigen keuzevrijheid is en ze weten daar ook dat de klant koning is, een moderne koning zelfs, iemand voor feesten en partijen, een koning die z’n eigen hofnar is, een koningsklant die weet dat zijn wil wet is bij de zorgverzekeraar, dat zijn wil de gemeente een opdracht is.

Het is een moeilijk maar dankbaar vak, dat van zorginkoper. Nog niet zo moeilijk als dat van de klant die een verstandige keuze moet maken uit de enorme lijst aanbiedingen van de paar zorgverzekeraars die er nog toe doen in dit land van vrije concurrentie en tucht van de markt, maar omdat we ervan uitgaan dat de klant dat toch wel lukt, die verstandige keuze, kunnen we met een gerust hart vaststellen dat de zorginkoper ook een complex vak uitoefent. De elementaire overweging dat als de klant in staat wordt geacht een verzekeringsaanbod te kunnen doorzien, de klant dan zeker in staat moet worden geacht haar eigen zorg in te kopen is in dit geheel ergens onderweg verloren gegaan.

Dat is overigens maar goed ook want zorg is geen product dat in de schappen ligt. De verzekeraars proberen dat er wel van te maken en dat zou hun verboden moeten worden. In plaats daarvan wil de minister dat de verzekeraars er nog meer een product van gaan maken. De zorginkoper koopt producten in en heeft meer warenkennis dan de huisarts die je voorheen doorverwees. Warenkennis over specialisten, ziekenhuizen en hun faciliteiten, kansen op succes, kansen op falen. En zeg nou zelf, bezoek is leuk maar je gaat toch niet naar het ziekenhuis voor het bezoek? Daarom is de zorginkoper beter dan de huisarts (die misschien wel genegen is over nut en noodzaak van bezoek na te denken), en wat je er zelf van vindt daar hebben we al helemaal niets mee te maken.

Het is wel aardig dat een drietal leden van de Eerste Kamerfractie van de PvdA niet voetstoots akkoord zijn gegaan met de stelling dat keuzevrijheid een voorrecht van de zorgverzekeraar is. Ferry Mingelen, de duider des vaderlands, dacht dat de bende van drie tegen het voorstel van de minister stemde omdat ze toch niet zouden worden herkozen bij de volgende verkiezingen. Dat hij daarmee ook aangaf dat alle overigen voor stemden omdat ze anders hun verkiesbare plek op de kandidatenlijst zouden verliezen, vergat hij erbij te vertellen. Een land krijgt de duiders die het verdient. Dat hij tegelijkertijd het bestaansrecht van de Eerste Kamer ondergroef kunnen we hem niet kwalijk nemen. De Eerste Kamer mag niet nadenken over wetten die in de Tweede Kamer zijn aangenomen, de Eerste Kamer moet die wetten gewoon overnemen. Als je het daar niet mee eens bent als senator, dan maak je van de Eerste Kamer een Chambre de défection. De Eerste Kamer? De uitgang is daar.

Dit kabinet herschrijft, met de enthousiaste steun van de constructieve oppositie, het staatsrecht zonder het te herschrijven. Niet lullen maar poetsen, daar gaat het om. Anders wordt de minister boos.

17 december

=0=

 


Ontdekking

Minister Bussemaker heeft het verlossende woord gesproken. Emancipatie gaat niet alleen over vrouwen maar ook over mannen. Om Freek de Jonge (gisteravond in het theater) te parafraseren: een hoogopgeleide zegt dat wel, dat over de emancipatie, maar de laagopgeleide zal het niet begrijpen. Is dat zo? Nee, het is een onzinuitspraak, maar zolang het imago van de laagopgeleide is dat hij niet denkt maar voelt denkt de hoogopgeleide dat er een kloof te dichten is. Ik voeg eraan toe: en als de hoogopgeleide denkt dat de laagopgeleide het niet begrijpt, begrijpt de hoogopgeleide zodra zij heeft begrepen dat de laagopgeleide zulk koeterwaals niet heeft begrepen, dat zij zelf de emancipatie ook niet heeft begrepen. Emancipatie is beseffen dat het geklier met schoolbeslissingen rond je twaalfde jaar eens afgelopen moet zijn. Emancipatie is beseffen dat je zelfs in de academie op berekening niet kunt leven. Emancipatie, minister, gaat ook over jou.

En over anderen, ook over hen. Zou, ik doe maar een greep, minister Asscher het begrepen hebben? Integratie gaat niet alleen over allochtonen maar ook over autochtonen. Ik heb het hem nog niet horen zeggen en de politicus (de meeste dus) die zegt dat de integratie maar moeizaam verloopt, heeft het niet over zichzelf en altijd over de anderen – en die politicus heeft het daarom ook niet begrepen. Hij kan het zich niet permitteren. Voordat je het weet heb je een imago. Van theedrinker, bijvoorbeeld, of van een zachte heelmeester, of gewoon van een watje. Dodelijk, zo’n imago.

Laag- en hoogopgeleid, het kwam meer voor in de voorstelling van De Jonge, in samenhang met het thema ‘identiteit en imago’. Zo behoorde zijn ‘natuurlijke bescheidenheid’ tot zijn identiteit maar niet, moest hij met spijt constateren, tot zijn ‘imago’. Dat is waar – waarom houden we er in de toekomst dan geen rekening mee? Omdat De Jonge perfect aangaf dat ‘identiteit’ zoveel lussen, draden en knopen omvat dat er geen beginnen meer aan is. ‘Bekende Nederlanders’ zijn veroordeeld tot imago. Dat hij hoogopgeleid is, we kregen het gedemonstreerd aan de hand van zijn bezoekje aan het Kruidvat waar het laagopgeleide winkelende publiek hem onmiddellijk in de gaten had en hem eerst achterdochtig en even later vijandig behandelde. Aan hem lag het niet, hij wou de kloof wel dichten. Zei hij. Een identiteitskwestie? Welnee, een imagokwestie, ongetwijfeld. Aan hem ligt het niet. Aan Bussemaker ligt het niet. Aan Asscher ligt het niet. Het ligt aan niemand voor wie het imago de publieke kant van de private identiteit is, en die daarom maar moet hopen op de goede afloop, ik bedoel op nog iets van privacy. Privacy meneer? Nee, dat artikel voeren we niet meer.

‘Als je me nu nog niet kent’ is de titel van de voorstelling van De Jonge. Precies, als je me nu nog niet kent dan zul je me nooit kennen. Wat rest je dan nog, behalve je imago? Een imago kun je kennen, een identiteit kun je niet kennen. Wel kun je proberen jouw identiteit en die van anderen te respecteren door de ‘kloof’ tussen identiteit en imago te vergroten. Hoe? Door elke suggestie te verwerpen dat het één voorspellend is voor het ander, dat het één karakteriserend is voor het ander. Emancipatie is het terugwinnen van identiteit op imago. Integratie is het terugwinnen van identiteit op imago.

16 december

=0=

 

 

Kapitale fouten

Het SCP (Verschil in Nederland, Den Haag 2014) onderscheidt vier typen kapitaal (persoonlijk, economisch, cultureel, sociaal), deelt de bevolking in naar hun kapitaal, kijkt of de verschillende typen elkaar overlappen, telt de kapitalen op (‘totaalkapitaal’) en komt ten slotte tot zes groepen (gevestigde bovenlaag, precariaat, onzekere werkenden, comfortabel gepensioneerden, werkende middengroep, jongere kansrijken). Je kunt die groepen ook segmenten noemen en kijken in hoeverre de leden van de segmenten zich in hun segment herkennen (‘perceptie’ en ‘bekrachtiging’) dan wel zich juist niet of toch nog een beetje in een ander segment herkennen, een en ander dan ook nog eens afhankelijk van leeftijd, van ‘achtergrondkenmerken’, en nog zo wat.

Het is een kapitale fout om alles in termen van kapitaal te beredeneren en het is een kapitale fout verschillende typen kapitaal bij elkaar op te tellen tot ‘totaalkapitaal’. Alle appels en peren hebben een prijs en daarom zijn ze vergelijkbaar, dat moet de redenering geweest zijn. Hoe je op basis daarvan tot ‘verschil’ kunt komen is me een raadsel, tenzij elk verschil geen echt verschil mag zijn maar alleen een meer of minder. Ons hele leven, zo begrijp ik het SCP, is kapitaal en bijgevolg is alles wat we onder ‘maatschappij’ zouden kunnen verstaan, een serie min of meer verbonden concurrerende markten. Het mooiste is een positie in te nemen waarin je altijd voordeel hebt van de concurrentie en tegelijkertijd zelf weinig concurrentie te ervaren. Dat is de gevestigde bovenlaag. Het beroerdste is een positie in te nemen waarin je stelselmatig op achterstand staat (je bent arm en ook nog lelijk, je bent laag opgeleid en je kent alleen maar sloebers zoals jezelf) in de concurrentiestrijd en tegelijkertijd bij alles wat je doet de hete adem van de concurrentie te voelen. Dat is het precariaat. De rest zit er tussen: ze hebben te maken met concurrentie, maar ze winnen ook wel eens en niet elk aspect van hun leven wordt beslist door het gejaag van concurrenten.

Je kunt ook zeggen dat het gaat om de onzekerheden die je diverse kapitalen bedreigen (jong wordt oud, mooi wordt minder mooi, je hebt netwerken voor de oude economie en mist de boot bij de nieuwe, niemand leest nog de klassieken en luister nog naar klassiek, waardepapieren leggen het af tegen goud, het pensioen blijkt een soort aas waar steeds meer altijd hongerige vissen op afkomen), om de risico’s die je moet nemen als je, gegeven die onzekerheden, zelf nog iets van eigen regie wilt hebben, over de greep die je hebt op de condities om de uitkomst een beetje jouw kant op te sturen. Als alles concurrentie is wordt je positie bepaald door de mate waarin je je eraan kunt onttrekken (dat kan aan de bovenkant, niet aan de onderkant), dan wel door de mate waarin je erin slaagt de munteenheid waarin de concurrentie-uitslag wordt genoteerd en verrekend in jouw voordeel te benutten (de meritocratie die niet naar herkomst vraagt, maar alles toeschrijft aan eigen schuld dan wel eigen verdienste). Het zou, vermoed ik, dezelfde groepen opleveren als die ik in het SCP rapport aantref. Kennelijk doet het er niet toe hoe je indeelt, zolang alles maar kapitaal is.

Dat je alles als kapitaal kunt beredeneren is onweerlegbaar. Of het de moeite loont dat te doen betwijfel ik ten zeerste maar dat doet aan het feit – en aan de documentatie ervan in het genoemde sociaal-culturele rapport van het SCP – weinig af. Het is een wereldbeeld, zullen we maar zeggen, maar dan wel met de kanttekening dat de veronderstelling dat er maar één wereldbeeld is waaraan we – meer of minder, instemmend of tegenstrevend, enthousiast of schuw – allemaal zijn onderworpen, in de rapportage niet had mogen worden aangenomen maar juist in het rapport bediscussieerd had moeten worden. Delen we allemaal eenzelfde wereldbeeld, of zijn er verschillende, niet tot elkaar reduceerbare wereldbeelden, wereldbeelden die het product zijn van de groepen waar je toe, al dan niet en min of meer zelf gekozen, gerekend wordt en de regels die voor die groepen gelden, wereldbeelden die je misschien niet in termen van concurrentie maar eerder in termen van strijd en competitie kunt beschrijven, wereldbeelden die ook jezelf niet vrijwaren van een strijd in jezelf en met jezelf, gewoon, omdat je verschillende wereldbeelden in je verenigt, omdat je zowel een sektariër als een ondernemer kunt zijn, zowel een bureaucraat als een fatalist, enz.?

Sinds we organisaties hebben leren beschrijven in organisatorische termen en daarmee organisaties hebben leren vergelijken, hebben we, min of meer gelijktijdig zou ik denken, culturen leren beschrijven in culturele termen en daarmee hebben we culturen leren vergelijken. Geen organisatie zonder organisatievergelijking, geen cultuur zonder cultuurvergelijking. Het veronderstellen van een wereldbeeld (het wereldbeeld van kapitaaltypen en van het ‘totaalkapitaal’) en daar de vergelijking uit weglaten is daarom een wonderlijke procedure. Daardoor roept het vragen op. Het SCP hoeft daar wat mij betreft geen compleet antwoord op te geven, op die vragen. Maar dat het die vragen niet eens heeft gesteld, brengt me eens te meer tot de conclusie dat de P in de naam van het bureau (gelukkig) niet voor Planbureau staat, en ook (gelukkig) niet voor Prognosebureau. De P staat (jammer maar waar) voor Preoccupatiebureau.

15 december

=0=  

 

 

Gehaktballen

Het was weer een wonderschone column van Bert Keizer, afgelopen vrijdag in dagblad Trouw. Hij schrijft, zoals wel vaker, over zijn wederwaardigheden in het verpleeghuis, over zijn gesprekken met bewoners en collega-artsen.

Hij vertelt over een dame die, behoorlijk dement, weer om vlees bij haar eten vraagt. Ze was vegetarisch, had dat ook kenbaar gemaakt bij haar komst in het verpleeghuis, maar nu wil ze weer vlees. Haar kinderen verbieden het en het verpleeghuis luistert naar de kinderen, niet naar haar. Ze laat zich niet uit het veld slaan en pikt tijdens de maaltijd gewoon de gehaktballen van het bord van andere bewoners. De gehaktballen eet ze met smaak op. Om de kool en de geit te sparen verstrekt het verpleeghuis haar nu vleesvervangers. Afspraak is afspraak, zullen ze daar denken en wat je eerst niet wou zul je nu, nu je het wel wilt hebben, ook niet hebben.

Keizer zou Keizer niet zijn als hij er niet iets aan verbindt. Er zijn bejaarden die met een euthanasieverklaring het verpleeghuis betreden. Wordt die verklaring, nu de bejaarde dement is geworden, even serieus genomen als de beslissing over het vegetarisch dieet? Geldt ook hier dat wat je eerst niet wou (doorleven in demente staat) je ook nu, nu je dement bent, niet zult hebben? En aan wie is hier de beslissing? Ook aan de kinderen? Het antwoord is nee. De kinderen kunnen hoog of laag springen, maar zo werkt het niet.
Dat maakt het geschipper van het verpleeghuis, en de ijzerheinige opstelling van de kinderen, in de kwestie van de gehaktballen des te kinderachtiger.

Demente bejaarden zijn geen kinderen en je moet ze daarom ook niet als kinderen behandelen. Kinderen hebben nog alles voor zich en hun vrijheidsbeperkingen zijn erop gericht hen voor te bereiden op een goed gebruik van dat ‘alles’. Demente bejaarden hebben bitter weinig voor zich en hen aanspreken op wat nog allemaal kan als ze zich laten ringeloren is zinloos, respectloos en wreed.

Bij Erik Scherder (Laat je hersenen niet zitten. Amsterdam, Atheneum – Polak & Van Gennep 2014: 100) lees ik over (demente) mensen in het verpleeghuis bij wie het korte termijn werkgeheugen (het ‘intern record’ heet dat bij Scherder) het loodje heeft gelegd: ‘Deze mensen komen iedere drie minuten uit een donker gat. Ze bouwen geen voorgeschiedenis op (geen intern record dus) en vragen zich voortdurend af wie de mensen om hen heen zijn, wat zij hier eigenlijk doen, en waarom ze niet haar huis mogen. Je kunt je niet voorstellen wat dat voor angst en paniek met zich meebrengt!’

Gelukkig is het lange termijn geheugen meestal nog wel, min of meer, intact gebleven. Ik ken ze, de verhalen over ‘vroeger’ van mijn schoonmoeder die steeds opnieuw worden afgedraaid. Zijn ze correct? Dat doet er niet meer toe, zo het er al ooit toe deed. Zij heeft haar verhalen niet nodig om de waarheid te vertellen, ze heeft ze nodig om nog een beetje in de buurt van zichzelf te blijven. Als je erin meegaat, is dat even (pak ’m beet: drie minuten) een bevestiging voor haar dat ze er nog is, dat niet alles haar is ontglipt, dat ze nog niet aan zichzelf is ontglipt. Laten we aannemen dat, in het verhaal van de mevrouw die Bert Keizer ten tonele voert, die gehaktballen ook zo’n bevestiging zijn, zo’n haakje dat naar een periode verwijst die misschien wel meer leeft nu dan ooit tevoren, dat ze nog een beetje een wegwijzer zijn in een landschap dat gedurig onbekender wordt, dat ze nog een herinnering oproepen in een geheugen dat gatenkaas is geworden.
De kans bestaat dat hen ook dat baken uit handen wordt geslagen.

14 december

=0=

 


Een half woord

Als je elkaar een tijdje kent is een half woord meestal voldoende om begrepen te worden. Dat is geen wonder van de taal, het is een wonder van een gedeelde en samen opgebouwde ervaringswereld. Het is die wereld, het is de redundantie van die wereld, die met het halve woord wordt opgeroepen. Een half woord staat voor een heel verhaal. Als je aan een half woord genoeg hebt kun je elkaar lezen en schrijven. Als je een half woord niet begrijpt weet je dat je rustig het vervolg kunt afwachten – wie weet leidt het tot een nieuw half woord. En niet alleen de toegesprokene kan dat rustig afwachten, de spreekster kan dat ook. Als het goed gaat is het handig en prettig, soms een beetje gênant (de context – het gezelschap, de situatie – telt), als het niet goed gaat kan de hel losbreken. Dat ligt niet aan het onschuldige halve woord, het ligt aan de vergissing die je maakt over de gedeelde ervaringen. Je dacht dat er gemeenschappelijke ervaringen waren, en in die gedachte werd je versterkt zolang het aan de oppervlakte van de dagelijkse of tweedagelijkse of wekelijkse uitwisselingen altijd liep volgens de verwachtingen van het halve woord (hoeveel humor hou je nog over zonder het halve woord?) – en dan opeens niet meer. Je dacht iets te delen en nu ben je het kwijt. Dat is een hard gelag, niet vanwege het hele of halve woord maar vanwege het moeten opgeven van de gedachte aan een gedeelde, gemeenschappelijke, gemeenschappelijk opgebouwde ervaringswereld. Hoe je dat weet? Omdat het halve woord plotseling een heel woord wordt – zonder dat de spreker er nog enige greep op heeft, zonder dat de tegenwerpingen van de spreker nog enige indruk maken. Nee, dit heb je gezegd en wat je er verder ook nog over zegt, het neemt niet meer weg, het kan niet meer wegnemen, dat je dit hebt gezegd. Het schijnt voor te komen – naar men zegt.
Je kunt dan besluiten in de toekomst het halve woord uit je vocabulaire te schrappen en voortaan alleen nog hele woorden te gebruiken – alsof je verwachtingen elke keer opnieuw vanaf punt nul beginnen. Dat levert dan woorden op als waren het contracten, woorden als waren het instrumenten, woorden als verleidingen, als dreigementen, als voorspellingen, woorden die je nog wel in een strategie kunt gebruiken, maar niet meer in een dialoog. De dialoog loopt schade op, met het verlies van het halve woord, het woord dat samenbrengt als er een samenhang tot stand is gekomen die steeds opnieuw kan worden geactiveerd en daarmee bestendigd, uitgebreid, verjongd, vernieuwd.

Het verlies van het halve woord kan je overkomen in je relaties met vrienden en geliefden, en het kan je overkomen in wat bredere verbanden. Het kan om langdurige relaties, en om korter durende relaties gaan. Hoe groter het tijdsbeslag, hoe meer je kwijt bent. Iedereen is, neem ik aan, min of meer ervaringsdeskundige in de relaties met vrienden en geliefden, met de langduriger relaties en de pijn van het verlies ervan, maar hoe ziet het met het tweede, met die ‘wat bredere verbanden’? Negatief geformuleerd zijn dat de verbanden van het ‘old boys network’, van de ‘achterkamertjes’, van de clubjes die aantrekkelijk lijken omdat niet iedereen er lid van kan worden, positief geformuleerd zijn het de vanzelfsprekendheden van elke werkplek waar je wat langer rondloopt, de schoolklas waarvan je in de geheimen bent ingewijd, de verbanden gesymboliseerd door een type overleg dat tegenstellingen en strijd niet uitsluit en toch leidt tot een praktijk waarin alle deelnemers aan elkaar wennen en waarin niet elke keer alles opnieuw hoeft te beginnen, tot een praktijk die ‘institutionele’ vorm aanneemt.

De Nederlandse polder is er mee volgebouwd. De teleurstelling over elk niet behaald resultaat kan groot zijn, de teleurstelling over het verbreken van een relatie is, tenzij de relatie is afgedwongen, groter. Als Albert Hirschman het over ‘loyalty’ heeft gaat het hierover. Het tijdsframe van loyalty is lang, langer dan dat van het debat, het overleg en de onderhandeling (‘voice’) en nog langer dan dat van de inwisselbaarheid, de inwisselbaarheid (‘exit’) die economen ‘keuze’ noemen – en er is veel te kiezen en bij elke keuze vraag je je af of je niet beter anders had kunnen kiezen en of je niet hoognodig je keuzes moet herzien.

Het staat er niet goed voor met het halve woord. Of we willen of niet, snelheid, wendbaarheid, inwisselbaarheid zetten het lange tijdsframe op achterstand en met dat frame het impliciete vertrouwen dat je hebt kunnen opbouwen met gedeelde ervaringen en de gedeelde vertrouwdheid van het halve woord. Ik weet het niet zeker, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat in de vele nieuwe woorden die onze taal elk jaar rijker wordt de vluchtigheid domineert, terwijl in de oude woorden die worden vergeten of die hol, plechtstatig of gewoon oubollig zijn gaan klinken de traagheid nog meezong.

Het aardige van de polder was dat het overleg z’n grenzen kende. Je moest wel heel erg uit de bocht vliegen voordat je gekapitteld werd over je persoonlijke leven. In principe was je persoonlijk leven van jezelf en je overlegpartners hielden zich op afstand. Dat was ook een voorwaarde om voldoende ervaringen op te bouwen om het halve woord een kans te geven. Die voorwaarden zijn zelfs daar zo langzamerhand vernietigd – met de sociale media als voornaamste aanstichters. En Heleen van Royen natuurlijk, de vrouw die intussen is samengevallen met haar selfies. Het halve woord is besmuikt, niemand die er nog op durft rekenen, iedereen die er dan maar van afziet.

Pownews is geen uitzondering, alle media doen wat Pownews deed. En wassen vervolgens hun handen in onschuld. Inderdaad, net zoals Pownews. Er was ooit zoiets als een privésfeer. Niemand die precies wist wat het was omdat iedereen wel wist wat het betekende. Je had aan een half woord genoeg. Nu weten we dat we de privésfeer per rechtszaak moeten bevechten en wat daar ook het resultaat van mag zijn, je privésfeer krijg je er niet mee terug. Of Onno Hoes ooit in een voor hem vertrouwd gezelschap onbevangen sprak, grapjes maakte, ergens op zinspeelde en daar met een half woord al in slaagde weet ik niet. Zo ja, dan vermoed ik dat hij dat voortaan wel uit z’n hoofd zal laten. Alles wat hij zegt, maken wij wel af (2x). Alles wat jij zegt, maken wij wel af (2x). Waarom? Omdat je het al kwijt bent op hetzelfde moment dat je het uitspreekt – ook al was je nog niet uitgesproken.

13 december

=0=

 

 

Besluit

Met georganiseerde misdaad bedoelen we niet dat een misdadiger georganiseerd te werk gaat. Dat zal meestal wel het geval geweest zijn, maar het georganiseerd in de georganiseerde misdaad slaat niet op het georganiseerd iets doen, het slaat op het feit dat misdaad een organisatie is geworden, een organisatie met eigen aanvoerlijnen en complexe logistieke activiteiten, met een distributieapparaat, met een controleapparaat dat disciplineert en toezicht houdt, met een beslissingsstructuur waarin niet langer de misdadiger beslist over hoe het beste georganiseerd te handelen maar waarin anderen dat voor hem beslissen. Het heeft de misdaad in ons land (we zijn een betrekkelijke laatkomer) grootschaliger gemaakt, en gewelddadiger. 

Hebben we het over organisatie dan hebben we het over besluiten. Vermoedelijk hebben we het alleen achteraf een besluit genoemd, die overgang van georganiseerd handelen naar organisatorisch handelen. In ons gewone doen en laten zijn we gewend geraakt aan een vrijwel automatische coördinatie van hoofd en hand. Kleine kinderen moeten het nog leren, ouderen kunnen het soms weer kwijtraken en niet meer teugvinden, sommigen zullen het nooit verwerven. Gegeven de coördinatie van hoofd en hand zeggen we dat we ‘georganiseerd’ bezig zijn. Anderen hebben het dan over ‘intentioneel’ maar dat legt naar mijn smaak de nadruk teveel op het doel en te weinig op het proces. Vandaar ‘georganiseerd’, zelfs als ik doelloos ronddobber en daarmee ontsnap aan het criterium van het intentionele handelen.

Het merkwaardige is dat wat wij organisatie noemen bestaat uit een ontkenning van juist de automatische coördinatie op het niveau van de handelende enkeling, op het niveau van alle handelende enkelingen. Een organisatie splitst de coördinatie van hoofd en hand, verzelfstandigt ze ten opzichte van elkaar, splitst ze opnieuw en desnoods nog een keer opnieuw, en zoekt vervolgens naar manieren om ze, maar nu gedifferentieerd naar type activiteit, weer samen te brengen. Om het nog lastiger te maken zullen ook de criteria verschillen om een bepaalde activiteit zus en niet zo op te delen en een andere activiteit weer anders. Het criterium kan uitpersen inhouden, of duurzaamheid, of multi-inzetbaarheid, of gewoon aanwezigheid en die ook allemaal weer in combinaties die niet voor eens en altijd geven zijn, maar zullen wisselen naar de mate van beschikbaarheid, weerspannigheid, een meekijkende overheid, het gemak en de snelheid van herschikking enz.
Vandaag de dag zijn we zo gewend aan organisatie dat het wel lijkt alsof het vanzelf spreekt, alsof het de meest logische manier van doen is die je zou kunnen bedenken. Zo logisch dat we geneigd zijn te vergeten dat een zo begrepen organisatie een heel modern verschijnsel is.

Een organisatie is, achteraf bezien, het besluit de primaire handelingscoördinatie van hoofd en hand op te schorten, om te leiden en in een reeks nieuwe samenstellingen te herstellen. Waarom achteraf? Organisaties nemen besluiten dus waarom zou het besluit om besluiten te nemen niet al tegelijk, als het ware één op één, met het ontstaan van het verschijnsel organisatie genomen zijn? Ik vermoed dat dit komt doordat een organisatie meer is dan alleen het verzelfstandigen van besturen ten opzichte van uitvoeren.

Een organisatie is ook een perspectief op activiteiten en een perspectief heeft tijd nodig om zich een plaats te verwerven naast andere perspectieven (inspiratie bijvoorbeeld, of goedhartigheid, of altruïsme, of een predispositie tot samenwerken), zich tegenover die andere perspectieven een eigen profiel aan te meten en zich als een herkenbaar en zelfstandig profiel te ‘vestigen’. Luhmann zou zeggen: zodra organisaties een steeds groter deel van een maatschappij bevolken scheidt zich het organisatieperspectief van andere sociale perspectieven, en scheidt zich de organisatietheorie van de maatschappijtheorie. Maar hoe dan ook, eerst is er het feit organisatie, dan pas het besef van de relevantie van het feit. Kant zou zeggen: er zijn organisaties, hoe zijn ze mogelijk?

De organisatie (met de RK kerk en zijn vele vertakkingen en afsplitsingen als oudste voorbeeld) is ouder dan het organisatieperspectief, dan het gegeven dat we het tegenwoordig heel gewoon vinden om vrijwel alles in het perspectief van organisatie te plaatsen. Dat, daarom, de organisatietheorie veel recenter is dan de verschijnselen die ermee worden beschreven is niet verwonderlijk, maar dat lost de vraag naar het wanneer nog niet op. Goed, het één is eerder dan het ander, maar wanneer ontstond dat ‘ander’? Het zou heel goed kunnen dat we die vraag het best kunnen benaderen door hem iets anders te stellen: wanneer zien we dat de maatschappijtheorie (ook een modern verschijnsel per slot) en de organisatietheorie uit elkaar gaan lopen? In de ‘vroege’ maatschappijtheorie (de theorie van Smith tot en met de theorie van Marx, met een uitloper in de theorie van Durkheim) voegt de beschrijving van organisaties (fabrieken en werkplaatsen vooral) zich naadloos in de verhalen over een steeds arbeidsdeliger maatschappij in. Dat herhaalt zich in de vroege organisatietheorieën zoals die van Taylor en Mayo.

Alleen bij Max Weber zien we een eerste aanzet tot een organisatietheorie die niet zomaar een uitvloeisel is van toenemende arbeidsdeling en een bijbehorende coördinatieproblematiek. Niet alleen is bij Weber de herkomst van het organisatieverschijnsel diverser aangezet (met het leger als eerste grote voorbeeld, in het bijzonder het leger dat zijn soldaten niet met de permissie tot roven en plunderen betaalt maar met geld), bij hem is het organisatieverschijnsel zelf vrijwel overal in de maatschappij aanwezig, binnen de fabrieken maar ook daarbuiten, met de staat en diens organen of ‘apparaten’ als voorname illustratie. Het brengt Weber tot zijn fameuze ‘bureaucratie’, het organisatietype dat niet vanuit de coördinatie van het uitvoerende werk is gedacht maar vanuit de coördinatie van het bestuurlijke werk. In Herbert Simon, en later in Niklas Luhmann, wordt dit voortgezet en het is in die lijn dat we het best de verzelfstandiging van de organisatietheorie uit de maatschappijtheorie kunnen traceren. Dat houdt uiteraard niet in dat de genoemde auteurs de maatschappij weglaten uit hun organisatietheorie, verre van dat. Wat het inhoudt is dat zij erop hameren dat je organisatieverschijnselen in termen van organisatie moet beschrijven en verklaren. Dat is wat het ‘organisatieperspectief’ inhoudt.

Dat is ook wat het perspectief van de georganiseerde misdaad op misdaad is in gaan houden. Misdaad is, organisatorisch, geen maatschappelijk vergrijp, maar een organisatorisch complex dat niet verstoord moet worden door eigenzinnige eigen mensen en al helemaal niet door buitenstaanders, of dat nu politiemensen, journalisten, toevallige passanten of concurrerende misdaadorganisatie zijn. Georganiseerde misdaad is niet alleen de vraag of de buit binnen is maar of iedereen zich aan de gemaakte dan wel opgelegde besluiten en afspraken heeft gehouden. Wie daarin een eigen koers vaart of van wie verwacht wordt dat hij een bedreiging is van de koers wordt bestraft.

Hoe meer misdaad een organisatie wordt, hoe meer het organisatieperspectief overheerst, hoe zwaarder de sancties op iedereen die uit de pas loopt of tegenwerkt. In Nederland merken we dat nu, in de VS kent men het al vanaf de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw. Wij leefden nog lang in onschuld. Dat station is, met de komst van de georganiseerde misdaad, van de misdaadorganisatie, gepasseerd. Van oude tijden, de dingen die voorbij zijn.

12 december

=0=
 



Drijfzand


Twee hoogleraren psychologie (Carsten de Dreu en Aukje Nauta) zijn van mening (geventileerd in een artikel in de Volkskrant van vandaag, 11 december) dat de nieuwe wet Werk en Zekerheid van minister Asscher op drijfzand is gebouwd. De minister werkt met ‘gedragswetenschappelijk’ al lang achterhaalde veronderstellingen over de rationaliteit van het menselijk gedrag. Ik geef toe dat de gedachte dat mensen altijd op het hoogste gewin uit zijn het vaak, op eerlijk gezegd best wel rationele gronden, moet afleggen tegen de gedachte dat mensen uit zijn op het kleinste verlies.

Winstmaximalisatie wil nog wel eens het onderspit delven in de strijd met risicominimalisatie. Vooral werkgevers gedragen zich meer naar de mantra van het laatste dan naar die van het eerste. Waarom ze dat doen? Omdat ze het zaakje niet vertrouwen. Werkgevers geloven eerder in een derivaat dan in een primaat. Ze vertrouwen zichzelf niet – en dekken zich in. Ze vertrouwen hun werknemers niet – en willen er op elk moment weer van af kunnen. Ze vertrouwen de regering niet – en verzetten zich tegen elk risico dat Asscher alsnog op hun bordje wil leggen, of zelfs maar met hen zou willen ‘delen’.
Maar daar hebben De Dreu en Nauta het niet over. Ze hebben geen fiducie in de wet van de minister omdat Asscher rept van een ‘rationele werkgever’. Ja, dat kan natuurlijk niet. Ze hebben liever Kamp die zijn schaliegasliefde probeert te beschermen met de roep om ‘experimenten’. Dat hadden ze, denk ik dan met Groningen in het achterhoofd, wel eens eerder kunnen doen.

Het ongeluk wil immers dat men bij de exploitatie van de gasbel wel hebberig maar niet erg ‘rationeel’ te werk is gegaan. Of waren de proefboringen van destijds het soort ‘experiment’ dat De Dreu en Nauta, net als minister Kamp, tot voorbeeld heeft gestrekt? Bedoelen De Dreu en Nauta dat? Dat is het probleem met hun artikel. Welke niet op drijfzand gebouwde veronderstellingen over menselijk gedrag wel de toets der gedragswetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan wordt helaas niet vermeld. Ze propageren beleid, willen dolgraag experimenteren en slaan elke gedragswetenschappelijk onderbouwde beleidstheorie over.

Tenzij, je weet het nooit, de opmerking over ‘regelarmoede’ als zodanig moet worden gelezen. Dit staat er: ‘[w]ant juist regelarmoede geeft werkgevers en werknemers het gevoel dat ze worden vertrouwd, waardoor morele principes en verantwoordelijkheidsbesef komen bovendrijven en mensen vaker beslissingen nemen die hun eigen én andermans belangen dienen’. Historisch gezien hadden we in de 19de en vroege 20ste eeuw een lange periode van ‘regelarmoede’. Dat werkte wat eenzijdig uit, met als gevolg dat er wat geregeld moest worden. Dat kan allemaal best doorgeschoten zijn en zo, maar dat is iets anders dan boudweg beweren dat het vernietigen van regels iedereen het ‘gevoel’ geven dat er vertrouwen is.

Mijn vraag aan de hoogleraren is een eenvoudige: welk gedragswetenschappelijk onderzoek schraagt hun naïeve gevoel van vertrouwen? Van Dewey weten we dat beleid dat niet op een deugdelijke beleidstheorie steunt gevaarlijk beleid is, evenals beleid dat – ook als het wordt ondersteund door een goede beleidstheorie – plompverloren (zonder ‘experimenten’) de wereld in wordt gekieperd. Dat De Dreu en Nauta experimenten bepleiten siert hen, dat ze zelfs geen poging ondernemen een beleidstheorie te ontvouwen diskwalificeert hen.

Er is in ons land en elders al enkele decennia lang een harde strijd gaande over wie welke risico’s moet nemen. In die strijd zijn werknemers steeds meer de onderliggende partij en het afschaffen van de beschermende regels van het arbeidsrecht heeft een en ander bezegeld. De gedachte dat weinig regels altijd beter zijn dan meer regels en dat meer regels slechte regels en weinig regels goede regels zijn, is geen ‘gedragswetenschappelijke’ constatering. Het is een gelovige constatering, die het ontbreken van een beleidstheorie moet maskeren: het credo dat deregulering goed is maar dat niet iedereen het weet, is hol. Het is, om in de sfeer te blijven, een credo gebaseerd op drijfzand. Hoogleraren zouden zich beter van generaliserende uitspraken in de trant van ‘minder is beter’, van het dereguleringscredo, kunnen onthouden. De gedragswetenschappen verdienen beter. Werkgevers en werknemers trouwens ook. En de minister? Die ook, die zeker!

11 december

=0=

 


Pessimistisch


Omdat liberalen optimistische mensen hebben ze een pessimistische staatsopvatting. Door het een opvatting te noemen bedeel ik de liberalen al ruim – ook mij ontbreekt het niet aan optimisme. Maar goed, liberalen hebben nu eenmaal geen idee van wat een staat kan, ze hebben alleen een idee over wat een staat niet kan en ze reserveren hun optimistische inborst voor alles wat zich buiten de staat afspeelt, voor de markt in het bijzonder. Ze willen de markt laten groeien, en ze willen niet dat de markt wordt beconcurreerd door de staat. Dat zou het gelijke speelveld maar bederven en wat is liberalisme anders dan een gelijk speelveld voor iedereen? De staat is er alleen voor wat de markt niet kan en voor zolang de markt het niet kan. De markt is iets, de staat is niets, de staat is het zwarte gat dat de markt elke keer opnieuw dreigt op te slokken. Dat is geen staatsopvatting, het is een nachtmerrie. Rutte noemt het de visie die hij niet wil hebben. Stef Blok, de minister die het bijstandsregiem ook wil uitsmeren over de sociale woningbouw, verwoordt het treffend als hij zegt dat de woningcorporaties wel iets mogen doen wat niet direct met stenen en cement voor de armen te maken heeft, maar dan alleen als de markt daar geen zin in heeft. Hij weet ook wel dat je in zulk gelul niet kunt wonen maar het gaat hem ook helemaal niet om wonen, het gaat hem om de markt die geen last moet ondervinden van publieke en semipublieke activiteiten, van de aanwezigheid van het publiek in het koninkrijk van de markt.

Gaat het dan goed komen? Dat is een slechte vraag. Niemand weet van te voren of iets goed zal komen. Het bijzondere van de kritische liberale dogmatiek is nu juist dat ze nooit weten wat wel werkt en juist weer heel goed weten wat niet werkt. Daarom zijn liberale ministers slechte ministers, tenzij ze ministeries bezetten die de opdracht hebben het publieke domein te vermarkten, dan wel ministeries die de orde in het rijk van de markt (eigendom en contract) moeten bewaren. Zodra het gaat om de staat zelf (de staat als de niet-plek van de markt) zijn ze het spoor onmiddellijk bijster. Van Wiegel tot en met Opstelten kun je zo een lijst opmaken van ministers die iets met de staat moesten en daar niet uit zijn gekomen.

De staat, dat is de overheid plus de burger en met de burger komen de rechten van de burger tegenover de staat en dus ook de plichten van de staat tegenover de burger. Wat moet een VVD-er daarmee? Als de burger deel van de staat is (laten we hem staatsburger noemen) dan kan de liberaal in de VVD-er met de burger even veel en dus even weinig als met de staat zelf. Een liberaal kent de burger niet. Een liberaal kent de belastingbetaler die net als hij liever minder dan meer betaalt, de liberaal kent verder de klant en de ondernemer en de ondernemende werknemer en de liberaal kent ten slotte mensen die wel uit de staatsruif willen eten (daar kent de liberaal er zelfs heel veel van want zij zijn het die hem kiezen) en er niets voor terug willen geven (daar zit voor de rechtgeaarde liberaal de pijn want die lieden begrijpen de beginselen van een eerlijke ruil niet en die schuiven ze van zich af). Maar burgers? Sire, er bestaan geen burgers.

Zelf vind ik de aanwezigheid van Opstelten en Teeven in de Nederlandse regering een belediging voor iedereen die nog wel wat in het staatsburgerschap ziet. Bezien vanuit het liberalisme zijn ze de kroon op het werk. Nooit pessimistisch en geen flauw benul waar het over gaat.

10 december

=0= 


Op de bal

Voetballers proberen op de bal te spelen, niet op de man. Dat lukt ze matig en ik krijg de indruk dat hun matiging eerder aan overwegingen voortkomend uit efficiency dan aan overwegingen voortkomend uit sportiviteit mag worden toegeschreven. Of het nu het een of het ander is, is minder belangrijk dan de regel zelf, de regel dat je de bal speelt en niet de man. Als ook het publiek en de commentatoren (ik bedoel die van de Nederlandse media, die van onze zuiderburen bijvoorbeeld hebben wel iets met sport) die regel zouden volgen zou er heel wat gewonnen zijn.

Powned en Pownews speelden nooit op de bal en altijd op de man. Dat wordt die clubs dezer dagen zeer nagedragen en hoewel ik toegeef dat ik bij Rutger Castricum aarzel of er wel nog wel licht is tussen zijn naargeestige acties en de man zelf, kan dat niet het hele verhaal zijn. Powned en Pownews zijn tijdsverschijnselen en onze tijd speelt op de man, niet op de handeling, noch op de gebeurtenis, noch op de situatie. Handelingen, gebeurtenissen en situaties zijn niet meer dan aanleidingen en contexten (bij voorkeur smeuïge contexten) om de aanval op de man harder in te zetten, om harder te kunnen uithalen.

Ik zou het hier over de berichten over Ewald Engelen kunnen hebben maar dan wel met de kanttekening dat Engelen een voetnoot bij een trend is, net zoals de berichtgeving over Samsom dat is, net zoals de berichtgeving over Hoes dat is. De handelingen, gebeurtenissen en situaties doen er niet toe, wat ertoe doet is een frame op te tuigen waarin het er altijd zo moet uitzien dat je met je broek op je knieën wordt aangetroffen. Hebbes! Mijn dag is goed, de lezer en de kijker en de luisteraar zijn bediend en we hebben de wereld weer wat ordelijker achtergelaten nu we de bokken van de schapen hebben gescheiden. Wij en zij, en wij twitteren ons suf omdat zij hun recht van spreken verloren hebben. We kennen alleen nog voetnoten, de trend is een trend van voetnoten.

De trend zelf, het op de man spelen, vind ik bijna exemplarisch terug in alles wat Patrick van Schie, directeur van de TeldersStichting, schrijft, de stichting waar naar men zegt ‘wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van het liberalisme’ wordt verricht. Om de vruchten daarvan wat breder te verspreiden schrijft Van Schie met enige regelmatig opinieartikelen in Trouw. Dat levert een soort Pownews-stiekem op. In de krant van gisteren een artikel van zijn hand ‘Links blijft massaal wegkijken van bloedrood verleden’. Daarin de aanbeveling dat ‘[i]n plaats van te schreeuwen over vermeend onrecht zouden linkse demonstranten zich eindelijk eens kunnen bezinnen op het foute rode verleden’. Wat is de handeling, de gebeurtenis, de situatie? Dat is het aantreden van een ‘rood-rood-groene regering in Thüringen’. Dat had in Nederland tot protest moeten leiden maar waar was het ‘demonstrantengilde in ons land’? Dat hield zich muisstil. QED.

Het liberalisme van Bolkestein heeft in Van Schie een waardig opvolger. Toch ben ik niet tevreden. Om ook eens op de man te spelen: ik vind dat Van Schie moet terugtreden en plaats moet maken voor Rutger Castricum.
Vrijdag viert de TeldersStichting zijn zestigste verjaardag. Laten ze van de gelegenheid gebruik maken om Castricum bij die feestelijke gelegenheid te installeren als de nieuwe directeur van de stichting. Een betere voetnoot bij de trend van het Nederlands liberalisme kan ik zo gauw niet verzinnen.

9 december

=0=

 

 

Gaten

Een regel kan dan wel voor ieder individu gelden, maar daarmee is een regel nog niet individueel. Vandaar dat het toepassen en het van toepassing verklaren van een regel geen automatisme is, maar enig verstand van zaken en omstandigheden vereist. Tussen regel en individueel geval zit ruimte. Noem het een gat. De opstellers van regels die menen dat ze het gat kunnen opvullen door meer en/of scherpere regels te bedenken dan wel door ongeacht de situatie de regel van toepassing te vinden zijn slechte opstellers.

Opstelten is een slechte opsteller. Hij denkt dat de regels het werk doen. Een typische vergissing. Regels doen het werk niet, mensen doen het werk, de politiemensen bijvoorbeeld en de burgers die zich een pad banen door het regelwoud heen.

Op oudejaarsdag mag pas vuurwerk worden afgestoken vanaf 6 uur ’s avonds. Een heldere regel, geldt voor iedereen en niemand die erin gelooft dat iedereen er zich aan zal houden. Maar op de handhaving van de regel is bezuinigd. Door de minister. Een wapenvergunning krijg je niet zomaar maar de politieagent die de procedure moest bewaken – in het geval van Tristan van der V. – maakte deel uit van een team dat om bezuinigingsredenen van vijf tot twee personen was teruggebracht, en de desbetreffende agent kampte zelf met ziekte. En zo werd een vergunning verstrekt die niet verstrekt had mogen worden, ook niet onder de destijds geldende regels. De minister heeft de regels intussen aangescherpt. Je moet er maar op komen. Opstelten kan op niets anders komen. De Tweede Kamer staat erbij en kijkt ernaar. De wapenwet zit vol met gaten, en de minister denkt dat hij alle gaten voor nu en altijd met bedrukt papier kan dichten.

Nog een opluchting dat er in het kabinet ook politici zitten die doorhebben dat een regel niet vanzelf voor z’n eigen toepassing en toepasbaarheid zorgt. Dat zijn de politici die aan de hendel van het maatwerk mogen trekken. Maatwerk! Dicht alle gaatjes! Nieuwe participatieformule! Ja, jammer dat we alleen nog de goedkope maten mogen aanbieden, het maatwerk van de flodderige confectie, het maatwerk dat er één dag aardig uitziet en na de eerste de beste wasbeurt ontoonbaar is geworden. Maar in huis nog best te dragen hoor!

Gaten met gaten dichten, het is de kunst van een kabinet dat bij alles in eerste en in laatste instantie aan het begrotingsgat denkt en ons met nieuwe regels en onbetrouwbaar maatwerk denkt te kunnen afschepen. Hoe lang nog?

8 december

=0=

 


Handelen


De republiek is, zoals het woord zo treffend aangeeft, de zaak van het publiek. Wat je daar als burger in te zoeken hebt is, met een buiging naar Hannah Arendt, het handelen. Een republiek die van zijn burgers alleen verwacht dat ze produceren en zorgen is geen republiek. In plaats daarvan is het zoiets als een participatiemaatschappij. Onze politici zijn er dol op. Dol op gehoorzame burgers die netjes hun aandeel in het betaalde werk verrichten, die de dagelijkse zorg van het zorgen delen, dat zijn de burgers die de politici graag zien. Ze noemen hen hardwerkend en belastingbetalend en hardwerkende belastingbetalers en wat wil je als overheid nog meer? Niks toch, aan dat type burgers, daar heb je wat aan. Dat die burgers dan geen burgers meer zijn maar alleen klanten, leveranciers, consumenten, vrijwilligers, dat is de prijs die we kennelijk verondersteld worden te betalen.

Het is geen toeval dat wij geen republiek zijn en burgers zijn we ook al niet. Er is meer samenhang in wat je niet bent dan in wat je wel bent, in wat je niet ziet dan in wat je wel ziet. En wat je niet ziet, zie je niet. Hooguit heb je nog de gedachte dat er wat te zien zou moeten zijn maar als je nooit wat ziet begint die gedachte te irriteren, dus waarom zou je er nog aan vast willen houden, waarom zou je de mensen geloven die zeggen dat als je maar goed je best doet, als je je ‘kritische rede’ leert ontwikkelen, dat dan dat zicht wel een keer komt en met dat zicht het inzicht in de onvolkomenheden van jouw bestaan en van dat van anderen en wel zo dat je er de wil aan ontleent om het allemaal wat beter te maken?

Waarom zou je? Waarom de moeite nemen iets te leren zien en inzien, iets dat zich elke keer als je in de buurt ervan komt toch weer verstopt achter iets dat ook de moeite waard lijkt, als is het maar voor even? Het punt is, kennelijk, dat we voortdurend worden afgeleid en het punt is ook de afleiding zichtbaarder, opdringeriger en vaak ook aantrekkelijker is dan de samenhang waar het ergens in thuis hoort en die je nooit als zodanig hebt leren waarnemen of, nog veeleisender, hebt leren begrijpen.

We verstrooien ons en wat verstrooid is, is niet meer samen. Hoorde het ooit samen? Ja, dat is nou net het punt. Zoek dat maar eens uit. Maar, zegt Susan Neiman (Jong zijn is helemaal niet leuk. Waarom zou je nog volwassen worden? De Groene, 4 december 2012: 34-39), omdat je in die zoektocht ook weer wordt afgeleid kun je wel geërgerd raken over telkens een nieuw foefje dat nooit zelf nieuw is en wel altijd een afleiding blijkt te zijn, het overzicht en de samenhang bieden zich niet aan. Dat schijn je zelf te moeten doen, alleen kom je er niet aan toe. Maak dan maar van de nood een deugd en gedraag je als Peter Pan. Ook niet leuk maar als volwassen worden neerkomt op het zoeken naar iets wat je toch niet vindt, terwijl je je met wat er wel is heel aardig kunt amuseren, ja, dan kun je net zo goed weigeren nog mee te doen, weigeren nog ‘groot’ te worden.

Het is een beetje alsof ik de jonge Lukács (en diens kritiek op de gevolgen voor het bewustzijn van de kapitalistische ‘verzakelijking’) hoor, maar dan in een verpakking van de 21e eeuw, de verpakking van Susan Neiman. Kinderen leid je af als ze dingen doen die je niet wilt omdat je denkt of weet dat die niet goed voor hen zijn, in de puberteit en de adolescentie vinden de jongelui dat het de hoogste tijd is je eigen afleidingen te kiezen zonder de hinderlijke tussenkomst van volwassenen die menen het beter te weten en er toch ook lang niet altijd niet uitkomen, en volwassenen laten zich niet afleiden, alleen zijn er geen volwassenen meer. En daarom wordt er ook niet meer gehandeld, stellen we geen daden meer, zijn de grote verbindende verhalen verdwenen. Misschien (Neiman schrijft het niet maar de gevolgtrekking durf ik wel aan) dat daarin de verklaring gezocht moet worden van de uitspraak dat God dood is. Niet dat we dat zelf gedaan hebben, wel dat we inderdaad bij de ‘laatste’ mens zijn aangekomen, de mens die zich schikt in zijn bestaan, die vindt dat je de aangenaamheden van het leven gewoon moet accepteren voor wat ze zijn en die onsterfelijkheid – de dood van God – naar het rijk der fabelen verwijst.

Mijn gedachte aan Lukács komt niet nergens vandaan. De overeenkomst met Neiman schuilt erin dat beiden het moeilijk hebben met de verdringing van de relaties tussen mensen en mensen door relaties tussen mensen en dingen, dat het ding zelf de relatie wordt (opent, bemiddelt, afbreekt), dat de relatie ‘verdingelijkt’, dat het ding voorwaarde is voor het kunnen en willen aangaan van een relatie, dat relaties tussen mensen wel meebewegen met elk nieuw ding dat zich aanbiedt en niet met de sfeer van de ‘handelingen’, in de zin van Hannah Arendt. Het komt me voor als een ongelukkig contrast. Handelingen in de zin van Arendt hebben betrekking op, gaan over en spelen zich af in, de openbaarheid, de publieke zaak, de re-publiek. Het probleem van Neiman is, als het een handelingsprobleem is, geen zaak van de circulatie van commerciële goederen en diensten en ook niet van de productie ervan, het is een zaak van de circulatie van ideeën, van woorden en betekenissen, van het – met behulp van al die afleidingen als een mobiele telefoon, een laptop, het internet, zoekmachines, sociale media en wat niet – handelend opnieuw inrichten van een openbare ruimte.

We hebben niet een teveel aan spullen en spulletjes, we hebben een tekort aan openbaarheid, aan een publieke ruimte, aan publiek, aan een re-publiek. We hebben een tekort aan handelen.

7 december

=0=

 

 

Ervaringsrekenen

Een voorbeeld uit een HRM boek (L.R. Gómez-Mejía et al, Managing Human Resources. Upper Saddle River, NJ 1998: 116), dat ik in mijn Tilburgse jaren gebruikte. Het gaat om een rekenles. In een klas zitten stadse kindertjes en plattelandskindertjes. De onderwijzer legt een som voor, in de vorm van een verhaaltje. Vier vogeltjes zitten op een tak. Een jochie met een katapult schiet één van de vogeltjes van de tak af. Opgave: hoeveel vogeltjes zitten dan nog op de tak? Antwoord (stadse kindertjes): drie. Antwoord (plattelandskindertjes): nul. Uitleg: ervaring speelt een rol in het antwoord.

Op het platteland zie je andere dingen dan in de stad, op het platteland doe je andere ervaringen op dan in de stad. In het boek werden die ervaringen ‘cultuur’ genoemd. Pedagogisch probleem: rekenen zou eerder vroeger dan later ervaringsvrij moeten worden geleerd, maar met ervaringsvrij leren kun je niet beginnen dus wanneer het juiste moment is gekomen, is een vraag waarvan het antwoord mede afhangt van, inderdaad, de ervaringen van de kindertjes.

Ervaringsvrij leren moet je leren en als je wilt leren kun je niet al beginnen met de ervaringen van de kinderen over te slaan. Bovendien, als je de ervaringswerelden bij het rekenen op een gegeven moment zou willen overslaan, bij andere vakken zou je ze beslist niet moeten overslaan want van verschillende ervaringen en de werelden die ze verbeelden en die er de achtergrond en herkomst van vormen, kunnen we bijzonder veel leren.
In het boek ging het overigens niet over stadse en plattelandskinderen. Het ging over witte (‘European’) en zwarte (‘African’) kinderen en de verschillende ervaringswereld van witte en zwarte kinderen werd daarmee verondersteld. Witte kinderen ervaren wit anders dan zwart en omgekeerd en witte kinderen ervaren zwart anders dan zwarte kinderen en omgekeerd.

De pedagogie slaat dat nog meestal over en neemt aan dat kinderen kinderen zijn en kleur geen rol speelt, en dat de ervaringen van witte en zwarte kinderen met wit en zwart er in de les niet toe doen. Nou ja, misschien is het een kwestie van smaak, maar meer ook niet. Nu zijn pedagogen en onderwijzers in de regel leergierige mensen (anders hebben ze het foute vak gekozen) dus daar is wel wat aan te doen. Opgave: organiseer een kinderfeest en negeer daarbij niet de ervaringswereld van witte en zwarte kinderen met de kleuren wit en zwart.

Misschien komen de pedagogen en de onderwijzers er wel uit. De kindertjes komen er zeker wel uit, tenzij ze door hun liefhebbende ouders al zo zijn vergiftigd met het dagelijkse vooroordeel dat wit en zwart alleen tussen de oren zit en nergens anders, dat we alleen nog mogen hopen dat die ouders ooit leren om in de opvoeding van hun kinderen niet vanuit zichzelf maar vanuit de kinderen te denken. Het oneindige gezeur over Sinterklaas en Zwarte Piet biedt overigens weinig tot geen perspectief op een dergelijke bereidheid tot leren. We zijn er in ons land in geslaagd om zelfs het woord ‘kinderfeest’ onklaar te maken. We voeren een cultuuroorlog en zijn niet eens bereid toe te geven dat we oorlog voeren. Zij voeren oorlog, wij niet, ben je gek.

Nog een geluk dat we onze rekenonderwijscultuur zo hoog in het vaandel dragen.

6 december

=0=

 


Randen

Ex-minister Rouvoet zegt destijds in 2006 geloofd te hebben dat markt en solidariteit best samen konden optrekken in de nieuwe zorgverzekeringswet. Nu komt hij erachter dat de zorgverzekeraars de ‘randen’ van de wet opzoeken. Dat baart hem zorgen. Het baart mij zorgen dat hij dat destijds niet heeft zien aankomen. De ‘markt’ zoekt altijd de ‘randen’ van de wet op en verwachten dat de markt iets met solidariteit van doen heeft is alle merken door elkaar halen. Dat kan als je een groot geloof hebt (ik geloof dat Rouvoet dat heeft) maar in het dagelijks leven is het spotten met de regels van het gezonde verstand.

Rouvoet moet staatssecretaris Wiebes maar eens opbellen. Die kan hem vertellen dat Nederland geen belastingparadijs is omdat de bedrijven en personen die geen belastingen betalen terwijl ze dat wel zouden moeten geen overtreding begaan. Ze blijven binnen de wet, nou vooruit, ze bewegen zich op de randen van de wet. Ook de zorgverzekeraars begaan geen overtreding. De wet sluit niet uit wat ze doen met hun risicoselectie en dus is het probleem niet de zorgverzekeraar en de belastingontduiker, het probleem is de wet. De wet bevoordeelt hen die al veel hebben en haalt het verschil op bij hen die weinig hebben.

Rouvoet moet ook het huidige kabinet maar eens opbellen. Dat heeft een fraudewet ingediend die door de Tweede en de Eerste Kamer is aangenomen en die bepaalt dat elke vergissing die een burger begaat bij het invullen van formulieren voor een uitkering en bij het niet-tijdig of niet-volledig doorgeven van een verandering in diens situatie onmiddellijk wordt bestraft met een boete. Er is een tijd geweest dat een verschrijving geen fraude werd genoemd: fraude moest worden aangetoond, fraude was geen verschrijving, fraude was een bewuste, opzettelijke verschrijving. Daar hebben tal van grote fraudeurs veel plezier van gehad, van die clausule. Bouwfraude? Nou nee, geen fraude, wel veel betreurenswaardige vergissingen.

De fraudewet legt de grote fraudeurs nog altijd geen strobreed in de weg. Als het om kleinere bedragen gaat (in absolute zin, niet als greep in de portemonnee van een bestrafte) is de boete ‘bestuursrechtelijk’ en wordt opgelegd door UWV of Sociale Dienst. Of er opzet in het spel was doet er niet toe, de boete volgt automatisch. Bij grotere bedragen (vanaf vijftigduizend euro) doet de bestuursrechtelijke weg niet meer mee en moet de boete via een reguliere juridische weg worden opgelegd. Fraude? Bewijs het maar eens.

In Nederland hebben we wetten die sommigen de weg naar de rechter ontzeggen en voor anderen die weg openhouden. De kleintjes spreek je hard aan want ze zijn met velen, en we hebben er geen zin in. De groten pak je met fluwelen handschoenen aan en als het erop aankomt, treffen we wel een schikking. Randen van de wet? Nee, niks randen van de wet, maar een wet die net als de zorgverzekeraar risico’s indeelt.

Dat dergelijke wetten überhaupt worden aangenomen is treurig, net zo treurig als het gejeremieer achteraf van Rouvoet, net zo treurig als een Tweede Kamer die eerst wetten aanneemt en vervolgens het UWV aan de schandpaal nagelt. Symbolisch: de constructeurs van de troep klaagt de uitvoerder van de troep aan en ze hebben niet eens door dat ze daarmee ver over de randen van elk juridisch, politiek en bestuurlijk fatsoen heengaan.

5 december

=0=

 

 

Redding

De redding moet uit de reële economie komen. Dat begrijp ik uit twee rapporten waar Rutger Bregman gisteren in De Correspondent naar verwees, één rapport van de Rabo (Vooruitgang in de nieuwe economische realiteit) en één rapport van een paar giganten uit het accountancy- en het fiscale advieswezen (New Era. New Plan). Een ander type belastingheffing en een dienende financiële wereld moeten de reële economie op een nieuwe leest schoeien.

De reële economie moet dan wel een heel andere reële economie worden dan wat we nu hebben, maar toch. Het moet duurzamer, het moet circulerend (niets weggooien, alles hergebruiken) worden. De boodschap is helder: waar het ook vandaan moet komen, niet uit de financiële sector. Die geeft slechts het advies, maar voert het niet uit. Ondersteuning, daar zijn ze voor. Om dat te onderstrepen wordt door de Rabo genoteerd dat de kracht van de ‘hefboom’ (het geld van anderen rond de aardkloot schieten, er de revenuen van opstrijken en de verliezen van socialiseren) ‘geleidelijk’ aan gematigd moet worden. Dat is nog eens een dienende opstelling. En het voordeel voor die sector van de omschakeling naar een nieuwe reële economie, ach, dat zal dan wel een bijeffect zijn. Mooi meegenomen maar niet waar het om bedoeld was.

Het moet duurzamer en daarom moet de belasting worden verschoven van arbeid naar consumptie en grondstoffen. Arbeid moet ‘goedkoper’ worden. Waarom? Dat wordt al sinds jaren niet meer gevraagd. Dat is gewoon zo. Een normaal mens zou denken dat arbeid die eraan bijdraagt dat mensen vroegtijdig verslijten, dat arbeid die eraan bijdraagt dat mensen hun vermogens slechts op beperkte, eenzijdige, monotone, kortcyclische wijze kunnen inzetten, dat die types arbeid juist duurder zouden moeten worden, zodat er minder van wordt verbruikt, in plaats van goedkoper, zodat er meer van wordt verbruikt.

Consumptie moet duurder worden? Sommige consumptie wel, andere niet dus als het als geheel duurder moet worden gaat het niet over de voor- en nadelen van consumptie maar over financiering. Dito voor grondstoffen. Soms moet je die zo ongeveer wegbelasten, soms moet je ze zo aanmoedigen dat ze vrijwel gratis zijn. Dat wordt misschien ook wel bedoeld in die rapporten, maar het effect ervan wordt onderuitgehaald door de manier van salderen: arbeid moet goedkoper worden, consumptie moet duurder, grondstoffen moeten duurder. Je kunt een prachtige boom opzetten over een andere maatstaf dan het BNP maar wat heb je eraan als het saldo vooraf al vaststaat? De regering boekt de bezuinigingen al in voordat er enig echt effect is bewerkstelligd, de financiële sector boekt het saldo van goedkopere arbeid, een hogere BTW en hogere belastingen op grondstoffen al in en neemt aan dat de wereld wel zal volgen. 

Dat is het merkwaardige van die rapporten. Ze denken bij alles aan de financiën en ze schrijven over de reële economie. Dat het probleem van de laatste jaren uit de financiële sector komt, dat de oplossing door diezelfde sector wordt gedwarsboomd en dat de eerste prioriteit bestaat in het muilkorven van die sector, je treft het in de rapporten niet aan. Ze vertrouwen op door overheden aangemoedigde of juist ontmoedigde markten. Ze vergeten dat de eerste markt die ontmoedigd zou moeten worden hun eigen markt is. Ze hebben er een zootje van gemaakt, ze hebben de rente gemanipuleerd (een markt is ook maar mensenwerk, dat blijkt elke keer opnieuw), ze lijken wel met permanent ziekteverlof – en zijn dus niet in staat te doen wat ze zouden moeten doen.

Meedenkende banken, ik ben er wat blij mee. Een tegendenkende openbaarheid, te beginnen bij de overheid, daar zou ik nog blijer mee zijn.

4 december

=0=

 


Signalen


Een vonnis schijnt dezer dagen vooral een signaal te zijn. Een vermoede jihadstrijder krijgt drie jaar en, zo is de boodschap, laat dat een signaal zijn aan de anderen die overwegen hetzelfde kunstje uit te halen, laat het een signaal aan de samenleving zijn. Was er iets bewezen? Nee, er was een sms bericht van de moeder aan de beklaagde, een berichtje met daarin de zinswending dat als hij naar het slagveld trok, of hij het haar dan even wilde laten weten. Of dat als een wanneer of een indien was, stond er niet bij, maar dat verzinnen we er zelf wel bij. Er was ook nog een foto, begrijp ik, met de beklaagde en een Kalasjnikov. Tja, dan zal je dat ding wel gebruikt hebben ook. Ik hoor het, ik lees het en ik schrik me een ongeluk.

Het vonnis is geen uitspraak over een overtreding, het vonnis is een uitspraak over de kans op een vermoede overtreding, over een overtreding als product van de context, het is een vonnis op basis van ‘guilt by association’. Het vonnis legt wet en recht niet uit aan de hand van een concrete casus, het vonnis boetseert een casus en oordeelt navenant.

Bij mij roept het de vraag op waarom een rechter soms meer let op wat wij van een daad zouden vinden en soms meer op de kleine letters van de bewijslast en de vraag of het bewijs echt wel helemaal en eenduidig sluitend is geleverd. Zoals, in het recente verleden, bij twee zaken over automobilisten die dodelijke ongelukken hebben veroorzaakt. Twee keer een taakstraf, als ik het allemaal goed heb onthouden, en twee keer een uitleg van de betreffende rechters waarin een dodelijk slachtoffer nog geen bewijs genoeg is.

Soms is een vermoeden bewijs genoeg, soms wordt van het bewijs een perfectie geëist die de pet van slachtoffers en nabestaanden verre te boven gaat. Die het vonnis vervolgens ook als een signaal zien: de dader wordt beter beschermd dan het slachtoffer.

Ik weet het, ik vergelijk hier appels met peren, maar dat is ook precies waar het om gaat. Een rechter doet niet anders, en moet dat doen vanuit een perspectief op het recht. Daartoe ben ik niet in staat. Mijn perspectief is dat van een burger in een rechtstaat, een burger die zich verbaast en zich ongerust maakt over de verschillende uitleg van verschillende rechters over wat voor hen het recht is, het recht zoals dat spreekt uit hun vonnissen.

Theo de Roos merkte het al jaren geleden op: de Nederlandse rechtspraak valt, internationaal vergelijkend, voornamelijk op door de summiere en onvolkomen motivatie van vonnissen. Ik mag hopen dat dat op niet al te lange termijn gaat veranderen, want als de rechters het niet doen, zullen de burgers het noodgedwongen zelf moeten doen. Het gezag van de rechter valt en staat met de uitleg van de rechter, met de kwaliteit daarvan, met de begrijpelijkheid ervan, met de consistentie ervan. Daar ontbreekt van alles aan. Ook een signaal? Ja, ook een signaal.

2 december

=0=

 


Mislukt


De integratie is mislukt. Dat is waar want Maurice de Hond heeft het uitgezocht. Ook waar is dat de verantwoordelijkheid voor de mislukking bij de PvdA ligt. Dat is dan het goede nieuws. Niet de migranten zijn de boosdoener, de PvdA is de boosdoener. De PvdA krijgt de Zwarte Piet. Het is er de tijd van het jaar voor.
Zou De Hond ook gevraagd hebben wat integratie nou eigenlijk is, waar het volgens zijn respondenten voor staat? Kijk, dat zou me nou eens interesseren. Een afvinklijstje zodat we in de eerste plaats eindelijk te weten komen waar een vragensteller aan denkt bij het componeren van zo’n lijstje en ten tweede wat zijn respondenten daar van hun gading in aantreffen. Ik geef een voorzet:

  1. Integratie is als ik er zelf geen last van heb
  2. Integratie is als ik ze niet hoef tegen te komen
  3. Integratie is als ze zich aan mij aanpassen
  4. Integratie is als alles bij het oude blijft
  5. Integratie is als ze zich niet afzonderen
  6. Integratie is als ze zich niet onder ons mengen
  7. Integratie is als ze alleen nog juichen voor het Nederlands elftal
  8. Integratie is als ze het in alles met me eens zijn
  9. Integratie is als ze geen eigen verenigingen oprichten
  10. Integratie is als ze hun eigen taal opgeven
  11. Integratie is als ze hun eigen culturele gebruiken beperken tot de keuken
  12. Integratie bestaat niet, net als Zwarte Piet
  13. Integratie is als ze Zwarte Piet aan de borst drukken
  14. Integratie is als ze genoeg eigen geld meebrengen
  15. Integratie is als ze niet meer van ons verschillen
  16. Integratie is dat ze doorkrijgen dat ze nooit zoals ons kunnen worden
  17. Integratie is dat het in hun eigen landen net zo goed is geregeld als bij ons
  18. Integratie is als ze beseffen dat Nederland al lang vol is
  19. Integratie is als ze doen wat ze wordt opgedragen

Misschien dat onze Maurice nog drie andere antwoordmogelijkheden moet toevoegen: geen van alle, weet niet en een mogelijkheid er een geheel eigen invulling aan te geven.

30 november

=0=

 


Gewetenloos


De Nederlandse onderzoekswereld is een bende. Dat ligt niet aan de onderzoekers, het ligt aan de prestatiecriteria in de academische wereld, criteria waarbij ‘netwerken’ en ‘externe financiering’ de afgelopen decennia steeds zwaarder wegen, criteria die een verstrengeling tussen onderzoekers en belanghebbenden bij een bepaald type onderzoek en bij bepaalde resultaten van onderzoek aanmoedigen, zo niet onvermijdelijk maken. De reactie van de sprekende hoofden voor wetenschappelijke integriteit zoals Karl Dittrich, Kees Schuyt en ook minister Jet Bussemaker is beschamend. Zij leggen de verantwoordelijkheid bij het ‘individu’. Het is in die redenering alsof alle ongelukken in de wereld het product zijn van ‘menselijk falen’. Als het niet zo oorverdovend hol en vals zou klinken, zouden we het een gewetenloos standpunt moeten noemen. Ik stel voor beide te doen: hol en gewetenloos.

Ik ben belangeloos, zegt de onderzoeker. Ik kan mijn werkzaamheden hier en mijn werkzaamheden daar goed scheiden. Ik laat me de vraagstelling dan wel aanleunen, maar de wijze waarop ik het onderzoek uitvoer is nog altijd mijn beslissing en daar gaat het maar om. Ik ziet de interactie tussen mijn nevenwerkzaamheden en mijn hoofdwerkzaamheden als een ‘kruisbestuiving op inhoud’. Ik kwam het allemaal tegen in het grote artikel Ondernemende professoren van de Onderzoeksredactie in De Groene Amsterdammer van 27 november (20-29). Het beeld: de universiteiten kijken weg, de minister vindt het uitstekend, de NWO is medeorganisator, de VSNU kijkt er werkeloos naar, de integriteitscommissies behandelen een enkele klacht en iedereen heeft de mond vol van fraudegevallen en zwijgt over de alom aangemoedigde belangenverstrengeling en iedereen vindt het een kwestie van de individuele integriteit van de individuele onderzoeker.

Het gros klust bij, heeft die klussen ook nodig om niet alleen als klusjesman maar ook en vooral om als onderzoeker te overleven en niemand die verantwoordelijk is. De universiteiten registreren amper, elke universiteit heeft z’n eigen registratie-eisen, elke universiteit laat het over aan de onderzoeker zelf iets te registreren, niemand controleert. Waarom ook? Uiteindelijk is het een individuele verantwoordelijkheid, een kwestie van individuele integriteit. En zeg nou zelf, de in het artikel geciteerde onderzoekers zien er geen enkel probleem in. Zij niet, zij zijn gezond, ze overzien het allemaal best en als je eens een keer iets aanpast dan is dat in ons aller belang en wie kan daar tegen zijn?

Het stelsel is ziek en de sprekende hoofden van het stelsel ontkennen dat het stelsel het probleem is, dat het stelsel ziek is. Stelsels zijn niet ziek, mensen zijn ziek. Het is vragen om vertekend onderzoek en het is beweren dat vertekend onderzoek in ons aller belang is. Gewetenloos, dat is het.
Tegen de tijd dat de belangenverstrengeling tot schade heeft geleid – schade voor anderen dan de verzameling belanghebbenden dan, want zo werkt het in een wereld waar financiering belangrijker is dan het onderzoek zelf – is er altijd wel een individuele onderzoeker te vinden die we aan de schandpaal kunnen nagelen. Als die er niet waren zouden ze moeten worden uitgevonden. We hebben ze, met Dittrich en Schuyt als getuigen, uitgevonden. Ontluisterend.

29 november

=0=

 


Leden


Vanaf de jaren zestig zit de klad in het ledental van politieke partijen. Sinds de jaren tachtig zit de klad in het ledental van de vakbonden. Een onschuldige toeschouwer zou denken dat het eerste vermoedelijk te maken heeft met de komst en uitbouw van de EU en het tweede met de stagnatie en afbouw van de verzorgingsstaat.

Politieke partijen hebben hun eigen land als speelveldje maar het grote spel vindt ergens anders plaats. Je hebt de indruk dat de mensen dat beter doorhebben dan de partijen zelf.  De vakbonden hebben verkeersregels voor arbeid en organisatie mee helpen instellen, en zijn er pas laat achter gekomen dat de verkeersstromen zich hebben verlegd en dat daardoor het type verkeersveiligheid waar de vakbonden voor staan, enkel nog op een paar binnenweggetjes geldt. Ook dat hebben de mensen beter door dan de bonden. Ik weet dit natuurlijk allemaal niet, dat van die mensen, maar over partijen en vakbonden weten we sinds gisteren wel wat.

Gisteren verscheen het SCP-rapport Verenigd in Verandering, een rapport dat het verenigingsleven in Nederland in kaart brengt, en dan meer in het bijzonder dat van de grotere maatschappelijke organisaties, van de politieke partijen en vakbonden en van de kerken. Volgens het SCP hebben we het dan over de Nederlandse ‘civil society’. Is die er dan? Nog steeds? Ongeacht Europa, de globalisering, een staat die op het gebied van politiek en economie steeds minder in de melk te brokkelen heeft, ongeacht politieke partijen en vakbonden die zich niet alleen in woord maar ook in feite steeds meer kenbaar maken als ‘ideologische staatsapparaten’?

Ik bekeek de hoofdstukken over partijen en bonden, met daarin opgenomen de bevindingen naar aanleiding van gesprekken met diverse bestuurders van die organisaties. De vergrijzing komt voorbij, de ontzuiling, de individualisering, de grote invloed van media. Bij de bonden komt daar nog bij dat in landen waar de bond sterk op de werkvloer is en waar de bond nog greep op de sociale zekerheid heeft, de neergang minder is dan in landen, zoals Nederland, waar de bonden zeggenschap en zekerheid van anderen – werkgevers, overheid – verwachten, maar dat is een al wat ouder gegeven dat in dit rapport wordt opgediept; het wordt niet onderzocht.

Komt Europa voor, komt de globalisering voor als deel van de verklaring voor de dalende ledenaantallen? Nee, die komen niet voor en waarom zou je er ook aandacht aan besteden als je interesse binnen de grenzen blijft van de ‘Nederlandse civil society’? Het SCP begint steeds meer te lijken op die politieke partijen en vakbonden: alles verandert, zij niet.

28 november

=0=

 


Aanspreken


Enkele jaren geleden, ik verzorgde met een collega aan de Haagse Hogeschool, een arbeidsmarktmodule, viel me op dat een redelijk deel van de studenten een uitgesproken voorkeur hadden voor een publicatie van Motivaction (Frits Spangenberg en Martijn Lampert, De Grenzeloze Generatie en de onstuitbare opmars van de B.V. IK. Amsterdam, Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011). Het boek is typerend voor de aanpak van Motivaction. Op basis van ‘waarden en drijfveren’ worden ‘milieus’ geconstrueerd, die, tegen de achtergrond van hun ‘houding ten opzichte van overheid en politiek’ zijn ‘teruggebracht’ tot vier ‘burgerschapsstijlen’. De milieus zijn zo in elkaar gezet dat de verschillen ertussen er goed uitspringen en de overeenkomsten gebagatelliseerd worden, anders heb je nog niks. De jonge ‘grenzeloze’ generatie wordt in het bijzonder door een tweetal onder die stijlen getypeerd, we vinden onder hen ‘structuurzoekers’ en ‘zelfredzamen’. Heerlijk overzichtelijk allemaal en de gedachte onder de studenten dat zij toch wel bij de ‘zelfredzamen’ mochten worden gerekend – dat verklaarde de aantrekkingskracht van het boek. Plus het feit dat het net uit was en nogal wat publiciteit had gekregen natuurlijk. Met de marketing van Motivaction is niks mis, met het type beslissingen over de ‘constructie’ van ‘milieus’ en ‘stijlen’ des te meer. Het is hun bod in onderzoeksland, ze worden ook niet moe hun afkeer van en afstand tot het ‘traditionele’ beleidsonderzoek te onderstrepen. Zelf zijn ze als het traditionele wasmiddel: steeds een nieuwe formule voor hetzelfde recept, en nieuw, dat weten we, dat is beter.

In het bijzonder die ‘waarden’ zijn belangrijk, het zijn ankers, ankers van een schip op een onrustige zee, een zee die eerder onrustiger dan rustiger zal worden. De behoefte aan stabiliteit, hebben ze bij Motivaction gedacht, is in die omstandigheden groot en wat je ook van waarden kunt zeggen, stabiel zijn ze, anders zijn het geen waarden. Vroeger dacht je dat als je het beroep van de vader wist en diens kerkgenootschap dat je dan ook de toekomst van de kinderen wel kon uittekenen, maar dat volstaat niet meer, geeft geen voldoende houvast meer. En houvast, dat hebben we nodig, de jongelui ongetwijfeld maar zeker ook de onderzoekers van Motivaction. Waarom dat zo is, blijft onbesproken. Een wetenschappelijke en methodologische doodzonde, dat wel, maar als het werkt dan werkt het en we weten in deze moderne rusteloze tijd dat iets niet werkt omdat het waar is maar dat iets waar is omdat het werkt. En dat weten ze bij Motivaction ook. Voor wie werkt het? Voor iedereen zullen ze zeggen, hoewel het opvalt dat het boek wel ‘adviezen voor werkgevers’ bevat en niet voor de ‘grenzeloze generatie’ zelf. Het geval wil*) dat één op de vier Nederlanders pragmatisch is. Ik vermoed dat de onderzoekers van Motivaction daarbij horen.

En nu hebben ze, in opdracht van Forum, iets bedacht over jonge Turkse en Marokkaanse Nederlanders (Nederlandse moslimjongeren en de Arabische Herfst. Forum Verkenning, november 2014). Daarover is enige ophef ontstaan. Dat betreft dit keer voornamelijk de selectie van de respondenten voor het onderzoek, die voor ruim 90% uit ‘face to face’ werving zijn gerekruteerd. Dat gaat zo: je gaat bij de moskee staan, je bezoekt een winkelcentrum, bij theehuizen en nog zo wat en je pikt de Marokkaanse en Turkse jongeren er uit, die neem je daarna mee naar een ‘rustige plek’ en dan leg je ze wat vragen voor, over hun achtergrond, over hun opvattingen. Je spreekt ze aan omdat ze er zo uitzien en dat je als onderzoeker dan moeten weten dat je in dat geval eerst en uitsluitend jezelf moet aanspreken is een luxe die het onderzoeksbureau niet heeft willen permitteren. Dan dus maar een ‘quota-steekproef’, want een aselecte steekproef was niet mogelijk (het staat er – er is teveel analfabetisme en digibetisme – dus is het zo; je moet maar durven) en de onderzoekstijd was slechts kort. Je moet wat dus je doet wat. Onverschilligheid is de schering, ‘quick and dirty’ de inslag. Er wordt vermeld dat in de onderzoeksperiode het weer meer dan hommeles was tussen Israel en Palestina, dat de bombardementen op IS posities net waren begonnen, dat de IS filmpjes over onthoofdingen verspreidde. Dat zal de respondenten beïnvloed hebben zullen de onderzoekers hebben gedacht en dus is het wel zo netjes het te vermelden. Over de militaire interventie tegen IS is een vraag gesteld, over de andere ontwikkelingen niet. Meer was blijkbaar niet nodig.

Minister Asscher vond, op 11 november, de dag dat het onderzoek werd gepresenteerd, de uitkomsten van het onderzoek direct ‘zorgwekkend’. Een dag later meldde hij toch enige twijfels te hebben over de ‘peiling’. Dat had hij beter als eerste kunnen zeggen – en wat hij nu als eerste zei had hij beter even kunnen inslikken. Een slecht onderzoek komt niet met zorgwekkende resultaten maar met slechte. Het enige zorgwekkende hier is het onderzoek zelf.

* Dat wil het geval Motivaction. Die zetten elk jaar een paar dagen een oranje bril op, constateren dat sommige dingen daar elk jaar meer oranje van oplichten dan andere, en concluderen dan dat hun resultaten ‘robuust’ zijn.

27 november

=0=

 

    

Winterklaar

We waren een week in Montchanson en hebben het huisje ‘winterklaar’ achtergelaten, een woord dat wat vreemd klinkt in een maand november die meer op een nazomer lijkt dan op een aanloop naar de winter. Maar toch, afgelopen vrijdag en zaterdag vielen de bladeren als sneeuwvlokken. De seizoenen laten zich wel vertragen maar niet tegenhouden.

24 november

 

Afkeer
Raymond Geuss (Privatheit; eine Genealogie. Berlin,Suhrkamp 2013) begint zijn inhoudelijke behandeling van het onderscheid publiek/privé met het privaat – met de dingen die afkeer oproepen, met de dingen die we als onzuiver beschouwen en daarom in het beslotene willen afhandelen. De wc gebruiken, even onbespied in je neus peuteren, een wind laten in de hoop niet opgemerkt, niet gesnapt, te worden. Worden we betrapt dan schamen we ons, meestal. Wat ‘onrein’ is, is uiteraard cultureel bepaald maar binnen de afbakeningen van een cultuur zijn de onreine zaken die zaken die, als je ze toch moet verrichten, je in de beslotenheid van het privaat, van wat je privédomein is, afhandelt. De openbaarheid, het publieke dus, legt je de plicht op onreine zaken buiten de openbaarheid te houden. Wie daar niet toe in staat is, staat onderaan, zo niet buiten, de sociale pikorde. Diogenes, de kroongetuige van Geuss in dit verband, scheen in het openbaar te masturberen en dat werd hem niet in dank afgenomen. Schaamteloos, dat was het. Masturberen op zichzelf roept afkeer op, masturberen in het openbaar is een schaamteloze provocatie. Masturberen doe je maar in je eentje, op een plek die niemand anders ziet. De oude Grieken interesseerden zich niet zozeer voor het private, ze interesseerden zich voor de openbare zaak (overigens zonder zich van deze begrippen te bedienen, daarvoor moesten we, volgens Geuss, op de Romeinen wachten) en alles wat daarin niet thuishoorde, nou, dat was dan maar privé en wat daar privé aan was, was het voorrecht van de heer des huizes – alle overigen hadden maar af te wachten of er voor hen een ruimte was die ze de hunne mochten noemen en zelfs als ze dat mochten kon dat voorrecht op elk moment worden ingetrokken.

Afkeer heeft te maken met lichamelijke functies, van stront via onbedwingbare seksuele nood tot en met zweten. Het kan afkeer bij jezelf oproepen maar belangrijker is dat het afkeer bij anderen oproept. Het noodzakelijke en onvermijdelijke roept lang niet altijd begrip op, het signaleert afhankelijkheid en kwetsbaarheid (zich ontlastende dieren zijn een goede illustratie). Bij Geuss ben ik het nog niet tegengekomen maar ook ouderdom roept afkeer op, de afkeer van de onttakeling, van het verval. Is het daarom dat we de ouderdom nog zo weinig koesteren? Men zegt dat ‘vroeger’ oud voor wijs stond, voor gerespecteerd en respectabel (senator en senior delen dezelfde stam: ‘oud’), maar hoe oud was oud toen? Vijftig, denk ik, gemiddeld, of minder nog. Maar wat is vijftig jaar nu nog? Inderdaad, na je vijftigste ben je reproductief niet veel meer waard, is je evolutionaire betekenis wel zo’n beetje voorbij, maar desondanks heeft de 20ste eeuw ontelbare ouderen opgeleverd die voor vijftig jaar hun hand niet meer omdraaien en voor zestig ook niet, voor zeventig ook niet meer, en een levensverwachting van tachtig en meer, wie kijkt er nog van op? Ouderdom nu is nog lang na je vijftigste ‘vitaal’ en het opschuiven van de pensioengerechtigde leeftijd (van 65 – wat voor velen in de eerste decennia na invoering ervan nog een te hoge lat bleek – naar 67 en hoger, naar een leeftijd die desondanks voor het gros van de mensen een peulenschil is geworden) drukt het uit en drukt tegelijkertijd uit dat we met nieuwe leeftijdsgrenzen te maken hebben waar we cultureel nog geen echte vorm voor hebben gevonden.

Waarom zijn de ouderen zo onbetaalbaar geworden? Omdat ze met velen zijn. Ten tijde van dat heerlijke ‘vroeger’ was het genieten van een pensioen een kwestie van een paar jaar, niet van een paar decennia. Daarom dus. Onbetaalbaar – en zichtbaarder dan ooit, ook dat nog. Hoe openbaar mag/moet oud zijn? Hangouderen, een interessant verschijnsel, zichtbaar, bewust zichtbaar, een verschijnsel dat in zijn naamgeving ook iets van onze afkeer uitdrukt. De jeugd mag dan de toekomst zijn, de ouderen zijn onze toekomst, en het bevalt ons niks. Het doorschuiven van ouderen van openbare instellingen naar de eigen woning – betekent het, wat het verder ook betekent, dat we oud uit de zichtbaarheid van de openbare sfeer willen verwijderen en dat we oud bij voorkeur zien in de beslotenheid van het private? Omdat oud hoe dan ook met afkeer wordt bezien en – mocht deze beweging van de collectiviteit naar een privédomein doorzetten – daarom liever niet in de, in onze, openbaarheid moet worden aangetroffen?

Het is een opmerkelijke zaak, dat op z’n minst, dat het niet de ouderen zijn die het verzorgingshuis mijden maar dat het de politici zijn die hen een privédomein voorspiegelen, zo vorstelijk dat ze het zelf nooit verzonnen kunnen hebben. Het moet al heel erg met je gesteld zijn wil je nog in een publieke verzorgingsinstelling terecht kunnen en als het dan zo erg is heet het ook geen verzorgingsinstelling meer maar een verpleeginstelling, een verplegingshuis. Het verplegingshuis heeft een afschrikwekkende uitstraling (de praktijk is niet altijd zo afschrikwekkend), vergelijkbaar met het armenhuis van weleer. Alles wat in je vermogen ligt zet je in om eruit te blijven en voor wie dat uiteindelijk niet lukt geldt dat, hoewel je dan aan de publieke zorg bent toevertrouwd, we je in die hoedanigheid liever niet dan wel zien en voor zover we je dan toch eens zien – het is een publieke instelling per slot – we minstens zo erg van jou schrikken als van de omstandigheden waarin we je aantreffen. Afkeer, u zegt het. Sommigen zeggen dat we het geld er niet voor over hebben om het in die instellingen beter te maken. Dat betwijfel ik en dat niet alleen omdat het in verpleeghuizen de laatste twintig jaar beter is geworden, qua omstandigheden in elk geval. Zeker, honderd euro per bewoner per dag erbij zou mooi zijn maar ook dat zal de afkeer die oude, hulpeloze, afhankelijke, kwetsbare mensen oproepen niet ongedaan maken (zie de column van Bert Keizer in dagblad Trouw, 14 november 2014). Geld is een probleem, dat meer of minder, beter of slechter, wordt afgewikkeld, de evolutionaire afkeer van ouderdom en aftakeling is ook een probleem – maar dan een probleem waar zelfs geld niet tegenop kan.

Ik vermoed dat het voorbeeld van de breed gedeelde (zij het niet breed verwoorde) afkeer van afhankelijke ouderen uitstekend past in de lijn van het betoog dat Geuss opzet. Geuss wil ons een ‘genealogie’ leveren van het publiek/privé onderscheid, en hij wil daarmee niet alleen aantonen dat die onderscheiding op verschillende plaatsen verschillende dingen inhoudt, en in verschillende tijden eveneens verschillende dingen inhoudt, hij wil eveneens aantonen dat er geen ‘oorsprong’ van dat onderscheid aangewezen kan worden aangewezen en dat het zoeken ernaar meer vertelt over onze preoccupaties dan over de zaak zelf, en hij wil aantonen dat publiek en privé niet toegewezen kunnen worden aan bepaalde zaken of bepaalde sferen, maar dat ze afhangen van de perspectieven (ik zie wat jij niet ziet en omgekeerd en hoe verder de dingen van ons weg zijn hoe minder we ze zien, zonder dat het ons oordeel erover in de weg staat, zij het dat ook hier de scherpte afneemt met de afstand in tijd en ruimte – we hoeven maar te denken aan onze ‘identiteit’, aan onze ‘joods-christelijke-humanistische’ beschaving).

Een perspectief gebruiken we om ergens licht op te werpen, om sommige dingen wel en andere dingen juist niet te accentueren, om sommige dingen soms en andere nooit en andere dingen altijd of ook maar hoogst zelden een plaatsje onder de zon te gunnen enzovoorts. We verhullen en tonen in één en dezelfde beweging en in wat we tonen kunnen we – als genealogen – sporen vinden van wat we verhullen en omgekeerd. Kortom, publiek/privé is zelf een perspectief en de vraag die Geuss mede in dat verband wil beantwoorden is waarom we allemaal mee lijken te zijn gegaan in dat – liberale – onderscheid, dat zijn prominente plek daar aan ontleent, dat het niet langer de vanuit de openbaarheid is dat we naar publiek en privé kijken maar vanuit het private.

Bij de oude Grieken was de openbaarheid het criterium bij uitstek en alleen iemand die zich daar een plek had weten te verwerven telde. In de moderne tijd hebben we dat om weten te draaien: het openbare neemt het private niet langer de maat, het wordt door het private de maat genomen. Liberaal is, volgens Geuss (o.c.: 63) dat het individu als het autonome uitgangspunt voor theorievorming en waardering op de eerste plaats komt en de politieke gemeenschap slechts bestaansrecht heeft voor zover het bijdraagt aan de zekerheid, welvaart en zelfontplooiing enz. van het individu. Gegeven de stelling van Geuss (het onderscheid is te poreus om de rol te spelen die het speelt) is de vraag naar de consequenties hiervan belangrijk: wat zijn de gevolgen van een krakkemikkig onderscheid (de vragen: wat is openbaar?; wat is privé?, zijn onbeantwoordbare vragen omdat er geen vaste kenmerken zijn waaraan het ene dan wel het andere ook maar enigszins eenduidig kan worden herkend), een onderscheid dat qua inhoud verschuift met het perspectief van waaruit je het onderscheid bekijkt?

Ik heb niets te verbergen, zeggen de fantasieloze geesten. Ik sta op mijn privacy zeggen de geesten die weten dat ze aan de verliezende hand zijn en die zich daar niet bij neer willen leggen, ook al beseffen ze maar al te goed dat ze in al hun doorzichtigheid voor privébelangenposities en publieke belangenposities van die zelfde belangenposities (van hun tegenstellingen, van hun door de eis om ‘transparantie’ bedreigde operationele autonomie) afhankelijk zijn om ook zelf nog iets van ondoorzichtigheid te redden. Ook in het liberalisme is de privésfeer een publieke gift, een gift die steeds meer op een toegift begint te lijken en die precies daarom de contradictie tussen het liberale beginsel en de liberale praktijk indiceert.    

Neem onze ouderen en de afkeer die ze oproepen en die ze delen met alles wat we lichamelijk onrein, onzuiver of botweg onaangenaam vinden. Vaak, als gezegd, gaat het met gevoelens van schaamte gepaard, bij onszelf als we zelf in die positie verkeren, of met gevoelens van schuld, als het anderen betreft, en ook wel met gevoelens van zowel schuld als schaamte. En, laten we dat niet vergeten bij de lichamelijke variant die we afkeer noemen, met gevoelens van huiver en onwillekeurige afweer, met idiosyncratische uitingen derhalve (als je kokhalst, als het zweet je uitbreekt, als je naar adem hapt, als je kippenvel hebt, zie verder Geuss, o.c.: 86-87). Vaak ook volstaat de voorstelling alleen al, het beeld dat zich aan je opdringt, het beeld dat je jezelf maakt ook al lag dat niet in je bedoeling. In de liberale gedachte zijn het de ouderen zelf die op zichzelf blijven wonen en ze willen dat omdat ze hun privébestaan koesteren en dat zo lang mogelijk willen blijven doen. Als ze dat steeds slechter blijkt af te gaan dient de mantel der liefde om hen heen geslagen te worden, de mantel die wij mantelzorg noemen en die met de mantel der liefde het kenmerk gemeen heeft dat het de betreffende oudere zoveel mogelijk aan ons zicht onttrekt. Wie wil dat? De oudere? De mantelzorger? Wij, de anderen die er van verschoond wensen te blijven, verschoond willen blijven van de eis onze fysieke afkeer te overwinnen en dat oude lichaam dat nooit meer jong kan worden te verschonen? We willen het niet weten, we willen het niet zien en tegelijk weten we het en zien we het, in onze directe omgeving, in de media die van het private hun openbare zaak maken, in de publieke instellingen waar we de ouderen die al helemaal niets meer kunnen onderbrengen. Hoe groter het respect voor het private zou moeten zijn, hoe minder er aan wordt beantwoord. Domotica veronderstellen dat ook de signalen van de meest intieme lichaamsfuncties direct worden gecommuniceerd, naar buiten worden gebracht, opdat er kan worden ingegrepen mocht dat nodig blijken te zijn, evenals de signalen van aan/afwezigheid, van opstaan en slapen gaan, van bewegingen door het huis, van apparaten die aan en uit worden gezet of moeten worden gezet. De zegen van de moderne huistechnologie wordt gekocht op kosten van het opgeven van zelfs nog maar de schijn van een leven dat niet steeds wordt bewaakt en bekeken. De privésfeer, het privédomein, het privébestaan wordt gered door het als zodanig te vernietigen.

Wat dan rest is de vrijheid die de anderen hebben het niet te hoeven zien als ze dat niet willen, of als ze het wel moeten zien omdat het te dichtbij is de vrijheid het uit te besteden en als zelfs dat niet mogelijk is het op te knappen zolang dat gaat en zo goed en zo kwaad als dat gaat – om ten slotte alsnog bij de publieke instelling uit te komen die zich de privacy van de ouderen die onder hun toezicht staan alleen kunnen permitteren als ze de middelen (in het bijzonder de personele middelen) ervoor vrij kunnen maken en ze kunnen die alleen vrijmaken als het publiek hen in staat stelt over die middelen te beschikken. Dat doet het publiek niet. Het publiek houdt niet van kansloze zaken en ouderen, zeker die ouderen, zijn een kansloze zaak. Geldgebrek is een zegen – het verschaft ons de mogelijkheid de afkeer onbesproken te laten. Rudi Westendorp is het eens met Bert Keizer dat we niet veel meer aan je hebben als de vijftig voorbij bent. Maar de conclusie dat de zorg die we voor ouderen over hebben daarom karig is en nooit genereus zal worden – omdat we een afkeer van hen, van de soort als het ware, hebben – trekt hij niet, en Keizer wel. Keizer vindt dat we best meer geld aan verpleeghuizen mogen besteden, zonder dat hij suggereert dat het afkeer kan afkopen. Westendorp vindt dat meer geld het punt niet is omdat er nu al goede zorg wordt verleend, zij het niet overal. Hoever staat dat nog af van het standaardbetoog, het betoog van de beste bedoelingen en de beperkte middelen? We zouden wel willen maar er is ook de andere zorg, er is het onderwijs, we moeten aan onze kinderen denken, de infrastructuur moet worden onderhouden en verbeterd, we moeten de duurzaamheid nu eindelijk eens in ere leren houden en alles wat we aan ouderen besteden kunnen we niet meer aan iets anders besteden. Je kunt een dubbeltje maar één keer uitgeven. Dat je een dubbeltje maar één keer kunt uitgeven is niet waar, maar wel waar is dat als je een dubbeltje aan een kansloze affaire besteedt je het echt kwijt bent. Zoals aan een zwerver, ook al zo’n figuur die ons afkeer inboezemt. Zoals, en vanwege diezelfde onoverwinnelijke afkeer, de oudere die zo ongeveer elk denkbaar station al heeft aangedaan. 
Diogenes masturbeerde in het openbaar omdat hij lak had aan alle noden en eisen van sociaal verkeer en dat was weer zo omdat hij streefde naar absolute zelfgenoegzaamheid. Iemand die zich schaamt, is niet zelfgenoegzaam, zo eenvoudig is. Een hond schaamt zich niet – Diogenes en trawanten mochten zichzelf als honden aanduiden (‘Kyniker’). Het is een vreemde vergelijking – zou de kluizenaar niet meer voor de hand hebben gelegen? Hoe dan ook, ik denk dat ouderen die het in hoofd zouden halen mensen te minachten en honden te prefereren, bijvoorbeeld door het kluizenaarsbestaan op te zoeken, binnen de kortste keren in de kraag gevat zouden worden. Er zal wel een reden uit het brede arsenaal van de volksgezondheid worden gevonden. Besmettelingsgevaar, besmettelijkheid, het lijken me voor de hand liggende kandidaten. Onze publieke wijsheid heeft al enige jaren geleden het begrip van de 'zorgmijder' geconstrueerd en wat is de zorgmijder anders dan iemand die we niet graag hebben, die we zelf bij voorkeur mijden maar dan wel zo dat wij hem wel maar hij ons niet kan mijden en als hij ons dan alsnog ontsnapt dat we hem dan opsporen en identificeren als iemand die ons liever kwijt dan rijk is – en is dat niet de ultieme en ondraaglijke belediging van ons, van ons als publiek? Wij willen hem niet want hij boezemt ons afkeer en zelfs weerzin in, maar juist dan heeft hij het recht verspeeld zelf te bepalen dat hij er genoeg van heeft. Dat recht behoort het publiek toe en we halen dat recht en gebruiken het om aan te geven, om te bewijzen, dat niets privaat is dat niet door ons als zodanig wordt toegestaan. Het criterium is niet het iets of niets, het criterium is het toestaan of ontzeggen.  Gevangenen weten het van oudsher, kinderen ook, zij het steeds wat minder, en ouderen leren het opnieuw – voor het geval ze het vergeten waren.

De plek of plaats speelt in het Griekenland van Diogenes de ene hoofdrol in het ‘publieke’ of ‘openbare’. Daar werd verwacht dat je je niet aanstootgevend gedroeg, dat je anderen niet tegen hun wil confronteerde met zaken waarvan zij mochten verwachten dat je die maar op plekken deed die zich aan het en hun zicht onttrokken. De tweede hoofdrol is, hiermee nauw verwant, die van een sfeer waarin van de anderen verwacht wordt dat ze daar niet op je letten. Publiek in de zin van politiek bestond natuurlijk ook, zij het dat politiek een tamelijk exclusieve zaak was, voorbehouden aan weinigen, de weinigen die echt telden, de weinigen die uitverkoren waren voor de ‘praxis’, de praxis die werelden verwijderd was van de ‘labor’, de dagelijks terugkerende klussen, en ver verheven was boven de ‘poiesis’, de maakbare wereld van het handwerk (in de zin van Hannah Arendt).  Dat ligt bij de Romeinen al heel anders – Geuss illustreert het aan de hand van Caesar, de Caesar die de Rubicon oversteekt met de afweging dat als hij het niet doet hij het haasje is en als hij het wel doet iedereen het haasje is (o.c.: 69). Hij kiest voor het laatste. Dat heeft alles te maken met wat de ‘publieke zaak’ is in Rome.

De Publieke Zaak
De eerste betekenis van de ‘zaak’ van de publieke zaak is het leger (Geuss vermeldt in een voetnoot dat het in Frankrijk tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw een strafrechtelijke misdaad was als jonge mannen die nog dienstplichtig waren zich van het leven beroofden. Iets vergelijkbaars bestond/bestaat in Israël, o.c.: 61, noot 5). Het leger betekent achtereenvolgens en niet altijd even duidelijk van elkaar onderscheiden en te scheiden, het eigendom van het leger (het veroverde land dat als gemeenschapsgrond werd toebedeeld) of, in uitgebreidere zin, alle publieke eigendom zoals bruggen, tempels, aquaducten, de stadsmuren, de straten van Rome, maar ook de status quo van de machtsverhoudingen of, weer anders, de kwesties van algemeen belang voor de Romeinen en, ten slotte, het gemeenschappelijke welbevinden van alle Romeinen (o.c.: 59).

Al even complex in betekenis is het ‘publiek’ van de publieke zaak. De herkomst van het woord is die van ‘populus’ en ook die van ‘pubes’ en daaronder werd verstaan iemand die lichamelijk ‘rijp’ dan wel vol-wassen is en daarom gaat het over de volwassen bevolking. Maar ook wordt er de puber mee aangeduid en de schaamstreek en dan hebben we het over fysiek krachtige jongens en mannen in de reproductieve leeftijd. De betekenis krijgt meer reliëf met de toevoeging dat het blijkbaar gaat om mannen en jongens die de wapenen kunnen dragen, dan wel om de gehele bevolking van Rome, dan wel om de burgers van die stad (o.c.: 57-59). De wapens dragen en burgerschap hoorden volgens Geuss bij elkaar, zodat de uitbreiding tot de gehele (mannelijke) bevolking niet echt problematisch was – hoewel het begrip ‘populus’ er daardoor niet duidelijker op werd.

Gezondheid (fysiek krachtig) is deel van het publieke, van de publieke zaak, althans voor zover het de leden van de politieke gemeenschap betrof. Gecompliceerd wordt de kwestie omdat de Romeinen wel beschikten over een idee van het gemeenschappelijke welbevinden maar nog niet beschikten over een concept van de staat, in de zin van een zelfstandig bestaande machtsstructuur (inclusief de bijbehorende staatsapparaten: geen bevolkingsregister bijvoorbeeld, geen paspoorten of identiteitspapieren, geen volksonderwijs, geen volkslied, geen gemarkeerde grenzen, geen homogene uniforme tijdsrekening, geen nationale feestdagen, geen nationale politie enz.). Wat ze kenden was de ‘status quo’, een machtsevenwicht, ik neem aan tussen leger en bestuur – en het was dat evenwicht dat door Caesar werd bedreigd. De overkoepelende term van leger en bestuur was de magistratuur, de verzameling personen die de taak hadden kwesties van algemeen belang tot een goed einde te brengen. In hen was het ‘gezag’ belichaamd, zij het dat het gezag ofwel betrekking kon hebben op de kwestie (bijvoorbeeld een brug, maar niet het verkeer over de brug) ofwel op de bron of herkomst ervan, bijvoorbeeld gezag dat uit naam van de bevolking is verleend.

De Romeinen kenden het verschil tussen het openbare ambt en de ambtsdrager, maar bij gebrek aan een staatsbegrip bleef aan de ambtsdrager altijd de ‘persoon’ en het persoonlijke kleven – en daarom werden de eigenaardigheden en karaktertrekken van dergelijke personen een zaak van gemeenschappelijk belang. Ook die van Caesar, dus, en zijn probleem was – zo lees ik althans de weergave van Geuss over een en ander – dat hij ervan verdacht werd de status quo te bedreigen, gewoon omdat de status quo zich al enigszins bewezen heeft en daarom als zodanig van waarde kan worden geacht. De status quo kan het gemeenschappelijk belang uitdrukken, vertegenwoordigen (o.c.: 70), en Caesar bedreigde dit gemeenschappelijke belang in naam van zijn eigen ‘waardigheid’. Hij trotseerde de status quo, zond zijn troepen de Rubicon over en wist de zaak, zijn zaak en publieke zaak, opnieuw naar zijn hand te zetten.

De publieke zaak betrekt zich op zaken die voor eenieder van belang zijn en op een aantal instanties (de instanties die in conservatieve zin leiden tot de status quo die behouden moet blijven) die macht over en verantwoordelijkheid voor een sferen die het gemeenschappelijke welbevinden betreffen. Daartegenover staat het private: de sfeer van de personen die niet-ambtsdrager zijn (en uiteraard kan één en dezelfde persoon ambtsdrager en niet –ambtsdrager tegelijk zijn, zij het niet tegelijkertijd terwijl tegelijk en tegelijkertijd nog niet, vanwege het ontbreken van een concept van de staat, als zodanig uit elkaar zijn gehaald – vandaar het probleem van de ‘persoon’ in de Romeinse wereld, een ‘persoon’ die bij ons niet meer kan voorkomen, gewoon omdat wij het tegelijkertijd formeel hebben verboden. Elke schijn van tegelijkertijd is als zodanig een inbreuk op ‘integriteit’, is een indicatie van ‘corruptie’, met de bewijslast aan de kant van de ambtsdrager. Wonderlijk overigens dat in het recente verleden vooral een aantal liberale politici in ons land die bewijslast terugwijzen en zich opstellen als private burgers, ook als ze vanwege hun publieke functie in de schijnwerper zijn komen te staan. Ik denk aan Jos van Rey uiteraard, maar ook aan Ton Hooijmakers, en ik zal er nog wel enkele over het hoofd zien. Maar daarmee is het verhaal over de Romeinen nog niet gedaan want behalve publieke en private zaken kenden ze ook heilige zaken – de zaken die door het christendom in het licht van het spirituele worden geplaatst.

Opnieuw de afkeer: het spirituele en het private
Was onze eerste kroongetuige Diogenes en onze tweede Caesar, de derde kroongetuige is Augustinus. En de vraag is: wat is spiritueel? Geuss geeft een tweetal verhelderende criteria. Eén: er moet een component zijn die de, jouw, verhouding tot een metafysisch funderende transcendente werkelijkheid (‘God’ bijvoorbeeld, indien persoonlijk geïnterpreteerd) betreft. Twee: er moet een component zijn met betrekking tot de innerlijke vorming van het zelf, op basis waarvan de juiste relatie met deze werkelijkheid kan worden bewerkstelligd. Gaan deze twee componenten de een of andere combinatie aan, dan kunnen we van spiritueel of spiritualiteit spreken (o.c.: 87).  

We kunnen onszelf slechts leren kennen via het gezichtspunt van God, stelt Augustinus, en jezelf kennen is je begeerten kennen. Het gezichtspunt van God, ik vergelijk het maar met het standpunt van de wetenschap, een standpunt dat je ook moet leren en leren hanteren zonder ooit bij het eindpunt van de totale kennis uit te komen. Omwegproductie: de omweg bestaat uit het beeld van het product dat je wilt maken (denk aan de parabel van de architect en de bij) en uit de middelen die je je eerst moet verschaffen – en waarvan je ook een beeld moet hebben – om een en ander efficiënt af te handelen. De omweg kun je leren, door te oefenen, door na te bootsen, door er een tweede orde praktijk van te maken die zich verzelfstandigt ten opzichte van de actuele taak zelf (vgl. technologie vergeleken met techniek). Geuss vermijdt dit allemaal en toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hij er een tamelijk ‘economische’ opvatting van spiritualiteit op nahoudt. Neem de ‘onzichtbare hand’ van Smith, de seculiere variant van het oog van God. Je leert het door je eigen belang na te jagen, binnen de grenzen van contract en (vervreemding van) eigendom en met uitsluiting van kartels, monopolies en in het algemeen wat als een ‘beperking van handel’ kan worden gezien. Net zoals bij God kun je het toepassen en erdoor beïnvloed, gevormd, worden omdat je eraan gewend raakt (‘knielt en gij zult geloven’) en je kunt erover nadenken, je kunt erop studeren, zoals Augustinus op zijn begeerten studeerde, je kunt op de markt bewegen en je kunt een poging wagen jezelf te zien als zoals je je op de markt beweegt, een poging wagen je vanuit het standpunt van de markt te observeren en daar zo nodig je gedragingen op afstemmen. Dan ziet het er een beetje uit zoals de sterke veronderstellingen van het model van volledige concurrentie eruit zien (God is welwillend – zoals de onzichtbare hand dat is; God is streng – wijk van de eisen van de concurrentie af en je gaat ten onder; God is alwetend – de markt, de totaliteit van alle marktpartijen, beschikt over alle relevante informatie en over een volkomen vooruitzicht; God is de schepper van mens en universum en daarom een realiteitsprincipe – de markt is de schepper van de homo economicus en de economische wereld; vgl. Geuss o.c.: 81, die overigens de vergelijking met de god economie niet trekt). Is God niet de neoliberaal in optima forma (mensen maken fouten, de markt niet, dus laten we naar de markt kijken en luisteren en niet naar allerlei hogepriesters van een ander geloof)? De markt kent onze behoeften (als proxy van ‘begeerten’) beter dan wijzelf en door de markt te volgen kunnen wij iets van die kennis opsteken zonder haar ooit te kunnen verslaan.

Je kunt je begeerten nooit helemaal kennen (dat is aan God voorbehouden), je kunt ze echter beter kennen van je zelf dan anderen ze kennen (in die zin is kennis van jezelf private kennis, kennis die anderen niet kunnen kennen) en de weg ernaartoe, dat is de weg van de liefde, de liefde voor God, die je op weg brengt naar zelfkennis, hoe gebrekkig ook (want God is de werkelijkheid, de werkelijkheid is God die alles vanuit zijn perspectief ziet). Als je het perspectief op jezelf richt ben je niet je eigen perspectief, je hebt het perspectief van de Ander nodig om jezelf in perspectief te brengen, te krijgen ook want er is inspanning voor nodig: je vormt jezelf en vormen is veranderen. Augustinus werkt, in de weergave van Geuss, via een vijftal stellingen (o.c.: 83-85). De eerste is dat wij tot onszelf een geprivilegieerde kennistoegang hebben die anderen niet hebben. De tweede is dat die toegang noch eenvoudig is, noch ooit compleet – het kan altijd beter. De derde is dat cognitieve en emotieve (wil, begeerte) aspecten van kennen in het geval van menselijke zelfkennis onverbrekelijk met elkaar verknoopt zijn. De vierde is dat zulke kennis niet bereikt kan worden in eenzame reflectie, maar alleen in dialoog met God. De vijfde is dat we, juist omdat begeren en willen fundamenteel zijn, we niet naar onze daden beoordeeld moeten worden maar naar de toestand van ons willen. Jammer voor de fatsoensrakker, jammer voor de huichelaar zou ik zeggen, want je kunt dan wel de schijn ophouden, God neemt je de maat naar wat je wil en Hij weet wat jij wil en Hij weet dat beter dan je zelf. Doe je best en reken nergens op. Ik ben niet thuis in dit type literaire tradities maar het zou me niet verbazen als Calvijn op de hoogte was van het werk van Augustinus.

Spiritualiteit in de zin van Augustinus is dus met scholing verbonden (men is niet ‘geest’, men wordt ‘geest’, o.c.: 86, met een verwijzing naar Hegel) en bovendien hangt spiritualiteit sterk samen met (het overwinnen van) afkeer, afschuw, en weerzin (o.c.: 86-92). De vroegste vorm van spiritualiteit heeft de zuiverheid (de onbevlektheid) als referentie – men mag God alleen benaderen als men zuiver is, rein, schoon. Dat kan van fysieke reinheid worden uitgebreid naar morele zuiverheid. De volgende vorm van spiritualiteit is die van de ‘ideële onverschilligheid’, een soort radicale en complete zelfbeheersing (dan heb je nog wel de gevoelens van afkeer maar je neutraliseert ze door alles in het teken te plaatsen van onvolmaaktheid, door alles en niet speciaal de verschijnselen die afkeer oproepen op gelijke afstand van het ideaal te plaatsen). Dat ideaal doet denken aan de Übermensch – en deze mens is per definitie niet menselijk. Het gevolg van de ‘ideële onverschilligheid’ is dat je dan in zekere zin alles nieuw moet waarderen, moet ommunten – de Umwertung aller Werte. Een derde vorm gaat nog verder in het accepteren van afschuwwekkende verschijnselen – door ze in liefde te omarmen, door de liefde (het gaat hier om het christendom) uit te breiden over de voorwerpen van afkeer. Het gaat niet om gewenning (de gewenning  van de professional) of om afstomping (de afstomping door een ervaringswereld die behalve misère niets te bieden heeft), het gaat om het ervaren van de gevoelens van afkeer en ze desondanks overwinnen. 

Deze gevoelens zijn in epistemologische zin volgens Augustinus privé: we hebben er toegang toe op een wijze die anderen niet hebben. Dat is een vorm van privé die we noch bij Diogenes (waar bemoeien jullie je mee), noch bij Caesar (mijn waardigheid is niet alleen van mij, jullie hebben haar ook te respecteren) zijn tegengekomen. Privé is daarom onafhankelijk van het al dan niet hebben van een openbaar ambt (want ook ambtsdragers hebben een ‘privé’ zoals elk mens dat heeft), privé is het vermogen, het vermogen dat elk mens heeft, om je aandacht op je eigen begeerten in verhouding tot God te concentreren (o.c.: 94). Elke begeerte, elke behoefte (inclusief de behoefte om onaangename kwesties en verschijnselen te vermijden of the negeren) wordt door het perspectief, nou vooruit: het licht, van God (of van de markt, in liberale zin) gewogen en eventueel bijgesteld, omgebogen, omgevormd. Dat kleurt naar mijn mening ook het ‘privé’, want privé is hier dan wel iets waar anderen minder goed bij kunnen komen dan jezelf, het is tegelijkertijd iets dat binnen jouw verantwoordelijkheid ligt, waarop je wordt afgerekend, in het laatste oordeel dan wel in het oordeel van de markt.

Liberalisme
Mijn banksaldo is privé, is een stelling die, volgens Geuss, bij elke rechtgeaarde liberaal op instemming kunnen rekenen. Is dat zo? Niet als het om een uitkeringstrekker gaat en ook niet als het om iemand gaat die zich te diep in de schulden heeft gestoken en voor wie een afbetalingsregeling moet worden getroffen. Deze notie van ‘privé’ is daarom hoogst onwaarschijnlijk en dat, en dan ben ik weer op het pad dat Geuss uitzet, geldt voor elk idee van ‘privé’ in de liberale traditie. JS Mill vindt dat alles privé is dat op handelingen betrekking heeft die alleen de handelende zelf raken. Openbaar zijn dan die handelingen die ook anderen raken. Tja, maar wat is dat ‘raken’ en wie beslist daarover, wie beoordeelt dat? Zo schiet het niet op en daarom wendt Geuss zich tot Dewey, de man die de handelingen met rust laat en alleen op de gevolgen van handelingen ingaat. Gaat het om handelingen waarvan de gevolgen de direct betrokkenen niet te buiten gaan (ik speel schaak met een vriend en niemand die daar verder last van heeft of er iets mee te maken heeft), gaat het om handelingen die ook derden involveren – ten goede of ten kwade – dan komen we in de sfeer van de openbaarheid, of eigenlijk van de openbaarheden want geluidsoverlast is wat anders dan milieuoverlast, is wat anders dan diefstal en geweld enz. Diverse openbaarheden zullen elkaar overlappen maar niet helemaal en de vraag is of er een openbaarheid der openbaarheden bestaat, een openbaarheid die in staat stelt ons voor te lichten wat goed voor iedereen is en hoever dat dan gaat, hoeveel ruimte er dan nog overschiet voor je eigen conceptie van het goede leven. Natuurlijk, we hebben de openbare mening die ons een inkijkje biedt in (en een uitlaatklep voor) wat de leden van de gemeenschap voor wie die openbaarheid relevant is, vinden van wat de grenzen zijn die staat of kerk of politieke partij niet mogen overschrijden, maar ook dat biedt meer verschil van inzicht dan gemeenschappelijkheid van inzicht. Privacy (Privatheit) is daarmee nog altijd niet meer dan een vage restcategorie die noch ontologisch noch epistemologisch onaantastbaar is (zoals we bij Augustinus aantroffen, zij het dat bij hem dat wat de mensen nooit over elkaar kunnen weten niet buiten het blikveld van God staan) en de paradox is dat als iets onaantastbaar is het ook geen beschutting nodig heeft terwijl het liberalisme op niets zozeer uit is als op de beschutting van het private. Is het wonder dat liberalen behalve de private eigendom weinig hebben weten te bedenken dat beschut moet worden en is juist die opvatting van het private in een wereld van ongelijkheid en armoede aan de ene, overdaad en verkwisting aan de andere kant niet eerder een onderdeel van het probleem dan van de oplossing? Dat de volgevretenen meer in discussie en ene vreedzaam te bereiken consensus geloven dan de hongerigen die daar niet eens de tijd voor hebben, is een rake observatie van Geuss – maar daarmee kun je discussie en het streven naar vreedzame consensus niet afserveren. 

Tja. Mij hoeft Geuss daar niet van te overtuigen, maar daarmee blijft wat hij te melden heeft over het private in de liberale leer nog altijd zeer, zeer mager. Ook liberalen weten dat hun private eigendom de steun van de staat nodig heeft en bij gelegenheid een inmenging in de zaken en belangen van alle burgers die dat private eigendom niet bezitten en ook liberalen weten dat de instandhouding van het private eigendom beslag legt op belastingen die door iedereen worden opgebracht en die daarom onder omstandigheden een inbreuk op datzelfde eigendom kunnen rechtvaardigen, net zoals een inbreuk gerechtvaardigd is als, zeg om een brug te bouwen, in de eigendomsrechten van burgers moet worden geïntervenieerd. Dat neemt het belang van privacy niet weg, het belang van gewetensvrijheid, van de vrijheden van meningsuiting en onderzoek, van verslaglegging en openbaarmaking, van afwegingen kortom over wat wanneer en onder welke omstandigheden het zwaarst moet wegen. Dat is geen ‘oplossing’, het is het kader waarbinnen reële problemen pas besproken kunnen worden – en ik kan me niet voorstellen dat ‘liberalen’ daar niets van zouden willen weten. Privacy is een probleem juist omdat er geen eenvoudige oplossingen voor bestaan.

Privacy
Er is niet één onderscheid openbaar/privé, want zowel onder wat we als openbaarheid zien als wat als privé zien vallen heterogene zaken die zich van het onderscheid soms iets en soms niets aantrekken. Dat geldt ook voor ‘privacy’ – ooit opgeëist door een rijke dame in de VS in 1890 om verschoond te blijven van verhalen in de pers over de dinertjes die ze gaf en de mensen die daarbij aan mochten schuiven (o.c.: 124). Vermakelijke ontstaansgeschiedenis, dat wel, maar te weinig substantie om er ‘privacy’ van te bakken. We hebben, met andere woorden, een context nodig om van geval tot geval te bekijken wanneer we iets door de vingers zien en daarom ‘privé’ achten, gewoon omdat voor ons de kool het sop niet waard is, en wanneer we er net genoeg hinder van hebben om het tot een openbare kwestie te maken. We: dat is die context van politiek handelen, een context die ook al weinig eenduidigheid en dus ‘zekerheid’ biedt. Dewey is de beste gids in deze, aldus Geuss (o.c.: 126).

Niettemin, zo relatief zijn ook deze relativeringen niet. We mogen er, met Hobbes, vanuit gaan dat we onze eigen overleving net wat hoger aanslaan dan die van anderen en we mogen ervan uitgaan dat we nooit precies weten wat we van elkaar, van die ‘anderen’, mogen verwachten. We hebben verwachtingen over die verwachtingen – anders zouden we nooit in actie komen – en zijn er tegelijkertijd nooit zeker van of we de juiste verwachtingen van die verwachtingen hebben. We kennen ons zelf ten slotte en we kennen daardoor ook de ander maar de ander kent ons minder goed dan wij ons zelf kennen (Augustinus heeft onmiskenbaar gelijk) en omgekeerd – die invulling van de verwachtingen van verwachtingen is altijd goed en nooit goed genoeg.

Het onderscheid openbaar/privé is pas een discussie waard als we weten waarom we het onderscheid waarvoor en wanneer nodig denken te hebben. Anders dan Geuss (o.c.: 134) denk ik dat we het in ieder geval nodig hebben om te weten wanneer schaamte schuldeloos is en wanneer niet. Want: schaamte ontstaat aan de privékant van het onderscheid, schuld aan de openbaarkant van het onderscheid en er is iets grondig mis wanneer de openbaarheid van schaamte (naming and shaming) een wapen maakt – en daarmee het onderscheid met schuld verdoezelt. Daarmee houd ik geen pleidooi voor dit onderscheid als het onderscheid bij uitstek van openbaar en privé, ik houd een pleidooi om dit onderscheid te handhaven omdat de relatie van schaamte en de relatie van schuld de twee kanten van de medaille van de verantwoordelijkheid zijn (de verantwoordelijkheid die de omgeving bij jou legt en die je hebt verinnerlijkt, ook al ben je volkomen onschuldig, en de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van je eigen daden, directe en indirecte, bedoelde en zelfs de onbedoelde waar je vergeving voor zou willen vragen en die je ondanks je voorzichtigheid toch niet wist te vermijden) en ik de thematiek van verantwoordelijkheid node heb gemist in de mooie monografie van Geuss. En ja, men kan zich schamen voor het verval dat ouderdom met zich meebrengt en de afkeer die het oproept, maar wie zich er schuldig over zou voelen, die is het spoor toch wel definitief bijster.

18 november 

=0= 


            
Rolverdeling

De nieuwe minister van Economische Zaken in Frankrijk, Emmanuel Macron, is meer dan zijn voorganger Arnaud Montebourg bereid om aan de bezuinigingseisen van de EU tegemoet te komen, ook al ontkent hij niet dat er nadelige effecten aan zitten (dat zal je bij ons geen regeringspoliticus horen zeggen). Hij zet in op de reële economie en hij constateert dat de arbeidskosten per uur in Frankrijk nu al lager zijn dan die in Duitsland. Frankrijk werkt aan zijn concurrentiekracht. Frankrijk ‘beweegt’. Nu de rest nog. Bewegen want de tijd is kort en duurt al te lang. Om er meer vaart achter te zetten dient er niet alleen bezuinigd maar ook geïnvesteerd te worden. Ook daar is Macron helder over. Maar waren moeten die investeringen vandaan komen? Niet uit het land zelf want je kunt niet in één beweging zowel de voorwaarden voor een goed investeringsklimaat scheppen (de bezuinigingsopdracht) als de investeringen zelf verrichten. Daarom, zo Macron, moet niet alleen Frankrijk bewegen, de EU moet dat ook. De EU moet de investeringen mobiliseren die de lidstaten zelf niet voor elkaar kunnen krijgen.

De EU? Juncker schermt met 300 miljard euro die de EU zou moten investeren, vertelt Macron (interview in Le Monde van 17/17 november). Dat is een mooi begin, maar niet voldoende om, in het bijzonder, de groei in de eurozone te versnellen. De sleutel, en daar had de interviewer best wat vragen over mogen stellen, is de euro, en met de euro het beleid van de ECB en met de ECB de verhouding tussen de politieke gremia van Europa en die bank. De ECB let op de financiers en houdt ze tevreden, Frankrijk let op de financieringen en is niet tevreden. Zou de ECB niet meer op de financiering, op de noden van de reële economie dus, moeten letten en wat minder op het humeur van de financier, op de nukken van de financiële markten? En als de ECB het niet doet, dan is er toch de staat, of de verzameling lidstaten, om de financiering uit handen te nemen van de wispelturige financiële markten en de ECB daartoe te equiperen, de ECB daar opdracht toe te geven?
Ik heb een ander temperament dan mijn voorganger, verklaarde Macron. Hij staat wel hetzelfde voor, zo haast hij zich eraan toe te voegen, en wel een actieve staat die het bedrijfsleven achter de vodden zit. Maar, zo voegt hij eraan toe, dat moet je wel ‘pragmatisch’ en ‘discreet’ doen. De staat is belangrijk, zeker in Frankrijk, maar is geen oplossing voor alles. Dat zal wel, en pragmatisch is het zeker maar ‘discreet’? Er is politieke discretie en zakendiscretie en die twee zouden elkaar niet moeten raken. Waar dat wel gebeurt, krijgen we legale belastingontwijking en als het te gek wordt krijgen we ‘Lux leaks’, de doopceel waar de discretie van de zakenwereld op de discretie van de politici en de bestuurders mag rekenen – ten nadele van de politieke discretie. Wanner komt discretie (in de zin van ‘discretionair’) van pas? Wanneer we moeten kiezen uit alternatieven die allemaal mogelijk zijn en die toch niet zijn voorzien (en regelmatig ook niet kunnen worden voorzien) in de regelgeving. Het gebruik van discretie dient uiteraard dezelfde belangen te dienen die ook in de keuze voor een alternatief meespelen en die belangen (en het afleggen van verantwoordelijkheid erover) zijn in het publieke domein nogal anders dan die in het private domein. Wat bedoelt Macron dan met ‘discretie’? Ik denk dat Macron niet aan discretionair denkt maar aan discreet. Op mijn discretie kunt u rekenen, zegt jij, in het interview, tegen het bedrijfsleven. Die Macron, ik ben er niet gerust op.
19 november

=0=

 

Beredeneerd

Sommige dingen kun je met behulp van logica en wiskunde bewijzen. Dan is het zoals het is en de demonstratie van het bewijs volstaat om iedereen de mond te snoeren. Gegeven verstand en gegeven kennis va n de spelregels is er deze uitkomst van de redenering en geen andere. Je kunt het leren, je kunt erin opgevoed worden. Er is daarnaast een oneindig aantal gevallen dat zich niet, althans niet volledig, op dezelfde wijze laat afhandelen. Denk aan het recht en de rol van de rechter. Het recht regelt geschillen die soms eenvoudig tot een uitspraak leiden en vaak ook niet. Hoe minder de uitspraak direct uit de rechtsregels en het gepleegde onderzoek kan worden afgeleid hoe moeilijker het bewijs te leveren is, en hoe zwaarder de last om een uitspraak te beredeneren. Dat is de last van de rechter en de rechter kwijt zich van die taak door zijn uitspraak te beredeneren, te motiveren welke gegevens uit recht en zaak waarom zwaarder wegen dan andere gegevens uit recht en zaak, en dat moet dan ook nog zo dat de collega’s van de rechter, de aanklager, de klager en de aangeklaagde de uitkomst en de weg ernaar toe begrijpen, mee kunnen maken en bij voorkeur ook nog billijken, dat ze het zich zo goed en zo kwaad als dat gaat ‘eigen’ maken en het incorporeren in hun eigen denken en handelen. Moeten ze het eens zijn met de uitspraak van de rechter? Nee, dat hoeft niet. Ze moeten zich erbij kunnen neerleggen, ze moeten de uitspraak kunnen accepteren en dat wordt vergemakkelijkt als ze de redenering van de rechter zelf ook kunnen beredeneren.

Het gezag van de rechter, kun je zeggen, hangt af van de mate waarin ze erin slaagt de beredenering van een uitspraak te laten landen. Het is daarom, vermoed ik, dat James Fishkin zo hamert op het belang van procedurele rechtvaardigheid (als onderscheiden van substantieve rechtvaardigheid). De procedure, dat is de beredenering van de uitspraak. En het is daarom dat een rechter vrij moet zijn van vooringenomenheid, een eis die door de openbaarheid van de rechtspraak moet worden gewaarborgd, met wraking en eventueel zelfs ontzetting uit het ambt als sancties.

Politici die een zwaardere straf willen dan die is gegeven, politici die minimumstraffen voorstellen en politici die de gehele rechterlijke macht van vooringenomenheid betichten (‘allemaal D66-ers’) vegen hun kont af met de waarde van de beredenering en willen de ruimte die ervoor is (een ruimte die ontstaat omdat niet alles eenduidig in regels gevat kan worden, omdat er gevallen voorkomen die niet geregeld zijn en toch binnen het recht kunnen vallen, al was het maar omdat er elders geen ruimte wordt geboden voor de afhandeling van de geschillen die met deze gevallen gepaard gaan – dezelfde politici geven vaak niet thuis als ze vrezen dat ze er in de gunst van de kiezer niets mee winnen) terugbrengen en zelfs vernietigen. De geblondeerde Leider en zijn rotgenoten gaan daar het verst in, hun beschuldiging van politieke en elitaire vooringenomenheid (D66 aan de grachtengordel) is slechts een haarbreedte verwijderd van het wantrouwen aan het adres van de ‘klassenjustitie’ en hoe groot de principiële afstand is tussen hen en de kraakbeweging van de late jaren zeventig en de eerste jaren tachtig (‘deze rechtsstaat is de onze niet’), praktisch is de afstand gering en, naar ik vrees, ook makkelijk overbrugbaar.  Zij tasten het gezag van de rechter aan omdat ze geen vertrouwen hebben in de discretionaire bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van de rechter. Zij wantrouwen het discretionaire omdat ze vermoeden dat het een vrijbrief is om de zaken sub rosa glad te strijken, in plaats van ze netjes bovenop de tafel te leggen en bij de motivering en het voorleggen van de uitspraak in ieders zicht tot een, aan alle direct en indirect betrokkenen gerichte, beredeneerde oplossing te komen. Het instituut rechter wordt nog niet belegerd, wel alom ter discussie gesteld, en dan hebben we de moeilijkheid van het naast elkaar bestaan van verschillende rechtsstelsels (openbaar recht, katholiek recht, joods recht, islamitisch recht) en die van de onderdompeling van het recht in internationale concurrentieverhoudingen (het thema van Alain Supiot) nog niet besproken. Wanneer ons arbeidsrecht ‘te duur’ wordt bevonden en om redenen van kosten moet worden ‘geflexibiliseerd’ taant het gezag van dat recht even snel als de macht van de economie erdoor toeneemt. Wanneer ons belastingrecht het nationale en internationale bedrijfsleven niet bevalt omdat ze het elders prettiger voor elkaar kunnen krijgen en wanneer dat de reden si om dat recht ‘aan te passen’ dan taant ook hier het gezag van het recht even snel als de snelheid waarmee het in dezelfde beweging de zakken van het bedrijfsleven weet te spekken. Of neem het vennootschapsrecht, het ondernemingsrecht, het faillissementsrecht, typen recht die ook van het afwentelen van verantwoordelijkheden (aansprakelijkheid) een concurrerende tak van sport maken. Politici en recht, het is een moeizame combinatie, en dat geldt ook voor het regelen van de verhouding tussen openbaar recht en religieus recht. Mooi hoor, een rechtsstaat en als aspect ervan de vrijheid van godsdienst maar bewerkelijk is het wel. Immers, zolang de regel van het openbare recht als de finale arbiter(het hoogste recht is het openbare, voor eenieder geldende, recht) gehandhaafd wordt en zolang iedereen duidelijk is dat de toegang tot het openbare recht altijd en voor iedereen gewaarborgd is en zolang in voorkomende kwesties de keuze voor een rechtsstelsel in vrijheid gemaakt kan worden zodat je bij elke gelegenheid opnieuw kunt kiezen ook en juist als je keuze anders zal luiden dan eerst, – en ook dan gegeven de kaders van het openbare recht waarbinnen bij kwesties van bijvoorbeeld huwelijksrecht men tussen stelsels kan kiezen – , ja zo lang en dan en ook alleen dan kunnen verschillende rechtsstelsels naast elkaar bestaan. Maar hoeveel keuzevrijheid staat kerkelijk of religieus recht toe en hoeveel verandering van keuze? Ook hier geldt dat tal van gevallen niet vooraf kunnen worden voorzien en dus geregeld – en ook hier zou het discretionaire gezag van de rechter ingeroepen moeten kunnen worden, met dan wel een ‘beredeneerlast’ die zwaarder dan zwaar dreigt te worden. Men begrijpt dat Teeven en Opstelten het nadenken hierover boven de pet gaat (misschien hebben ze er ook gewoon geen zin in, of vinden ze het verspilde tijd en moeite) en dat ze daarom liever een nieuwe regel verzinnen, en dan nog een nieuwe regel en dan weer een.   
  
Gezag en discretionair horen bij elkaar, net zoals beredeneren en communiceren bij elkaar horen. Carl Joachim Friedrich, aan wie ik dit ontleen, trekt de vraag naar gezag overigens nog wel breder dan alleen het gezag van de rechter (C. J. Friedrich, Authority, Reason, and Discretion, in idem ed. Authority; Nomos I, Cambridge Mass., Harvard University Press 1958: 28-48). In principe verschilt de redenering niet voor, bijvoorbeeld, het ouderlijk gezag dat de kinderen aanvankelijk afhoudt van tal van dingen en richt op weer andere dingen en dat erop uit is of in elk geval zou moeten zijn de kinderen op te voeden in de redenen van alle geboden en verboden waaraan ze zijn onderworpen, zodat ze die zelf leren beredeneren en dus ‘eigen’ maken (o.c.: 34-36). Voor Friedrich staat bij gezag niet de vraag ‘waarom zou ik hieraan gehoorzamen’ centraal maar de vraag ‘waarom zou ik het hiermee eens zijn?’ (o.c.: 33). Afgezien van dat gehoorzamen (ik denk dat Simon daar, in zijn Administrative Behavior,een uitleg aan geeft die het verschil tussen de vragen nivelleert want bij Simon is gehoorzamen – met gehoor in het centrum – zowel een adaptief vermogen, een vermogen dat je in staat stelt je aandacht te verleggen naar wat je hoort, als een lerend vermogen, een vermogen dat je gedrag ook in jouw voordeel kan veranderen omdat je het leert beredeneren en daarmee legitimeren, voor jezelf en voor anderen, de gezagsdrager uitdrukkelijk inbegrepen) is de vraagstelling van Friedrich aantrekkelijk, omdat het het gezag weghaalt uit de hiërarchie, omdat het gezag weghaalt uit de associatie met autoritair en het direct in de sfeer van het gezaghebbende plaatst en dat is plaats waar het hoort. Iets heeft gezag als het je meeneemt in de redenen voor dat gezag en indien het je leert die redenen zelf te beredeneren en er op door te gaan. Het gaat om communicatie maar niet elke communicatie telt, alleen die communicatie telt die een zekere, bepaalde en bepaalbare, kwaliteit bezit (‘ authority rests upon the ability to issue communications which are capable of reasoned elaboration’, o.c.: 29).     
Dat gezag bij ons (en niet alleen bij ons) in zo’n kwade reuk staat heeft als achtergrond dat wij gezag en vrijheid als ten opzichte van elkaar vijandige krachten zien. Gezag beperkt vrijheid, in naam van de religie, in naam van de traditie, in naam van het algemeen belang, in naam van de wet  – het lijstje is niet limitatief bedoeld. Gezag snoept ons onze alternatieven af – en als we zo tegen gezag aankijken is het verschil van macht en gezag verdwenen, op kosten van het gezag en op gezag van de macht. Haal de communicatieve insteek van het ‘beredeneren’ (de gezagsdrager moet in staat zijn haar redenen te geven, de onder het gezag vallende moet de redenering zelf leren volgen en dus kunnen leren beredeneren) weg uit het gezag en er is geen gezag meer.

De vergissing van het antiautoritaire zit niet in het autoritaire maar in de uitbreiding ervan over gezag, over autoriteit, als zodanig. Het is een vergissing, geproduceerd door elk gezag dat zelf de rede overbodig acht, dat zelf de rede en dus de redenering en beredenering overslaat en dat zelfs als het ‘werkt’ geen werkend gezag is maar niet meer dan een uitoefening van macht. En de ‘discretie’? De betekenis ervan ligt voor de hand. Als we met Friedrich besluiten dat gezag een beroep op de te beredeneren rede doet (beredeneren als onderscheiden van demonstreren, zoals in een logische sluitrede of een wiskundig bewijs) dan heeft gezag te maken met het kiezen uit alternatieven en het verantwoorden van die keuze in het licht van alle relevante omstandigheden in het beschouwde geval en dat mede tegen de achtergrond van de regels en als uitleg, verduidelijking, toepassing en uitwerking van die regels, en tegen de achtergrond van de eventuele ontoereikendheid van die regels in een voorliggend geval (ik denk aan het onderscheid van een bepalend en een reflectief oordeel, zoals Hannah Arendt dat maakt). Dat – de keuze, de verantwoording ervan, de inpassing ervan in de regels en de beoordeling van de adequaatheid van de beschikbare regels – is echter hetzelfde als discretie (o.c.: 40-41). Veeleisend, toch, gezag en discretie want wie (personen, instituties) is het wanneer waard in de gezagspositie terecht te mogen komen en discretionaire bevoegdheden toebedeeld te krijgen (‘the fact remains that precisely where the novel, the unprecedented situation arises, calling for creative innovation and invention, all rules and regulations break down and discretion comes to the fore’; ibid: 43)? De selectie van gezaghebbende instituties en personen zou best wel eens zwaarder mogen wegen dan nu – gelet op de exploderende aantallen toezichthouderes en ‘autoriteiten’ en de breed gedeelde ontevredenheid met hun prestaties en terugslaand op hun ‘gezag’ – gebruikelijk is (vgl. Friedrich o.c.: 44).    

Gezag kost tijd, discretie kost tijd en de race om tijd te besparen, bijvoorbeeld de tijd waarin en de snelheid waarmee een beslissing wordt genomen en geaccepteerd, maakt korte metten met gezag en discretie. En zeg nou zelf, daar valt ook nog best een aardige boom over op te zetten.

20 november    

=0=  



Krimp


De bevolking van het departement Nièvre, waar het nietige Montchanson waar wij ons kleine huisje op het platteland hebben (en wat voor platteland dezer dagen, zeker nu de zon weer schijnt en we twijfelen of het wel echt november is) deel van uitmaakt, krimpt. Het geboortecijfer is laag (0.96) en staat onderaan in de rij van de Franse departementen (terwijl het sterftecijfer niet alleen het geboortecijfer overtreft maar zelfs in de landelijke top drie staat), en ook het migratiesaldo is negatief. We lazen het in het Journal du Centre (18 november: Le département en panne de bébés). We zien het om ons heen, veel ouderen, weinig jonge mensen. En we zien de gevolgen. De leegstand van winkels (te huur, te koop) is aanzienlijk, waar we ook komen en ook het aantal lege woningen dat ter verkoop wordt aangeboden is groot.

Gisteren zagen we het weer in Clamecy, de dag ervoor in Lormes. De crisis heeft er mee te maken maar de ontwikkeling is al van langer duur en zal ook wel niet stoppen als de crisis ooit nog mocht worden overwonnen. Een krimpende bevolking is niet goed voor winkels, bedrijven en dienstverlening en een eenmaal ingezette neergang heeft nogal eens de neiging zichzelf te versterken. De krimp was in 2013 al anderhalf keer zo groot als in 2010.

Afgelopen woensdag vond in Château-Chinon een grote manifestatie plaats, met duizend deelnemers (ongeveer één-derde van de totale bevolking). De reden is het aanstaande vertrek (per 31 januari 2015) van de twee laatst overgebleven huisartsen van het medisch centrum (Le Journal du Centre, 20 november: Le désespoir du Morvan). Nu ja, artsen vertrekken en dan komen er nieuwe voor in de plaats. Maar die komen niet. Dat is niet het gevolg van bezuinigingen, voor zover ik kan nagaan, het probleem is niet het budget, het probleem is dat er niemand komt, wat ze daar ook voor wervingsacties op touw zetten. Ik moet maar aannemen dat er voor huisartsen in andere streken, streken zonder bevolkingskrimp bijvoorbeeld, meer eer aan hun vak te behalen is.

Dat maakt de manifestatie een beetje treurig. Wie moet zich aangesproken voelen? De artsenstand? De regionale artsenorganisatie doet z’n best, begrijp ik, al kunnen ook zij geen ijzer met handen breken. Dus ja, tot wie richt je je als ook het lokale gezag al vooraan op de barricaden staat? Men heeft liefst 5500 handtekeningen verzameld (van inwoners en van nieuwelingen, zoals – schrijft de krant – Nederlanders), die aangeboden aan de ‘onder-prefect’, die ze weer zal aanbieden aan de ‘prefect’.

Iedereen erkent het probleem, niemand is verantwoordelijk voor het probleem. De krant concludeert terecht dat een nieuw type organisatie nodig is (rouleren?, een flexibeler mix van disciplines?) om het hoofd te bieden aan de ‘evolutie van de maatschappij en de artsenstand’. Mee eens – maar het is een herhaling van het probleem, het stellen van het probleem in wat andere bewoordingen. En het is niet het enige waaraan gedacht hoeft te worden. In Le Journal du Centre van vandaag staat dat in Corbigny, hemelsbreed zo’n dertig kilometer verwijderd van Château-Chinon het medisch ‘kabinet’ weer drie artsen telt, eentje erbij. Ze zijn daar weer ‘compleet’. Je kunt dus ook vragen wat Corbigny heeft dat Château-Chinon mist? Krimp verklaart veel, maar niet alles. Voor Elly en mij gaat op dat wij Corbigny prefereren, als we al zouden moeten kiezen. Het is er gezelliger, vinden we, meer een stadje waar je een beetje kunt ronddwalen. Ja, het Café de l’Agriculture in Château wint het van het Café des Sports in Corbigny, maar cafés zijn dan wel belangrijk (zeker als je er ook kunt lunchen), ze zijn niet allesbepalend. Waar het dan wel aan ligt? Ik weet het niet, maar het telt. En zijn artsen per slot niet ook net mensen, zeker als het gaat om het kiezen van je domicilie?

21 november

=0=

 


Mobiliseren en neutraliseren


Bij Talcott Parsons is het neutraliseren van eventuele tegenstand (macht over) het grensgeval van het mobiliseren van capaciteit om iets voor elkaar te krijgen (macht om). Het eerste noemt hij de nulsom-variant van macht, het tweede het generieke machtsconcept. Neutraliseren is een speciaal geval van mobiliseren (T. Parsons, Authority, Legitimation, and Political Action, in C.J. Friedrich, ed. Authority. Nomos I, Cambridge Mass., Harvard University Press 1958: 197-221, hier: 205-208). Dat is merkwaardig, want het zou erop neerkomen dat machteloosheid als een special geval van onmacht moet worden gezien. Dat is zowel onjuist als verwarrend. Het is onjuist omdat machteloosheid de capaciteit om dingen voor elkaar te krijgen niet uitschakelt (dan zou er inderdaad sprake zijn van onmacht) maar neutraliseert of, positief gewend, die capaciteit omleidt naar de dingen die anderen nuttiger of wenselijker achten en die jou er toe uitnodigen je capaciteit die kant op te richten en in te zetten. En het is verwarrend omdat het niet meer toestaat te differentiëren tussen een situatie waarin je berust omdat de verhoudingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn en een situatie waarin je niets kunt veranderen ook al zouden de verhoudingen anders liggen.

Macht is voor Parsons het politieke medium bij uitstek. Het politieke systeem ‘produceert’ macht, zoals de economie welvaart produceert en het specifieke van macht in deze zin is dat het collectieve acties oproept (opnieuw: mobiliseert) die collectieve (of publieke, Parsons gebruikt de termen tamelijk door elkaar heen in het geval van politieke macht, hoewel hij er uitdrukkelijk op wijst dat ook in de economie collectieven gebruikelijker zijn dan eenlingen ) doelen dienen en daarmee de functie van integratie van een sociaal systeem bevorderen (o.c.: 208). Die functie legitimeert het inzetten van macht, met legitimatie begrepen als de door de leden van een maatschappij of een deel daarvan gedeelde set van rechten en plichten op basis waarbinnen ze hun handelingen verrichten en van anderen mogen verwachten dat die in hun eigen omstandigheden en in hun rollen hetzelfde zullen doen. Legitimering is daarom noch hetzelfde als internalisering (het je eigen maken) noch als rechtvaardiging (het antwoord op de vraag naar het waarom, naar ‘zin’ ) van normen en waarden (o.c.: 200-201).

Rechtvaardiging betreft existentiële (zingeving) vragen, internalisering motivationele (willen en kunnen) vragen en legitimering betreft sociale (welke verwachtingen over en weer verwacht kunnen worden) vragen.
De verbindende term tussen de sfeer van waarden en hun gelding in de diverse subsystemen van het sociale systeem is ‘institutionalisering’. Onder instituties verstaat Parsons geen collectieven (of ‘organisaties’) maar regelstructuren, zoals de structuren rond eigendom en contract. Van een collectief kun je lid worden, maar van het instituut eigendom niet. Enerzijds geeft eigendom veel rechten en weinig plichten en bieden contracten de ruimte om binnen ruime grenzen van alles en nog wat af te spreken, anderzijds zijn eigendom zowel als contract altijd weer afhankelijk van andere regels die hun geldingsbereik bepalen – en die regels betrekken zich op breder geldende, breder aangezette, sociale normen en verwachtingen, en precies daaraan ontlenen eigendom en contract hun status van ‘instituties’ (o.c.: 204, met een verwijzing naar Durkheim, ik neem aan dat daarmee gedoeld wordt op diens uitspraak dat de basis van een contract niet contractueel is). Voldoen de eigendoms- en contracthandelingen aan de sociale normen en verwachtingen over de ‘integratieve’ functie (o.c.: 214) die ook zij dienen te dienen, dan zijn die handelingen daardoor tegelijk ‘gelegitimeerd’ (o.c.: 201). Legitimering is een institutioneel bijproduct – het kan optreden dan wel verleend worden of niet, maar het is in ieder geval geen automatisme (o.c.: 214) dat zich voordoet bij elke institutie, het is evenmin een waarde en de uitspraak dat machtsuitoefening gelegitimeerd is zegt nog niets over de rechtvaardiging, over de zin, over de verenigbaarheid met gekoesterde waarden, ervan.  

Hoe, nu, past ‘gezag’ hierin? Opmerkelijk is dat Parsons gezag minder abstract positioneert als macht (macht is een ‘medium’, gezag is dat niet, in elk geval niet op hetzelfde niveau van abstractheid). Gezag ligt voor hem op het vlak van ‘instituties’, het is een institutionele categorie (‘institutions are normative patterns defining categories of expected …  action on the part of persons situated in different statuses in the system, in different situations and commanding and subject to different sanctions’, o.c.: 219-220) en daarom niet eo ipso een legitimatie, noch een ‘machtiging’, een ‘autorisatie’. Normen legitimeren zichzelf niet (zelfs verkeersregels waarvan de waarde toch breed gedeeld wordt, kunnen elk voor zich helder zijn en in hun geheel niettemin complex, zo complex dat de berekening die je moet maken om te weten wat wanneer de voorrang heeft meer tijd vergt dan gezien de verkeerssituatie beschikbaar. Dat kun je met nog meer regels proberen af te vangen – de Amsterdamse oplossing die geen oplossing maar een verergering van het probleem is – of je vereenvoudigt de situatie door bijvoorbeeld verkeersdrempels of kleine rotondes her en der).

Parsons zet zich hiermee af tegen de opvattingen waarbinnen gezag ‘gelegitimeerde’ macht is (vgl. o.c.: 204, 218-219), tegen de ‘Weber-traditie’ dus waaraan hij een schitterende paragraaf wijdt, een paragraaf waarin hij uiteenzet dat traditioneel gezag de basislijn in de redenering van Weber is (opmerkelijk, zou ik denken, gegeven Webers handelingstypologie waarin rationeel handelen de referentie is en niet ‘traditioneel’ handelen), en dus gezag en de verantwoording ervan en ervoor diffuus is want nog niet gedifferentieerd naar een verzelfstandigd politiek subsysteem (met een rationele of rationeel-legale legitimatie als kenmerk en met het ‘bureau’ en het ‘ambt’ als voorwaarden) en evenmin uitgedaagd in naam van een heel ander waardenstelsel zoals in het geval van het charismatisch gezag, het gezag dat de bestaande waarden en instituties vervangen wil door nieuwe waarden en instituties – en dus legitimeringen (o.c.: 212-213).

Moderne maatschappijen of sociale systemen worden niet gedefinieerd door diffuus gezag en diffuse verantwoordelijkheden (de opvoeding van de kinderen in een gezin daargelaten en laten we de poging van de IS om alles af te leiden uit het gezag van de islam even vergeten), maar door gedifferentieerd (‘geïnstitutionaliseerd’) gezag en gedifferentieerde verantwoordelijkheden (o.c.: 208-212) en dat alles in de altijd politiek overgedetermineerde functie van de integratie van sociale systemen.

Wanneer het daarbij om de sfeer van publieke belangen gaat spreken we van gezag, wanneer het om de sfeer van private belangen gaat over ‘regulering’ (o.c.: 211). In beide gevallen gaat het om ‘controle’, om ‘beheersing’ en het kan herhaald worden op elk niveau van elk subsysteem van het sociale systeem, niet alleen op dat van het sociale systeem als zodanig (215-218).
Daarom, het lijkt erop dat we ‘gezag’ in de Parsoniaanse betekenis, inderdaad niet mogen zien als macht, althans niet in de generieke zin van macht als macht om, de capaciteit om dingen (publieke doelen) te realiseren. Ik denk, dat we het eerder als een verwerking van de ‘nulsom-macht’ moeten zien, als het uitsluiten van sommige handelingsalternatieven ten faveure van andere, en dus inderdaad als macht ‘over’, in dit geval en meer specifiek: als gelegitimeerde macht, als ‘gezag’. Dan zijn we terug bij af – en het hoeft daarom ook niet te verbazen dat Parsons gezag en leiding in elkaars verlengde ziet, leiding dan echter niet als de leiding nemen maar als het leiding-geven dat met gehoorzaamheid (begrepen als volgzaamheid) beantwoord dient te worden (o.c.: 210).

Het generieke machtsbegrip van Parsons is nuttig, zij het niet als generiek concept (overigens een concept dat we ook bij Hannah Arendt terugvinden, als zij erop wijst dat macht niet per se en zelfs niet voornamelijk een conflictbegrip is, een begrip dat verwijst naar tegenstellingen, maar een begrip dat met samenwerking heel goed verenigbaar is en daaraan ook z’n ‘macht’ ontleent ) maar als facet van macht, het facet dat wordt aangevuld met dat van de macht over. Macht als samenwerking (twee kunnen meer dan één) die mede wordt ingezet om tegenstanders de wacht aan te zeggen is uiteindelijk tamelijk gewoon, we komen het tegen in het verschijnsel van ‘twee-tegen-één’ bijvoorbeeld (zoals door Caplow beschreven) en in het coalitieverschijnsel (zoals door JD Thompson beschreven). Maar ook dat brengt ons niet dichter bij gezag.

Gezag is geen ‘mobilisering’, en het is evenmin de nulsom (alle macht aan kant één gaat af van de macht van kant twee en omgekeerd) van de ‘neutralisering’. Gezag is een involveren in, een betrekken bij, een inschakelen in, een meenemen in, en precies dat valt buiten het analytisch kader van Parsons. Parsons vertelt ons, per saldo, alles over nut en noodzaak van het weghalen van gezag uit de sfeer van de waarden (en, op hetzelfde niveau van abstractie, van ‘macht’ als politiek begrip) en de positionering ervan in de sfeer van de normen (en, op het vergelijkbare niveau van abstractie, van ‘institutionalisering’). Dat is winst, de winst van de ‘gedifferentieerde verantwoordelijkheden’ in een moderne, complexe, arbeidsdelige maatschappij, zij het een winst die eerder voortvloeit uit de architectuur van het begrippengebouw en begrippenlandschap van Parsons (Parsons is bouwmeester en landschapsarchitect in één) dan uit de zaak zelf, uit de zaak (de publieke zaak, de zaak van de opvoeding en het onderwijs, de zaak van het recht, de zaak van de bescherming van privacy enz., alle zaken die ‘gedifferentieerde verantwoordelijkheden’ met zich meenemen), de zaak die welke die zaak ook is, altijd in het centrum van het begrip van gezag moet staan. Gedifferentieerd en wel.  

Gezag is altijd gezag van en over een zaak en bij Parsons figureert de zaak alleen als aanduiding van het antwoord op de vraag op welke etage we haar kunnen vinden (ja, kijkt u maar onder de waardenetage en boven de collectievenetage) en op welke locatie (voor het bedrijfsleven moet u die kant op, voor de rechtbank die kant en nee, de school bevindt zich weer ergens anders, vlakbij de kerk en de concertzaal weet u wel, en het gezin bevindt zich overal, net als de politiek of eigenlijk ‘het politieke’) en met welk institutioneel toezicht plek en sfeer zijn bedeeld.

Dat is, zou ik denken, te statisch, zeker in een periode waarin van de publieke zaak zelf niet veel over is, waarin van het recht een concurrentiewapen wordt gemaakt, waarin opvoeding en onderwijs in het teken van heerszuchtige economische en sociale (als onderscheiden van burgerschaps-) waarden als ‘kenniseconomie’ en ‘arbeidsparticipatie’ worden gezet en waarin privacy een ‘profiel’ is geworden dat voor handel en opsporing van alles belooft en voor de persoon wiens privacy het is niets. Niettemin, daar zou gezag over moeten gaan en dan is een n.a.w.-aanwijzing handig maar niet genoeg. Parsons weet het gezag dan wel te vinden, maar hij weet niet wat ermee te doen.

22 november

=0=                  

 

Baken

We keken naar M, Eine Stadt sucht einen Mörder, van Fritz Lang. Gemaakt in 1931 en even goed als de Mabuse-films die hij kort daarna schoot. In deze film speelt Peter Lorre de hoofdrol. En hoe. Hij is de moordenaar, de man die kleine meisjes op straat aanspreekt, ze wat te snoepen geeft of met een cadeautje verblijdt, ze meelokt naar een stille plek en ze daar vermoordt. Het grootste deel van de film gaat over de jacht die op hem wordt gemaakt. De politie komt maar niet verder, de misdadigers in de stad merken dat hun handel bedreigd wordt door de continue razzia’s en aanhoudingen van de politie en ze besluiten in te grijpen door zelf de jacht te openen. Ze roepen de hulp van de bedelaars in, die immers overal zijn en dus overal ogen en oren hebben. Ze slagen in hun opzet maar worden uiteindelijk in hun zelf geconstrueerde rechtszaak, met de doodstraf als vooraf vastgestelde bekroning, gestoord door de politie die als gewoonlijk erg laat is maar niet te laat om op het allerlaatste moment in te grijpen. De scènes waarin Lorre zijn angsten en wanen beschrijft, zijn dwanghandelingen en de momentane rust die hij na afloop van het moorden even heeft, het zijn beklemmende hoogtepunten.
De ouders moeten beter opletten, is een vaak gehoorde zinswending van de verontruste burgers die zich met al die moorden ook niet heel prettig voelen en bij de minste of geringste aanleiding hun medeburgers beschuldigen, uitschelden, in de boeien willen laten slaan of ze gewoon aftuigen. Gesteld, de ouders zouden hun kinderen kunnen volgen zonder ze te hoeven vergezellen, hoeveel ouders zouden voor die mogelijkheid kiezen? Velen, denk ik. Als het gevoel van onveiligheid toeneemt, neemt de aantrekkingskracht van panoptische mechaniekjes toe. Hadden ze nu geleefd, ze hadden er niet langer over hoeven dromen, ze zouden het kunnen toepassen. En niet alleen ouders, maar ook scholen, sportverenigingen, crèches, wat al niet.    
In Texas is vorig jaar een jongen de toegang tot een school geweigerd omdat hij weigerde de chip te dragen waarmee de school zijn gangen kon nagaan. De rechter stelde de school in het gelijk. In Californië moeten vijfenzeventig scholieren een chip dragen die hun gangen registreert – opdat het spijbelen wordt tegengegaan. In Malmö is eveneens met ‘geo-localiserende’ apparatuur gewerkt. Er zijn meer voorbeelden, ook over kinderen die ‘zelfstandig’ van en naar school mogen wandelen, maar dan wel op voorwaarde dat ze een chip dragen die de ouders precies vertelt waar hun spruiten zich dan en dan bevinden, of ze de afgesproken weg hebben gevolgd, of ze er niet teveel tijd voor nodig hadden (bron: Une enfance sous surveillance, Le Monde, 22 november 2014). Een film als M zou niet meer gemaakt kunnen worden. Of het er veiliger op geworden is, is een andere vraag.
Voor de kinderen is het er niet veiliger op geworden, vermoed ik. Zoals Foucault schreef, als je een slecht geweten hebt voel je je bekeken, als je onder een panoptisch regiem valt heb je het gevoel niet langer nodig want je weet dat je wordt bekeken, en het eindigt ermee dat je jezelf gaat bekijken, gaat observeren, gaat bewaken. Het hoeft niet eens de opzet en de inzet van de chip te zijn (zoals bij de enkelband), maar het effect is onvermijdelijk. Het opslaan van de data ook – wie kan daar wanneer bij, hoe lang mogen ze worden opgeslagen en mogen ze worden ‘gedeeld’?
Ik lees dat de wetgeving ter bescherming van de kinderen (in naam, mag ik hopen, van het beetje eigen ruimte dat iedereen nodig heeft, hoe klein en jong ook), die hiermee worden of dreigen te worden opgezadeld er nog niet is. Men is er, in Frankrijk, mee bezig. En in Nederland?
   
22 november

=0=        

 


Invictus


De film Invictus is geproduceerd en geregisseerd door Clint Eastwood. De hoofdrollen zijn voor Morgan Freeman (als president Mandela, nog aan het begin van zijn eerste en enige termijn) en Matt Damon (als Francois Pienaar, de aanvoerder van het Zuid-Afrikaanse rugbyteam). Als film vond ik er niet veel aan; het thema van de film (wat is dat: leiding?) vond ik fascinerend uitgewerkt. Na afloop zei ik tegen Elly (we keken er gisteravond naar) dat alle politici die het in ons land verdommen zich over Sinterklaas en Zwarte Piet uit te spreken verplicht zouden moeten worden deze film te zien en er – alsof het huiswerk was – een opstel over te schrijven.
De situatie is deze. Rugby is de sport van de blanke Afrikaner en voor de zwarte Zuid-Afrikaan is alles eraan en eromheen (uitmonstering, liederen, de naam Springbok) een uiting van apartheid. Wat ligt dan meer voor de hand om ze een lesje te leren, ze te leren dat het nieuwe Zuid-Afrika net zoveel schijt aan hen heeft als zij al die tijd aan de zwarte meerderheid hadden? Een gezelschap – ik neem aan een vergadering van ANC-kader – besluit het er eens goed in te wrijven. Als Mandela daar lucht van krijgt gaat hij erop af en hij legt hen zowel uit als voor dat zijn nieuwe Zuid-Afrika geen natie van rekeningen vereffenen is maar een natie waar iedereen zich in thuis kan voelen. De aanstaande wereldkampioenschappen rugby, die in Zuid-Afrika plaats zullen vinden, zijn een uitstekend platform om de wereld en Zuid-Afrika zelf te tonen hoe de nieuwe natie eruit ziet, hoe ze zichzelf ziet en beschrijft. De vergadering gaat er in mee – nipt, maar toch. Mandela wees de vergadering erop dat ze hem als leider had gekozen en dat dit was wat hij verstond onder zijn opgave de leiding te nemen. Het land is verscheurd, het wantrouwen is diep, de angst groot, de problemen (armoede, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur, misdaad) onmetelijk – en hier is een man die een visie heeft, een visie die niets van de misère en de problemen ontkent en daar toch niet bij wil blijven staan, een visie die, als was het de eerste versie van de visie die Obama anderhalf decennium later zou uitdragen, de visie waarin niet een verschillende herkomst maar een gedeelde toekomst de weg wijst, een weg, uiteraard, die begaanbaarder wordt naar de mate waarin mensen stappen op die weg zetten. Het wereldkampioenschap was niet die weg, wel was het een onmisbare stap op die weg.
Mandela ontkrachtte het principe van de verhullende hand: het principe dat door de onmetelijkheid van de problemen te relativeren het gebrek aan fantasie, aan visie, niet meer zo opvalt. Dat principe, kun je zeggen, ontkent de noodzaak van het politieke ideaal en geeft er de alledaagse politieke praktijken voor terug, inclusief de relativering van de tegenstellingen tussen groepen en belangen. Dan zijn we in Nederland. Geen visie, zelfs de ontkenning van de noodzaak van visie, en het laten voortbestaan van het speeltje van de Zwarte Piet, het speeltje dat mede door de lamlendigheid van de politici al lang is gekaapt door mensen die van mening zijn dat wie het met hen niet eens is in het land niet thuishoort. De geste van Mandela was dat iedereen die er was erbij hoorde, de geste van het gros der Nederlandse politici is dat wie erbij wil horen daar zelf maar voor moet zorgen.
De film is naïef over de kansen van het realiseren van Mandela’s visie. Mandela zal zijn best hebben gedaan (net zoals Tutu zijn best heeft gedaan) maar het gemak waarmee in de film over elke eventuele hindernis wordt heengestapt is storend eerder dan leerzaam. En wat Mbeki ervan gebakken heeft en tegenwoordig Zuma, daar worden we niet blij van. Obama, op zijn beurt, is nooit aan zijn visie toegekomen, mede door eigen falen (Guantanamo Bay als voorbeeld mag volstaan).
Maar een idee, een visie hadden ze, Mandela en Obama. Schrijf daar maar eens een opstel over, politicus in Nederland. Ik ben best bereid de opstellen na te kijken – en er een cijferwaardering aan te geven. Minder dan een zes? Dan moet het over – net zo lang tot het goed is. Wat is goed? Goed is het wanneer bisschop Tutu ermee leven kan.

16 november

=0=

 


Bijbrengen


Gisteren, in de Singelkerk, werd Dries van Agt door pro-Israel activisten gestoord bij het uitspreken van zijn lekenpreek. Er werd geroepen (‘schoft’, ‘huichelaar’), er waren spandoeken met de namen van de Drie van Breda en met de tekst ‘Van Agt … de Joden zijn jou zat’, de sfeer werd onvriendelijk, de politie werd erbij gehaald. Volgens de dienstdoende dominee waren de activisten niet bereid tot enig gesprek. Dat lijkt mij ook. Als je komt demonstreren demonstreer je en je laat je geen knollen voor citroenen verkopen, geen gesprekken voor demonstraties, geen rust en redelijkheid voor verontwaardiging en woede.

Als volwassenen er niet uitkomen, roepen we de politie te hulp. Nu er bij de intocht van Sinterklaas in Gouda politie wordt ingezet weten we zeker dat Sinterklaas geen kinderfeest is maar een uitlaatklep voor volwassenen. De politie krijg je als politici het er bij laten zitten. Politici laten het aan de samenleving over en de samenleving is niet van de kinderen, die is van hun ouders, hun ouders die er niet uitkomen, enzovoorts. Is het dan raar dat ook de kinderen er niet uitkomen? En is het niet om moedeloos van te worden dat als de kinderen rechtgeaarde appeltjes van eigen stam blijken te zijn, dat dan de scholen ervoor moeten zorgen dat het geen stammenoorlog wordt?

‘Ik vind het een plicht van ouders om hun kinderen op te voeden met respect voor andere mensen; ook als die anders denken en doen. Ik vind het vanzelfsprekend dat kinderen hier groot worden gebracht met de kernwaarden van onze samenleving. En als ze dat thuis allemaal niet meekrijgen, dan moeten we ze dat op school maar bijbrengen’. De school. Het klassieke zwaktebod voor alles waar de volwassenen zelf niet mee om kunnen of soms ook niet mee om durven gaan. De uitspraak is van Lodewijk Asscher, bij de herdenking van de Kristallnacht, gisteren in de Portugese Synagoge. Met politie buiten, ter bewaking van de veiligheid. Met politie even verderop, bij de Hollandsche Schouwburg, de plek waar voorheen bloemen voor de ingang werden gelegd en nu, ter bescherming, op de binnenplaats. Het kabinet dat geen millimeter zal wijken voor de terreur van de intolerantie (de woorden zijn van Asscher) heeft al een paar stappen teruggezet.

Als het om het woord van de overheid gaat moet het performatief zijn of het is machteloos. Ik zal handhaven. Of niet, of nu even niet. De machteloosheid is aan de winnende hand. Als deze twee gebeurtenissen van gisteren me iets hebben ‘bijgebracht’ dan dit wel, een ervaring van machteloosheid waarvan ik dan alleen nog maar mag hopen dat het geen onmacht verraadt.

10 november

=0=

 


Wereldverbeteraars


Economen, stelt Barbara Baarsma in haar commentaar op de Van der Leeuwlezing 2014, afgestoken door Tomas Sedlacek, zijn wereldverbeteraars. Waarom? Omdat ze streven naar meer en niet zomaar naar meer maar naar meer welvaart. Dat kan van alles zijn maar zolang het meer is, is het goed. Uiteraard is meer nooit voorbij, er kan altijd meer, dat is nou net het mooie van de economische wereldverbeteraar. Het doet denken aan de eerste voorzitter van de AFL die, gevraagd of het ooit genoeg was met die looneisen van zijn vakbonden, antwoordde dat dat niet zo was. En als u nou krijgt wat u vraagt, was de vraag, is het dan genoeg? Nou, dan willen we meer. Prima voorzitter, deze Samuel Gompers die het van 1886 tot 1924 volhield, deze sigarenmaker met Nederlandse roots. Vertel ons niets over de wetenschap van het ‘meer’.

Waarom is meer nooit af? Omdat het gaat om het ‘grootste goed voor het grootste aantal’, antwoordt Baarsma die eraan toevoegt dat dit beginsel het ‘leitmotiv’ van Adam Smith was. Dat was het niet en dat grootste goed en zo klopt evenmin, het ging om het ‘grootste geluk’ en tot op heden is nog niemand erin geslaagd vast te leggen wat dat is – al was het maar vanwege de moeilijke classificeerbaarheid van het geluk van de Schadenfreude. Bovendien is het antwoord op de vraag of Smith überhaupt bij het utilitarisme mag worden geschaard omstreden – er zijn op z’n minst twee geleerden verenigd in die ene persoon die Adam Smith werd genoemd en Smith zelf had geen probleem met die dubbelheid, op voorwaarde dat we het niet in ons hoofd halen één van de twee als de ‘echte’ Smith te zien, dus noch de moraalfilosoof voor wie het ‘zonder schaamte de openbare ruimte kunnen betreden’ het hoogste belang vertegenwoordigde, noch de moraalfilosoof die met zijn metafoor van de ‘onzichtbare hand’ een gelukkige combinatie gevonden dacht te hebben van eigenbelang en maatschappelijke vooruitgang.

Bij dat laatste, overigens, denk ik dat het er voor Smith eerder op aan komt de roofridders van het grootgrondbezit en de gulzige staat dwars te zitten dan het eigenbelang ruim baan te bieden. Als Baarsma enige belangstelling voor haar medespreker bij de Van der Leeuw-lezing had gehad was haar misschien opgevallen dat Sedlacek ruim aandacht besteedt voor de dubbelheid bij Smith – en hem vrijhoudt van de gemakzuchtige associatie met het utilitarisme van het ‘grootste geluk’ (zie zijn De economie van goed en kwaad. Schiedam, Scriptum 2012: 229-250).

De meeste economen vegen hun kont af met de geschiedenis van hun vak, mevrouw Baarsma bewijst het weer eens, ten overvloede wat mij betreft. Toch is het storend want zodra ze opschrijft dat het schaarsteconcept in de economie over een gebrek aan goederen gaat, verstapt ze zich opnieuw. De schaarste betreft niet de goederen (dan is er gewoon sprake van een tekort), de schaarste betreft de middelen en de middelen zijn schaars omdat ze voor verschillende doelen (‘goederen’) kunnen worden gebruikt maar niet voor alle doelen tegelijk. Het verschil is niet onverschillig zou ik denken. Schaarste van middelen leidt, in het ideale geval, tot voortdurende verbeteringen in het gebruik van middelen, tot het gebruik van middelen voor steeds meer doelen, tot ‘innovatie’, tot ‘creativiteit’.

Ja, schaarse zaken bij uitstek, die innovatie en creativiteit, en omdat we vooraf niet weten hoeveel creativiteit we vandaag en morgen weer nodig hebben om ultieme middelen als lucht, water en grond niet alleen verstandig te benutten maar ook en vooral ook om ze te behouden, hebben we nogal eens de neiging om zowel de nood aan die creativiteit (het is urgent maar economische groei is nog urgenter) alsook de taken die ons wachten (komt tijd, komt raad) te onderschatten. Er is misschien wel minder sprake van de ‘invisible hand’ van Smith dan van de ‘hiding hand’ van Hirschman (A. O. Hirschman, The Principle of the Hiding Hand, The Public Interest, December 1967: 10-23), de hand die in één en dezelfde beweging de onberekenbaarheid van de creativiteit en de onmetelijkheid van de taak verhult. Dat is niet alleen maar slecht en misschien is het zelfs wel onvermijdelijk. Indien we erin slagen de ‘hiding hand’ reflexief toe te passen leidt het tot meer voorzichtigheid aan de ene, tot een grotere tolerantie voor vergissingen aan de andere kant.

Zolang wereldverbeteraars als mevrouw Baarsma ons vertellen waar economie over gaat wordt het nooit wat met economie.

9 november

=0=
 

 

Geniaal

Rapper Hozny vindt Wilders een hele slimme man, een geniale man zelfs, maar wel een man die op een gevaarlijke manier politiek bedrijft. Hij zei dat na zijn veroordeling, gisteren. Hij zei het eerder, in zijn gewraakte clip. Man, je speelt met vuur, dat zei hij. De rechter vond het geen waarschuwing, hij vond dat Hozny Wilders wel degelijk had bedreigd. Opmerkelijk. Een week geleden werd cartoonist Ruben Oppenheimer ook veroordeeld omdat een rechter van mening was dat zijn karakterisering van advocaat Hiddema als ‘louche’ niet mocht. Maar misschien vond die rechter Hiddema wel een hele slimme, ja zelfs een geniale man. Je weet het niet meer.

Clips worden veroordeeld, cartoons worden veroordeeld. Als het in een ander land was gebeurd was de hele wereld nog te klein geweest voor onze verontwaardiging. Nu blijft het opvallend stil. Hadden ze de islam op de hak moeten nemen om de goedkeurende en luidruchtige aandacht te verwerven van, bijvoorbeeld, Theodor Holman en Sylvain Ephimenco, van Elma Drayer, van Afshin Ellian? Vast. En toch is het raar want we hebben hier te maken met twee keer een rechter die geen cartoons met cartoons vergelijkt of clips met clips, maar die als een agent van de taalpolitie of, breder nog, de geluidspolitie optreedt. Het is niet meer de afbeelding die wordt aangeklaagd (zoals bij Willem, bij Velthoen, zoals bij Gregorius Nekschot), het is het woord in de afbeelding, en, bij Hozny, de tekst in de clip en ook het geluid, het geluid, bij een beeld op zwart, van een pistoolschot. De rapper kan zingen dat hij niet uit is op de dood van Wilders, hij kan zingen dat hij Wilders niet bedreigt, de rechter weet dat een woord pas een woord is als hij het een woord vindt. In dit geval is bedreiging het woord en geen woord van de rapper dat er iets tegen te brengen heeft. Ik weet wat u zegt omdat u het zelf niet weet. Daarom ontneem ik u het woord.

Hozny gaat in hoger beroep en ook Oppenheimer is nog niet klaar met de rechter. Het valt in hen te prijzen dat ze nog een second opinion willen. Het is treurig dat het nodig is maar dat het mogelijk is biedt althans nog enige troost. Toch ben ik bang dat de dag niet ver is dat als je iemand waarschuwt dat ze met vuur speelt dat je dan wegens bedreiging met verbranding wordt aangeklaagd – en bestraft.

8 november

=0=
 



Georganiseerde scepsis


Sommige mensen zijn geneigd tot twijfel. We noemen hen sceptische mensen. Ik twijfel, dus ik denk, dus ik ben, is een uitspraak die sceptici zal bevallen. De uitspraak geeft aan waar het om gaat: alleen als je geneigd en capabel bent je oordeel op te schorten kom je verder dan de waan van de dag. Haast en tijdsdruk zijn vijanden van twijfel want twijfel is uitstel en uitstel leidt onder omstandigheden tot afstel. Het kan ook fout gaan, twijfel kan je aan jezelf doen twijfelen en twijfel kan je gek maken. Een neiging tot twijfel is, daarom, niet risicoloos. Wil je het risico niet nemen dan onderdruk je je neiging te twijfelen – en je loopt het gevaar ondoordachte en onbesuisde beslissingen te nemen.

Niet alleen mensen kunnen naar twijfel neigen. Instituties kunnen het ook. Sommige instituties zijn er zelfs op gebaseerd. Wetenschap bijvoorbeeld, het instituut van de ‘georganiseerde scepsis’. Georganiseerd betekent in dit verband procedures voor de toetsing van kennisclaims – voor de twijfel aan elke claim op kennis – en procedures voor de instelling en handhaving van procedures. Door die procedures over procedures is wetenschap niet alleen georganiseerd, het is ook een organisatie. Een organisatie is een beslissingsmechaniek waarin eerst beslist wordt wie waarover mag beslissen – en nee, het is niet langer de kerk die dat beslist, of de staat, maar hoe zit het met de opdrachtgever? – en pas dan mogen we aan het werk.

Dat we die organisatie hebben is een prestatie van jewelste. Er zijn (voor)waarden verbonden aan dit organisatorische vernuft, voorwaarden waarzonder wetenschap geen wetenschap is. Het zijn er vier (ontleend, net als het beeld van de georganiseerde scepsis, aan socioloog Robert Merton): universalisme (‘waarheidsclaims moeten worden onderworpen aan vooraf vastgestelde en onpersoonlijke criteria’), communisme (‘wetenschappelijke bevindingen zijn het product van samenwerking en behoren toe aan de gemeenschap’), belangeloosheid (‘een herkenbaar patroon van institutionele controles op de motivatie van wetenschappers’) en, inderdaad, georganiseerd scepticisme (‘zowel een methodologisch als een institutioneel mandaat’). Diederik Stapel kon met elk methodologisch gebod sjoemelen omdat de institutie het erbij liet zitten, hij was allerminst belangeloos maar werd aangemoedigd door institutionele controles die meer op ranking dan op integriteit waren afgesteld, hij verving de wederkerigheid van samenwerking door de wederzijdsheid van een ruil en verving de gemeenschap door de financier, hij stelde zijn spelregels op terwijl het spel al bezig was en kon dat doen omdat over de spelregels in zijn tak van sport voornamelijk verwarring bestaat. De vraag is: hoe uitzonderlijk is Stapel? Welke (voor)waarden worden bedreigd?

Tussen 1965 en 1971 studeerde ik economie aan de UvA. In die studie werd niet getwijfeld, noch aan de studie, noch aan de economische wetenschap. Akkoord, er waren onopgeloste problemen (anders hadden we de winkel wel kunnen sluiten en wat we ook willen, de winkel moet doorgaan), maar er was geen twijfel. Of beter, er was geen plek voor twijfel. Vandaar dat we leerboeken kregen voorgeschreven. In leerboeken is de twijfel geschrapt. Leerboeken zijn er niet om je het leren te leren, leerboeken zijn er om je te leren instructies op te volgen. In de discipline van de economie is niet de religie Privatsache (vrienden van de VU wisten wel beter), in de economie is twijfel Privatsache. Ons werd niet gevraagd ons oordeel op te schorten, ons werd gevraagd ons ongeduld in het verkrijgen van het papiertje, van ons economisch rijbewijs, op te schorten. Ook leerzaam, maar dan anders. Georganiseerde scepsis? Ze zien je aankomen. Twijfel? We stellen de prestatiebeurs in, dat zal ze leren.

Het universalisme in de economische wetenschap is geen onderzoeksopdracht, het is een monocultureel onderzoeksaxioma. Het communisme in de economische wetenschap kwam nooit over de drempel van staat (‘macro-economie’) en bedrijf (‘bedrijfseconomie’) en sinds een groeiend deel van de wetenschap toegepast van karakter werd nam de invloed van de opdrachtgever toe en de invloed van de wetenschapper af. De belangeloosheid in de economische wetenschap is, ik druk me voorzichtig uit, een bedreigde diersoort. Het gros der hoogleraren klust bij. Met de meest nobele motieven ongetwijfeld maar we weten dat we niet op zoek zijn naar motieven maar naar institutionele controles op motieven. Daar schort het blijkbaar aan, maar wat wil je als het aantrekken van onderzoeksfondsen zo ongeveer het meest relevante selectie-instrument is? En het georganiseerd scepticisme? In de opleiding deden we er niet aan, in de economische praktijk wel? Heeft de financiële crisis van de laatste jaren invloed gehad op de scepsis van economen ten aanzien van hun eigen discipline, hun talloze adviezen en aanbevelingen, ten aanzien van zichzelf als econoom, en welke organisatorische uitwerkingen heeft dat gehad? Hoe staat het met hun ‘methodologische en institutionele mandaat’?

Dat is ongebroken. Geen twijfel aan. Institutioneel modderen we opgewekt door en methodologisch – ach, methodologie is zo’n beetje de kameleon van de opdracht. Wat, net zoals in het geval van de sociale psychologie van Stapel, tot twijfel leidt bij allen die de wetenschap observeren en constateren dat de wetenschap aan alles twijfelt maar niet aan zichzelf.

Organisaties baseren op scepsis is als het mengen van water en olie. Je moet blijven roeren, anders scheiden ze zich. Er wordt weinig geroerd. Of Diederik Stapel zo uitzonderlijk is weten we daarom niet. Hij was de twijfel voorbij. Ik twijfel niet als ik denk en gelukkig besta ik nog. Misschien dat dit de hedendaagse wetenschapper beter typeert dan de scepsis die elke stap in de wetenschap zou moeten begeleiden. Er is geen tijd voor.

5 november

=0=



     
 Babbel

Rick van der Ploeg en Willem Vermeend zijn voor mij de Knabbel en Babbel van de pratende hoofden die wij economen noemen. Knabbel is wat slimmer, Babbel is wat praatzieker. Ik noem Van der Ploeg Knabbel en Vermeend Babbel. Vaak treden ze samen op, soms apart.

Afgelopen zaterdag mocht Babbel weer eens soleren. Hij gaf een interview, aan Trouw, en hij ventileert daarin zijn opvatting dat hogere belastingen op vermogens niks opleveren. Aardig hoor, die Piketty, maar dat voorstel over belastingen heeft meer nadelen dan voordelen. In het Frankrijk van Piketty weten ze dat niet (‘Frankrijk is één van de minst innovatieve landen’), maar Vermeend weet dat wel. In de eerste plaats, de vermogenden krijg je toch niet te pakken, dus je jaagt een schim na. In de tweede plaats doen vermogenden wel degelijk goede dingen met hun rijkdommen – innoveren bijvoorbeeld (behalve in Frankrijk).

Je kunt ook zeggen dat ze in Frankrijk eerder te veel dan te weinig innoveren (ze vinden daar gedurig en tamelijk zelfstandig het wiel opnieuw uit) en dat in Nederland zoveel over innovatie wordt gepalaverd dat we geen tijd meer over hebben om te innoveren. Ik weet het niet hoor, maar laat ik beweren dat mijn mening op z’n minst even uit de duim is gezogen als die van Vermeend. In mijn geval zonder het bijbehorende babbelaplomb, dat wel. Maar pas echt aardig wordt het als Vermeend uitlegt waarom hogere vermogensbelastingen niets opleveren. Dat is een uitleg over Zalm en hemzelf die, na studie, jawel, besloten geen hogere vermogensbelasting in te voeren. Ja, breng daar maar eens wat tegen in.

Ik doe een poging. In de eerste plaats, als je vermogenden niet te pakken kunt krijgen houdt dat in, als politicus en zo sprak Vermeend weer even, dat je je neerlegt bij belastingbetalers die weigeren belasting te betalen en daar nog mee weg komen ook. Dat is niet goed voor de belastingmoraal – en dat dat Gerrit Zalm weinig kan schelen moet Zalm maar weten maar dat het ook een sociaaldemocratisch politicus weinig kan schelen geeft te denken. Dat doet Vermeend zelf niet, dat te denken denken, dat moeten wij voor hem doen. Bovendien, Zalm en Vermeend bedachten ‘box 3’ en zolang we die hebben zullen we nooit te weten komen hoeveel vermogen Nederlanders hebben.

Ook dat is een politiek besluit van de eerste orde – Vermeend zit er niet mee.
In de tweede plaats doen de vermogenden, in de visie van Vermeend, allerlei nuttige dingen met hun vermogen. Dat kan hij helemaal niet weten (want dan moet je eerst weten hoe het precies zit met die vermogens en dat is het soort kennis waar Babbel niet in is geïnteresseerd), dus is het weinig anders dan drijfzand wat hij in de aanbieding heeft. Kortzichtig – nog daar aan toe.

Vervelender, hautainer, banaler is dat Vermeend er achteloos aan voorbij gaat dat al die mooie innovaties-door-vermogens er aan gaan bijdragen dat de vermogenden hun vermogen opnieuw sneller zullen zien groeien dan de bedenkers en de makers van de ‘innovaties’, de bedenkers en makers die erachter gaan komen dat in het intellectuele eigendom hun intellect veel minder waard is dan het eigendom.

Ik vind dat Knabbel voortaan het woord maar moet doen. Progressiever zal het er niet van worden, minder babbelig wel. Tel je zegeningen.

3 november

=0=