Toegang
Toegang tot de rechter is een groot goed. Meestal heb je het niet nodig maar als je het nodig hebt dient het er te zijn en niet alleen voor jou maar voor iedereen die zich in vergelijkbare situaties bevindt. Daarin lijkt het op een publiek goed – en krijgt te maken met alle problemen van het publieke van het publieke goed en het goede van het publieke goed. Politiek gezien is het publiek een schim die zich voornamelijk toont als kijkcijfer en als ‘mening’ in de opiniepeilingen. Soms verzamelt het publiek zich op straat – als dat wordt ondersteund door de media en de kijkcijfers vermaken we ons er even mee, tonen ons geschokt, maken wat geld over, verheffen het tot trending topic, en gaan weer wat anders doen. Dat is niet geweldig voor de publieke zaak en ook niet voor het publieke goed. Dat zien we aan de behandeling van het publiek inzake de toegang tot het goed.
De paradox van het publieke goed is dat het suggereert het tegendeel te zijn van het private goed, dat het daardoor niet schaars is, terwijl tegelijkertijd in een markteconomie alles schaars is – dus ook het publieke goed. Dat kun je proberen budgettair af te dekken en je kunt in crisisachtige situaties als de vraag wel heel erg groot wordt ook nog tussentijds je begroting aanpassen, maar als je zelf, als rechterlijke macht en ook als overheid, niet gaat over het budget en als er gevochten wordt om het budget (wie draait op voor de crisis?) blijkt het publieke goed wel degelijk schaars te worden: selectief in de keuze van het bediende publiek, en qua bedrijfsvorming in de richting van elk ander goed verschuivend. Ook in de rechtspraak, ook in de toegang tot de rechter, ook in de rationale van de wet, die in het teken van het ‘internationale concurrentievermogen’ komt te staan. De wet wordt economie, de uitvoering en handhaving wordt een kosten/baten afweging, de rechtspraak wordt efficiënt en bedrijfsmatig.
De wetgever (tussen de haakjes de woorden van Geert Corstens, De Rechtsstaat Moet Je Leren. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker 2014) stelt de wet (‘zet de grote lijnen uit’), de uitvoerder maakt er praktijken van en handhaaft de wet (‘brengt in praktijk’), de rechter bepaalt of de wet in overeenstemming is met hogere wetten en of de handhaving niet over de schreef gaat (‘hakt in voorliggende zaken de knoop door’) en, stelt Corstens, niemand heeft het laatste woord.
De rechter heeft het laatste woord, gegeven de wet en de problemen die de wet oproept en waar de rechter over moet beslissen. De rechter is gehouden een uitspraak te doen, daar is geen ontkomen aan. Daarna is het woord weer aan de wetgever, die al dan niet reageert op de rechtspraak, maar dat wel altijd kan doen. Vandaar, het laatste woord van de rechter is niets meer of minder dan een voorlopig laatste woord, het laatste laatste woord daarentegen wordt als het functioneert zoals het hoort te functioneren nooit gesproken. Het laatste is welhaast de rode draad van zijn boek – ik vermoed omdat het laatste woord in het recht dan wel nooit gesproken is maar in staat en maatschappij wel degelijk, daar is het laatste woord gestolen door de economie, door de besluitvorming over de inzet van ‘schaarse middelen’, een besluitvorming waar de rechterlijke macht naar mag kijken maar die het amper nog beïnvloedt.
Dat laatste woord van Corstens, is dat nu een feitelijke constatering of een bezweringsformule? Is de regel van het laatste woord datgene wat we moeten ‘leren’ (de rechtsstaat moet je leren is niet voor niets de titel van het boek) of is de regel een waarschuwing tegen het dreigende vergeten ervan – dat we moeten leren dat het laatste woord nooit gesproken kan worden omdat rechters om tal van goede redenen het recht niet slechts interpreteren en uitleggen, maar ook vormen en omdat de politiek daar weer op reageert en dan een nieuwe ronde wetgeving, uitvoering en rechtspraak opent en dat het gesprek tussen politiek, bestuur en rechtspraak daarom niet af mag zijn? Daar kun je het lang en breed over hebben, maar als je op een gegeven moment constateert dat het bestuur, onder dekking van de wet, het terrein van de rechtspraak aan het overnemen is – dan is het voorlopig laatste woord van de rechter niet zo veel meer waard en dan staat de onafhankelijkheid van de rechtspraak van wetgever en uitvoerder onder druk.
Het lijkt dan op rechtspraak onder de slagschaduw van het bestuur. En we weten: slagschaduw is een ander woord voor schim. De rechtspraak dreigt schimmig te worden, niet door het effect van de eigen schaduw maar door het effect van de schaduw van het bestuur. De schim van het publiek wordt opgevolgd door de schim van het bestuur. Ik ben er niet blij mee, noch met die schimmige statussen, noch met de verplaatsing van publiek naar bestuur.
Wil het stelsel, hier in de gedaante van de toegang tot de rechter, werken dan is een prudent gebruik ervan een belangrijke voorwaarde. Hoe meer wissewasjes hoe groter de kans op overbelasting van de rechterlijke macht.
Corstens, die zijn klassieken kent, schrijft: ‘Een rechterlijk vonnis is geen warme worst, maar het behoort wel de normaalste zaak van de wereld te zijn’ (: 48). Precies. Van een publiek goed dient iedereen een gepast gebruik te maken – misbruik wordt gestraft. Maar de vraag blijft, net als bij warme worst, wat is prudent gebruik?
Prudent gebruik wordt ons niet toevertrouwd als de toegang tot de rechter duur wordt gemaakt (hoge griffierechten, afbouw gesubsidieerde rechtshulp, veroordeling in de kosten van de procedure als je ongelijk krijgt) of zelfs wordt kortgesloten door ons de kant van het bestuurlijke circuit op te duwen. Over het gebruik en de voorwaarden erbij gaat het vijfde hoofdstuk in het boek: de verhouding van de rechter tot de uitvoerende macht. Het is het hoofdstuk dat voornamelijk aandacht besteedt aan schikkingen, transacties en bestuurlijke sancties – aan regelingen waarbij de hulp van de rechter in principe niet wordt ingeroepen. Soms is dat best voorstelbaar, schrijft Corstens, maar er zijn risico’s. Hij noemt er vier (: 110-111).
Nummer één is dat een overheid die niet de omstandigheden van een geval tot z’n recht laat komen maar een automatische afhandeling los van specifieke omstandigheden prefereert aan gezag inboet.
Nummer twee is het risico van rechtsongelijkheid. Burgers zien door de bomen het bos niet meer, dienen hun eigen afhandelingskanalen te kennen en te kiezen en omdat niet iedereen daar even bedreven in is volgt ongelijke behandeling in gelijke gevallen.
Nummer drie is dat de bestuurlijke afdoening niet-openbaar is en daardoor een zone scheppen die zich feitelijk aan publieke controle onttrekt.
En nummer vier is dat met het terugdringen van de rechter ook diens toezicht op alles wat zich afspeelt voorafgaand aan de beslissing uit het zicht verdwijnt.
Zo wordt recht een voorrecht. Gelukkig ziet Corstens het niet zo somber in.
Ik hoop dat zijn optimisme het wint van mijn twijfels.
28 februari
=0=
Parasiteren
Het is het systeem, verklaart Joris Luyendijk (Dit kan niet waar zijn; onder bankiers. Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij Atlas Contact 2015: 189). Het probleem is het systeem.
Het systeem is zo aangelegd dat niemand kan overzien wat er in het systeem allemaal gebeurt, borrelt en tot ontploffing kan komen. Niemand overziet het geheel, weinigen snappen een enkel onderdeel, het gros ook dat niet. Het systeem is zo aangelegd dat niemand ergens verantwoordelijk voor is (behalve voor de eigen omzetdoelen, de targets die iedereen bij dezelfde les houden) en dat het de meeste menselijke elementen in het systeem ook geen bal kan schelen.
Het systeem is zo aangelegd dat alles en iedereen onmiddellijk op dezelfde signalen reageert waardoor een signaal oneindig kan worden versterkt en wereldwijd effecten heeft. Het systeem is zo aangelegd dat het bij schade aan zichzelf en aan de omgeving parasiteert op diezelfde omgeving.
Dit gaat over de financiële sector zoals door Luyendijk aan de hand van een tweehonderd gesprekken met werknemers uit die sector wordt beschreven en toegelicht. De plaats van handeling is de City in Londen. Het is een systeem met perverse prikkels. Niemand die zich eraan onttrekt, tenzij je zelf bent weggegaan of er in het nooit rustende ontslagcarrousel bent uitgegooid.
Niemand is loyaal, niemand ‘deelt’, iedereen is elkaars concurrent, er is een moordende pikorde, niemand die z’n stem verheft (Luyendijk heeft zich aan zijn belofte gehouden al zijn gespreksgenoten – op één na die best met zijn naam in het boek wou – anoniem te houden). De mensen die toezicht moeten houden (van centrale banken, van ‘autoriteiten financiële markten’), die kredietbeoordelingen moeten afgeven, die risico’s en gedrag moeten monitoren, die de boeken moeten goedkeuren, al die mensen en de instanties die ze representeren staan laag in de pikorde maar, en dat is het verontrustende, ze behoren volgens Luyendijk wel tot het ‘systeem’, niet tot de omgeving ervan.
De klappen vallen ergens anders. Het systeem heeft nominaal wel feedbackmechanismen, maar feitelijk zijn die mechanismen geneutraliseerd door ze in het systeem op te nemen. Ze functioneren niet, ze weten niet wat ze zien, ze weten niet of datgene wat ze onder ogen krijgen ergens over gaat, en ze maken voornamelijk melding van procedures die irrelevant zijn voor het proces.
Het systeem is een octopus, voortgedreven door uiterst onveilige kernenergie.
Het gekke is, zegt Luyendijk, dat we dit zo langzamerhand wel weten en dat we zo langzamerhand ook wel weten dat het na 2008 niet echt is veranderd. Het kan zo weer gebeuren (vandaar de verontruste titel van het boek: dit kan niet waar zijn. Het is waar). Waarom staan we er dan bij, kijken ernaar en zijn onmachtig er wat tegen te doen? ‘Wij’ zijn de omgeving van het systeem en ‘wij’ worden gerepresenteerd door onze politici. Wij verwachten van onze politici dat die ook tot de omgeving van het systeem behoren, en dat onze politici het systeem in een acceptabel gareel zullen dwingen.
Dat is een vergissing: de politici zijn deel van het systeem, niet van de omgeving van het systeem. De politici zouden de controleurs van het systeem moeten zijn, maar ze zijn er de onderhoudsploeg van. Ze ‘redden’ het systeem, ze hervormen het niet, en zo ze iets doen, dan versterken ze het systeem. Ze zijn deel van het systeem. Dat kan komen, zoals Luyendijk aangeeft, omdat het systeem globaal is en de politiek niet. Het kan ook komen omdat de term ‘het systeem’ door Luyendijk wel erg losjes wordt gebruikt – en omdat daardoor de ‘omgeving’ ervan al even onderbelicht is gebleven.
Als we onder een systeem een geheel verstaan dat zichzelf op eigen kracht in stand houdt (dat zich op basis van eigen elementen, gebeurtenissen, processen en structuren kan ‘reproduceren’) dan is de financiële sector een gemankeerd systeem, gemankeerd omdat het zich alleen maar kan reproduceren door als het er op aankomt zijn omgeving kaal te plukken, op zijn omgeving te parasiteren. Tot die het niet meer trekt en, succesvol of niet, protest aantekent, weigert op dezelfde manier verder te gaan.
Het woord ‘systeem’ is even globaal als de aangeklaagde globalisering – die door het ‘systeem’ niet wordt gecontroleerd maar waarbinnen het ‘systeem’ zich nissen moet vinden. De globalisering is een systeemeigen ‘omgeving’ van het systeem en het is een omgeving die het nu eens niet controleert. Dan kun je – zoals Luyendijk – gaan dromen over een politiek op mondiale schaal en je kunt een poging wagen om de veelheid aan systemen die in de financiële sector opereren – elk met hun eigen omgevingen – onder het vergrootglas te leggen. Liever het laatste, zou ik zeggen en doe je dat laatste dan moet je af van het oeverloze gedoe over systemen en je gaat over op een specifiek type systemen: organisaties, systemen dus die opereren op basis van beslissingen en beslissingen over beslissingen.
Wie beslissingen zegt, zegt beslissingspremissen: de overwegingen, motieven, argumenten, gewoonten, alternatieven, machts- en krachtsverhoudingen, die op een gegeven moment tot juist deze beslissing leiden en niet tot een andere. Banken, de voornaamste onderzoekseenheid van Luyendijk, zijn organisaties. Banken nemen beslissingen en beslissingen over beslissingen, bijvoorbeeld beslissingen over wie welke beslissingen nemen met betrekking tot werving en selectie, ontslagen, salarissen, bonussen en ‘targets’. Dat die beslissingen worden genomen vermeldt Luyendijk, en hoe ze voor de betrokkenen uitwerken ook. Maar hoe die beslissingen worden genomen blijft buiten beeld. Dat is de grote blinde vlek van het boek. Ik ben benieuwd naar het volgende.
27 februari
=0=
Compliment
Dat Bram van Ojik beleefd bleef, gisteravond bij Jinek, is een compliment waard. Hij verdedigde het standpunt dat jihadstrijders gewoon voor de rechter gebracht moesten worden en hij was tegen het standpunt dat je hen hun paspoort moest afnemen. Dat is een standpunt dat verdedigt dat je pas schuldig bent als je veroordeeld bent, en niet daarvoor. Het is het standpunt van de rechtsstaat.
Het viel totaal verkeerd bij Jinek en een andere gast, een man die het woord sidekick graag zo letterlijk mogelijk nam. Hoon was het deel van Van Ojik, die voortdurend in de rede werd gevallen en belachelijk gemaakt. Wist Van Ojik dan niet dat zijn standpunt niet het meerderheidsstandpunt was? Hij wist het wel maar verbond daar niet de conclusie aan dat zijn standpunt daardoor fout moest zijn – tot verontwaardiging van Jinek. Wie in haar show optreedt, is het met haar eens of wordt afgebekt. Dat Van Ojik beleefd bleef, het is, nogmaals, een compliment waard. Politici bashen, het is een nationale sport en Jinek wou bewijzen dat ze heus wel weet hoe je dat doet, in je eigen tv-show.
Het is opmerkelijk hoe achteloos Jinek met de regels van de rechtsstaat omspringt. Het is opmerkelijk en verontrustend dat Jinek voor één en dezelfde overtreding van de regels van de rechtsstaat verschillende sancties verdedigt, afhankelijk van het bezit van één of twee paspoorten.
Het is de PVV in de persoon van Jinek en het is het gedrag van de PVV in de persoon van Jinek. Interrumperen, ontregelen, jennen, treiteren, belachelijk maken, retorisch gezucht en gesteun en – het ergst van alles – enig gebrek aan zelfreflectie. Wat Jinek doet is goed en wie daar iets anders van denkt is buiten de orde. Het is het standpunt van een vrijheid van meningsuiting die niet geldt voor elke mening die zij buiten de orde vindt, maar omdat ze er niet bovenop slaat geldt het nog steeds als vrijheid van meningsuiting.
Anderen het uitspreken van een mening onmogelijk maken is voor Jinek het hoogtepunt van haar vrijheid van meningsuiting. Oproepen tot het buiten spel zetten van de regel van een voor ieder die zich in dezelfde situatie bevindt gelijke rechtsgang, het hoort tot haar vrijheden. Het is geen oproep tot geweld (geweld tegen de rechtsstaat is in haar geval slechts een woord, in het geval van de jihadstrijders is het geen woord maar een misdaad op zichzelf), het schept geen voedingsbodem voor minachting en verachting – het is wel minachting en verachting – en daarom is het toegestaan.
Het liefst zou ze meningen als die van Van Ojik doodzwijgen. Het is de paradox van haar showbestaan dat ze dat niet kan omdat ze anders haar show niet kan opvoeren. Daarom showt ze haar afkeer maar. Met een voor de gelegenheid ingehuurde sidekick – een islamexpert, las ik, weer zo’n expert die ter plekke zijn eigen variant van een shariawetgeving (weg met die strijders, hoe dan ook) oplepelt en meent daarmee in zijn recht te staan.
De Nederlandse publieke tv heeft er een nieuw dieptepunt bij.
26 februari
=0=
Lasten
In het nadenken over publieke goederen neemt een klein artikel van Leif Johansen een bijzondere plaats in. Johansen is van mening dat aan het free rider probleem te veel aandacht wordt besteed. Hij meent dat het nog helemaal niet zo eenvoudig is om, als je wel gebruik wilt maken van een publiek goed maar er niet voor wilt betalen, die voorkeur voor een gratis rit te verbergen. Ik kan het me, schrijft hij, op individueel vlak wel voorstellen, maar op het vlak van politieke besluitvormingsprocessen is het veel moeilijker. En, retorisch, hoe je iets van een gemeenschap of een maatschappij zou kunnen volhouden wordt, als de free riders groot in getal zijn, vrijwel uitgesloten (L. Johansen, The Theory of Public Goods: Misplaced Emphasis? Journal of Public Economics 7/1977: 147-152). De unieke prestatie van publieke goederen, goederen die wel beslag leggen op schaarse middelen, op middelen die we ook anders hadden kunnen besteden, en goederen die tegelijk in hun voor iedereen openstaande gebruik de gebruikers ontheffen van de beperkingen van de schaarste (het gebruik is immers ‘niet-rivaliserend’) wordt minder door free riders bedreigd dan soms wordt aangenomen.
Dat is het goede nieuws. Er zit echter een addertje onder het gras. Johansen schrijft dat het anders komt te liggen zodra we niet van één overheid uitgaan, maar van verschillende betrokken overheden, wanneer je dus over de grenzen van gebieden naar een publiek goed moet kijken. De voorbeelden die hij geeft doen aan gemeenschapsgoederen denken (het waarschijnlijker geval van free riding, want elk publiek goed wordt gerelativeerd door de eventuele aanwezigheid van alternatieven, door problemen van afdwingbaarheid, door budgetbeperkingen en door capaciteitsbeperkingen) maar los daarvan, noem het woord ‘milieu’ en we weten dat sommige publieke goederen niet slechts qua locatie grensoverschrijdend kunnen zijn (waterbronnen bijvoorbeeld) maar ook qua effecten (luchtvervuiling bijvoorbeeld). Dat vereist gezamenlijke overeenstemming en gezamenlijk optreden, op straffe van het uitblijven of verwaarloosd worden van het publieke goed in kwestie.
Johansen had het in 1977 over verschillen in de Noorse situatie, opgeroepen door de omstandigheid dat sommige publieke goederen nationaal werden geregeld en andere afhankelijk waren van samenwerking tussen diverse gemeenten. Het is niet moeilijk om zijn voorbeelden te transponeren naar de EU – en je de vraag te stellen of de EU wel in staat is om zoiets als Europese publieke goederen te realiseren. Van het nadenken over het antwoord daarop word ik niet vrolijk. De EU is meer aangewezen op een soort intergemeentelijke (‘lidstatelijke’) samenwerking en besluitvorming – met het risico van free riding – dan op een gecentraliseerde en geloofwaardige besluitvorming over EU-brede beslissingen met betrekking tot Europese publieke goederen zoals milieu, veiligheid en infrastructuur en het bijbehorende Europese belastingenbeleid.
We kennen in de EU wel de vuurtoren (het ‘klassieke’ voorbeeld van een publiek goed) om ons dingen te verbieden maar geen vuurtoren die ons in staat stelt een gezamenlijke, afdwingbare, qua capaciteit sterke en qua financiering op een eerlijke verdeling van lasten gebaseerde garantie voor diezelfde toren te organiseren. We hebben wel een vuurtoren rond negatieve integratie en we ontberen diezelfde vuurtoren voor positieve integratie.
Het beeld van de kortzichtige en hebberige burger die wel wil afnemen en niet wil betalen is aan correctie toe: het gaat niet over de burger, het gaat over lidstaten, over staten die aan soevereiniteit verliezen wat ze aan onwil winnen. Het blijft wachten op een vorm van Europese soevereiniteit die aan het free rider-gedrag van de lidstaten paal en perk kan stellen.
25 februari
=0=
Persoonlijk
‘Nog een verschil is dat de Nederlandse arbeidsmarkt het probleem van werkloos zijn vooral ziet als een persoonlijk probleem, terwijl de oorzaken in Denenmarken met name gezocht worden in de omstandigheden’. Aan het woord (in het RD van vandaag) is Deborah Rice, onderzoeker aan de VU. Ze promoveert morgen met een proefschrift over de re-integratieverschillen tussen Nederland en Denemarken. Je zou ook kunnen zeggen dat de Denen bij preventie niet denken aan op de man spelen. Er zijn natuurlijk altijd personen die het niet trekken maar er zijn ook personen die het wel trekken – indien de omstandigheden een beetje op orde zijn.
In Denemarken is het beleid daaromheen gebouwd, in Nederland zijn we het vergeten. Er zijn in Nederland geen omstandigheden en al helemaal geen ‘persoonlijke omstandigheden’. De mantra is dat we ‘uitgaan van wat u nog wel kunt’ en wat dat is, wordt niet ingebed in omstandigheden maar in een inschatting voor welke werkzaamheden de mensen nog ingeschakeld kunnen worden.
Het is een intrigerende vraag waarom wij het vergeten zijn en zij niet. Ik zou denken dat het te maken heeft met de ‘groei- en stabiliteitsafspraken’ bij de introductie van de euro, afspraken die de eurolanden ertoe presten werkgelegenheid en sociale zekerheid afhankelijk te maken van financiële randvoorwaarden, wat er feitelijk op neerkwam dat van een eigen financieel beleid met het oog op bevordering van werkgelegenheid geen sprake meer kon zijn, ook als de ‘omstandigheden’ dat nodig zouden maken. Overheidsbeleid met betrekking tot werk en sociale zekerheid is een kostenpost en net als bij het bezuinigingsbeleid van de laatste jaren telt niet de eventuele opbrengst – wat telt is het effect op de overheidsfinanciën. De Denen hebben de euro verworpen – en kunnen de omstandigheden laten meetellen.
Bij de decentralisatie van de zorg is naar Nederland gekeken, althans in de newspeak van de overheid. Bij de re-integratie niet. Hadden ze dat wel gedaan dan was re-integratie een centrale overheidstaak gebleven. Opnieuw Rice: ‘In Denemarken heeft de landelijke overheid geregeld hoe gemeenten vorm moeten geven aan re-integratie door onder meer werklozen in twee groepen te verdelen. De ene groep, die relatief dicht bij de arbeidsmarkt staat, krijgt ondersteuning door opleidingen. Ook zijn er werkervaringsplekken die publieke organisaties verplicht aanbieden. De andere groep krijgt persoonlijke begeleiding. Je ziet dat het hele arbeidsmarktstelsel is afgestemd op het systematisch activeren van werklozen. De Nederlandse overheid legt het initiatief grotendeels bij de gemeenten’. Het maatwerk van de ongelijkheid is officieel beleid, de ene gemeente is de andere niet en waar de nood het hoogst is, dus waar de ‘omstandigheden’ het beroerdst zijn, zijn de middelen het laagst.
Ik vind het maar niks. Persoonlijk.
24 februari
=0=
Niet-gebruik
Ik was een paar dagen in Bielefeld, bij een kleine conferentie over jongeren die ondersteuning (inkomen, diensten) zouden kunnen krijgen maar dat aan zich voorbij laten gaan. Er is weinig bekend over het hoe en het wat van het niet-gebruik. Waar we het wel over eens werden was dat ondersteuning als recht vrijwel niet meer bestaat. Het is overal een ‘voorziening’ geworden en in sommige landen (het voorbeeld van Polen kwam voorbij) was het nooit meer dan een karige voorziening, met het niet-gebruik als het ware ingebouwd. Want dat is het merkwaardige: niet-gebruik heeft als referentie dat allen die zich in een bepaalde situatie bevinden ergens recht op hebben en, apart van een woordspelletje, het mogen meedingen om bij voorzieningen te komen kun je als recht framen, maar dan wel als een recht dat het probleem creëert dat het zou moeten oplossen: niet-gebruik als uitkomst, als leerervaring, als ervaringsgegeven enzovoort.
Zo transformeert het recht van een publiek goed (universele toegang voor allen in een bepaalde situatie, niet-rivaliserend gebruik – wat ik afneem gaat niet ten koste van anderen die ook gebruiken) in een onduidelijke menging van collectieve (selectieve toegangscriteria en niet-rivaliserend gebruik binnen de kring der betrokkenen) en gemeenschapsgoederen (beperking van toegang tot sub-nationale, lokale dan wel regionale, populaties, rivaliserende gebruik: op is op). Het laatste gaat bij ons over de decentralisatie naar gemeentelijk niveau van onder meer de langdurige zorg, het eerste gaat over de omvorming van situationele kenmerken (je bent arm, je hebt schulden, je hebt geen werk) in gedragskenmerken (je komt niet op tijd, je ziet er niet uit, je bent niet gemotiveerd). Op de achtergrond speelt in beide gevallen enerzijds mee dat wie zich niet aan de regels houdt (ingewikkelde regels bovendien, van onleesbare en gedurig veranderende formulieren tot en met ‘keukentafelgesprekken’ om je ‘netwerk’ in te schakelen, ondanks het feit dat ouderen vrijwel per definitie een slinkend ‘netwerk’ hebben en ondanks het feit dat één kenmerk van behoeftige mensen is dat ze ook arm zijn in termen van netwerken) wordt gestraft met minder ondersteuning en anderzijds dat elk causaal element in elke vorm van ondersteuning (tegenwoordig inclusief de WW) wordt geschrapt en wordt vervangen door finale overwegingen (je moet het ‘echt nodig’ hebben).
Wie ondersteuning nodig heeft dient zich te gedragen, dient zijn gedrag aan te passen, dat is de regel. Daarmee is gedrag de hefboom aan het worden die het de overheden toestaat om te interveniëren in de manieren waarop gedrag wordt geleerd en aangeleerd, in de socialisatie en het onderwijzen van mensen, in het bijzonder van jonge mensen. We interveniëren daarbij steeds vroeger, het meest uitgesproken in Engeland en in Oostenrijk met verplichte tests voor jonge kinderen die men tot risicogroepen rekent en met straffen voor de ouders die zich daar aan wensen te onttrekken. Soms gaat het om erg jonge kinderen (tests zo rond het derde levensjaar), soms gaat het om jongeren en jongvolwassenen die zich voor trainingen moeten melden en waarbij de ouders de rekening krijgen gepresenteerd als hun kinderen zich niet melden – in het Oostenrijkse geval ging het om alleen om laagopgeleide jongeren en hun ouders en om migrantenjongeren en hun ouders.
Het vraagstuk van niet-gebruik oplossen door gebruik verplicht te stellen zal het vraagstuk niet oplossen maar verscherpen en segmenteren. Er zijn tal van institutionele verschillen in de diverse landen van Europa en niet overal is men even hard bezig verworpen rechten te vertalen in selectief opgelegde plichten. Aan de andere kant, overal is men bezig het kaf van het koren te scheiden, de onverbeterlijken te isoleren van hen die nog wel, meer of minder, kunnen en willen meedoen.
Burgerschap is het recht om rechten te hebben. Langzaam maar zeker verandert dit in de plicht (je moet het willen) en het vermogen (je moet het kunnen) je rechten te verdienen. Dat is, inderdaad, het afscheid van elke notie van recht als een publiek goed, een goed waar je gebruik van maakt indien de situatie je daartoe noopt (je belt de brandweer bij brand en niet voor de grap – ze zullen je weten te vinden als je er een geintje mee uithaalt). De rechten bij de opbouw van de verzorgingsstaat waren ook zo gedacht, als publieke goederen dus, beschikbaar voor iedereen die in een bepaalde situatie terecht komt.
Mijn partij claimt in de aanloop naar de komende verkiezingen dat hij de economie weer op orde heeft gebracht en dat hij de verzorgingsstaat ‘toekomstbestendig’ heeft gemaakt. Je zou ook kunnen zeggen dat de partij het wel beroerder kan maken voor de economie maar niet beschikt om de economie ‘beter’ te maken en je zou niet alleen kunnen maar zelfs moeten zeggen dat de verzorgingsstaat met behulp van de partij is overgegaan van een staat die rechten garandeert in een staat die discipline oplegt. Kennelijk is dat de toekomst – en na die paar dagen in Bielefeld denk ik dat dat best eens zou kunnen kloppen.
We hervormen de verzorgingsstaat door naar wegen te zoeken om niet-gebruik te straffen en gebruik via gedrag af te dwingen – met als voorspelbare consequentie dat niet-gebruik niet langer het product is van meer of minder vrijwillig genomen beslissingen, van de betrokkenen, of van hun onkunde, hun onwetendheid enzovoorts, maar van hun uitsluiting uit de categorie van de toelaatbare gebruikers.
22 februari
=0=
Wortels
Afgelopen maandag was Ruud Koopmans te beluisteren op de radio. Het ging over moslimfundamentalisme. Ik geloof – ik heb het begin van de uitzending gemist – dat het over zijn onderzoek uit 2013 ging (voor een korte impressie ervan zie zijn Fundamentalism and Out-Group Hostility. WZB Mitteilungen, December 2103).
Ruim de helft van alle moslims is fundamentalist als we onder fundamentalisme verstaan dat we voor de ware religie naar de oorspronkelijke bronnen terug moeten (58%), dat er slechts één bindende interpretatie van die bronnen mogelijk is (75%) en dat religieuze wetten boven seculiere wetten staan (65%). Het zijn niet steeds dezelfde mensen die het er mee eens zijn maar nemen we alle drie stellingen bij elkaar dan blijkt nog altijd meer dan 40% van de moslims daarvan overtuigd. Bij christenen zijn de scores respectievelijk net 20%, 17%, 12%, 3%. Uiteraard, zegt Koopmans, maakt de sociaaleconomische positie en het genoten onderwijs verschil, maar dan gaat het om metingen binnen de categorieën van moslims en christenen. Voor de afstand tussen de categorieën van moslims en christenen maken sociaaleconomische positie en onderwijs veel minder uit. Die afstand wordt niet weggenomen door beter werk en inkomen en hoger onderwijs.
Vergelijkbare verschillen komen we tegen bij de vijandschap naar andere groepen (homoseksuelen, Joden, en ‘het westen is erop uit de islam te vernietigen’/ ‘de islam is erop uit het westen te vernietigen’). Het maakt verschil over welk land we het hebben, het maakt verschil over welk land van herkomst we het hebben en het maakt in het bijzonder verschil over welke variant van de islam we het hebben (alevieten scoren erg laag en lijken wat dat betreft meer op christenen dan op soennieten) en toch, fundamentalisme is wijd verbreid. Meningenfundamentalisme dan, over gedragsfundamentalisme ging het onderzoek van Koopmans niet.
De vraag is: waar zitten de ‘wortels’ van het fundamentalisme? Zit het in de religie? Volgens Koopmans niet – hij verwijst opnieuw naar de alevieten en dan is er natuurlijk ook, los van zijn onderzoek, nog het gegeven dat wat je vindt nog niet is wat je doet. Dat verschil zijn we in ons land snel aan het opheffen overigens. Het wordt steeds gewoner meningen te zien en te behandelen als opmaat tot ongewenst gedrag en dus om de uitingen van de meningen te verbieden in de verwachting dat het gedrag dan ook wel zal uitblijven. Het leidt tot de wonderlijke situatie dat de ‘seculiere’ wet, al naar gelang je religie en de wijze waarop je die beleeft, een andere uitwerking krijgt. Ik zie daar geen boze opzet in, wel een grote verwarring.
Wat je vindt is niet wat je doet. Gereformeerden die weigeren zichzelf en hun kinderen in te laten enten tegen besmettelijk ziekten vinden niet alleen wat, ze gedragen zich navenant. Gereformeerden zijn dan wel ‘in’ de wereld en niet ‘van’ de wereld, dat geldt niet voor alle gereformeerden want voor sommigen geldt ‘fuck de wereld’. Zij zijn de ware fundamentalisten in gereformeerden kring. Ze zijn binnen die kring ongetwijfeld een minderheid – daarom boezemen de gereformeerden als categorie ons weinig angst in. Wat ons betreft mogen het theocraten zijn, zolang ze dat in hun wereld en niet in de onze zijn moeten ze vooral hun goddelijke gang gaan. Het heeft wel een paar eeuwen gekost en er zullen ongetwijfeld nog gereformeerden zijn die knielen in een bed violen maar voor ons is het toch voornamelijk folklore.
Wat we nodig hebben is, behalve meningenonderzoek, gedragsonderzoek. Iets daarvan vind ik terug in het onderzoek Moslimdiscriminatie in het voortgezet onderwijs; een onderzoek onder docenten (Zoetermeer, Panteia, februari 2015).
Bijna 500 docenten deden eind vorig jaar mee aan het onderzoek, een vervolg op een onderzoek uit 2013. Bijzonder is dat hier niet naar meningen gevraagd is maar (de observatie van) het gedrag van kinderen, in taal, pesten, dreigen, handtastelijkheid, geweld. Ik zou zeggen dat het een onderzoek is naar de politisering van de belevings- en leefwereld van kinderen, een onderzoek over de vraag of we in ons land te maken hebben met een heuse Kulturkampf.
Beledigen komt het meest voor, gevolgd door schelden, en op grote afstand door dreigen en geweld. Moslimkinderen zijn verreweg de meest voorkomende slachtoffers, maar belediging van homoseksuelen komt weer vaker voor dan belediging van de islam. Het was wel zo prettig geweest als het onderzoek het aantal moslimkinderen in de schoolpopulatie en het aantal homoseksuele kinderen in de schoolpopulatie had vermeld (aantallen, percentages in de schoolpopulatie, percentages in de omgeving), dat heeft echter niet zo mogen zijn.
Meestal gaat het niet om het kind als individu, maar om hun (al dan niet terechte) toegerekend worden aan een groep, met een groepscultuur die nu eens als Marokkaans wordt benoemd, dan weer als Turks, en dan weer als islamitisch. Stokken genoeg, en het slaan is belangrijker dan precisie. Hoe lager de opleiding hoe meer er gediscrimineerd wordt en ook: hoe landelijker het gebied waar de school staat, hoe meer er wordt gediscrimineerd.
Ik concludeer dat de schoolkinderen niet te grazen worden genomen om wat ze als individu doen maar om wat ze als groep verondersteld worden te zijn. Wat ze ook doen valt weg tegen waar ze op worden aangekeken en als er één ding is wat in het rapport duidelijk wordt, dan is het wel dat de selectieve media-aandacht voor overlast van moslimjongeren, voor islamitisch terrorisme, voor het conflict tussen Israel en de Palestijnen voor meer strijd en gepest en gedreig en beledigingen op scholen zorgt dan welk gedrag van welke jongere dan ook. Inderdaad: de schoolcultuur is gepolitiseerd. Getreiterd en gepest werd er altijd, maar het neemt nu een vorm aan die jongeren tot groepsleden veroordeelt, ook als ze daar niets van willen weten. Daarmee ligt de emancipatorische opdracht van de school op z’n gat.
Politisering is één ding, Kulturkampf een ander. De oorspronkelijke Kulturkampf was een overheidsactie gericht tegen de katholieke kerk. De huidige is een halfzachte overheidsactie, halfzacht gericht tegen de islam. Tot en met Aboutaleb vraagt men zich af hoe men radicalisering van moslims kan tegengaan, en tot en met Aboutaleb is men van mening dat het antwoord over moslims bij de moslims gezocht moet worden. Daar kan geen Panteia tegenop – hun onderzoek heeft ook maar weinig reuring veroorzaakt.
Niettemin, wie een scheiding van kerk en staat nastreeft kan dat niet een beetje doen voor de ene religie en een beetje meer of zelfs steeds meer voor de andere. Dat is echter wel de kant die het in Nederland op gaat en hoe verschillend moslims en niet-moslims ook tegen de wereld aankijken, ik vermoed dat, met uitzondering van stemmenbeluste politici en oplagegretige media, dit verschil niemand is ontgaan.
18 februari
=0=
Schrappen
“Er zijn méér mensen die geïntegreerde mensen moeten accepteren dan dat er mensen zijn die nog moeten integreren. Hoe zou iemand die hier is geboren, hier naar school is gegaan en hier werkt in godsnaam nóg verder moeten integreren?” De uitspraak is van Kuzu, één van de twee oprichters van Denk, een nieuwe politieke partij. De partij stelt voor om woorden als integratie en allochtoon te schrappen. Ze brengen meer verwarring dan verheldering met zich mee en ze bereiken het tegendeel van waar ze voor staan. Ze brengen de mensen niet bij elkaar, ze drijven ze uit elkaar. Integratie helpt de integratie niet, en het spreken over allochtonen voldoet voornamelijk aan de autochtone behoefte om uit te sluiten.
Ik ben het daar mee eens. Allochtoon was ooit een neutraal bedoelde beleidsterm en is tegenwoordig een aanduiding om mensen weg te zetten. Integratie klinkt onschuldig genoeg maar is tegenwoordig niet meer dan een neoliberaal woord voor eigen schuld, dikke bult. De pejoratieve kracht van die woorden kan slechts worden gehandhaafd door ze uit de sfeer van het weten te houden en ze uit te leveren aan de sfeer van het menen, van de opinie, van het gejeremieer over de eigen mening die net zo goed is als de mening van de ander.
Men bedoelt niet net zo goed, men bedoelt beter. Beter is waar er het meeste van zijn, beter is wat de media ervan maken. Van Denk maakten ze gehakt. Woorden schrappen? Hoon was het loon voor Denk. Zelden zoveel overeenstemming gezien. Alle tevreden mensen, van Theodor Holman (‘politici die woorden willen veranderen stinken al een beetje naar censuur’) tot en met Eva Jinek (‘is allochtoon een scheldwoord dan?’), lieten dit heerlijke hapje niet aan hun neus voorbijgaan. Als Denk zo dom is, wat staan ons dan wel niet te wachten als ze invloed krijgen? Hoe verzinnen ze het. Alsof je een woord per besluit kunt afschaffen. Alsof je connotatie en denotatie van woorden op bevel kunt veranderen. Nog even en de vrijheid van oprisping, die in ons land onder de vrijheid van meningsuiting valt, wordt ter discussie gesteld.
Als Willem Schinkel bij herhaling stelt dat woorden als integratie en allochtoon uitsluitingswoorden zijn nemen we niet aan dat het onzin is. Schinkel is autochtoon en een autochtoon mag dat zeggen. Je hoeft het er niet mee eens te zijn maar dat hij, omdat hij zegt wat hij zegt, zielig zou zijn of zich een slachtoffermentaliteit aanmeet, dat hoor je niet. Dat hoor je alleen als het iemand is die we op allochtone moedervlekken betrappen. Niet wat je zegt, wie het zegt, daar gaat het om. We omhelzen hen die met moedervlekken en al Denk te kakken zetten en we wijzen af al wie, zoals de oprichters van Denk, niet in het grote koor meezingen. Garnalenbreinen als Holman en Jinek zullen nooit op die gedachte komen – ze zouden zichzelf moeten ontkennen.
Dit en niets anders verklaart tegelijk het gunstige onthaal van de woorden van Gustaaf Haan in de Volkskrant over het leugenachtige taalgebruik waarmee producten aan de man worden gebracht. Als iets geproduceerd is onder verdachte omstandigheden dan heet het een ‘gewoon product’, als we kunnen nagaan dat iets onder min of meer fatsoenlijke omstandigheden is geproduceerd dan krijgt het een keurmerk. Haan stelt voor om van dat laatste het ‘nieuwe normaal’ te maken en wat nu als gewoon product door het leven moet te voorzien van een brandmerk – een afkeurmerk hoorde ik iemand op de radio voorstellen. Uitstekend voorstel, ik denk dat mevrouw Jinek dat ook zal vinden. Je schaft geen woorden af, je verzint er wat bij en je serveert er wat af. Daar hebben we wat aan.
Op Denk zal ik niet stemmen, Gustaaf Haan is zo gek nog niet, Haan krijgt een gunstige pers en Denk een ongunstige. Aan de voorstellen ligt het niet. Het ligt aan de herkomst. Dat is het punt dat Denk wil maken en dat is het punt dat hen niet gegund mag worden.
14 februari
=0=
Beloftes
De overeenkomst tussen geld en arbeidskracht is dat het beide beloftes zijn. De arbeidskracht belooft werkzaamheden te verrichten. Zijn die vooraf lastig aan te geven dan biedt zich de arbeidsovereenkomst aan, zijn ze uitstekend vooraf aan te geven dan biedt zich de opdrachtovereenkomst aan. Hoe beter we in staat zijn om werkprocessen te doorgronden, en hoe meer we in staat zijn de arbeidscomponenten ervan te verzelfstandigen (dus hoe minder we opgezadeld zijn met ‘strakke koppelingen’ van arbeidsverrichtingen), hoe groter het bereik van de opdrachtovereenkomst en hoe geringer de noodzaak van de arbeidsovereenkomst. Daarmee hebben we de arbeidsgeschiedenis van pakweg de laatste drie decennia in het vizier. De arbeidsmarkt is globaal geworden, de wereld van de arbeidsovereenkomst is gekrompen, de wereld van de opdrachtovereenkomst slokt die van de arbeidsovereenkomst op. Laten we zeggen dat de neergang van de vakbonden zo wel verklaarbaar is.
Geld is ook een belofte (geld en arbeidskracht worden niet voor niets als ‘fiduciaire’ relaties omschreven). Dat zien we in alle duidelijkheid in Griekenland. De banken lopen leeg, omdat niemand de belofte van de banken nog gelooft. Daarom valt men terug op de belofte van het geld zelf – men doekt z’n deposito’s op en neemt het geld in eigen beheer of brengt het naar een bank waarvan men nog wel durft aan te nemen dat die goed voor z’n belofte is. Tot ook de belofte van de euro niet meer wordt vertrouwd en dan ga je over op een andere munteenheid, je gaat over op bitcoins, je vlucht in goud – en dan weet je in elk geval dat je vlucht en dat is een weinig veelbelovende bezigheid. We kunnen in de regel weinig anders dan de bank vertrouwen en we rekenen er daarbij op dat de staat in de gedaante van de centrale bank zorgdraagt voor de nodige geloofwaardigheid van de geldbelofte. Dat staat inmiddels behoorlijk onder druk.
Het plan van de ECB om miljarden en miljarden euro’s maandelijks in circulatie te brengen is hetzelfde als water naar de zee dragen. Hoe meer wordt getwijfeld aan de hardheid van de belofte van de euro, hoe meer euro’s de ECB in de economie pompt. De ECB denkt dat niet de geloofwaardigheid van de euro het probleem is, de ECB denkt dat de waarde van de euro het probleem is. Die schatten we te hoog in en dan bewaren we de euro liever dan dat we hem uitgeven. De ECB intervenieert om de waarde per euro te verlagen, om de inflatie aan te wakkeren en zo het spook van de deflatie te verjagen. Verstandig, als de waarde het probleem is. Onverstandig, als niet de waarde maar de geloofwaardigheid van de euro het probleem is.
De ECB heeft als eerste taak niet de waarde van het geld maar de regulering van het aanbod van geld. Ook dat lijkt op arbeid: de eerste taak van de vakbond is niet de waarde van de arbeidskracht maar de regulering van het arbeidsaanbod. De vakbonden zijn de greep daarop grotendeels kwijt, en de ECB is de greep op het geldaanbod grotendeels kwijt. Het resultaat is dat de geloofwaardigheid van vakbonden, van centrale banken en van de ECB aan gort is geslagen.
Beloftes komen te voet en gaan te paard.
13 februari
=0=
Bekommeren
Arbeid, zo schrijft Rutger Bregman (vandaag in De Correspondent) in navolging van David Graeber (interview 1 juni 2014, Salon.com), is alleen arbeid als je het uit zorg voor een ander verricht (Bregman: ‘arbeid als je bekommeren om andere mensen’; Graeber: ‘labor as caring for other people’). Het lijkt me een dwaze omschrijving met een harde kern. De harde kern is dat in al die beroepen waar de zorg centraal staat (verplegende en verzorgende beroepen, onderwijzers en leraren, mantelzorg) de betaling verre achterblijft bij het belang van de werkzaamheden. In het geval van de mantelzorger is er niet eens sprake van betaling. De poging om onder het mom van de participatiesamenleving iedereen tot onbetaalde mantelzorger te bombarderen is alleen al hierom schaamteloos.
Als het zo belangrijk is verdient het betaling, want van waardering alleen kun je de bakker niet betalen. Daarmee zijn we bij de dwaasheid aangekomen. De bakker, Adam Smith schreef het al, hoeft niet voor ons te zorgen, en moet dat vooral ook niet doen. Zijn brood drukt niet zijn zorg voor ons uit maar is niet meer dan zijn manier om aan een inkomen te geraken. Zolang de bakker voor goed brood zorgt, is dat zorg genoeg en als wij vervolgens ons brood laten verschimmelen, of het aan de duiven of eendjes voeren terwijl er even verderop een hongerige dakloze rondstruint, dan is dat niet de zorg van de bakker. Het is evenmin de zorg van de bakker dat als hij morgen wat anders wil gaan doen hij dat pas zou mogen nadat hij onze toekomstige broodtoevoer zeker zou hebben gesteld. Dat kun je eisen van een overheid – het zou een praktisch argument tegen privatisering kunnen zijn, van de energievoorziening bijvoorbeeld en van de gezondheidszorg, maar ook daar staat onze bakker en zijn zorg om ons buiten.
Die zorg en die bekommernis als criterium voor arbeid is ideologie. Het is zelfs dezelfde ideologie die Bregman en Graeber zeggen te willen bestrijden. Zij noemen het de ideologie dat arbeid in zichzelf waardevol is, dat arbeid een ‘waarde’ is. Zie je dan niet, zeggen zij, dat iedereen die zorgt en zich om anderen bekommert zo slecht wordt betaald omdat hun arbeid op zich al zoveel waarde zou hebben? Is de arbeid zelf dan al niet waardering genoeg? Waarom willen de mensen dat waardevolle werk, en ook nog een salaris, en prettige arbeidsomstandigheden, en een goed pensioen?
Bregman en Graeber noemen de gedachte dat arbeid als zodanig waardevol is een ideologische gedachte. Dat deel ik met hen. We moeten daar van af, we moeten af van de gedachte dat omdat we van werkloosheid een straf hebben gemaakt werk ‘daarom’ goed is. Maar we moeten evenzeer af van de gedachte dat alleen zorgen voor en je bekommeren om anderen arbeid in de ware zin van het woord is. Dan verwerp je de gewraakte ideologie niet, je perkt slechts de werkingssfeer ervan in. Arbeid is altijd een dienstverlening aan anderen – zou het dat niet zijn dan is elke hobby arbeid en dat schiet niet op. Maar dat ‘aan anderen’ mag nooit aan de vernauwing van zorg en kommer worden prijsgegeven. Anderen zijn niet slechts de mensen die je kunt zien en direct kunt bereiken, anderen zijn allen met wie we direct en indirect in verbinding staan. Slechte arbeid is alle arbeid die, ook al dient ze anderen, verbindingen afknijpt, goede arbeid is, ook al dient ze anderen slechts langs tal van omwegen en vertakkingen, arbeid die tot verbindingen uitnodigt, die verbindingen oproept, die verbindingen tot stand brengt.
Ook een ideologie, ik geef het toe.
11 februari
=0=
Geloofwaardig
Politiek is de kunst besluiten te nemen die voor iedereen gelden, inclusief degenen die de besluiten voorbereiden en nemen. De inperking dient zich direct aan: iedereen is niet iedereen maar iedereen in een bepaald gebied. De definitie en de bewaking van dat gebied is een opdracht waarvoor we een staat hebben. Indien de staat er niet in slaagt bindende besluiten op te leggen binnen het gemarkeerde gebied dan heeft de staat een probleem dat tot een crisis kan uitdijen, en dan is niet alleen de staat maar ook de politiek in de gevarenzone beland. Een ongeloofwaardige staat tast de geloofwaardigheid van de politiek aan.
Het gaat hier niet om wetmatigheden, het gaat hier om kansen, de kansen dat politieke besluiten effectief zullen zijn. Die kansen nemen af, deels omdat de diverse omgevingen van de politiek (de economie, de wetenschap, het recht) steeds verder globaliseren, deels omdat de politiek zelf besluiten neemt (bijvoorbeeld over de EU en de zeggenschap van de EU) die de soevereiniteit van de staat aantasten, zonder dat er een nieuwe staat voor in de plaats komt.
De EU staat in steeds meer opzichten ‘boven’ de lidstaten en is zelf noch een staat, noch een krachtige politieke besluitvormingsinstantie. We zien het staatstekort van de EU in de afwezigheid van de Europese ‘minister van buitenlandse zaken’ bij het overleg dat Hollande en Merkel de afgelopen dagen voerden in Kiev en Moskou. En we zien het politieke tekort van de EU omdat noch Hollande, noch Merkel ‘namens’ de EU kunnen spreken, die namens de EU politiek bindende besluiten kunnen treffen. Hoort Oekraïne bij Europa of niet?
Zolang Europa niet in staat is om op deze eenvoudige vraag een antwoord te verschaffen (zolang Europa geen staat is), hangt Oekraïne, hoe het antwoord ook uitvalt. En nee, dat antwoord hangt niet van Poetin af en ook niet van Obama. Hangt het van een Europese staat af? Misschien, maar ik zou zeggen dat het eerder afhangt van het vermogen van Europa om met de lidstaten bindende besluiten te nemen, van het vermogen Europese politiek te bedrijven dan het vermogen van Europa een staat te maken.
Het vermogen om bindende besluiten te nemen, het vermogen van de politiek dus, blijkt ook uit de verlegenheid in de EU om Griekenland weerwoord te bieden. De nieuwe Griekse regering staat voor de dubbele taak om zowel de politiek weer geloofwaardig te maken (besluiten te nemen die enige kans op publieke acceptatie maken) als de Griekse staat enige geloofwaardigheid terug te geven (de kans besluiten door te zetten, bijvoorbeeld over belastingen en belastinginning, besluiten over het opschonen van het staatsapparaat, besluiten over het opheffen van de uitzonderingspositie van miljardairs en de kerk). In de voorafgaande jaren is aan het laatste niets gedaan en het eerste is eenzijdig opgelegd aan mensen die zich het slechtst konden verweren. Dat heeft het gezag van de politiek in Griekenland van zijn laatste restje geloofwaardigheid beroofd. Daar heeft de Europese trojka het nodige aan bijgedragen. Dat de nieuwe Griekse regering als eerste de trojka op de korrel heeft genomen is alleen al daarom toe te juichen. De trojka vernietigt elk vertrouwen in de politiek, en de trojka heeft de verrotte Griekse staat met rust gelaten. De trojka is een belediging, niet alleen aan het adres van de Griekse politiek, maar ook aan het adres van de Europese politiek, de politiek van de EU, met de politiek van de Eurozone voorop.
De staat zoals wij die kennen geeft nog altijd vorm aan de ordening van de politiek – zij het steeds minder en steeds minder effectief. Dat geldt voor alle staten en in Europa in het bijzonder, in Europa in sterkere mate dan elders. Het is daarom maar de vraag of Europa zich, gegeven een omgeving die eerder globaal dan internationaal is, in een staat moet transformeren – de vraag is, bedoel ik, of Europa zich niet eerder zou moeten bekommeren om de kwaliteit van zijn politiek dan om de kwaliteit van zijn staat.
Griekenland en binnenkort ook Spanje zijn testcases voor de politiek van de EU. Wie nemen in de EU de besluiten waaraan de lidstaten gebonden zijn? Eén antwoord lijkt me uitgesloten, en dat is het antwoord waarin aan het IMF en de ECB politieke bevoegdheden worden toegekend waarop ze politiek niet kunnen worden afgerekend. De aanval van de Griekse regering op de trojka is, hoop ik, het begin van het herstel van de geloofwaardigheid van de politiek, daar en in de EU als politieke entiteit.
9 februari
=0=
Zelfbeperking
We noemen een staat een rechtsstaat als de uitoefening en ontplooiing van de macht en het geweld van de staat aan regels onderworpen zijn, regels die de staat zowel als de maatschappij binden. Zonder rechtsstaat wordt macht despotisch en geweld buitensporig en overvloedig, het geweld verandert dan van een laatste redmiddel in een demonstratie, een mededeling aan allen die door de macht bereikt kunnen worden dat wie zich niet onderwerpt het volgende slachtoffer is. Tegenwoordig wordt iedereen bereikt – in die zin is het geweld van IS absoluut modern. Zonder het bereik van internet en de moderne massamedia zou het geweld van IS een substantieel deel van zijn afschrikking verliezen. Bij IS lijkt het erop dat het publiek maken van het geweld, het communiceren van het geweld, op zijn minst even belangrijk en misschien wel belangrijker is dan het geweld zelf. Elke executie is minutieus geregisseerd, volgt een zorgvuldig opgesteld scenario, en betrekt het slachtoffer, soms meer dan één keer, in dat scenario. Het is alsof we terug zijn in het Europa van de periode tussen het moeizame ontstaan van de moderne staat en het einde van de 18e eeuw, de periode waarin executies pijnlijk moesten zijn, bewerkelijk, gefaseerd, en vooral ook: publiek.
Zonder publiek verviel de machtsdemonstratie van de vorst, zonder publiek werd het geweld al snel een zinloze uitputting van machtsmiddelen die je ook voor andere dingen kon inzetten. En met publiek, dat ook, kon het geweld zich tegen de macht keren – met elke executie moest de macht zich tonen en wie zich toont kon op zijn gezicht gaan. Het kan een motief zijn de executie aan de openbaarheid te onttrekken. Zodra dat gebeurde, zodra de executie achter de muren van de gevangenis verdween, of op een achterafveld werd voltrokken, zodra dus het publiek werd weggehouden van de geweldsuitoefening door de staat was het publiek niet meer hetzelfde, en het geweld evenmin. De guillotine was vanuit dit perspectief een overgangsverschijnsel: het bestreed het lijden van het slachtoffer, maar het was nog wel publiek. De IS voegt, in vergelijking met het Frankrijk van de guillotine, meer theater toe aan een onthoofding en de IS weet dat de hyperbool van geweld een nog gruwelijker theater van geweld is – de Jordaanse piloot is ongetwijfeld slechts een voorlopig eindpunt.
Ik heb niet veel begrip voor argumenten waarin de media het publieksspel van de aanhangers van IS meespelen, door hen het publiek te bieden waar ze naar op zoek zijn. IS is een despotisch regiem, alles staat in dienst van een interpretatie van de islam, waarbij de interpretatie – en dus de religie – minder belangrijk is dan de intimidatie door macht en machtssymbolen, geweld en het theatraliseren van geweld. Maar wat is macht, symbool, geweld en theater zonder publiek?
Wij leveren het, het publiek. En zolang wij het publiek leveren is er voor IS, dat aan zelfbeperking ten onder zou gaan, geen enkele reden om aan welke beperking van hun geweld en hun geweldstheater dan ook te denken.
8 februari
=0=
Week van de
Vandaag begint de week van de euthanasie. Een hele week, bij de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde kunnen ze tevreden zijn over de braafheid waarmee de diverse media elk jaar opnieuw melden dat het weer zover is. De overvloed aan dagen, weken, maanden en jaren van en voor een duizelingwekkende hoeveelheid goede dan wel afschrikwekkende kwesties is onuitputtelijk. Iedereen mag erin delen, niemand mag eraan ontsnappen en de rest is marketing.
Feest- en gedenkdagen staan in de agenda en die zijn, zo niet geïnstigeerd dan toch wel goedgekeurd en officieel vastgelegd door de staat. De dagen, weken, maanden en jaren van het een of het ander horen daar niet bij. Dat zijn, als gezegd, media-effecten, ze danken hun bestaan aan media, ze zouden het zonder de moderne media niet uithouden.
Gelukkig hebben de media altijd honger en dus lezen we over euthanasie, horen we over euthanasie, we worden ervan beschuldigd het allemaal veel te gemakzuchtig op te vatten, te denken dat euthanasie op de schappen bij dokters en apothekers ligt, dat we er recht op hebben. De overheid is overgeschakeld van rechten naar voorzieningen, de media doen alsof de burger denkt dat voorzieningen rechten zijn. Platheid verhoogt de snelheid van informatieverspreiding, dat zal de gedachte wel zijn en waar het voor staat zal ons een zorg zijn, ik bedoel, dat mag ieder voor zich bepalen. Als het goed smaakt krijgen we herhaling op herhaling op herhaling voorgeschoteld, als het flauw smaakt verdwijnt het snel weer van het menu.
Maar waar hoort de Dag van Europa? En wat merken we ervan? Nu, in Brussel merken ze er wat van want de ambtenaren van de EU hebben dan een dagje vrij. Maar dat is Brussel. Overal elders in Europa wordt ook wel wat gedaan, want waar een budget is komen gebruikers van een budget, maar om nu te zeggen dat het leeft, die dag, en dat er door de bevolkingen van Europa het ene na het andere initiatief wordt aangemeld – dat ook weer niet. Het is elke dag wel een dag van iets, zei minister Dijsselbloem vorig jaar desgevraagd, en daarmee legde hij de vinger precies op de zere plek. Europa is politiek zo besmet dat zelfs de Dag van Europa moet worden gebagatelliseerd. Dat hoeven wij niet te doen, dat doen de politici wel voor ons.
De uitspraak van Dijsselbloem is informatief of ‘constatief’ helemaal in orde. D’r is altijd wel wat en de kalender is volgebouwd met dagen om onze aandacht ervoor te trekken. Dus ja, het klopt, alleen wisten we het al, en daarom voegt de informatie van Dijsselbloem niks toe. Maar als mededeling, als performatieve taaluiting, is de uitspraak bijzonder interessant. Hier zegt een minister, een voorzitter van de Eurogroep, een lid van een partij die beweert pro-Europees te zijn, dat Europa voor hem zo dagelijks is dat het helemaal geen bijzondere dag nodig heeft. En hij zegt dat Europa zo’n bijzondere dag ook niet verdient. Europa is business as usual. Europa is business.
Er is geen dag van de business nodig omdat elke dag toch al businessdag is. Dat is waar de uitspraak van Dijsselbloem op neerkomt. Vroeger zei mijn moeder, op de vraag waarom we wel Moederdag en Vaderdag hadden en geen kinderdag, dat het elke dag kinderdag was en dat we daarom geen Kinderdag nodig hadden. Het is alsof Dijsselbloem heeft meegeluisterd. En ons toespreekt, als een ouder tot de kinderen.
7 februari
=0=
Jouw land
Aan herlezen doe ik niet zoveel. Ik zou het meer moeten doen. Eergisteren herlas ik Jouw land van Cesare Pavese, een kleine roman, begin jaren veertig gepubliceerd, eind jaren vijftig in het Nederlands vertaald door Frida Vogels.
Jouw land, niet mijn land en ook niet het land van de verteller, Berto. Het is het land van de familie Vinverra. Berto is vanuit Turijn meegereisd met Talino, de zoon van de familie. Ze hebben in Turijn een paar weken een cel gedeeld, Berto vanwege een aanrijding, Talino vanwege brandstichting. Talino is bang voor de woede van zijn vader, hij hoopt dat de aanwezigheid van Berto olie op de golven zal gooien. Bovendien is Berto mecanicien en omdat de dorsmachine moet worden gemaakt is er voor hem nog wat te doen, en te verdienen ook.
Het gezin Vinverra bestaat uit drie generaties. De ouders van Talino en diens vier zusters, plus een aantal kleinkinderen. Het zijn boeren. Talino beging zijn misdaad net toen op het land alle handen nodig waren – daarom, niet om zijn overtreding, was zijn vader zo kwaad. Op het land zijn mensen geen mensen maar handen, armen, benen, voeten, ruggen. Aan de vrouwen is het te zien, meer dan aan de mannen. De vrouwen mogen best trouwen, op voorwaarde dat de schoonzoon dan bij de familie komt wonen. Extra mankracht, nooit weg, zeker nu een schoonzoon, de enige, onder de wapenen is geroepen. Dat is belangrijk, de aankomende oorlog (Pavese schreef, verbannen naar Calabrië, de roman in 1938) niet. Het woord valt niet eens, en we weten ook niet of deze schoonzoon werd ingezet bij de bezetting van Italiaans Oost-Afrika. Alleen het verlies van werkkracht speelt voor de oude Vinverra een rol. Vrouwen staan lager dan mannen. Ze worden afgebeuld, vrouwelijkheid telt niet, arbeid telt. Slechts de jongste dochter, Gisella, is in de ogen van Berto, de stadsjongen, nog de moeite waard. Ook zij is niet goed genoeg voor de stad, wel goed genoeg voor een stadsjongen die een paar dagen op het land verblijft.
We kunnen van alles vermoeden over deze familie, incest niet uitgezonderd. Bijkomende schade in een bestaan waar ieder een instrument voor ieder ander is. Talino is een ongeleid projectiel. Berto vermoedt dat de spanning tussen Talino en Gisella niet alleen voortkomt uit het feit dat Gisella er geen geheim van maakt dat zij Talino heeft gezien bij zijn brandstichting maar ook uit een voorgeschiedenis van seksueel misbruik en geweld. Het schijnt de familie niet te deren. Talino is het belangrijkste werkpaard van de familie en daar gaat het om, de rest is bijzaak. De oude Vinverra, de onbetwiste patriarch van de familie, scheldt alleen wanneer de continuïteit van de benodigde arbeid bedreigd wordt.
Dat gaat ver. Talino stoot een hooivork in de keel van Gisella. Ze overleeft het niet, Talino vlucht, de oude Vinverra ziet alleen het nadeel voor de dorswerkzaamheden die desondanks voortgang moeten vinden. Wanneer Talino weer opduikt is de politie in de buurt. Die is niet in hem geïnteresseerd, ze komen de werkvergunning van Berto controleren. Talino krijgen ze nog wel, haast is er niet. Behalve voor de oude Vinverra die, als hij Talino in de gaten krijgt, hem achterna rent. Wat heb je aan een zoon die op de belangrijkste momenten z’n werk verzaakt?
In Jouw land zijn woorden, net als mensen, niet meer dan instrumenten. Je wilt er wat mee bereiken, anders kun je het net zo goed laten. Wie spreekt, die manipuleert. Niemand die iets zegt of vraagt om iets te verkennen, iedereen die iets zegt of vraagt wil er beter van worden. Berto past daar uitstekend in. Hij wil er niet bij horen, hoewel het hem niet meer moeite kost dan de anderen. Ook voor hem is taal een middel, een manier van complexiteitsreductie, en verder niets en bij de mensen vraagt ook hij zich alleen af wat ze van hem willen, wat hij van hen wil, welk voordeel er voor hem te behalen is, hoe hij ze kan gebruiken.
Het is nog maar drie tot vier generaties geleden, deze vertelling, die net zo spaarzaam met woorden is als de personages dat zijn. Het resultaat is een bezoek aan een beklemmende wereld, een wereld waarin je altijd op je qui-vive bent. Pavese neemt je van het eerste tot en met het laatste woord mee in die beklemming.
Ik vraag me af wat er nog van dit type grootfamilies over is – en hoe de verhoudingen nu zijn.
4 februari
=0=
Vertaler
Leven is vertalen en wie niet weet te vertalen leeft niet. Het zou het motto kunnen zijn van Hans, de hoofdpersoon van de mooie roman van Andrés Neuman, De Eeuwreiziger (Amsterdam, Atheneum – Polak & Van Gennep 2010). Het tweede motto zou kunnen zijn dat je leeft in de tijd en niet daarbuiten, niet in het tijdloze hiernamaals maar in het tijdelijke nu. En het derde motto zou kunnen zijn dat leven, tijd en vertalen samenkomen in dromen.
Hans is vertaler van beroep, hij neemt z’n intrek in de herberg van de familie Zeit en gedurende het gehele verhaal zoals zich dat in ruim 600 pagina’s afrolt weet ik, als lezer, niet of ons een droom wordt verteld, een droom over een gedroomd stadje dat Wandernburg heet, een stadje waarvan het patroon per dag schijnt te wisselen, een stadje waar de kroeg die je wou betreden zich plotseling aan de overkant van de straat ophoudt, een stadje dat zich nu eens in Pruisen bevindt, dan weer aan Saksen wordt toebedeeld, dat katholiek is om vervolgens lutheraans te worden en zich na de Restauratie van 1815 weer katholiek betoont. Of eigenlijk, ik weet het wel.
In de eeuwreiziger wordt een droom uitgepakt, een aaneenrijging van dromen waarvan de draden zich met elkaar kunnen verbinden, zodat een beweging in de ene droom doorgaat in een beweging van verbonden dromen. En weer terug, met Hans als begin- en eindpunt van de droom. Je moet ergens beginnen – niet voor niets wordt in de roman gespeculeerd over de vraag of Friedrich Schlegel het in een tweede boek Lucinde inderdaad zou hebben aangedurfd om de liefde vanuit het perspectief van de vrouw, vanuit Lucinde, vanuit het perspectief van zijn eigen vrouw Dorothea, te benaderen. Dat had ook het geval kunnen zijn met het boek van Neuman.
We schrijven het midden van de jaren twintig van de negentiende eeuw, nog niet de onrustige jaren veertig dus, hoewel de dan nog jonge Arnold Ruge al bekend is bij de lokale politie. De politie is traag in het vinden van moordenaars en verkrachters, maar snel in het signaleren van alles wat nu of binnenkort de gevestigde orde zou kunnen verstoren. Hans is nieuw, en nieuw is zoiets als een storing die zo maar kan uitlopen op een verstoring. Men moet zijn weg vinden, maar hoe vind je de weg in Wandernburg? De kortste weg is de langste weg, zegt de orgelman.
Hans heeft geen achternaam, de orgelman heeft helemaal geen naam, althans geen naam die hij wenst te gebruiken of zelfs maar mee te delen. De orgelman woont ook niet in het stadje maar net erbuiten in een grot, met zijn hond Franz, de hond heeft een naam, de orgelman stelt er geen prijs op. De orgelman staat buiten de Wandernburgse beschaving en is, in de roman, met afstand de beschaafdste persoon. In zijn grot worden standsverschillen en klassenverschillen en genderverschillen niet opgeheven, wel overbrugd. Hij doet woordeloos waar Hans duizenden en duizenden woorden aan besteedt om aannemelijk te maken dat het zo hoort – zonder zelfs maar op de gedachte te komen dat zijn vriend de orgelman de beste illustratie is van alles waar hij zo vurig over kan redetwisten. Hans’ vertaling heeft zijn leven bereikt maar zijn vertaling is nog niet af – zover als de orgelman komt hij niet. Standsverschillen zitten diep, de grot is een vrijplaats.
De orgelman weet wat bloemen betekenen, weet waar de bloemen in het huis dat Hans regelmatig en hij nooit bezoekt voor staan. Welke bloemen stonden er vandaag, Hans? En als Hans dat dan meedeelt geeft de orgelman uitleg en pas dan weet Hans dat hij zich niet heeft vergist in de stemming, in de atmosfeer die hij aantrof. De orgelman is geïnteresseerd in alles wat is, niet in wat mensen van alles wat is vinden – tenzij ze bereid zijn hem hun dromen te vertellen zoals hij ze aan hen vertelt.
In dat huis, dat hij nooit en Hans vaak bezoekt vindt wekelijks een Salon (alweer een vrijplaats, een plek waar standsverschillen minder zwaar worden aangezet) plaats waar de deelnemende gasten elkaar de betekenis bestrijden van ontwikkelingen in de literatuur, de poëzie, de schilderkunst, de filosofie, de godsdienst, de rol van esthetiek, de rol van de hiërarchie in elk thema, en zo af en toe, als bijproduct van de conversatie, de rol van de vrouw – in dat huis komt Hans zijn grote liefde Sophie tegen (de jonge vrouw die in de grot van de orgelman een keer vertelt over haar droom over dromen die met andere dromen – ze bedoelt die van Hans- verbonden zijn), de jonge vrouw die hem evenzeer verovert als hij haar, en die hij uiteindelijk verlaat, zoals zij ook hem verlaat.
De roman begint met de aankomst van Hans in winters Wandernburg en eindigt met zijn vertrek uit een al even winters Wandernburg. De droom is niet voltooid, maar deze droom is dan voorbij. De laatste pagina’s van het boek gaan over de wind, over de heilzame wind, over de wind die Hans, op weg naar een andere bestemming, welkom heet. De wind is heilzaam: Hans wordt wakker.
Akkoord, dit is niet meer dan mijn vertaling van een boek waarvan ik genoot. Vertalen doet leven.
3 februari
=0=
Heropvoeding
Jaren geleden (eind 2006 om precies te zijn) schreef ik eens op dat de nieuwe schoolstrijd niet over godsdienst maar over heropvoeding gaat. De eerste schoolstrijd werd beslist met een pacificatie waarvan de grenzen tot op de dag van vandaag onophoudelijk worden verkend. Niet afgesloten dus, de pacificatie, maar ook niet heel erg omstreden. De nieuwe schoolstrijd gaat verder. Het gaat om het overdoen van de opvoeding van de ouders. Het bestrijden van taalachterstand, het neutraliseren of zelfs opheffen van culturele verschillen, het bevorderen van integratie en nu: het opsporen en tegengaan van radicalisering. De opvoeding moet over. De eerste schoolstrijd bevestigde de ouders in hun opvoeding, de nieuwe ontkent de opvoeding van de ouders.
Wat is radicalisering? Zo veel mensen, zo veel meningen maar enig grasduinen in in ons land gebruikte omschrijvingen levert op dat onder radicalisering meestal ‘verwijdering van de samenleving’ wordt begrepen, soms wat deftiger verwoord als ‘delegitimatie’ (ontleend aan M. Slootman en J. Tillie, Processen van radicalisering. Amsterdam, IMES 2006: 24). Daarin klinkt door dat de samenleving als orde wordt gezien en radicalisering als ontkenning van die orde.
Een hele opluchting, ik ben nog altijd radicaal. Ik zie de samenleving niet als orde, maar ik ben dan ook geen christen met achter me een lange geschiedenis waarin de ene orde de andere aflost, flankeert, ondermijnt, vervangt. Als het maar een orde is, anders wordt het wanorde. Volgens Sybrand Buma (gisteren, in Buitenhof)zou ik me, als radicaal, regelmatig moeten melden bij de gemeentelijke autoriteiten en bovendien is niet uit te sluiten dat me een heropvoeding boven het hoofd hangt, als het al niet een verplichte opname in een zorginstelling is. Voor Buma is radicalisering een vorm van ziek worden, ziek zijn, van besmettelijk ziek zijn, en dus moet het eerst worden geïsoleerd en vervolgens worden genezen.
De wending naar gemeente en verplichte opname geeft aan dat volgens Buma de reguliere ideologische staatsapparaten, zoals de school, de kerk, de moskee, verenigingen zoals politieke partijen en vakbonden, de sportclubs, de ouders en familie, de buurt, de vrijheid van vereniging en van vergadering, kortom alles wat Buma onder de verheven noemer van het ‘maatschappelijk middenveld’ vat en anderen onder de noemer van de ‘civil society’, dat die hebben gefaald en dat nu het woord is aan het repressieve staatsapparaat, het apparaat dat werkt met de gebruiksmogelijkheden van geweld op de achtergrond. Wat is falen? Falen is radicalisering niet hebben kunnen, wie weet ook niet hebben willen, voorkomen.
Ideologische apparaten zijn los gekoppeld aan de staatsmacht, het repressieve apparaat is er strak aan gekoppeld – vandaar dat voor dat apparaat het enkelvoud mag volstaan. Een verschuiving van ideologie naar repressie – hadden we al lang moeten doen volgens Buma – is, geheel in tegenstelling tot wat Buma schijnt te denken, geen teken van een krachtige staat, het is een teken van een staat in crisis. Buma zal de ideologische staatarmatuur niet willen afschaffen – hij zou zichzelf moeten afschaffen en dat zie ik hem nog niet doen. Wat Buma daarentegen wel wil is dat de koppeling wat strakker wordt aangedraaid. Minister Bussemaker ziet wel wat in een rol voor het onderwijs in het vroegtijdig oppikken van signalen van radicalisering. Wat dat inhoudt laat ze, voorlopig, aan de scholen zelf over.
Ik weet niet of ze daarmee Buma de wind uit de zeilen wil nemen of zijn gebries wil aanwakkeren. Ik weet ook niet hoe de nieuwe schoolstrijd eruit zal komen te zien en of die strijd de pacificatie ongemoeid zal laten. Vermoedelijk niet. Heropvoeding is iets anders dan het onderwijs zoals we dat kennen. Heropvoeding kan betekenen de staat uitnodigen de productie van de burger in eigen hand te nemen. In dat geval luidt heropvoeding wel degelijk het einde van de pacificatie in. Mij lijkt de kans aanwezig dat de wind die Buma zaait bij hem nog eens als storm terugkeert. Storm, is dat niet geradicaliseerde wind?
2 februari
=0=
Het verlies van de solidariteit
In Saoedi-Arabië wordt mevrouw Obama voor ‘onzedig’ versleten. Bij een bezoek aan dat land droeg ze geen hoofddoek. Ik had verwacht dat de dappere Rutte onmiddellijk voor haar in de bres zou springen. Als first lady telt mevrouw Obama mee. Maar niet voor Rutte, of Koenders, die een onbeschoftheid graag verzwijgen als er zaken gedaan moeten worden. We zijn verschrikkelijk voor de vrijheid van meningsuiting en heel erg solidair met de mensen die ervoor worden gestraft maar nu even niet. We zijn heel erg tegen discriminatie en nu even niet. Ze zullen wel gedacht hebben dat mevrouw Obama het niet nodig heeft. Alsof het om mevrouw Obama gaat. In ons land is solidariteit handelswaar.
Tussen mensen van gelijke signatuur is solidariteit mogelijk. Ook dan komt het niet vanzelf, het moet georganiseerd worden, want solidariteit veronderstelt dat je elkaar de moeite waard vindt en dat je daarom ook, over en weer als de nood aan de man komt, de moeite moet willen nemen om daar vorm aan te geven. Je moet inzicht hebben in levenslopen en de wisselvalligheden ervan, je moet die levenslopen delen, over een heel leven – inclusief ziekte, armoede, overmacht. Je deelt kracht en zwakte. De arbeidersbeweging heeft daar veel aan ontwikkeld, via het beroep of vak, via de gedeelde status van het werknemerschap. Men organiseerde zijn eigen zekerheden, droeg eraan bij, nam er van af. Dat waren collectieve regelingen. Daar is de overheid tussen gekomen en heeft collectief veranderd in publiek, en heeft het publiek versnipperd over tal van nieuwe regels en voorzieningen, alle opgesierd met meer of minder strenge toegangsbepalingen – en de overheid wil er nu van af en meent dat men, na een onderbreking van meer dan vijftig jaar, de zaak gewoon weer zal oppakken zoals dat vroeger ook het geval was.
In de arbeidersbeweging gold lange tijd de leuze van de ‘internationale solidariteit’. Ambitieuzer kan niet. Er is weinig van terecht gekomen. De werkenden aller landen leken uiteindelijk minder op elkaar dan de leuze deed vermoeden, of hopen, misschien nooit meer dan dat. Communicatief was de wereld er niet aan toe en waar de communicatie ontbreekt, dient de aanwezigheid dat te compenseren – en van aanwezigheid was amper sprake. Nu zou het kunnen, maar nu is solidariteit al lang verkommerd. De leuze heeft geen praktische geldigheid meer, hoe hard de Internationale ook gezongen wordt. Solidariteit is vervluchtigd tot sympathie en empathie, tot charitas en altruïsme, tot uitingen die hen van ons differentiëren. Mensen die hulp vragen of gewoon nodig hebben, dat zijn mensen van een andere signatuur dan de mensen die hulp bieden.
We merken het aan de reacties op Griekenland. We zouden hebben mogen hopen dat links Nederland al veel eerder protest had aangetekend tegen de wraak op de Grieken, genomen om onze banken te beschermen. Niets daarvan en nu, met een nieuwe regering, merken we opnieuw niets. Of eigenlijk, wat we merken is de angst dat het Griekse verzet wel eens zou kunnen overslaan naar Spanje en dat vestigt bij ons geen hoop maar angst en afkeer. Afspraak is afspraak, roepen we en we weten, die zogenaamde solidariteit was bedoeld als de afspraak der afspraken, maar nu het erop aankomt geldt maar één afspraak, de afspraak dat zij betalen en wij dicteren.
En we merken het aan het oeverloze gemoraliseer over de geneugten van de decentralisatie van allerlei soorten zorg, van geestelijke en lichamelijk zorg tot en met de zorg voor participatie die nog meer participatie mogelijk zal maken en dan nog meer en nog meer. Men heeft het over vrienden, buren en familie die zich tot ‘netwerken’ gaan verbouwen en die dan ‘solidair’ zullen blijken. Het was ooit ook zo, denkt de overheid, met buurten waar mensen elkaar kenden en bijstonden (het SCP meldt dat of het nu ooit zo was of niet, het nu niet meer zo is), met families die veel uitgebreider en vertakter waren dan het kerngezin alleen (en nu, met alle gebroken huwelijken, tweede huwelijken, derde huwelijken, nog veel uitgebreider en vertakter, alleen wonen we niet meer dicht op elkaar, en moeder werkt, en de balans tussen hen die hulp nodig hebben en hen die het zouden kunnen verstrekken is uit het lood). De overheid heeft eerst de levensloop van mensen opgeknipt in fasen (regelingen voor jong en oud) en aspecten (regelingen voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, voor werkloosheid, voor nieuwkomers en oudgedienden, voor afhankelijkheid algemeen – en meent nu dat de door de overheid zelf geconstrueerde gevolgen daarvan (een gebureaucratiseerd publiek dat zich alleen kan terugvinden in de kaart van het stelsel van publieke verzekeringen, opgebouwd uit premies en belastingen waaraan allen direct of indirect in meerder of mindere mate hebben bijgedragen in de verwachting dat hun moment van afname daarbij meeverzekerd was) mogen worden teruggegeven aan de samenleving. Exit de publieke, de publiek georganiseerde solidariteit, enter de participatiesamenleving.
De overheid trekt het grote idee van publieke solidariteit terug en meent daarmee het publiek geholpen te hebben. De overheid verkruimelt de idee van een door allen gedeeld burgerschap en werkt het ontstaan van burgerklassen in de hand: economisch zelfstandige burgers, economisch incompetente burgers, voormalig economisch zelfstandige burgers. Burgers, kortom, van ongelijke signatuur. En daar verwacht de overheid solidariteit van? Dat is vele bruggen te ver. Wat de overheid terugkrijgt zal geen solidariteit zijn, en de overheid streeft daar ook niet naar. De overheid vreest collectieven en spreekt de burger ideologisch alleen als ‘individu’ aan en juridisch – in termen van rechten en plichten – alleen als ‘persoon’, maar nooit als collectief. Met het collectief is de sterkste, de ‘dikste’, vorm van solidariteit verdwenen. Wat blijft is, hooguit, vrijwillige of afgedwongen charitas.
1 februari
=0=
Lot
Het komt wel eens voor in een comedy. Een paar mensen, het mag ook een eenling zijn, organiseren een verloting en knoeien met de lootjes. De meest begeerlijke prijs belandt bij henzelf, de anderen krijgen troep en omdat iedereen een lootje moest kopen hebben de organisatoren een mooi geldbedragje als bonus. Iets minder bot is een loterij uitschrijven en ervoor zorgen dat de hoofdprijs valt op een nummer dat een onbekend iemand kocht die toevallig net is vertrokken. Weer iets minder bot is je niet-verkochte loten opgewekt mee te laten doen bij de trekking. Valt de hoofdprijs op een niet-verkocht lot, dan wordt de prijs niet uitgekeerd. Het is allemaal kinderlijk en kinderachtig eenvoudig. Het moet niet eens moeilijk zijn, in het laatstgenoemde geval, om het punt te berekenen waarop de inkomsten die je misloopt omdat niet alle loten zijn verkocht, gelijk zijn aan de inkomsten die je boekt omdat je de hoofdprijs niet hoeft uit te reiken. Laten we dat het nulpunt noemen. Dan wordt het moeilijk. Hoe minder je verkoopt, hoe groter de kans dat de prijs valt op een niet-verkocht nummer. Wat, denk je dan, is wijsheid? Nu, wijsheid is ervoor te zorgen dat niet-verkochte loten niet meedoen bij de trekking, zodat de hoofdprijs altijd wordt uitgekeerd. Die wijsheid is tot de Staatsloterij nog niet doorgedrongen.
Zouden ze het nulpunt bij de Staatsloterij kennen? Kennen ze het dan is er in hun geval niet alleen sprake van misleiding, dan is er ook sprake van fraude. Daarom, ze kennen het niet, en eerlijk gezegd wil ik dat ook best geloven. Daarmee is de fraudekwestie niet opgelost maar deze fraudeverdenking wel. Voor mij dan, en verder weet ik ook niet wat ze bij de Staatsloterij uitspoken. Behalve dan dat ze maandelijks drie miljoen loten verkopen en er stiekem eenentwintig miljoen laten meedoen in de trekking. Tegen kinderen die zoiets bedenken zou je zeggen dat ze de kluit belazeren, bij de Staatsloterij zegt de Hoge Raad dat er sprake is van misleidende communicatie. Niet van misleiding maar van misleidende communicatie.
Als je een loterij organiseert met de mededeling dat er een kans is dat de hoofdprijs niet wordt uitgekeerd, kun je je loterij wel opheffen. Dat doe je dus niet en dat deed de Staatsloterij ook niet. Dat is één. Als je die kans tot deel van je loterij maakt en je zegt het er niet bij, dan krijg je wel mensen die een lot kopen maar die mensen heb je dan bedrogen. Dat is twee. Ik zou denken: twee doe je, gelet op stap één, willens en wetens, en dus is er sprake van fraude.
De Hoge Raad houdt het, godbetert, nog bij ‘misleidende communicatie’. Inhoudelijk een idiote formulering, maar ja, de Hoge Raad is er niet voor de inhoud, hij is er voor de zuiverheid van de procedure. Dat is mooi, behalve dat de procedure – van rechter naar hogere rechter naar nog hogere rechter – voor de Staatsloterij wel, maar voor de meeste mensen niet mogelijk is. Bij de Staatsloterij moet je fraude nog maar eens zien te bewijzen – een uitkeringstrekker daarentegen is in principe frauduleus en kan gekort worden zonder dat er zelfs maar sprake is van rechterlijke toetsing. Dat verschijnsel, administratieve afhandeling, neem in omvang toe.
Als het aan Teeven en Opstelten ligt kan het de mensen niet lastig en duur genoeg gemaakt worden om naar de rechter te stappen. Dat de Staatsloterij met zo evident frauduleuze praktijken het helemaal tot aan de Hoge Raad heeft weten te brengen, zal voor hen geen reden zijn eens na te denken of de toegankelijkheid van het recht niet scheef verdeeld is. Kom je nog aan je recht? Het lijkt een kwestie van het lot te worden. Wordt de hoofdprijs – je mag nog naar de rechter in plaats van ‘bestuursrechtelijk’ afgeserveerd te worden – uitgekeerd? Dat houden we nog even geheim.
31 januari
=0=
Veilig
In het Groningse Loppersum zijn tweehonderd kinderen in een noodschooltje ondergebracht. Hun eigen school is niet veilig. Onvoldoende bestand tegen aardbevingen. Eerder al waren de schoorstenen verwijderd, nu blijkt dat niet genoeg. Nog steeds niet veilig genoeg en dus is verkassen het parool. In Groningen woon en werk je, in Groningen bezoek je scholen en gezondheidscentra in de hoop dat de muren en daken het houden. Bij eventueel instortingsgevaar moet je weg maar wat zou het, ruimte genoeg daar.
De burgermeester van Loppersum roept de minister op de gasboringen te verminderen. Hij is de enige niet en alle oproepen worden gemotiveerd uit zorgen over de veiligheid. De minister, Kamp, peinst er niet over. De minister gaat niet over veilig, de minister gaat over geld verdienen. Voor veilig hebben we andere ministers maar die gaan weer niet over geld verdienen. Dat is jammer voor veilig maar veilig is minder waard dan geld verdienen en wat het meeste oplevert verdient de prioriteit. Kamerlid Leegte is de enige die zo dom is geweest de waarheid over Groningen uit te spreken – daarom mag hij nu geen VVD-woordvoerder meer zijn. Woordvoerders moeten niet zeggen waar het op staat, ze moeten zeggen wat goed uitkomt in het streven Nederland sterker te maken. Wat goed is voor Nederland is goed voor Groningen. En zelfs als het niet goed is dan is het nog altijd goed genoeg.
Dus wat is veilig? Wanneer wordt de veiligheid bedreigd? Dat is helemaal de foute vraag. De goede vraag is wanneer iets een batig saldo kan genereren en wie daar dan mee aan de haal gaat. Groningen is een batig saldo – en Groningen gaat er niet zelf mee aan de haal. De revenuen belanden bij de NAM en bij de schatkist. Nu de zaak zo evident onveilig begint te worden dat ook de NAM en de centrale overheid dat niet meer kunnen ontkennen is de reactie dat Groningen ook wat van de opbrengsten mag hebben – niet om de veiligheid te vergroten maar om de schade een beetje te vergoeden. Veiligheid is een score op de schaal van Richter, gecorrigeerd voor de aantoonbare schade. Hogere score zonder hogere schade: geen serieus veiligheidsprobleem. Na enige jaren schade op schade houdt het onroerend goed in Groningen het niet meer zo vol, de schade neemt toe en dan hebben we een veiligheidsprobleem.
En dan krijgen we noodgebouwen. Die het dan per veronderstelling zo lang vol zullen houden tot de schade verholpen is en de kinderen weer naar hun oude school terug kunnen. Alleen al die veronderstelling geeft aan dat veiligheid een belang is zonder eigen soortelijk gewicht.
Veiligheid is een rekensom.
30 januari
=0=
Algemeen beschaafd
De vraag is niet of je alles mag zeggen, de vraag is of wat je zegt alleen maar met andere woorden kan worden beantwoord, dan wel ook met acties. In wat we als gezagssituaties kennen is het heel gewoon dat een woord tot een daad leidt. De wereld buiten het gezag dat over ons wordt uitgeoefend, de wereld waarin burgers hun eigen gezagsdragers zijn, is groter geworden – en we weten niet hoe ermee om te gaan.
Wie in een roman een oproep plaatst om alle ongelovigen af te schieten wordt anders bejegend dan iemand die zo’n oproep plaatst als burger van een of ander land. Een auteur heeft een gezag dat een burger niet heeft. Een auteur heeft gezag over zijn eigen tekst – heeft hij dat niet dan is hij een plagiator. Wie aan de tekst van een auteur richtlijnen voor zijn eigen leven ontleent behandelt de auteur als autoriteit. Daarin hoeft niemand hem te volgen – hij kan dat niet anderen opleggen. Daar blijkt niet iedereen van doordrongen.
Een burger is een persoon. Hij hoort ergens bij en hij is onderworpen aan bepaalde regels. Aangenomen mag worden dat aan die regels een uitleg wordt gegeven die niet afhankelijk is van de mening van de betrokkene – zo ver reikt de vrijheid van meningsuiting nu ook weer niet – maar van de geldende opvatting over wat bij ons Algemeen Beschaafd Nederlands of Standaardnederlands wordt genoemd, want dat is de taal die wij allen geacht worden te delen. Dat is een brug te ver voor veel mensen maar zo lang we allemaal toch al verondersteld worden de wet kennen is dit niet meer dan klein bier. Wat ‘geldend’ is wordt uiteindelijk, mocht het zo ver komen, door de rechter bepaald. Dat, om misverstanden te voorkomen, geen wet, het is een onvermijdelijke praktijk.
Processen worden in het Nederlands gevoerd en mensen die de taal niet meester zijn hebben een nog groter belang dan anderen om via hun advocaat te spreken. En soms zit er gewoon niets anders op. Zojuist verscheen een studie (H. Wermink et al, Etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting. Den Haag, Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda 2015 10/1) naar straftoemeting, met daarin als vraagstelling of sommigen (allochtonen) voor een vergelijkbaar delict zwaarder worden gestraft dan anderen (autochtonen). Dat hebben de onderzoekers zorgvuldig uitgezocht en ja, die verschillen zijn er.
Etniciteit is, los van alle overige verschillen en overeenkomsten tussen daders, een factor die de straftoemeting beïnvloedt. Niet onderzocht is, hoewel me dat bijzonder interesseert, hoe taal en etniciteit samenhangen. In het onderzoek is etniciteit een residuale variabele, de variabele die overblijft, ook als je hebt gecorrigeerd voor andere variabelen en kenmerken. Het is de black box van het onderzoek. Ik zou denken dat als je die box zou openwurmen je meer wel dan niet met taal – en taal dan in de zin van taalspel – wordt geconfronteerd. En ik zou ook denken dat taalspellen verschillen tussen (en natuurlijk ook binnen) wat wij etnische groepen noemen. Dat maakt de zaak er niet eenvoudiger op.
Rechters erkennen dat de taal van een dichter, een romanschrijver, een filmer en een cartoonist aan spelregels voldoet die voor een arts, een ingenieur, een jurist en een architect niet opgaan – die hebben hun eigen situationele spelregels. In conflictgevallen is het aan de rechter om vast te stellen wanneer een taalspel, geconfronteerd met het algemeen belang, het belang van de openbare orde, het belang van gelijkheid voor de wet, het belang van de rechtsstaat zich nog wel met die belangen laat verenigen – en wanneer niet. De rechter bepaalt dat situationeel, hij vertaalt de codes van een taalspel in de codes van de standaardtaal, de taal die we allemaal worden verondersteld te delen, en streept de uitkomsten daarvan af op het taalspel van de wetgeving en de rechtspraak: of het wel of niet een overtreding, al of niet een delict is.
De rechter bepaalt niet of in een roman van Hermans of Reve het geloof wordt besmeurd of God wordt aangerand, de rechter bepaalt of en wanneer schrijvers, politici of burgers met behulp van de taal (al dan niet als beeldtaal, al dan niet als muziektaal, maar altijd als componenten in een taalspel) tot handelingen verleiden, oproepen of gebieden, die in ons recht niet zijn toegestaan. De afgelopen decennia heeft de rechter de autonomie van in elk geval het literaire taalspel beschermd. Dat is een recente verworvenheid – en eentje die onder grote druk staat. Enerzijds is dat het gevolg van het optreden van nieuwe taalspellen, met andere grenzen aan wat een woord mag en moet. Die stellen het recht en de rechter voor nieuwe en grote problemen, die je etnisch kunt noemen, die ik talig zou willen noemen. En anderzijds is dat het gevolg van de erosie van publiek gezag, omdat wij – het publiek – het niet meer weten en de overheid al evenmin, een overheid die de gezagskaart ook niet meer weet te vinden, en dan maar de machtskaart gaat spelen.
Het ABN heeft zich langzaam ontwikkeld tot een soort neutrale taal, tot een seculiere taal of eigenlijk en beter een taal die aan de eisen tegemoetkomt van wat de Fransen ‘laïcité’ noemen. De term zelf is onvertaalbaar; ik versta eronder dat over de scheiding van kerk en staat (in de openbare ruimte, op scholen, in de taal), hoe die scheiding er ook precies uitziet, hoeveel ruimte die scheiding kerk en staat ook laat, hoe helder of diffuus die scheiding ook is, dat over die scheiding door de staat wordt beslist. De rechter is daarmee niet uitgeschakeld, de kerk wel.
De taal van het geloof – een taal die vrijwel altijd verleidt, aanroept, oproept, gebiedt, verbiedt, sanctioneert, beloont – mag zeggen wat ze wil, ze kan de algemene taal, bij ons het ABN, niet overrulen. In conflictsituaties wordt de taal uiteindelijk niet vanuit het geloof gelezen en geïnterpreteerd – ook al gaat het om de taal die tijdens een preek is geuit – maar vanuit de codes van het ABN, zoals een rechter die in zijn eigen juridische taalspel toepast en interpreteert. Andere codes vanuit andere talen zijn niet uitgesloten, maar dan wordt het nog meer behelpen. Laïcité is de publieke voorrangsregel in het publieke domein, is de voorrang van het publiek in dat domein, is de voorrang van de burger boven de gelovige, ongeacht het aantal burgers dat tegelijk gelovig is en ongeacht de intensiteit waarmee het geloof wordt beleefd of afgewezen. ‘Seculier’ is een qua herkomst religieus woord, laïcité is een qua herkomst publiek woord.
Tegenwoordig ziet het ernaar uit dat het publiek op zoek is naar een publiek, dat het publiek zichzelf kwijt is en soms dat het publiek schoon genoeg heeft van zichzelf, en zich terugtrekt of nieuw organiseert in dromen van afkomst, van eigenheid, van stam, bloed en natie, in een idee en ideaal dat van alle vreemde smetten vrij moet zijn en daarom het onbekende onmiddellijk verwerpt en het bekende niet direct, en gemakkelijker de deur dichtgooit dan opent.
Het probleem van het publiek is het publiek. Wie kom je tegen in de publieke ruimte? Je kunt je best voornemen om iedereen fatsoenlijk te bejegenen (en dat noem ik dan geen ‘zelfcensuur’) maar als de verwachtingen over wat nog fatsoenlijk is en wat niet meer te ver uiteenlopen is dat niet meer dan een tamelijk feilbaar richtsnoer en je komt er pas achteraf achter dat niet iedereen blij is met wat je hebt gezegd. Het alternatief is steeds minder te zeggen, dan wel je gezelschap zorgvuldig te kiezen. Het eerste is een treurig stemmende zelfbeperking, het tweede kan je met een overal meeluisterende commercie en overheid duur komen te staan. Voor de commercie is het publiek een markt, voor de overheid is het publiek een veiligheidsprobleem.
Dat merken we aan en in de taal. De commercie vervormt en kneedt de taal zoals het de commercie uitkomt, de overheid trekt taaluitingen naar zich toe, pluist ze na op eventuele performatieve gevolgen en koppelt al doende de taaluiting aan strafbare intenties en strafwaardige motieven. Die koppeling wordt de laatste tijd strakker aangedraaid en daarmee ontstaat het beeld dat wat de staat ons in grondrechten toestaat ons door de overheid in termen van veiligheid weer wordt afgenomen.
Wij moeten zo langzamerhand onze taal gaan kuisen, niet met het oog op onze medeburgers, maar met het oog op wat de overheid er van zou kunnen denken en maken. Dan, dan inderdaad, is er sprake van zelfcensuur, van een beperking die je jezelf oplegt om niet door de overheid in de kraag te worden gevat. Dan eigent de overheid zich de taal toe die, dachten wij, wij als publiek, van ons allen was. Als het publieke taalspel, het taalspel van het publiek, door de overheid in beslag wordt genomen zijn de rapen gaar. Als de overheid het publiek organiseert, is het afgelopen met het publiek.
29 januari
=0=
Doorsnee
In de jaren vijftig hadden we de Familie Doorsnee. De Familie Doorsnee was bedacht door Annie M.G. Schmidt. Hun belevenissen werden tweewekelijks op de radio als hoorspel uitgezonden. Op maandagavond, mensen bleven er voor thuis.
In de jaren zestig werd Doorsnee vervangen door Modaal, en het was ook geen familie meer maar een kostwinner, gehuwd en met twee kinderen. Modaal was de numeriek grootste categorie waarbinnen werknemers hetzelfde verdienden. Modaal bestaat ook niet meer, tegenwoordig hebben we hooguit nog de familie Puntenwolk. Dat is een familie waar iedereen in zit en niemand lid van is.
Alleen in pensioenland bestaat de doorsnee nog, de zogenaamde doorsneesystematiek die net als de familie Doorsnee in de jaren vijftig werd uitgedokterd. Het komt erop neer dat een werkgever voor elke werknemer, ongeacht leeftijd, eenzelfde pensioenpremie afdraagt. De pensioenafdracht van een jonge werknemer heeft daarbij, per definitie, een veel langere periode voor de boeg waarin het ingelegde bedrag kan renderen en daarom, zegt men, betaalt een jongere werknemer verhoudingsgewijs meer dan een oudere.
De gewaagde veronderstelling is dat rendementen nu niet serieus verschillen van rendementen in, zeg, de jaren zestig en later. Daar wordt, met uitzondering van Bernard van Praag, maar weinig op gewezen. In de discussie over de doorsneesystematiek is de hoogte van de rendementen in de tijd opvallend afwezig. Los daarvan, als we het alleen over de duur van de rendementsperiode hebben dan maakt die niet uit indien de getalsmatige verhoudingen tussen oud en jong in de tijd redelijk gelijk blijven, als de werknemer gedurende zijn loopbaan niet te vaak werkloos is, of als de werknemer niet op de gedachte komt zelfstandige te worden. Indien je dan ook nog de pensioenbreuk heelt dan blijft als onrechtvaardigheid alleen over wat we ook bij de AOW zien: afhankelijk van je arbeidsgeschiedenis heb je een kortere of langere levensduurverwachting.
Omdat we dit laatste element in de AOW gedurig aan het aanscherpen zijn kan de kritiek op de doorsneesystematiek niet daar vandaan komen. Die heeft dan ook eerder te maken met de veronachtzaming van de demografische component in de systematiek en met het verdwijnen van de praktijk van de arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, de praktijk waarin één en dezelfde werknemer zijn arbeidzame leven bij één en dezelfde werkgever sleet. Het laatste telt zwaarder dan het eerste. In tegenstelling tot de veronachtzaming van de demografische verhoudingen was dit laatste geen onbedoeld effect van de systematiek, het was er de kern van.
De doorsneesystematiek was het product van een zowel door de werkgever als de werknemer gewenste langdurige arbeidsrelatie en dat kwam niet alleen tot uiting in de pensioenpremie maar ook in het loon. De voordelen van de pensioenopbouw en de voordelen van een relatief hoog loon konden slechts geïncasseerd worden als de werknemer zich langdurig verbond aan de werkgever. In het begin kreeg je te weinig en dat werd pas gedurende je loopbaan rechtgetrokken, in het begin betaalde je te veel en ook dat werd pas gedurende je loopbaan rechtgetrokken.
Het belang van de langdurige verbintenis bestaat voor de werkgever niet meer, en dus moet de werknemer zich aanpassen. Vindt men. Vandaar de verhalen over de noodzaak van demotie en minder salaris voor ouderen en vandaar de pleidooien voor afschaffing van de doorsneesystematiek. In het recente ontwerpadvies van de SER, Toekomst pensioenstelsel (23 januari) wordt onomwonden voor alle vier ‘geanalyseerde’ varianten gesteld dat de ‘doorsneesystematiek wordt afgeschaft om het pensioenstelsel beter te laten aansluiten op de arbeidsmarkt’ (: 43).
Zo gaan die dingen in Nederland. Het pensioen is er niet voor de zekerheid van de pensioendeelnemer, het pensioen is er voor de ‘dynamiek op de arbeidsmarkt’. Toelichting overbodig. Het moet maar vanzelf spreken.
28 januari
=0=
Structurele hervormingen
Het ligt ze in de mond bestorven, de politici die bij bezuinigen alleen aan arbeidsmarkt en sociale zekerheid denken en dat geen bezuinigen noemen maar ‘structurele hervormingen’. De ECB strooit duizenden miljarden uit over de financiële sector en de politici vragen niet om condities voor die sector, de politici vragen om ‘structurele hervormingen’. Hoe langer de structurele hervorming van de financiële sector uitblijft hoe meer de structurele hervormingen nodig zullen blijven. De politici zeggen dat zij voor de financiële sector prudentie in de aanbieding hebben en voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid vaart, vaart en nog meer vaart. Daarom moeten de hervormingen komen van waar ze vanaf het begin van de introductie van de euro, de munt die de ECB als enige waakhond heeft, vandaan moesten komen, van de arbeidsmarkten en stelsels van sociale zekerheid. Een waakhond heeft een baasje. Curieus maar waar, dat baasje valt niet in de EU te vinden. Dat baasje is naar ongeschreven recht de financiële sector. De financiële sector is met de zegen van de politici zo rigide als de pest, dus waar kan de alom bejubelde flexibiliteit anders vandaan komen dan van arbeid en sociale zekerheid?
De weg naar de financiële sector loopt via de ECB, het depot voor voormalige directeuren van Goldman Sachs, directeuren die bereid zijn hun kennis van de financiële markten overal in te zetten. En ze kunnen hun gang gaan want de ECB is, ik hoorde het afgelopen week weer vaak verkondigen, ‘onafhankelijk’.
Onafhankelijk van wie? Niet van de financiële markten, want die worden bediend in plaats van in het gareel geschopt. Niet van politici, althans niet van alle politici, want onze Klaas Knot is pas voor of tegen als de verantwoordelijke minister voor of tegen is (het is ongetwijfeld ook geen toeval dat de directeur van het CPB nu ook een voormalige hoge ambtenaar is). Daarom zit Knot waar hij zit. Niet van de economische machts- en krachtsverhoudingen in de EU want elke maatregel die daar aan zou knabbelen komt er niet door. Dus onafhankelijk van wie? Ik kan maar één ding verzinnen: onafhankelijk van de Europese Commissie, de uitgeklede opvolger van de oorspronkelijke Hoge Autoriteit, de autoriteit die inderdaad nog wat te zeggen had.
De Commissie mag volgens de regels die de EU zelf heeft bepaald geen greep op de ECB krijgen. Dat heeft hij ook niet. De Commissie mag doelen formuleren over werkgelegenheid die moet worden aangezwengeld, over een ‘Europees model’ van sociale zekerheid dat zo rechtvaardig is dat de Amerikanen er hun vingers bij zullen aflikken, de Commissie mag begrotingen beoordelen en afserveren, maar de Commissie heeft geen eigen begrotingsrecht en kan daarom geen eigen financiële politiek voeren, de Commissie heeft geen greep op de monetaire en financiële beslissingen die nodig zijn om zijn eigen lofwaardige doelstellingen te realiseren. De Commissie kan wel landen disciplineren, maar niet de ECB en evenmin de Raad van Ministers en de Europese Raad, de raadgevende organen die beslist hebben dat de ECB ‘onafhankelijk’ zal zijn.
Het is de ironie van de geschiedenis dat Frankrijk, het land dat de Hoge Autoriteit in wilde wisselen voor een verhoudingsgewijs onmachtige Commissie, het enige land is dat zo af en toe aan de bel trekt met als doel de politieke invloed op de ECB uit te breiden. Frankrijk was het land dat vond dat de postkoets snel genoeg was en Frankrijk is het land dat nu, nu de postkoets is opgenomen in de Europese grondwet-die-geen-grondwet is, klaagt over het gebrek aan een Europese TGV.
Wat in de EU publiek niet kan (‘positieve integratie’) mag in dezelfde EU privaat niet worden verboden (‘negatieve integratie’). Het is alsof je een wedstrijd uitschrijft waarin de private sector bijna alles mag en de publieke sector bijna niets kan. Zelfs als de private sector er dan een zootje van maakt kan dat niet leiden tot een betere positie voor de publieke sector. De publieke sector kan niet winnen omdat de private sector niet mag verliezen. Mocht de private sector een keer verlies vrezen, zoals nu bij de aanbesteding van het openbaar vervoer in Limburg, dan sluit men dat kort door de strijd om de aanbesteding niet serieus aan te gaan en zelf op het verlies van de strijd aan te sturen. In het voetbal heet dat match-fixing, in Limburg noemt commercieel vervoersbedrijf Veolia elk speelveld waar ook staatsbedrijven op mogen spelen een ongelijk speelveld. Niet eerlijk dus. Veolia is daarom van plan de nieuwe aanbesteding van het Limburgse openbaar vervoer te verliezen, om dat zelfgekozen verlies vervolgens bij de rechter aan te vechten. Waarom, als je het er zelf op aanlegt?
Nu, in de eerste plaats loopt de oude concessie, die in handen van Veolia is, door zo lang de strijd om de nieuwe nog onder de rechter is. Winst en tijdwinst in één keer. Maar, in de tweede plaats, zegt Veolia, kunnen we niet anders want met staatsbedrijven in de aanbestedingsstrijd om de nieuwe concessie valt niet eerlijk te concurreren. En waarom is dat dan weer? Nou, omdat het staatsbedrijven zijn. Formeel zijn NS en Arriva geen staatsbedrijven maar feitelijk wel – stelt Veolia. Daarom. Met zulke staatsbedrijven erbij is er geen sprake van een ‘gelijk speelveld’. De oplossing voor Veolia: laat de rechter zorgen voor minder mogelijkheden voor de staatstegenstander en voor meer mogelijkheden voor de private partij Veolia. Over hoe privaat Veolia is hoeven we het dan niet meer te hebben en over de kwestie dat de eigenaren van Veolia willen snijden in de financiering van de concessie ook niet. Veolia gokt erop dat de rechter ook wel in zal zien dat de spelregels op een markt private spelregels moeten zijn en in die – Europese – geest zal beslissen. Ik ben benieuwd.
Ik mag niet stemmen in Griekenland, maar zou ik het mogen dan zou mijn stem naar Syriza gaan. Structurele hervormingen? Dan, zegt Syriza, eerst de enige structurele hervorming die tot dusver in de EU angstvallig is vermeden, de hervorming van de dominantie van de financiële sector. Die voorop. Prima, maar dat krijgen ze daar in hun eentje niet voor elkaar. Daar hebben ze de EU voor nodig, en dat zal niet lukken zonder het eindelijk ook eens over de positie van de ECB te hebben, het belangrijkste lid van de trojka die Griekenland al enige jaren onder curatele heeft gesteld. De ECB mag, gelet op zijn deelname aan de trojka, wel politiek bedrijven en omgekeerd mag de politiek niet aan de ECB komen. Wint Syriza dan zal de EU het daar eindelijk eens over moeten hebben, over het ‘ongelijke speelveld’ waarin de ECB zowel speler als scheidsrechter is. Mooi toch, de democratie die met dank aan de Grieken Europa binnenkwam en nu, met opnieuw dank aan de Grieken, misschien weer terugkeert in Europa?
25 januari
=0=
Woorden
Het zijn maar woorden. Zou een kind dat net te horen heeft gekregen dat zij het voor straf even zonder zakgeld moet doen, zou de soldaat die ‘plaats rust’ hoort, zou de ambtenaar die een opdracht ontvangt, zou de werknemer die vindt dat zijn baas een klootzak is en dat op Facebook zet, zouden ze denken dat het gewoon maar woorden zijn, woorden waar je je schouders over kunt ophalen, woorden waar geen gevolgen aan kleven, woorden die niet in daden vertaald zullen worden? Nee toch? Woorden die binnen een gezagssituatie worden geuit zijn andere woorden, ook al zijn het dezelfde woorden, dan woorden die aan geen gezag zijn onderworpen, dan de woorden die we vangen onder het begrip van de vrijheid van meningsuiting. Alleen waar geen gezag is kun je woorden uitspreken waar geen gevolgen aan vast zitten, en alleen daar heb je te maken met woorden die alleen met andere woorden en met niets anders bestreden kunnen worden, of bevestigd, of verheerlijkt, of vervloekt.
De vrijheid van meningsuiting is de andere kant van een met de nodige moeite veroverde gezagsvrije ruimte, van de publieke ruimte, van de openbaarheid die zichzelf zou moeten kunnen redden, omdat als ze het zelf niet doet het veroverde terrein zal worden teruggenomen in vormen van gezag waarvan we dachten afscheid genomen te hebben. We kunnen er zo langzamerhand aan twijfelen, aan die zelfredzaamheid.
Een gezagsvrije ruimte is een publiek goed en publieke goederen hebben een gedragscode nodig. Die komt niet uit de lucht vallen. De overheid heft er belastingen voor – en wordt geconfronteerd met free-rider gedrag, met mensen die de belasting ontduiken en toch een claim leggen op het gebruik van publieke goederen. Het verbetert de kwaliteit en beschikbaarheid van de publieke goederen niet – ook publieke goederen zijn niet onbegrensd. Wel nemen en niet geven. Je calculeert de pakkans, de overheid richt zich in op het vergroten van de pakkans. Bij het vrije woord wordt het woord soms belast – je krijgt een aanklacht aan je broek. Je erkent het gezag dan wel niet (hebben we nu een gezagsvrije ruimte of hebben we die niet?), en je krijgt soms met het gezag te maken. Je claimt jouw deel van de gezagsvrije ruimte, en probeert dat af te schermen, in naam van jouw mening die even goed is als die van een ander, omdat je even veel rechten hebt als ieder ander en met de ander niets te maken wilt hebben, ook en juist in de gezagsvrije ruimte van de, van jouw, vrije meningsuiting. Je ziet wel waar het schip strandt. En dat heeft te maken, mede te maken, met het feit dat we de vrijheid van meningsuiting niet slechts associëren met het vrije woord, maar ook omdat we alleen nog gezag erkennen dat als zodanig, expliciet en met de sanctie in de hand wordt opgelegd.
Dat type gezag – het gezag dat paradoxaal genoeg strijdig is met de gezagsvrijheid, de ruimte van de vrijheid van meningsuiting – staat op gespannen voet met het idee van gezag als gezaghebbend, maar dat betekent allerminst dat het niet voorkomt. Het komt heel vaak voor. Gezagsvrijheid, wat is het anders dan het gezag van het vrije publiek, anders dan het gezag van de vrije openbaarheid, anders dan het gezag dat door de vrijheid van meningsuiting niet wordt ontkend maar ermee samenvalt? Als dat alleen maar woorden zijn, dan is de openbaarheid ook maar een woord, dan is het publiek ook maar een woord, dan is de vrijheid van meningsuiting ook maar een woord.
Die weg, de weg van de inwisselbare woorden, de weg van de ten opzichte van elkaar onverschillige woorden, de weg van woorden zonder rang, de weg van woorden die alle even onbelangrijk of belangrijk zijn, de weg van woorden waarvan het gewicht niet intrinsiek of soortelijk is maar alleen afhangt van de aantallen keren dat een woord wordt herhaald, zoals tv-beelden herhaald worden, ik ben bang dat we die weg aan het betreden zijn, dat we die weg al zijn opgegaan. Het zijn maar woorden zegt men: ja, behalve als het gezag in het geding is. We mogen graag denken dat het internet een gezagsvrije ruimte is, dat is het niet. Niemand die je verbiedt er gebruik van te maken, de media zijn er geheel van afhankelijk geraakt, eraan verslaafd geraakt, maar weet dat de staat, het bedreigde maar machtige gezag, meeluistert, meekijkt en intervenieert als het het vrije woord tegenkomt in een context waarvan de staat meent dat hij het daar voor het zeggen heeft. Onze politici zijn allemaal voorstander van het vrije woord, zeggen ze. Dat is op z’n gunstigst een leugentje om bestwil, op z’n ongunstigst een valkuil waar je niet in terecht wilt komen.
De strijd om hoe ver de vrijheid van meningsuiting kan gaan is ook een strijd om waar je nog gezag aan toekent en waaraan niet of niet meer, waar door wie welke grenzen worden gesteld aan welk gezag. Voor tal van Nederlanders is het gezag dat afstraalt van het grondrecht op vrijheid van onderwijs en/of vrijheid van godsdienst gezaghebbender dan het gezag dat het grondrecht op vrijheid van meningsuiting voor hen heeft. Onze grondwet bevat geen bepaling aan de hand waarvan je het één zwaarder dan het ander zou kunnen laten wegen. Pim Fortuyn pleitte voor erkenning en vastlegging van zijn mening dat artikel 7 van de grondwet (waarin het recht op vrijheid van meningsuiting is verwoord) het belangrijkste artikel was. Dat pleidooi is niet overgenomen door de wetgever maar is desondanks steeds meer praktijk geworden.
De conflicten over de vrijheid van meningsuiting zijn gezagsconflicten, zijn conflicten over de hiërarchie van het gezag, en precies daarom bedreigen ze de gezagsvrije ruimte van de vrijheid van meningsuiting. Wat voor velen maar woorden zijn, zijn voor vele anderen niet alleen maar woorden, maar ook geboden en verboden, oproepen en aanroepingen, uitdagingen die om meer vragen dan alleen een woord terug, woorden die niet leeg zijn omdat ze leeg zijn maar woorden die pas leeg zijn, die leeg worden als ze niet tot daden leiden, die pas leeg zijn als ze leeg blijven. De conflicten over de vrijheid van meningsuiting zijn conflicten over de hiërarchie van het gezag, over datgene wat voor iedereen het gezag is dat ander gezag niet uitschakelt maar de werking ervan in voorkomende gevallen wel opschort. De conflicten signaleren een crisis in het gezag van de staat, de steeds meer omstreden top van de gezagshiërarchie. In het feit dat de staat, middels de grondwet, de vrijheden van de burger verdedigt en, middels de overheid, diezelfde vrijheid in toenemende mate bedreigt vinden we de geëigende illustratie.
Bovenstaande had een commentaar moeten zijn op een recent artikel van Willem Schinkel. Maar omdat ik van het artikel van Willem Schinkel in de Groene van deze week (Woorden zijn maar woorden) zo ongeveer niets heb begrepen (Schinkel schijnt te denken dat, omdat voor liberalen elk woord leeg is en dus inwisselbaar voor elk ander, zoals de ruilwaarde van waren op de markt dat voor een equivalente ruilwaarde is, elk woord niet alleen voor liberalen maar voor iedereen even leeg en inwisselbaar is, casu quo dat het voor iedereen leeg zou moeten zijn omdat leegte het equivalent is van onze vrije meningsuitingen, en dat voor wie dat niet zo is een cursus redelijkheid nog als enige reddingsboei overblijft – en hij is het geloof ik zelf ook niet echt eens met dat door hemzelf geschetste beeld, maar waar hij het dan wel mee eens is kan ik niet achterhalen) zal ik me verder beperken tot het tweede artikel in de Groene van deze week over de vrijheid van meningsuiting, dat van Slavoj Žižek (Religieuze hartstocht?).
Voor Žižek vraagt het verduren van de vrijheid van meningsuiting om een zekere psychologische kracht. Heb je die kracht niet dan heb je een probleem. Het is geen probleem van elke fundamentalist, van het fundamentalisme ‘an sich’, legt hij uit, want ‘authentieke fundamentalisten, van de Tibetaanse boeddhisten tot de Amish in de VS’ hebben nu juist wel het noodzakelijke ‘trekje’ dat hen in staat stelt trouw te blijven aan hun religie zonder de behoefte om overal om zich heen te meppen, en alle overige fundamentalisten missen dat ‘trekje’, dat karaktertrekje. Wat is dat trekje? Dat is ‘de afwezigheid van wrok en jaloezie, de diepe onverschilligheid tegenover de manier van leven van de ongelovigen’. Dat is het dus. Dat we daar nou niet eerder op zijn gekomen. De fundamentalistische moslimterroristen van vandaag barsten van de wrok en de jaloezie, dat is het punt, dat is hun zwakte, hun kinderachtige reactie op alle verleidingen waar ze stiekem maar al te graag op in zouden gaan. Ze lijden, hij had het moeten zeggen maar hij zegt het niet, aan na-ijver, meer nog dan aan jaloezie: zij hebben niet wat wij hebben, niet omdat zij het niet hebben, maar omdat wij er zijn.
En wie zijn wij dan? Wij zijn inwisselbare exemplaren van de ‘Laatste Mens, een apathisch wezen zonder enige grote hartstocht of betrokkenheid. Niet in staat om te dromen, moe van het leven, neemt hij geen risico’s en is hij louter op zoek naar gemak en veiligheid, als uitdrukking van tolerantie jegens elkaar.’
Luxe, denk ik dan, geen risico’s nemen. Dat zouden we allemaal wel willen en juist daarom worden we opgewekt in een keuzemaatschappij opgenomen die steeds meer risico’s genereert en een steeds schevere verdeling van die risico’s.
Maar zo is het voor Žižek niet. Voor hem is het de algemene beschrijving van onze liberale democratie en, zo voegt hij er met een beroep op Max Horkheimer waarschuwend aan toe: ‘zij die zich niet kritisch willen uitlaten over de liberale democratie moeten ook hun mond houden over het religieuze fundamentalisme.’
Nu, daar zijn Schinkel en Žižek het dan in elk geval over eens. Van Charlie Hebdo houden ze niet (Schinkel heeft het over ‘professionele en obsessieve provocateurs’ en Žižek heeft het over ‘een stompzinnige cartoon’ – het lijken wel ‘laatste mensen’), wel vinden ze dat het moet kunnen en zo. Dat vind ik ook. Maar waarom ze het vinden, waarom ze vinden wat alle laatste mensen zullen vinden zonder daarbij al te veel risico’s te nemen en daarom inclusief het netjes kiezen van enige afstand tot Charlie (en daar zijn ze, als was het uit gemaks- en veiligheidsoverwegingen, niet de enigen in, ze zijn met velen, hun rijen zwellen aan, het is al bijna een trending topic), ik ben er niet achter gekomen.
Doet het er wat toe? Het zijn maar woorden, moet je denken. Het zijn maar woorden die je in een weekblad leest. Het zijn maar woorden, die ik schrijf. Een hele opluchting.
24 januari
=0=
Vermogens
Hoe minder zekerheden, hoe belangrijker het vermogen, de buffer, het appeltje voor de dorst. Dat is stelling één. Stelling twee is dat met de afbouw van zekerheden (vaste banen en sociale verzekeringen) de vermogensongelijkheden zijn gegroeid. Stelling drie is dat met de opbouw van de zekerheden in de 20ste eeuw de vermogensongelijkheden zijn afgenomen.
De beste vermogenspolitiek zou wel eens die politiek kunnen zijn die niet van iedereen een vermogende maakt maar een politiek die iedereen de zekerheid verschaft om ook in onzekere tijden verder te kunnen. Eerst deden de mensen dat zelf, met hun ‘onderlinge’ verenigingen en coöperaties, toen nam de overheid het over, nu bouwt de overheid het af en de worden de mensen naar de private verzekeringsmarkt gestuurd, die zich van een collectieve en publieke markt onderscheidt door de omstandigheid dat die markt alleen floreert door ons in permanente onzekerheid te houden.
Dat heeft ook alles wat er nog over is van publieke en collectieve voorzieningen diepgaand beïnvloed want die voorzieningen worden niet langer bekeken op wat ze leverden – zekerheden – maar op wat ze betekenen voor de concurrentiekansen van de private verzekeraars. Nog niet zo lang geleden, ik noem maar wat, had je een pensioenvoorziening waar je nooit naar hoefde om te kijken, nu heb je een pensioenprobleem dat je zelf maar moet zien op te lossen.
De oude wereld van de zekerheden komt niet meer terug. Dat is minder erg dan het lijkt, want ook in de oude wereld was niet iedereen even zeker en sommige mensen waren al helemaal niet zeker. De nieuwe wereld van de zekerheden is overigens niet zo moeilijk te bedenken. Te construeren, ja, dat zal nog heel wat voeten in de aarde hebben, maar het bedenken ligt zo voor de hand dat iedereen het wel snapt – ik laat politici, bankiers en werkgevers even buiten beschouwing.
De nieuwe wereld is de wereld van het basisinkomen. Een gedeeltelijk basisinkomen dan, met daarbovenop een arbeidswereld waar iedereen die iets nuttigs voor een ander verricht wordt opgenomen in een verzekeringsfonds dat perioden zonder werk, herscholing en een extra oudedag voorziening voor z’n rekening neemt en dat dan zo dat iedereen die wat doet een individuele en van activiteit naar activiteit overdraagbare rekening opbouwt.
In een krant kwam ik kort geleden een kleine poll tegen, met als vraag of het erin zat, een echte belastinghervorming, te realiseren door een kabinet met VVD en PvdA. De grote meerderheid van de mensen die hun stem uitbrachten dacht dat het er niet in zat. Dacht ik ook.
Met een discussie over een basisinkomen, een basisinkomen als basiszekerheid, kom je verder. Dan kunnen we die vermogens gewoon de vermogens laten. Nu ja, het basisinkomen moet ergens van betaald worden, dus helemaal buiten schot blijven ze niet. Een basisinkomen op Europese schaal zou de ECB kunnen aanzetten een volgende biljoeneninjectie een echte bestemming te geven, in plaats van af te wachten wat de financiële sector, de sector waar de vermogens nog grotere vermogens worden, ermee doet. Maar dan weten we tenminste waar het heengaat en dan hoeft de bank zich geen zorgen te maken over de vraag of het geld wel echt wordt uitgegeven.
23 januari
=0=
Alledaagse waanzin
Vanmiddag wordt bekend gemaakt of de ECB voor een slordige paar honderd miljard staatspapieren gaat opkopen. Heeft de ECB dat geld? Nee, dat heeft de ECB niet. De ECB drukt dat geld. Men noemt dat ‘kwantitatieve verruiming’, alsof het iets nieuws is. Het is niet nieuw. Tegenwoordig zijn geld en kwantitatieve verruiming niet meer uit elkaar te houden. Lees: de centrale banken vervullen hun taak om de geldhoeveelheid te reguleren niet meer. De geldhoeveelheid wordt gereguleerd door wat we de financiële sector (de sector die de kunst van de onstoffelijke alchemie beheerst als geen andere) noemen en de centrale banken, en ook de ECB, passen zich daarbij aan.
Sommigen zijn daar wel voor, voor dat verruimen, anderen zijn er tegen. Mevrouw Merkel heeft laten weten dat het haar zaak niet is, haar zaak is dat wordt doorgegaan met ‘structurele hervormingen’, de hervormingen die ervoor moeten zorgen dat de risico’s van elke crisis terechtkomen bij die mensen waar elk land er het meeste van heeft. Van mensen die weinig anders kunnen dan blijven waar ze zijn. Dat zijn de mensen waar we de belasting bij ophalen, de mensen uitkeringen en uitkeringsvoorwaarden zien verslechteren enz., de mensen dus die de slechte risico’s naar zich toegeschoven krijgen.
In sommige landen schijnt dat sneller gerealiseerd te worden dan in andere en hoe sneller hoe beter, zeker als je ervoor blijft zorgen dat de verzekeringen van en voor die mensen lastiger toegankelijk worden, lagere uitkeringen plegen en de uitkeringsduur verkorten.
In Duitsland hebben ze dat al heel goed geregeld, in ons land ook, in andere EU landen hebben ze nog veel werk te verrichten voordat het ook zo ver is. De arbeidsmarkt is veranderd, zeggen we dan, en daarom moeten we ons aanpassen. De ECB past zich aan bij de financiële sector, de rest past zich aan bij de arbeidsmarkt. Er zijn nog regeringen die net doen alsof we de arbeidsmarkt kunnen reguleren, maar die regeringen vinden we bij de lidstaten, niet bij de EU. Dat is een mooi staaltje realisme van de EU (met de grondwet die geen grondwet is in de hand), maar blij word ik er niet van. Ik word overigens ook niet blij van regeringen die wel werkgelegenheid kunnen vernietigen maar het niet kunnen scheppen – en dat niet toegeven.
Er is niet alleen mevrouw Merkel, er zijn ook nog economen en die reageren ‘verdeeld’. Er zijn er die het wel zien zitten, er zijn er die het niet zien zitten. Er komt meer geld, dat is wel zeker. Het geld komt terecht bij degenen die de staatspapieren nu in handen hebben. Het is geen gewaagde veronderstelling dat we die betrokkenen eerder in de financiële dan in de reële economie moeten zoeken. Vandaar dat sommige economen vrezen dat het geld dat vrijkomt met de verkoop van staatspapieren besteed zal worden aan aandelen, obligaties en, waarom ook niet, aan staatsobligaties. Je had bijvoorbeeld obligaties van de Spaanse staat en je koopt obligaties van de Duitse staat. Andere economen willen niet uitsluiten dat er van het geld iets door druppelt naar de reële economie en dat is dan toch maar mooi meegenomen. Hoewel ze er dan weer niet zeker van zijn dat als het geld in handen van de mensen komt die dat niet in nieuwe transacties en dus nieuwe betalingen zullen steken maar in het afwikkelen van oude transacties: ze lossen schulden af, ze werken aan een buffer voor slechte tijden en de tijden zijn slecht want ze zijn onzeker en dat blijft zo.
Maar goed, mocht het gebeuren, mocht er iets door druppelen, dan maak je ook nog eens kans op enige inflatie en dat is goed, althans meestal is het niet goed maar nu is het wel goed. Andere economen zeggen weer dat de deflatie nu voornamelijk het gevolg is van de lage olieprijzen en dat is voor landen die wel olie verbruiken maar het niet produceren alleen maar prettig, dus hoezo het ‘gevaar’ van deflatie?
Per saldo, zeggen de economen, hebben we geen flauw idee, maar het kan tegenvallen en het kan meevallen. Economie van de 21ste eeuw: het kan vriezen en het kan dooien. Trouwens, zo lang de risico’s scheef verdeeld worden blijft het toch zoals het was, blijft het toch zo dat hoe meer het verandert, hoe meer het hetzelfde blijft?
Alledaagse waanzin.
22 januari
=0=
Stof voor leerboeken
In mijn kast staan een paar exemplaren van de Schets van het Nederlands Arbeidsrecht. Een leerboek dat herhaaldelijk weer bij de tijd moest worden gebracht, vandaar die exemplaren in meervoud. Met de Wet Werk en Zekerheid als gerede aanleiding zal nu wel weer aan nieuwe druk worden gewerkt. Mijn suggestie is niet te snel te zijn. De auteurs van dit overigens voortreffelijke leerboek zouden er goed aan doen even de ontwikkelingen rond de casus V&D af te wachten.
V&D wil eenzijdig de bestaande arbeidsovereenkomsten wijzigen. Dan heb je geen overeenkomst meer maar een dictaat en een arbeidsdictaat is een onbekende eend in de Nederlandse vijver van het arbeidsrecht. Ook bij de overheid, die lange tijd geen arbeidsovereenkomsten afsloot en in plaats daarvan aanstellingsbesluiten kende, was van praktijken zoals die nu door V&D worden voorgenomen geen sprake. V&D wil iets dat niet kan en zal het toch doen. Dat is niet alleen het einde van de collectieve arbeidsovereenkomst, het is ook het einde van de individuele arbeidsovereenkomst.
Tja, zegt V&D, maar mocht het nou niet lukken dan gaan we de faillissementsprocedure in, zetten een sterfhuisconstructie en komen in nieuwe vorm terug – met de slechtere arbeidsvoorwaarden die we toch al in petto hadden. Waarom zullen we ons al die heisa op de hals halen, als het zo eenvoudig kan, als het kan zoals wij nu al zeggen dat het moet? Want, jongens en meisjes, let wel, als we het niet doen gaan we failliet, geen ontkomen aan.
De sterfhuisconstructie met ‘doorstart’ is juridisch mogelijk. In Nederland.
Of het ook Europees kan is voorlopig nog een vraag, maar voor ons bestaat Europa alleen als we er gebruik van kunnen maken en als dat in dit geval niet zo is, dan doen we net alsof Europa niet bestaat. Het blijft zelfs dan de vraag of slecht ondernemerschap met een doorstart beloond moet worden. Dat is in ons land geen echt bezwaar.
De gewoonte naar de kosten van de ondernemer te kijken en niet naar diens ondernemerskwaliteiten is behoorlijk ingeburgerd. Dat daargelaten, of het dreigen met een faillissement op zichzelf al voldoende zal zijn om eenzijdig in de arbeidsvoorwaarden te mogen snijden is natuurlijk wel een kwestie met een open einde. Ter vergelijking, de aankondiging dat je zelfmoord gaat plegen is tot dusver niet genoeg geweest om toestemming voor euthanasie te krijgen. Je weet maar nooit of voor het bedrijfsleven andere regels gelden dan in het burgerlijk verkeer en daarom is het nog even spannend. Wie weet zijn we toe aan dreigementenrecht, als een apart en spiksplinternieuw hoofdstuk in de leerboeken arbeidsrecht.
Hoofdstuk 14: de buitenwerkingstelling van de arbeidsovereenkomst in geval de ondernemer met een faillissement dreigt. Casus bij hoofdstuk 14: V&D.
In discussie over de ‘beperkte rationaliteit’, de rationaliteit waar we allemaal mee behept zijn, komt steevast naar voren dat we de korte termijn voorrang verlenen boven de lange. Ook komt naar voren dat we graag een voordeeltje binnenhalen, zij het dat we nog meer belang hechten aan het vermijden van een nadeeltje.
We hebben dromen en ontkomen niet aan de druk der omstandigheden, en we zijn tot veel bereid om risico’s van ons weg te duwen. Dat laatste, het thema van de recent overleden Ulrich Beck, houdt in dat we niet alleen moeten kijken naar de verdeling van de welvaart maar ook en misschien wel vooral naar de verdeling van de risico’s. Dat is arbeidsrechtelijk bezien van immens belang. We hebben natuurlijk al overheidsbeleid dat de werknemers en uitkeringsafhankelijken geen keus laat dan de korte termijn te laten prevaleren (elke baan is beter dan geen baan) en dat de ondernemer toestaat om met behulp van tal van uitbestedings-, detacherings-, onderaannemings- , inhuur-, zzp-, payroll- en uitzendconstructie het beste te maken van zijn korte termijn. Het heet flexibiliteit, als ik het wel heb en het komt neer op het doorschuiven van elk ondernemersrisico naar de aanbieders van arbeid. Ook daar heeft de overheid de ondernemer flink geholpen. Wettelijk zijn de mogelijkheden groot. Alleen het restje werknemers (een groot restje, dat nog wel) dat nog onder een cao valt en een vaste arbeidsovereenkomst heeft – dat restje steekt nog. Daar heeft V&D nu de aanval op ingezet.
Via het faillissementsrecht slagen falende ondernemingen er in hun verliezen en dus de mindere uitkomsten van het ondernemersrisico af te boeken op het publiek, inclusief de werknemers. Via de doorstartconstructie slagen ze erin toestemming te krijgen nog een keer te mogen falen. Via het vermijden van een reguliere arbeidsovereenkomst beschikken ze over legale middelen het ondernemersrisico door te schuiven naar het aanbod van arbeid. En via de dreiging met een faillissement probeert V&D het zaakje af te maken: het risico van dalende bedrijfsinkomsten dient voortaan ook gedragen te worden door werknemers die dachten nog een overeenkomst met V&D te hebben.
Wat de bonden gaan doen is nog niet duidelijk. Nu, denk ik dan, als zelfs dit nog niet duidelijk is heeft V&D een kans en kunnen de bonden hun loketten sluiten.
21 januari
=0=
Vrijzinnig
Dat we het spoor zo langzamerhand compleet bijster zijn mag blijken uit de omstandigheid dat we elkaar overbieden met waarden. Er zijn kernwaarden, democratische waarden, rechtsstatelijke waarden, joods-christelijk-humanistische waarden (sorry jongens en meisjes, voor islamitische waarden moet je ergens anders aankloppen) en in deze potpourri van waarden kan er natuurlijk maar één de waarde der waarden zijn, de metawaarde als het ware, als de ware waarde. De metawaarde kan voor iedereen wat anders zijn, en mag vooral niet worden voorgeschreven, maar als je bij jezelf te rade gaat vind je er vast wel één. Wat heb je aan een lijstje als je niet eens een nummer één kunt aanwijzen, het zwaargewicht dat overige zwaargewichten op hun nummer zet? Wil je in het spel der waarden meedoen dan accepteer je de premisse van de keuzemaatschappij en pas dan tel je mee: wij zeggen niet wat je moet kiezen, wel dat je moet kiezen. Dus zeg op, wat is het? Vrijheid? Gelijkheid? Solidariteit? Tolerantie? Liefde? Saamhorigheid? Begin bij jezelf? Begin en eindig bij jezelf?
Voor Dick Pels, blijkens zijn artikel in de Groene van afgelopen week (Waar ik me goed voel, voel ik me thuis), is ‘vrijzinnigheid’ de metawaarde. Mooi. Overigens, ik had de titel omgekeerd. Veel mensen, ouderen bijvoorbeeld, zijn hun thuis kwijt, zijn soms zelfs het idee van ‘thuis’ kwijt, krijgen te horen dat ze vooral thuis moeten blijven wonen, krijgen te horen dat ze van thuis desnoods maar een opgave moeten maken en voelen zich daar niet goed bij. Enfin, er zijn ook tal van mensen die zich op tal van plekken goed, en thuis, voelen. Arnon Grunberg schrijft er voor De Correspondent een aangename reeks over, onder de noemer ‘Thuis ben je waar …’. De bijdrage van vandaag: ‘Thuis ben je waar de regen de kots wegspoelt’. Grunberg (‘de hotelmens’) voelt zich op tal van plekken thuis. De hotelmens is niet onze typische mens. Misschien moet het gewoon wennen. Wel denk ik dat het de mensen voor wie een hotel altijd een zeldzame gebeurtenis was niet goed af zal gaan, dat wennen. Dan moeten ze daar maar aan wennen. Er is wennen en wennen aan wennen, metawennen, het wennen aan het steeds opnieuw wennen. Ik ben bang dat mensen die lang gewend zijn er moeite mee zullen hebben.
Ik dwaal af. Pels geeft twee fraaie omschrijvingen van vrijzinnigheid. De eerste is dat vrijzinnigheid ons ‘waarheidstekort vormgeeft en ons bindt aan een beschaafde, gematigde denkstijl en levenshouding’. De tweede is kort en krachtig: vrijzinnigheid is ‘de vrijheid om anders te denken en te leven’. Ik heb liever de tweede. Bij een gematigde denkstijl wil ik me niet te veel voorstellen en de vormgeving van het waarheidstekort heeft de vrijheid om anders te denken en te leven als voorwaarde. Ik vermoed althans dat mensen die niets willen weten van een waarheidstekort de vrijheid om zo te denken en daar hun leven deels of geheel op in te richten (een gelovige die als het er op aankomt niet bereid is iets, hoe klein ook, voor zijn geloof op te offeren, is geen gelovige, maar hooguit een toerist in een religieuze supermarkt) die vrijheid niet ontzegd zal worden. Dat maakt de te veroveren markt voor vrijzinnigheid heel groot en houdt het aantal vrijzinnigen heel laag. Nederland is een perfecte illustratie. In ons land is vrijzinnigheid maatschappelijk en politiek een randverschijnsel, of we vrijzinnigheid nu opvatten als een waarde naast andere of, veel ambitieuzer, als de metawaarde van Pels.
Ligt het Europees anders? De ondertitel van het essay van Dick Pels is Leve het europatriottisme! Ook aan Europa wordt ‘vrijzinnigheid’ toegedicht (‘[d]e Europese vrede, vrijheid en vrijzinnigheid verspreiden zich niet vanzelf …’) en als (meta?)waarde aanbevolen. Dat brengt me in de problemen want ik zie niet in, noch voor Nederland, noch voor Europa, hoe vrijzinnigheid tegelijk als doelstelling en als randvoorwaarde kan functioneren. De rechtsstaat zou een garantie, een randvoorwaarde, moeten zijn voor vrijzinnigheid in de zin van Pels, maar de rechtsstaat moet er tegelijk voor zorgen dat die waarde niet boven alle andere wordt gesteld, of die waarde nu vrijzinnigheid heet of gelijkheid of wat dan ook. De rechtsstaat in Nederland doet dat ook niet, althans niet zolang we de Grondwet nog respecteren. Daar kun je bij gelegenheid aan twijfelen.
Er is geen rechtsstaat Europa. Er is geen staat Europa. Er zijn Europese doelen te over, het ene nog mooier en lofwaardiger dan het andere. We struikelen erover, over die doelen en doelstellingen, net zoals we struikelen over de waarden die Europa nastreeft en waarvoor Europa zich tegelijkertijd de middelen en instrumenten ontzegt om ze te realiseren. Europa heeft geen gebrek aan doelen, Europa heeft een gebrek aan randvoorwaarden – van positieve integratie willen we niet voor niets pas wat weten als de financiële belangen van de voorstanders van de negatieve integratie veilig zijn gesteld. En dan nog. Een gemeenschappelijk buitenlandsbeleid? Een gemeenschappelijk defensiebeleid? Pels heeft gelijk dat het zonder gemeenschappelijk buitenlands en defensiebeleid niets wordt met de politieke gemeenschap EU. Zulk gemeenschappelijk beleid is inderdaad een randvoorwaarde om in de buurt te komen van een geloofwaardige vormgeving van de EU als geloofwaardige politieke gemeenschap. Maar wat heeft dat toch te maken met ‘vrijzinnigheid’? Helpt vrijzinnigheid, nu het allemaal niet vanzelf gaat, een en ander ‘verspreiden’?
Gemeenschappelijk beleid is spreken met één stem en handelen met één wil. Op de weg ernaartoe is meerstemmigheid onmisbaar en is het elk wat wils acceptabel, tot het moment dat beide door eenstemmigheid en wilseenheid worden opgevolgd. Vrijzinnigheid is voor en na het besluit iets te doen of te laten misschien essentieel (Europa gaat er niet over, in de lidstaten speelt het op z’n best een bijrol), maar zodra het besluit tot handelen is genomen is vrijzinnigheid met betrekking tot die handeling, binnen dit mandaat, en met die toegestane middelen, even geen kompas meer. Dan is het als metawaarde eventjes nutteloos. Ik denk dat metawaarden per definitie niet nutteloos kunnen zijn – zijn ze in bepaalde omstandigheden nutteloos, dan zijn het geen metawaarden.
Zelf ervaar ik dat als een opluchting. Ik vind dat de belangrijkste keuzevrijheid de vrijheid niet te kiezen is. Die vrijheid verdraagt zich niet met de keuzedwang van een ‘metawaarde’. Welke dat ook is.
19 januari
=0=
Definiëren
Alles wat een geschiedenis heeft kun je niet onomstreden definiëren. Je komt er niet omheen partij te kiezen, al in je definitie. Antisemitisme is een voorbeeld. We verbieden het, omdat er een geschiedenis aan kleeft, van moord, uitsluiting, brandmerking, vervolging en in het recente verleden genocide.
Een antisemiet herken je aan het ontkennen van die geschiedenis, aan het bagatelliseren van die geschiedenis, aan het relativeren van die geschiedenis.
Ontkenning is simpel. Je zegt dat het niet gebeurd is.
Bagatellisering (Le Pen als voorbeeld) is al moeilijker, maar toch vinden we Le Pen een antisemiet. Wel is de strafrechter in Frankrijk er lankmoedig in gebleken. Verder dan een geldboete is het niet gekomen en het heeft hem niet belet antisemitische uitspraken te blijven doen.
Het moeilijkste is de relativering. Om te voorkomen dat elk leed (gisteren hoorde ik op de radio weer een heftig gesprek met als vraag of islamofobie niet op even veel afkeuring moest kunnen rekenen als antisemitisme) met even veel compassie behandeld moet worden zouden we het permanent over de geschiedenis moeten hebben. Doen we dat niet dan is de stelling, ben ik bang, dat de ene geschiedenis even erg is als de andere, en dat we dus niet moeten discrimineren tussen geschiedenissen waarin haat tussen bevolkingsgroepen de boventoon voert.
In het gesprek werd gestreden over de oproep aan moslims zich publiek af te keren van terrorisme in naam van de islam, vergeleken met en dus gerelateerd aan de oproep aan PVV-sympathisanten, de oproep die er nooit kwam, om zich publiek uit te spreken tegen de, mede met een beroep op Geert Wilders, gepleegde terreurdaad van Breivik. Goed punt. Je kunt ook van elke niet-moslim vragen zich publiek uit te spreken tegen elke aanval op elke moskee. Ook een goed punt – hoewel me nu al een lichte vermoeidheid overvalt. Maar dat zal mijn gemakkelijke blanke superioriteit wel weer zijn. Misschien dat de voortreffelijke Tofik Dibi hier zijn licht over kan laten schijnen?
Ik zou denken dat genocide genoeg geschiedenis is om niet alle leed in één en dezelfde mand te kieperen en genoeg geschiedenis om antisemitisme en islamofobie uit elkaar te houden. Het is niet meer van hetzelfde, en om het serieus te nemen zouden we dat als beginpunt van elk debat erover moeten nemen. In plaats daarvan krijgen we bakken met moraal over ons uitgegoten en dat in een land waar al veel te veel gemoraliseerd wordt.
Moraliseren is, in deze context, het verdonkeremanen van de verschillen tussen geschiedenissen, onder aanroeping van principes die zo algemeen zijn dat we er met betrekking tot ons geen vragen over hoeven te stellen en met betrekking tot hen altijd aan mogen twijfelen. We noemen dat geen geschiedenis, we noemen het cultuur. Dat is lui, en gemakkelijk, en het voorkomt dat je je eigen geschiedenis nog serieus hoeft te nemen.
Ik las in een mooi artikel in De Groene van deze week dat Frankrijk met zijn jihadisme met zijn eigen Algerijnse koloniale geschiedenis wordt geconfronteerd. Daar zou het debat óók over moeten gaan. Het gaat er niet over. Daarin is Frankrijk niet uniek. Het geldt, maar dan anders, ook voor Engeland, las ik. Ook wij hebben onze koloniale geschiedenissen. We hebben het er nooit over. Het is ook zo lang geleden en zo. Gelukkig hebben we de moraal nog.
18 januari
=0=
Omanido
In de vroege jaren zestig kwam mijn opa in een bejaardenhuis terecht. Hij was toen 77 jaar. Zijn vrouw was overleden, de kinderen besloten dat zij niet voor hem konden zorgen, besloten dat hij ook niet voor zichzelf kon zorgen en dat een bejaardenhuis de beste oplossing was. Het werd hem verteld, onmiddellijk na de begrafenis van zijn vrouw, op een familiebijeenkomst in zijn kleine huis, Van Egmondkade 51, Utrecht.
Ons gezin was net verhuisd, van de Van Egmondkade 37 naar het splinternieuwe Kanaleneiland, Koningin Wilhelminalaan 32. In de buurt van opa woonde toen alleen nog zijn op één na oudste dochter, met haar man en haar zoon. Die dreven een kleine kruidenierswinkel, en hadden het daar druk mee, druk met overleven ook. De meeste winkels gingen op zelfbediening over. Hun winkelpand was daar wel erg klein voor. Het weerhield ze er niet van toch een poging te wagen. Toen bleef een winkel over die noch modern noch traditioneel was.
De andere kinderen van opa waren ofwel al lang dood, ofwel ‘uitgezwermd’, naar Den Dolder, naar Curaçao, naar Johannesburg. Van de Zuid-Afrikaanse familietak had ik, had het zo mogen zijn, verwacht dat ze opa niet naar een bejaardenhuis hadden laten gaan. Een loze speculatie, toegegeven. Ze waren er niet bij, bij het familieberaad en skypen ging ook al niet. Andere tijden, andere communicatie, andere maatschappij.
Ik kan me niet herinneren dat opa bij het familieberaad ook maar één woord heeft gezegd. Het ging over hem, niet echt met hem. Naderhand bedacht ik dat hij misschien nog wel een vraag gesteld had over zijn geliefde aquarium met tropische vissen, want dat mocht niet mee. Voor dieren was geen plek, een verbod dat zich uitstrekte over zijn vissen. Toen hij er naar toe ging was hij kerngezond. Ik heb hem nooit een klacht horen uiten, noch over zijn verplaatsing, noch over het huis zelf, noch over zijn medebewoners. Hij vond snel zijn weg in het bejaardenhuis. Altijd wel partners om mee te klaverjassen, altijd wel mensen om een praatje mee te maken. Hij heeft er nog acht jaar gewoond. Hij overleed na een kort ziekbed aan longontsteking. Het was voor de familie een opluchting dat het geen lang ziekbed werd. Voor langdurig zieken die dagelijkse verpleging nodig hadden was geen plaats. Daar was het verpleeghuis voor.
Verpleeghuizen bestaan nog (wel oneindig veel beter dan in de jaren zestig toen ik er een keertje kwam om de vriendin van een zus van opa wat boodschappen te bezorgen en de schrik van mijn leven kreeg door de smerige geur, door de verdwaasd door elkaar lopende oude mensen in een ruimte waar niemand een eigen plek leek te hebben en waar zelfs het daglicht geen toegang had – en ik schrok van de reactie van de vriendin die zich leek te schamen voor de omgeving waarin ik haar aantrof), bejaardenhuizen bestaan niet meer. Iemand zoals mijn opa zou vandaag de dag absoluut kansloos geweest zijn voor opname in de tegenwoordige variant van het bejaardenhuis, het verzorgingshuis.
Een verzorgingshuis is voor de bewoners niet zozeer een wereld die klein is geworden (het ‘netwerk’ waar dit kabinet zoveel van verwacht wordt steeds kleiner), het is een wereld die gekortwiekt is. Geen huisdieren, niet zonder toestemming heel laat terugkeren, niet zelf koken en vooral: niet je eigen gezelschap kunnen kiezen. En steeds meer afhankelijk worden, geleefd worden, dat ook, dat ook. Nu het steeds moeilijker wordt een plek te regelen in een verzorgingshuis wordt de populatie in zo’n huis ook steeds moeilijker. Mensen die al moeite hebben hun weg te vinden worden verondersteld voldoende begrip te hebben voor hun medebewoners die ook hun weg moeten vinden. Dat gaat vaak fout, zelfs als je van goede wil bent. Niet iedereen is van goede wil.
Ik lees een ‘roman’, Pogingen iets van het leven te maken, het ‘geheime’ dagboek van Hendrik Groen, 83 ¼ jaar oud, wonend in een verzorgingshuis in Amsterdam-Noord, een verzorgingshuis dat nog wel iets van het oude bejaardenhuis heeft. Het is geen roman maar omdat Hendrik Groen een pseudoniem is en de echte Hendrik Groen, wie dat ook mag zijn, helemaal niet in een verzorgingshuis woont, moest het een soortnaam hebben. Een roman dus, vooruit.
De Hendrik Groen waarmee we kennismaken heeft een zwaar leven gehad. Dochtertje op vierjarige leeftijd verdronken, vrouw gek geworden, hij in het verzorgingshuis. En kijk hem eens opgewekt zijn. Niet altijd, ook hij heeft mindere dagen, maar toch, hij legt zich nergens zomaar bij neer. Het geheime dagboek zelf is er het bewijs van. Hij observeert en registreert, en hij slaagt erin met een aantal kompanen zelfs een club op te richten, een club die uitjes organiseert en een club die van dat organiseren zelf al een feestje weet te maken.
De club heet Omanido (Oud Maar Niet Dood).
Aanvankelijk bestaat het clubje uit zes leden, later komen er twee bij en het aantal neemt ook wel eens af omdat zelfs de clubleden het eeuwige leven niet hebben. Wie al helemaal platgeslagen is komt er niet in, zeurpieten en kankerpitten komen er niet in, het is een select gezelschap dat met argwaan door de directie van het huis wordt bekeken en met na-ijver en jaloezie door de bewoners die wel doorhebben dat zij er niet bij horen, zelfs niet en ook niet als ze dat best zouden willen.
Daarmee heeft Groen een dubbel boek geschreven. Met zijn dagboekaantekeningen schrijft hij de bedreigingen van de wereld van het verzorgingshuis van zich af en tegelijk schrijft hij het gros van zijn medebewoners af. Zeikerds zijn het, met hun eeuwige klagen en hun valse geesten. Voor iemand die er niet zelf woont, die nog weinig lichamelijke klachten heeft, die helder van geest is, is het prijsschieten. Ik geloof dat het boek humoristisch wordt gevonden. Ik vraag me af of superioriteitsgevoelens humoristisch zijn.
De wereld van de verzorgingshuisbewoner is al klein en wordt niet groter, is al gekortwiekt en zal nog meer gekortwiekt worden. Sommigen vertonen daar meer sporen van dan anderen. Als de sommigen in naam van de anderen op de hak worden genomen – ik weet wel zeker dat mijn opa het niet had kunnen waarderen. Hij was ongetwijfeld – opgeruimde maar toch vooral eenvoudige man die hij was – ook niet uitgenodigd lid van de club te worden en was hij het wel, ik denk dat hij voor de eer bedankt had. Mijn opa had, hoe zeg je dat tegenwoordig, nog een elementair besef van solidariteit. Kom daar nu nog eens om.
17 januari
=0=
Schoolhoofd
‘Pamfletten en posters horen niet in een school. Docenten willen graag de discussie voeren met de leerlingen, we lopen er niet voor weg. Maar men moet zich realiseren dat het hier niet om leerlingen van havo of vwo gaat; deze groep snapt de afbeelding niet. En laten we wel wezen, we weten dat het tijdschrift Charlie Hebdo op de grens zat. Dat is soms ook beledigend. Wil je dat in een school? Tolerantie kent ook grenzen.’
Aan het woord is de directrice van een vmbo-school in Heemskerk. Zij is een jokkebrok. Dat is niet mooi van haar.
In december stond haar hele school, met posters en al, in het teken van Serious Request. Ze had moeten zeggen dat sommige posters meer dan welkom zijn en andere niet, zeker niet als we een cartoon zien met daarop een zoenende profeet, en met als tekst dat de liefde de haat overwint. De cartoon van Charlie Hebdo. Die door een leraar was opgehangen. Die door sommige leerlingen als confronterend werd ervaren en als beledigend voor hun religie. Die leerlingen protesteerden. Die leerlingen werden op hun wenken bediend.
De poster wordt door alle leerlingen niet gesnapt, zegt de directrice. Of alle, de kneusjes van het vmbo gaat het boven de pet. Mijn leerlingen van het vmbo snappen het niet, zegt ze. Ja, die van havo en vwo, dat is andere koek, maar vmbo en mavo? Die zijn er te dom voor en het is niet onze taak als school hen van die door mij veronderstelde domheid af te helpen. We houden ze liever dom.
Is dit de situatie? In de eerste plaats denk ik dat de directrice gelijk heeft in haar stelling dat het niet goed is als elke docent (of leerling) elk pamflet kan verspreiden en elke poster kan ophangen. In de tweede plaats moet de school natuurlijk rekening houden met de omstandigheid dat een ingrijpende gebeurtenis zoals de moorden in Parijs aan leerlingen noch docenten voorbijgaat. Een school doet er daarom goed aan er een manier voor te vinden om dat (terrorisme, vrijheid van meningsuiting en wat dat allemaal voor gemakken en ongemakken met zich meebrengt) in bespreking te brengen.
Een poster zomaar ophangen is vragen om problemen. Er zou ‘context’ moeten worden geboden. Maar nu komt het vreemde. Op de site van de school staat nu een persbericht waarin wordt gemeld dat de school wel degelijk ‘context’ heeft geboden, ook al vóórdat de poster door een docent werd opgehangen. Ik weet uiteraard niet wat er in de lessen is gebeurd, maar als de directrice stelt dat de leerlingen het toen nog steeds niet snapten, dan heeft het niets meer met ‘context’ te maken. Dan heeft het niets meer met niet begrijpen te maken en alles met onbegrip.
Dan buigt de school voor het onbegrip van een aantal leerlingen. Dat had niet mogen gebeuren, vind ik.
Is dat dan gebeurd? Ik kom er niet uit. De site suggereert beleid met de vrijheid van meningsuiting hoog in het vaandel. Maar dat kan zich niet alleen tot de ‘context’ beperken, vroeger of later moet dat de tekst zelf betreffen en precies daar heeft de school de hakken in het zand gezet. Waarom? Daar valt de directrice terug op de hersentjes van de vmbo-kinderen, hersentjes voor wie het (in tegenstelling tot havo- en vwo-hersentjes) allemaal te moeilijk zou zijn. Dat is ergerlijk en denigrerend.
De directrice van het Kennemercollege in Heemskerk beledigt al haar vmbo-leerlingen. Wil ze dat in haar school? Ja, dat wil ze. Ik hoop maar dat de leerlingen de belediging aan hun adres niet pikken. Dat ze in opstand komen. Dat ze goed onderwijs eisen. Dat ze niet naar school gaan om in hun onbegrip bevestigd te worden maar om op school te leren waar hun onbegrip nu precies in bestaat, met welk begrip ze over hun eigen onbegrip kunnen leren nadenken om daarna te bedenken wat ze met dat nieuw verworven begrijpen kunnen om hun begrip van de wereld opnieuw in te kleuren, met welk begrip ze over alles kunnen leren nadenken.
16 januari
=0=
Verdwazing
In de discussie over de vraag of moslims zich als moslim moeten uitspreken tegen terreur – Buma vindt dat nodig, hij zal de enige niet zijn – lijkt me dat zo lang ik me als atheïst niet hoef uit te spreken een moslim dat ook niet hoeft te doen. Gisteravond zag ik bij Jinek drie jonge moslims (twee meisjes, één jongen) zich ook verzetten dat tegen dat idee. Jinek leek zich in hun bezwaren (waarom wij, niet als Nederlanders maar als moslim?) wel te vinden en gast Huub Stapel ook. De onverdraagzaamheid zit bij Buma, of beter: de onverdraagzaamheid zit nu ook al bij Buma. Dat weten we dan. De rest van het gesprek met de drie jonge mensen was minder geruststellend.
Het ging over de koran, en over de vraag of die niet aan modernisering toe was. Nee, luidde het antwoord. Daar ben ik het helemaal mee eens. Niet alles is een losbladige uitgave. Ook een voor gelovigen heilig boek is dat niet. Je kunt er commentaren (met de kennis van toen en met de wetenschap van nu kunnen we wel zeggen dat …) en exegeses (dit staat er, als je het goed leest) omheen groeperen of bundelen en naast het boek uitgeven. In het boek schrappen, passages verwijderen of toevoegen, dat moet je gewoon niet doen.
De jongelui beweerden echter iets geheel anders. Voor hen is de koran een tijdloos boek, tijdloos in die zin dat het altijd tijd voor het boek is, dat het een boek is dat voor alle tijden en voor alle gebeurtenissen in alle tijden de juiste leidraad voor alle handelen bevat. Het is actueel omdat het altijd actueel is. Akkoord, je moet erin begeleid worden (jihadisten zijn of niet, of niet goed begeleid), je moet je inspannen om de draad te pakken te krijgen maar heb je hem eenmaal te pakken dan ben ook in staat en eigenlijk ben je ook wel verplicht om anderen te helpen aan te sluiten en ook de draad op te pakken. Adembenemende hovaardij. Ze bliezen een aspect op tot een geheel – de beeldspraak is ongelukkig, ik geef het toe – en menen daarmee een uitspraak te doen over een religie in plaats van over zichzelf.
Nu was dat nog tot daaraan toe (hoewel ik het geen onbeduidende kwestie vind), het werd pas griezelig bij het volgende thema van ‘met twee maten meten’. Hun klacht was dat je hen wel mocht beledigen met een beroep op de vrijheid van meningsuiting, maar joden mocht je niet beledigen, want dan begon iedereen direct over antisemitisme. Nee, gediscrimineerd voelden ze zich niet hoor, wel raar aangekeken en zo, maar dit was toch een vorm van ongelijke behandeling die er eigenlijk niet mee door kon. Vonden zij. Het was meten met twee maten. Het was discriminatie en dat niet in de zin van het maken van een onderscheid, maar in het maken van een ontoelaatbaar onderscheid.
Dat antisemitisme niet over de joodse godsdienst en over de joodse heilige boeken gaat maar over de jood als aanwezigheid, over het bestaan van joden als zodanig, dat leek even weg te zijn gevallen uit de redenering. Meer nog, het was de kern van de redenering die één der moslimmeisjes uiteenzette en die door de twee andere jonge moslims hoofdknikkend werd ondersteund.
Jinek liet het passeren, en ook Huub Stapel was even niet thuis. De jongelui studeerden alle drie – je vraagt je af of ze daar ooit iets anders zullen leren dan wat ze toch al wisten. Zou dat voor grote delen van het hoger onderwijs gelden of maak ik me dan aan eenzelfde compositiefout schuldig als zij met hun twee maten? De jongeman in het gezelschap sprak op een gegeven moment over de ‘kenniseconomie’, daar moest je bij horen, vond hij, want anders zou je van de koran ook niet het volle profijt kunnen hebben. In de kenniseconomie wordt je niet geleerd zin van onzin te scheiden, maar verkoopbaar van onverkoopbaar. Ik bedoel maar.
Aan het einde van het gesprek met de drie jongelui applaudisseerde het publiek. Toen wist ik: de verdwazing is algemeen geworden.
14 januari
=0=
De Staat
Dit stukje is een voorlopige afsluiting van drie eerdere, dat van 9 januari (Zoek de verschillen), dat van 11 januari (Vrijheid) en dat van 12 januari (Satire). Ik beschouw die drie als het begin van een serie, waar ik, na het stukje van vandaag, mogelijk ooit nog verder aan zal knutselen.
Een moderne staat (bron: Michael Oakeshott, Lectures in the History of Political Thought; Exeter UK, Imprint Academic 2006: 359-372)is een bepaald soort politieke associatie (gedefinieerd door grondgebied, staatsburgerschap en de bijbehorende ‘dunne’ solidariteit –Oakeshott spreekt overigens niet van ‘dunne’ maar van ‘beperkte’ solidariteit), een bepaalde manier om politieke activiteiten te bedrijven (met een centraal gezag als soevereine instantie, en met wetgeving en beleid als voornaamste activiteiten), een bepaald politiek vocabulaire (te beginnen met het begrip ‘staat’ als zodanig) en een bepaalde stijl van regeren en geregeerd worden (enerzijds de in/uitschakeling van de burger, anderzijds roept de ene staat de andere op: een moderne staat is deel van een statenstelsel). Dat is, inderdaad, modern en, zo voegt Oakeshott eraan toe, het is ontstaan in Europa, met de Verenigde Nederlanden als eerste voorbeeld (o.c.: 376). Ik bepaal me hier tot het eerste kenmerk: de politieke associatie.
Een maatschappij, een samenleving, het zijn associaties, ze bestaan uit associaties en ze bestaan alleen in de associaties die hen tot maatschappij respectievelijk samenleving stempelen. De generieke term ervoor is ‘communicatie’. Houdt de communicatie op dan houdt de maatschappij op. Nu is het ondenkbaar dat alle communicatie ophoudt, maar sommige typen communicatie kunnen er wel degelijk mee ophouden, al dan niet tijdelijk.
Een bedrijf sluit z’n deuren, een gezin valt uit elkaar, een club wordt ontbonden, een politieke partij wordt weggevaagd, gemeenten worden opgeheven, provincies worden samengevoegd, buurten worden ‘opgeschaald’ tot wijken, falende staten vallen om, websites komen en gaan, you name it. De hackers van het cyberkalifaat weten het, met hun aanval, gisteren, op de Twitter- en Facebook accounts van de Amerikaanse strijdkrachten. De hackers van Anonymous weten het, weten dat communicaties associaties in leven houden en dus ook kunnen verlammen, en de Britse premier Cameron kondigde aan dat onwelgevallige communicaties onmogelijk zullen worden gemaakt – wat alleen kan als alle communicatie door de overheid kan worden geopend.
Communicaties worden opgevolgd door nieuwe, andere communicaties. Communicaties zijn niet aan grenzen gebonden, ze zijn aan associaties gebonden, elke communicatie is een uitnodiging tot associatie. De uitnodiging kan genegeerd worden maar de kans dat alle uitnodigingen tegelijk genegeerd worden is zo extreem klein dat als het voorkomt niemand het zal kunnen navertellen.
Een politieke associatie is een subsysteem in het totale veld van associaties, gekenmerkt door een specifiek type communicatie, uit het geheel van communicaties of ‘maatschappij’. Het specifieke is macht, de taal van de politieke associatie is een machtstaal, een taal die aanroept dit pad te volgen en niet dat, een taal die de macht kan mobiliseren tot het bewandelen van sommige paden te verplichten (belasting betalen, dienstplicht vervullen, registratieverplichtingen opvolgen) en die het bewandelen van andere paden (in vreemde krijgsdienst gaan, de wet overtreden, het aangaan van staatsgevaarlijke associaties) kan verbieden. Aanroepen, gebieden en verbieden, dat bestrijkt de machtstaal van de politieke associatie. Gelukkig heeft het leven meer te bieden, gelukkig is de politieke associatie niet meer dan een deel van het bestaan. In de kwalificatie van de ‘dunne’ solidariteit van de politieke associatie van de moderne staat zien we het terug.
Het zijn de bewegingen in het totale veld van associaties die de moderne staat mogelijk hebben gemaakt, niet omgekeerd. De moderne staat is niet ontworpen, de moderne staat is gegroeid, is ontstaan in een omgeving die diverse openingen bood en die zich in Europa kristalliseerde tot een staat die geen voorgangers had en wel navolgers kende. Daarmee was de eerdere omgeving wel veranderd maar niet weg. Per slot, aanroepen (hé, jij daar), gebieden (doe dit) en verbieden (laat dat) vereisen inspanning, controle, handhaving. Ze zijn duur, ze leggen beslag op de capaciteit van de staat, ze leggen beslag op de inkomsten van de staat en zowel de capaciteit als de inkomsten zijn begrensd. Macht moet zich tonen maar macht die zich permanent moet tonen leidt tot machteloosheid en op den duur tot onmacht. Een staat heeft het gezag van de staat nodig, al was maar om machtsuitputting tegen te gaan.
Maar, vraagt Oakeshott (o.c.: 466), wat is geautoriseerde macht anders dan gemoraliseerde macht? Wat? Dat hangt er vanaf wat we onder moraliseren verstaan. Daar kun je onder verstaan dat je elke kwestie ziet als een kwestie van goed of kwaad, je kunt eronder verstaan dat jouw moraal in orde is en die van anderen dus niet, en je kunt eronder verstaan dat het zonder gedragsregels waar we elkaar over en weer aan houden, op aanspreken dus (aanroepen, gebieden, verbieden), niet gaat. Laat ik van de laatstgenoemde, Durkheimiaanse, betekenis van moraliseren uit gaan. Dan zijn we terug bij de ‘dunne’ solidariteit die Oakeshott kenmerkend acht voor de moderne Europese staat. Wat is daar van over?
Die solidariteit is een nieuw type solidariteit, die niet afkomstig is van bloedverwantschap, taalgemeenschap, geloofsgemeenschap, plaats van herkomst (Oakeshott, o.c.: 364). Het is een solidariteit die niet vooraf gaat aan de moderne staat, het is een solidariteit die pas bestaat met de moderne staat, die één van de componenten van die staat is, die een kenmerk van die staat is, die daarom even ‘origineel’ is als de moderne staat. Dat kenmerk, denk ik, zijn we aan het verliezen en daarmee verschuift de moralisering van de macht van min of meer gedeelde, min of meer voor iedereen vanzelfsprekende, over en weer geldige, gedragsregels naar een ander type moralisering, dat van het goede vergeleken met het kwade, dat van onze moraal die in orde is en de moraal van de ander die niet deugt. Als ik het wel heb doen de massamedia daar volop aan mee, de enkele klaagzang over onze onwetendheid over ‘de ander’ niet te na gesproken. Daarmee verdwijnt het gezag en daarmee lopen de machtsinstrumenten op tegen de begrenzingen van stijgende kosten en gebrek aan capaciteit.
Er is dringend behoefte aan een nieuw politiek vocabulaire, een vocabulaire dat niet vanuit de hoogte van de moraal maar vanuit de praktijken en verwachtingen van alledag zal (moeten) worden opgebouwd. Een vocabulaire dat de politieke communicatie zal voeden, een communicatie, beginnend at home. Of eigenlijk, een communicatie die wordt voortgezet at home en die begint at school. We zijn de school als broedplaats van de dunne solidariteit van de moderne staat toch niet vergeten?
13 januari
=0=
Satire
Anton Dingemans had gisteren een leuke dag. Hij keek naar de demonstratie in Parijs, was aanvankelijk verdrietig, zag vervolgens politici voorbij komen die persvrijheid en vrijheid van meningsuiting met de voeten treden en begreep: hier gaat het om, dit is pas hogere satire.
Anton Dingemans is een cartoonfiguur die ik dagelijks in Trouw tegenkom. Anton Dingemans is een spiegel van de samenleving en als de samenleving een lachspiegel nodig heeft dan is Anton altijd bereidwillig genoeg om ons die voor te houden. Weer wat geleerd, klinkt het regelmatig. Als je het nieuws een beetje volgt is Anton er een handzame samenvatting van. Aan objectiviteit heeft Anton geen behoefte. Als het over de ander gaat is er altijd wel een collega of zijn vrouw of een politiek sprekend hoofd dat de objectiviteit mag personifiëren en als het over hemzelf gaat – het gaat altijd over hemzelf en daarom hoeven we ons ook niet op objectiviteit te beroepen.
Anton moest zo om al die regeringsleiders in de demonstratie lachen dat hij de tv maar heeft uitgezet. Hij was bang zich dood te lachen. Dat was onvoorzichtig van hem. Kijkgedrag wordt geobserveerd, door de commercie en door de regeringen. Gisteren was het niet alleen de dag van Charlie, het was ook de dag van Snowden.
De Correspondent heeft er vandaag een artikel over. De media vergaten het, de politici vergaten het. De media weten maar al te goed dat zij het meeste bekijks hebben, niet alleen van ons maar ook en in het bijzonder van de overheden. De surveillancestaat rukt op, de media doen net alsof het niet over hen gaat, en de burger pleegt zelfcensuur. De staat vertrouwt zijn burgers niet, de burger trekt zich terug in anonieme individualiteit en kuist, als burger, zijn woorden.
In De Correspondent lees ik dat (de gegevens zijn van een enquête door de Amerikaanse tak van PEN) ook in het vrije westen ruim één derde van alle schrijvers aan zelfcensuur doet en dat niet uit angst voor terroristen maar uit angst voor de meekijkende, meeluisterende, meelezende overheid. Pew Research meldt dat 19 van 20 Amerikanen weten dat de overheid in al hun communicaties kan neuzen – en vinden dat verontrustend. Er is nog geen massademonstratie tegen afgekondigd. We kijken wel uit.
Voorafgaand aan de demonstratie kwam in Parijs een aantal ministers van binnenlandse zaken bijeen. Ze spraken af hun afluistercapaciteit beter op elkaar af te stemmen en te perfectioneren. In naam van de vrijheid van meningsuiting verkrachten we de vrijheid van de burger om onbespied, en met alleen het publiek dat de burger er zelf voor heeft uitgekozen, te spreken, te schrijven, elkaar te ontmoeten, elkaar op te hemelen, uit te schelden, onfatsoenlijke grappen te maken, opzettelijk de hyperbool te kiezen, te overdrijven.
Dat is geen satire, Anton, dat is een gotspe.
12 januari
=0=
Vrijheid
We kennen de vrijheid van het individu. Het individu staat centraal in de liberale opvattingen van vrijheid. Het is een individu dat geen last heeft van, niet gehinderd wordt door de staat. De wet garandeert de negatieve vrijheid van iedereen en laat de positieve vrijheid over aan elk afzonderlijk individu. Daarbinnen is geen plek voor de staat, behalve voor de staat als hindermacht. Het individu is geen deel van de staat, het individu is het tegen-deel van de staat. Vrij zijn is ongestoord door anderen en ongestoord door de staat je eigen gang kunnen gaan. Staatsinterventie doet afbreuk aan de liberale vrijheid.
We kennen de vrijheid van de burger. De burger staat centraal in de republikeinse opvattingen van vrijheid. Het is een burger die de staat niet als wezensvreemd ervaart, die zonder de staat niet eens zou bestaan, die in de constitutie van de staat een plek vindt, de constitutie die de wederkerige rechten en plichten van burger en staat regelt, de constitutie die moet voorkomen dat de staat verwordt tot een instrument dat we alleen nog beoordelen op het nuttig effect dat het voor ons, als individu, heeft. De republikeinse burger bevindt zich niet buiten de staat, en staat ook niet tegenover de staat.
Het ideaal van republikeins burgerschap is niet een afwezige staat, het ideaal is een staat die overheersing bestrijdt, die afhankelijkheden tegengaat, of het nu gaat om afhankelijkheden wegens een onvolkomen negatieve vrijheid dan wel afhankelijkheden vanwege de uitoefening van onze positieve vrijheden.
Voor de liberaal is de zaak afgedaan als wet en staat de negatieve vrijheid overeind houden. Dan is het vrije individu geboren. Voor de republikein is een vrije burger een burger die aan beide zijden van de lijn van positief en negatief niet wordt overheerst en die daarvoor op wet (politieke, juridische en sociale grondrechten) en staat (rechtsstaat, verzorgingsstaat) vertrouwt.
Er is de laatste dagen veel gesproken over vrijheid. Er is weinig gesproken over welke vrijheid bedoeld wordt, die van het individu of die van de burger. Er is weinig gesproken over de voorrang van het ene type vrijheid boven het andere. Gaat non-interventie boven non-dominantie of juist omgekeerd? Hoe herken je het ene, vergeleken met het andere, of is het niet meer dan de oude vraag of je door de hond dan wel de kat wordt gebeten? Nu, die oude vraag is het niet. Het maakt verschil of je als individu je rechten opeist dan wel dat je dat als burger doet. Het individu hoeft niets anders te respecteren dan de regel dat wat hij doet ook door anderen gedaan mag worden. Voor het overige geldt de non-interventie-clausule.
De burger komt er net iets minder gemakkelijk van af, want de burger heeft niet alleen met de non-interventie te maken maar tevens met de non-dominantie-clausule. Het is heel eenvoudig om mensen die de taal niet goed spreken, schrijven, verstaan onder aanroeping van het recht op vrije meningsuiting in een hoek te drijven, belachelijk te maken, te bespotten, te beledigen. Wat kunnen ze terugdoen? Binnen het medium van de taal niet zoveel, binnen dat medium bevinden ze zich eerder in een overheerste en afhankelijke positie dan in een overheersende en onafhankelijke positie.
Daaruit zou voort moeten vloeien, denk ik, dat men in een uitwisseling van meningen een taalvoorsprong (en in het debat waar de debatterende personen zelf aanwezig zijn, een performance-voorsprong) niet anders mag gebruiken dan om de ander, de minder talige, alle ruimte te bieden ook zijn stem te laten horen, om tegen te spreken, om achtergronden te schetsen, om aarzelingen te uiten, om vast te houden.
Gebeurt dat, dan kan het debat verder. Wie weet wordt het een gesprek. De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Ik kan me overigens niet aan de indruk onttrekken dat sinds midden jaren negentig, sinds we het web hebben, er steeds minder burgers zijn in het debat en steeds meer individuen. Voor een burger komt de lat steeds hoger te liggen, voor een individu steeds lager.
Dat is een ongemakkelijk verstoord evenwicht. Een republikeins ideaal van vrijheid lijkt me alleen al om deze reden urgenter dan een liberaal.
11 januari
=0=
Zonder de bonden
Volgens de werkgevers is iemand die zich op oude regels beroept – ze noemen het jaartal 1970 om aan te geven dat de regels uit dat jaar toch wel heel erg oud zijn – vergelijkbaar met iemand die een iPhone pakt en vraagt ‘waar hij het muntje in moet gooien’ (Trouw, 9 januari, De cao zal zich aanpassen of geschiedenis worden). Men zou dan verwachten dat de werkgevers het gehele eigendomsrecht naar het museum der achterhaalde want door de tijd ingehaalde regels zouden willen verwijzen maar die verwachting blijkt fout. De werkgevers hebben het alleen over de regels die werknemers beschermen. Die mogen naar het museum, de eigendomsrechten niet. Sterker nog, de werkgevers noemen de eigendomsrechten niet eens, ze noemen alleen de regels rond seniorendagen, rond onregelmatigheidstoeslagen, en ze noemen de jaarlijkse loonsverhoging. Ik wist niet dat het laatste ooit een regel was, ik wist ook niet dat onregelmatigheidstoeslagen voor 1970 niet bestonden, maar het zal de werkgevers ook niet gaan om enige precisie, het zal hen gaan om het principe, om hun principe.
Ze hadden ook de regel van gelijk loon voor gelijk werk kunnen noemen, of de regel van functiewaardering, of de regels ronde de ontslagvolgorde, ze hadden nog veel meer kunnen noemen, ze hadden elke regel die in de cao terecht komt kunnen noemen, en het zijn ongetwijfeld strategische redenen geweest dat ze dat niet hebben gedaan. Het gaat hen om het principe. Het is een heel eenvoudig principe: je gebruikt de bonden als je dat zo uitkomt en tegen de tijd dat je het ook wel zonder hen kunt zeg je ze de wacht aan. Bonden zijn uit de tijd, nu de tijd van de werkgevers gekomen is.
Met de cao moet gebeuren wat in breder verband aan het gebeuren is met het arbeidsrecht en het sociale zekerheidsrecht (en met het belastingrecht enz.): de cao moet een wapen in de concurrentiestrijd worden. Een cao is er niet om te verdedigen, een cao is er om aan te vallen. Dat raakt de kern van de cao: de regel dat elke werkgever aan collectief afgesproken regels gehouden is bij het inhuren, gebruiken, belonen en ontslaan van werknemers. Het niveau waarop het collectief gegroepeerd wordt kan verschillen, sommige grote bedrijven tellen al als collectief, een bedrijfstak telt net als een branche regelmatig als collectief, een hele sector kan tellen als collectief. In alle gevallen is de grens een, door arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht gemarkeerde, nationale grens; supranationale cao’s zijn nooit echt van de grond gekomen.
En het klopt, sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn de werkgevers gedurig hun knopen aan het tellen. Hun inkoop-, verkoop- en arbeidsmarkten internationaliseren. Wat moet je dan nog met regels die doen alsof de arbeidsmarkt ophoudt bij de grenzen? Daar moet je niets mee. Meer nog, je kunt er niets mee. Een vakcentrale zoals de CNV heeft dat al jaren door en pleit niet voor niets voor een regionale cao, een regionale groepering van het arbeidsaanbod, gekoppeld aan een regionaal arbeidsvoorwaardenregiem. Dat kan best werken, op voorwaarde dat het niet de werkgevers zijn die beslissen over het gebruik van het aanbod maar de aanbieders zelf.
De regel dat het de werkgever is die selecteert is al een oude, ouder dan de regels van de cao. Het is die regel die moet worden afgeschaft. De bonden zouden daar werk van moeten maken, evenals de lokale, regionale en, vooruit, ook de nationale overheden, de overheden die het arbeidsrecht en het sociale zekerheidsrecht kunnen afstellen op de participatie en de inclusieve arbeidsmarkt die ze zeggen te propageren.
De cao? Vervang de cao door een collectieve gebruiksovereenkomst, maak er een cgo van, en je moet eens zien wat er van de manmoedigheid van de werkgevers overblijft. Zonder de bonden? Als de bonden eindelijk weer eens gaan doen waar de bonden ooit voor stonden, voor de organisatie van het arbeidsaanbod (in plaats van het apaiseren van de vraag naar arbeid), dan zullen de werkgevers met weemoed terugdenken aan de dagen van de brave onderhandelaars van weleer.
10 januari
=0=
Zoek de verschillen
Op 18 juni 1961 liet de OAS (Organisation de L ‘Armée Secrète) een bom ontploffen in de trein van Parijs naar Straatsburg. Er vielen 28 doden en vele tientallen gewonden. Het is de grootste terroristische aanslag in Frankrijk ooit. De OAS was verder verantwoordelijk voor nog veel meer terreur en voor enkele moordaanslagen op generaal De Gaulle. We hebben er The Day of the Jackall nog aan te danken. Er zijn nog altijd OAS-aanhangers in Frankrijk. Jean-Marie Le Pen richtte in 1972 met een in de jaren van terreur nog zeer jeugdig OAS-lid (Jacques Bompard) en met enkele nostalgische nazaten van het regiem van Vichy het Front National op. Algerije verscheurde Frankrijk in die jaren, Algerije werd onafhankelijk, rechts hergroepeerde, het FN werd er het kind van. Er was geen sprake van één Frankrijk in de afkeer en de bestrijding van deze rechtse terreurgroep.
Eén Vandaag zond afgelopen dinsdag een reportage uit over Vlaamse SS-ers. Aanleiding was het verschijnen van een boek van de Engelse historicus Jonathan Trigg, Oostfronters, Hitlers SS-Legioen Vlaanderen. Gedurende WOII reisden 12.000 Vlaamse jonge mannen af naar het oostfront. Ze verwierven zich een grote reputatie bij de Duitse troepen, tot op het moment dat ze hun eigen brigade mochten vormen, de Langemark-brigade. Twee overlevenden werden geïnterviewd. Aangevuurd door paus en kerk besloten ze het bolsjewisme te bestrijden maar hun grotere doel was de stichting van een Vrij Vlaanderen. Ze waren geen Belgen, ze waren Vlamingen. Ze voelden zich met de nek aangekeken door de Franstaligen. Ze voelden zich achtergesteld, vreemdelingen in eigen land. Dat zouden ze recht gaan zetten. Ze vochten in Rusland, de Baltische Staten, Oekraïne, ze hielpen bij de verdediging van Berlijn. Wisten ze iets van de vernietiging van de joden? Nee, dat wisten ze niet. Natuurlijk wisten ze het wel, stelt Trigg. Ze ontkennen het – ook zij hebben hun lafheid. Hebben ze, achteraf gezien, spijt? Nee, spijt hebben ze niet. Misschien hadden ze het nu anders gedaan, misschien hadden ze nu iets meer nagedacht, maar spijt, nee. Schuld? Ook niet.
Vervang de Vlaamse SS-ers door Nederlandse IS-ers. Vervang paus en kerk door kalief en islam. Vervang bolsjewisme door ongelovigen. Vervang Belgen door Nederlanders en houd de kwalificatie ‘vreemdelingen in eigen land’ aan. Vervang joden door joden en christenen en sjiieten, en ze zullen het niet ontkennen. Zijn ze laf? Nog niet, maar wat niet is kan komen. Mochten ze het overleven dan is de kans op lafheid vrij groot. Zou mijn stelling zijn. De vraag is niet naar lafheid – die is onvermijdelijk bij alle geweld die de naam van de vrijheid misbruikt, of die van de religie, of die van de democratie. En dan blijft alleen de vraag naar het wanneer van de lafheid over, naar het wanneer wij hen met hun ontkenningen confronteren en zij daar niets van weten.
Verschil is er echter wel. Wij eisen spijt. Onze Vlamingen Dries en Albert hadden geen spijt. Zij hadden hun Vlaamse ideaal en dat hebben ze nog. Daar komen ze mee weg zolang het ideaal nog bestaat. Het bestaat nog. Daar zullen die jongens van IS nog een zware dobber aan hebben. Hun ideaal is het onze niet. De Vlaamse Oostfronters konden aan het begin van de oorlog nog trots door Brussel paraderen en luid worden toegejuicht door een grote menigte. Met goedkeuring van de bezetter, maar toch. Toegegeven, ze maakten met hun twaalfduizend man op dat moment niet meer dan 0.3% van de Vlaamse bevolking uit, maar hoe dan ook is dat nog altijd een stuk meer dan de wervers voor de jihad voor elkaar hebben gekregen. De IS-strijders is dat niet gegeven. Geen aankondiging van vertrek, geen tromgeroffel, geen applaus. Het lijkt wel alsof ze met de staart tussen de benen zijn vertrokken. Ze kijken over de schouder. Omdat niemand achter ze staat denken ze dat iedereen een gevaar is, dat iedereen de vijand is. Als iedereen de vijand is tref je maatregelen. Wat heb je te verliezen, als je de stap eenmaal hebt gezet?
Geloofsafval is al een doodzonde, je aansluiten bij een terreurbeweging is definitief – terugtreden is uitgesloten en bij eventuele terugkeer in je eigen land moet je rekening houden met de scherpste vormen van uitsluiting waarover een staat beschikt. Je verstoppen? Vergeet het maar. Naar Renate Rubinstein: niets te verliezen, en toch bang. Angst die je niet kunt tonen, je kunt alleen maar tonen dat de afstand van jou tot hen aan geen grens gebonden is. De andere kant van angst is agressie. Is dat bij elkaar niet waar extremisme op neerkomt?
Woensdagochtend is Charlie Hebdo aangevallen. Twaalf doden, acht gewonden, onder wie vier in kritieke toestand. Drie daders, voortvluchtig. De aanslag maakt een georganiseerde indruk, de plegers ervan waren uitstekend voorbereid en zijn uiterst doelgericht te werk gegaan. Ze bevestigen de angst voor (teruggekeerde) jihadstrijders, voor de vijand in eigen huis. Er zijn zes miljoen moslims in Frankrijk, het aantal jihadstrijders bedraagt naar schatting een duizendtal, dat is 1/6e procent van de totale aan de islam toegerekende bevolking en het is nog geen 2/100ste procent op de totale bevolking van meer dan zestig miljoen Fransen.
Het roept de vraag op naar de oorzaken van de volstrekt contextvrije reactie op de moordaanslag, niet naar de reactie als zodanig dus maar naar het ontbreken van enige context, van enige relatering aan de reacties op eerder geweld – het roept de vraag op naar de verschillen.
Je zou kunnen zeggen dat een eerste verschil schuilgaat onder de noemer van afweer: de afweer die we ten toon spreidden ten opzichte van Vlaamse SS-ers of Franse OAS-ers was minder totaal dan de afweer die we nu ten toon spreiden ten opzichte van de huidige jihadisten. De SS-ers waren altijd nog Vlamingen, de OAS-ers waren altijd nog Fransen. De jihadisten kunnen Frans zijn of Vlaams of Nederlands, in de allereerste plaats zien we ze als vreemd, als ‘allochtoon’.
Daar hangt een tweede verschil mee samen. De Vlaamse SS-ers en de Franse OAS-ers werden niet gezien als een vijfde colonne. De jihadisten worden wel zo gezien. Net zoals links vaker wel dan niet als een vijfde colonne wordt gezien, en tegenwoordig ook de ‘elite’. En net zoals Marine Le Pen links én de elite als een gecombineerde vijfde colonne ziet, en zoals Geert Wilders links én de elite én de islam als verzamelde vijfde colonne ziet. De vijfde colonne waarvan de jihadisten de voorhoede zijn en alle overige moslims de slapende leden, de colonne die wordt gepamperd door links en de elite.
De vijand is onder ons. Tot diep in de twintigste eeuw werden in de VS ook de katholieken als een vijfde colonne gewantrouwd, en het wantrouwen tegen joden en vrijmetselaars is niet alleen eeuwenoud, het is al net zozeer het wantrouwen ten opzichte van een vijfde colonne. Je kunt niemand zomaar vertrouwen.
‘Wees alert’ en ‘wij laten ons niet uit elkaar spelen’: het zijn twee uitspraken die zich onderling niet goed verdragen. En het zijn de uitspraken van onze premier, uitspraken die niet boven een breed gedeelde verwarring – ik herken het, ik ben ook in verwarring – uitkomen.
Een derde verschil hangt weer samen met het karakter van elke vijfde colonne: we weten simpelweg niet hoe groot die is, waar hij zich ophoudt, waar hij zich verstopt, hoe de onderlinge contacten lopen, we weten niet hoe we te weten kunnen komen wanneer iets te gebeuren staat, hoe we de aanwijzingen en signalen daarvoor kunnen verzamelen en hoe we die moeten interpreteren. Bij de elite horen de achterkamertjes en, nu de muren van de achterkamertjes ook al oren blijken te hebben, bij de elite horen steeds meer de schaduwelites, bij links hoort z’n internationalisme (hear, hear), bij de jihadisten horen de mobieltjes, het internet en de sociale media.
De vijfde colonne is als de Hydra, het veelkoppige monster dat voor elke afgehakte kop twee nieuwe koppen terugkrijgt. Wat is dan wijsheid? De Herculische taak aanpakken om alle negen koppen van de Hydra er in één keer af te hakken, of om er maar van af te zien een kop af te hakken omdat je als het je niet in één keer lukt met steeds meer koppen te maken krijgt? Of, beter, afscheid nemen van het beeld van de Hydra en daarmee van het beeld van de vijfde colonne?
Het vierde verschil is het grootste verschil, het verschil dat de eerste drie verschillen opneemt en van een nieuwe uitmonstering voorziet. Dat verschil, dat zijn de media. Ooit was het medium de boodschap, nu is het medium de strijd, is de boodschap strijd geworden: het strijdtoneel, het publiek dat volgt, aanmoedigt en ontregelt, de inzet, de strijders om de inzet, het gevecht om de inzet. In het medium is alles omstreden, het medium zelf in de eerste plaats. Alle gezag is in laatste instantie het gezag van communicaties, zegt Carl J. Friedrich. Communicaties zijn afhankelijk van media, en omgekeerd. Ze zijn op elkaar aangewezen, maar wat als van die wederzijdse afhankelijkheid niets overblijft, als media en communicaties niets meer zijn dan twee aspecten van één en dezelfde zaak, van de strijd om, in, door, van en met de media? Communicatie, zegt u? Het gaat onmiddellijk ‘viraal’ en dan zult u eens wat beleven. Dat wilt u niet? U bent van gisteren.
Als alle media omstreden zijn, is elke communicatie omstreden en is een gezaghebbende communicatie hooguit nog een nostalgische gedachte. De eenvormigheid van de reacties in de media op de aanslag op Charlie Hebdo lijkt een zoveelste ontkenning door de media van het gegeven dat de media zelf de hoofdprijs in de strijd zijn geworden en dus niet buiten of boven de strijd staan, er ‘verslag van doen’, maar er midden in staan, er het centrum van zijn.
Men zegt dat de vrijheid van meningsuiting is aangevallen.
Ongetwijfeld. Maar in het centrum van die vrijheid, de vrijheid van het communiceren over alles, staan de media. Nu zijn we zo ver gekomen dat van het verschil tussen media en communicaties niets meer over is – elke communicatie op elk moment en op elke plek kan online en realtime onmiddellijk worden ‘gemedieerd’, en dat wil zeggen gehomogeniseerd en daarmee geschikt gemaakt voor bewerking, verspreiding, vergroting, verkleining, overdrijving, bagatellisering door de media. De eindeloos uitgezonden en steeds dezelfde uitgezonden beelden van de aanslagen met nota bene passagiersvliegtuigen op de Twin Towers, ze waren het door CNN ingeluide begin van een nieuw mediatijdperk met een publiek dat joelde of raasde, dat tranen vergoot of vreugdekreten slaakte – en dat duidelijk maakte dat de media elke communicatie vormden, vervormden, hervormden, dat het medium de communicatie was, dat daarom de media zelf het voornaamste strijdtoneel wel moesten worden, zonder dat overigens uit te kunnen spreken.
De media zijn hun eigen blinde vlek. En daarom, vermoed ik, zijn de reacties op Charlie Hebdo zo kaal, zo zonder enige context, gerelateerd aan ander, aan eerder geweld, aan geweld dat op z’n minst even gewelddadig was, dat andere daders en slachtoffers en omstanders had, maar dat we alleen kennen uit een periode dat media en communicaties nog onderscheiden konden worden.
9 januari
=0=
Niemand
Niemand kan een roman schrijven waarin de hoofdpersoon intelligenter is dan de schrijver zelf. Ik moest even naar adem happen toen ik het las (in een opiniestuk van Mathieu Weggeman, in de Volkskrant van the day after, van 8 januari dus: Graag wat minder arrogantie in het debat over God). Kan iemand een roman schrijven waarin de hoofdpersoon dommer is dan de schrijver zelf? Slechter? Lelijker? Geloviger? Ongeloviger? Fanatieker? Kunnen er überhaupt romans worden geschreven die het organisatiekundige scheermes van Weggeman zouden overleven?
Ik denk dat iets minder arrogantie in het debat over romans niet zou misstaan. Maar ik hecht dan ook aan romans, hoewel ik natuurlijk niet kan bewijzen dat romans bestaan. Ik kan ook niet bewijzen dat romans niet bestaan. Dat ligt in de orde van de Weggemansiaanse logica. Misschien kan ik bewijzen dat iemand die in een roman bestaat alleen in de roman bestaat en niet daarbuiten en dat die iemand elke hoedanigheid kan aannemen die de auteur hem toeschrijft.
Dat zou tegen het zere been van Mathieu zijn, zo’n hoofdpersoon die alleen in een boek bestaat en niet daarbuiten, een hoofdpersoon die pas in het boek wordt geschapen, die niet aan het boek vooraf gaat maar die pas vorm aanneemt als het boek vorm aanneemt. Daarom, iedereen die een roman kan schrijven kan een roman schrijven met een hoofdpersoon die intelligenter is dan de schrijver zelf. Ik zal het je nog gekker vertellen Mathieu. Er zijn mannelijke schrijvers die een vrouw als hoofdpersoon opvoeren en daar nog mee wegkomen ook. Wat vind je daarvan?
Niemand kan een roman schrijven waarin de hoofdpersoon intelligenter is dan de schrijver zelf. Het is een uitspraak die alleen maar kan gaan over de hoofdpersoon, niet over de schrijver en ook niet over de roman. Waarom zeg je dat dan niet gewoon, Mathieu? Het is een hoofdpersoon die in het boek voorkomt en die ook aan het boek voorafgaat, die het boek pas mogelijk maakt, die de auteur van het boek pas mogelijk maakt, die de inspiratie voor het boek ontleent aan de inspiratie die de auteur ontvangt van de hoofdpersoon.
De hoofdpersoon is God, bedoelt de gelovige Mathieu maar te zeggen en wie zijn wij, wij met onze armzalige hersenen, om boeken en verhalen over hem te componeren die hem kleiner maken dan hij is, die niet anders kunnen dan hem kleiner te maken dan hij is, die hem transformeren van de schepper van elk verhaal tot een schepsel binnen een verhaal?
Weggeman haalt een ordinaire wisseltruc uit. Zijn stelling is dat het bestaan of niet-bestaan van God, respectievelijk god (het ‘respectievelijk god’ wordt door Weggeman, om redenen die hem ongetwijfeld door hogere machten zijn ingegeven, niet vermeld), niet bewezen kan worden. Dat is een slordige stelling als je niet wilt aangeven wanneer voor wie en onder welke omstandigheden iets als ‘bewijs’ telt, en uit een slordige stelling kun je alles en dus ook niets afleiden.
Niemand, zegt Weggeman, heeft overtuigend bewezen dat God niet bestaat. Misschien, zegt hij, kunnen we dat ooit wel, maar nu nog niet en in de tussentijd moeten we leven met de wetenschap dat we het niet hebben bewezen en een mens moet toch wat. Je kunt ook zeggen dat de wetenschap van alles kan bewijzen – tot het tegendeel wordt bewezen – maar nooit aan het bewijs van de zin van het leven en van het bestaan van god toe kan komen.
We kunnen veel en we kunnen niet alles. De gedachte dat we ooit in staat zouden zijn het bestaan van God/god wetenschappelijk te bewijzen of te ontkrachten is een gedachte die in een pre-oedipale fase van het verlangen thuishoort. Hebben we allemaal doorlopen, die fase, en sommigen willen er geen afscheid van nemen omdat ze er nooit uit zijn gekomen. In de organisatiekunde, het vak dat Mathieu met succes bedrijft, wordt dat als de behoefte aan leiderschap vertaald. Als ik het wel heb want bewijzen, nee, bewijzen kan ik het niet. Althans vast niet voldoende om Mathieu tevreden te stellen.
Omdat we het toch niet kunnen bewijzen is het verstandig, schrijft Mathieu, om te doen alsof God wel bestaat. Dat weten we al sinds Pascal, maar diens weddenschap neemt Weggeman niet over, hij introduceert een seculiere weddenschap. Gelovigen doen het beter, zijn gelukkiger, zijn optimistischer, zijn ondernemender en leven langer dan ongelovigen. Dat is nou eens wel bewezen. Zegt Mathieu. Dat is wat kortaf van hem. Ik vermoed dat de hoogste levensverwachting niet samenvalt met het vurigste geloof en ik denk dat elke, zelfs oppervlakkige, lezing van een VN jaarboek over demografie dit vrijwel onmiddellijk zal aantonen. Als Mathieu zich de moeite had getroost Jan Siebelink te lezen waren hem ongetwijfeld ook de overige schellen van de ogen gevallen.
Als het werkt is het goed, stelt Weggeman in navolging van Richard Rorty. Geloof nou maar, want het werkt en dan is het goed. Een betere verklaring voor de kippigheid waaraan financiële crises hun succes ontlenen, een betere verklaring voor godsdienstverdwazing en godsdienstoorlogen ben ik nog niet tegengekomen. En ik denk dat ik dat nu eens wel kan bewijzen.
8 januari
=0=
Herinneren
Gisteravond keek ik naar een door de VPRO uitgezonden documentaire over Edwin Honig (First Cousin Once Removed) op NPO2. Honig leefde van 1919 tot 2011. De laatste jaren van zijn leven – de periode dat de documentaire tot stand komt – slokt de ziekte van Alzheimer zijn geheugen op. Zijn herinneringen aan zijn beroeps- en persoonlijk leven verdwijnen in een zwart gat. Een rijk beroepsleven, een zeer gemankeerd persoonlijk leven. Zijn twee geadopteerde zonen brak hij af, de suggestie is dat hij zo handelde omdat hijzelf door zijn eigen vader werd afgebroken, na een tragisch ongeluk waarbij zijn twee jaar jongere broertje overleed en waarvoor hij verantwoordelijk werd gehouden. Hij weet het nog en welke namen hij ook vergeet, niet de naam van het broertje. Verklaart het wat van zijn gedrag als vader? Misschien. In zijn beroepsleven was hij literatuurwetenschapper, literatuurcriticus, schrijver, dichter en vertaler.
Het geheugen verdwijnt niet in een keer, maar wel langzaam en zeker. Op de vraag wat voor hem het ergste van geheugenverlies is komt als antwoord: ‘dat ik me niet kan herinneren hoe het voelt te herinneren’. Dan kan hij nog articuleren wat hij niet meer kan articuleren. Hij zegt ook: ‘wat is geheugen anders dan een manier om te zeggen: ik leef?’. Later vervalt ook dat. Wie is die man? Hij vraagt het bij het zien van foto’s van zichzelf. Zichzelf? Zichzelf bestaat niet meer, het is verdwenen in de tijd want tijd is ‘een herinnering aan iets dat voorbij is’. Hij heeft gelijk.
Er bestaat steeds minder, steeds meer is voorbij zonder dat je het nog terug kunt roepen. Bomen, zegt hij, zijn ‘ambassadeurs van tijd’. Eens een dichter, altijd een dichter. Zijn raam biedt uitzicht op bomen, op de bladeren die elke dag anders zijn, die in beweging zijn, die komen en gaan en gaan en komen. Het zijn de, zijn, reddingsboeien voor zijn besef van tijd. Als je in een vreemd land alles kwijt bent kun je altijd nog naar de ambassade. In zijn vreemde land zijn de bomen de ambassadeurs.
Het is niet veel – het blijft een vreemd land – en toch ook weer wel want zonder geheugen besta je nog wel en leef je niet meer, en zolang hij zijn bomen heeft heeft hij nog leven. Boom doet leven.
We zien met het schrompelen van het geheugen het schrompelen van de man. Als loopt het één op één. Als geld niet wordt gebruikt, niet circuleert, droogt de economische groei op, als kennis niet wordt gebruikt droogt het leren en ook het leervermogen op, als het geheugen niet wordt gebruikt droogt het geheugen uit en drogen de herinneringen op. En met het geheugen en de herinneringen de persoon, en met de persoon het lichaam.
De documentaire is de aftakeling in beeld gebracht. Indrukwekkend, afschrikwekkend en nergens afschuwwekkend. Hij zal me heugen, de documentaire.
7 januari
=0=
Beginsel
Door een berichtje in het RD nieuwsgierig geworden, ging ik op zoek naar de oratie van Hans Bosma, vorige maand in Maastricht. Bosma is sociaal epidemioloog en is bezig met een onderzoeksprogramma dat behalve inzicht in de sociale determinanten van gezondheid en ziekte ook inzicht moet bieden in het antwoord op de vraag hoe die determinanten inwerken op en doorwerken in de persoonlijke wereld en het persoonlijke wereldbeeld van mensen.
Bij dit laatste hoort een verschijnsel dat Bosma ‘gesocialiseerd fatalisme’ noemt: mensen ervaren dat ze geen greep op hun omstandigheden hebben en al evenmin op hun omgeving. Dit zou wel eens de ‘fundamentele reden kunnen zijn waarom het de lagere sociaaleconomische groepen vaak zo slecht vergaat’ (H. Bosma, Sociale Epidemiologie: schipperen tussen upstream en downstream. Maastricht, 19 december 2014: 10). In hoeverre dat zo is, dat moet het onderzoek nog uitwijzen, maar dat het een rol speelt lijdt weinig twijfel en Bosma maakt zich volkomen terecht zorgen over de individualiserende wending die het debat en het beleid met betrekking tot de gezondheidszorg heeft genomen.
De door dit kabinet bedachte decentralisatie van bezuinigingen – op mensen die je alleen als kostenpost ziet moet je altijd bezuinigen – doet een beroep op de ‘zelfredzaamheid’ van mensen, op hun capaciteit hun omgeving en omstandigheden hun kant op te buigen. Het doet een beroep op de ‘bronnen’, op het ‘netwerkkapitaal’ van mensen die daar nooit over beschikten en nu bij zichzelf te rade mogen gaan waarom ze ook hierin weer niet geslaagd zijn.
Het frivole beginsel van de zelfredzaamheid (een beginsel waar niemand tegen kan zijn is hol en kan alleen met enige ketelmuziek aan de praat gebracht worden – ik denk aan de reclamecampagne van het ministerie van VWS ‘Nederland verandert; de zorg verandert mee’) is voor tal van mensen geen beginsel. Voor hen is er geen beginnen aan. Ze hadden er eerder aan moeten beginnen maar stuitten toen op omstandigheden die niet meewerkten en op een omgeving die er ook nooit aan was begonnen. Hen confronteren met de opgewekte boodschap dat ze, met ingang van dit jaar, vanaf hun keukentafel een netwerk kunnen opbouwen of, nog brutaler, hun toch eigenlijk best al lang bestaande netwerk wakker kunnen kussen uit haar winterslaap, is meer dan hoon. Het is natrappen.
Natrappen is de andere kant van het beginsel van de zelfredzaamheid. Natrappen is het nieuwe beginsel. Het is het beginsel dat mensen de dingen voorhoudt die ze niet hebben gedaan en het is beginsel dat hen in de schoenen schuift dat ze daar zelf voor gekozen hebben. Het is het beginsel dat het verschijnsel van ‘sociaal fatalisme’ ontkent.
Het is het beginsel dat de bestaande grote ongelijkheid in sterftekansen en de bestaande grote ongelijkheid in kansen op een gezond leven zal vergroten. Bas Blokker schrijft in de NRC van 3 januari dat het er alle schijn van heeft dat het overheidsbeleid de betrekkelijk jonge, goed opgeleide, kansrijke persoon steeds meer en inmiddels vrijwel uitsluitend als uitgangspunt neemt – ik moet natuurlijk zeggen: kiest, maar dan zonder het als een keuze te durven benoemen en dus te durven benoemen tegen wie deze keus kiest (Blokker heeft het over de D66-stemmer als de ‘ijkpersoon van beleidsmakend Nederland’, over ‘zelfredzame mensen met een goede opleiding’).
Het is natrappen – als beginsel. Hans Bosma weet dat hij tegen de stroom in moet zwemmen. Ik wens hem veel succes, doorzettingsvermogen en wijsheid.
4 januari
=0=
Luisteren
Als ik aan de voorkant door het raam van mijn studeerkamer de Koninginneweg af kijk zie ik ietsje schuin aan de overkant, op de hoek Koninginneweg/Emmalaan, een groot huis, dat zich om de gehele hoek heen krult. Het heeft een paar jaar leeg gestaan. Het was ernstig vervallen, ook al geruime tijd voor het leeg kwam. Het is vorig jaar opgeknapt, het ziet er weer mooi uit, zo mooi zelfs dat de onvermijdelijke graffitiknoeiers er niet vanaf konden blijven en stukjes van de muur aan de onderkant hebben bekliederd. Dat zal hun dank geweest zijn voor de mensen die er maanden aan het werk zijn geweest.
Dat huis was het adres van Janny Moffie-Bolle, de in 1920 geboren vrouw die vier kampen overleefde en van haar leven verslag deed in het boek Een hemel zonder vogels (Amsterdam 2010, Uitgeverij Balans). Het boek is gebaseerd op het materiaal uit een drietal schriftjes waarin Janny onmiddellijk na de bevrijding haar leven en kampervaringen optekende, op vele interviews die ze zich door historica en museologe Esther Göbel heeft laten afnemen, en op uitgebreid onderzoek door Esther Göbel. De laatste tekende ook voor de tekst van het boek. Dat heeft ze allemaal voortreffelijk gedaan. Zelden las ik een boek over de verschrikkingen en de nasleep van de kampen dat zo dicht bij de ervaringen van die ene vrouw is gebleven, ondanks de talloze verlokkingen voor het opstellen van generaliserende beschouwingen die het materiaal biedt. Tot en met het uitgebreide notenapparaat is de stijl feitelijk en bedaard, en de toon is geëngageerd en nergens sentimenteel.
Ik denk dat Esther Göbel behalve een nauwgezet onderzoeker ook een uitstekend luisteraar is die een verhaal kan registreren zonder er zelf mee aan de haal te gaan. Het is het verhaal van Janny gebleven en niet het verhaal van Esther geworden. Het is, ik denk mede hierdoor, ook een verhaal zonder enige literaire pretentie. Dat is knap. Literatuur speelde geen rol in het leven van Janny, niet eens een kleine, en als ze haar eigen biografie had geschreven was het, tenzij ik me ernstig vergis, geen literatuur geworden. Eerder denk ik dat het iets geworden was dat sterk lijkt op het boek dat er nu ligt, een boek met verhalen en herinneringen en ook pijn en verdriet, een relaas waarvan de liefde voor haar familie afstraalt, de liefde voor de joodse traditie en gebruiken, voor de warmte van het samenzijn, voor de solidariteit en hulpvaardigheid die ze met de paplepel ingegoten heeft gekregen en die haar ook in de barre kampomstandigheden tot steun en nooit tot last waren. Maar, geen literatuur. Die keuze is gemaakt, die beslissing is genomen. Net zoals onderzoek is schrijven een proces van het maken van keuzes. Alles kan, alles tegelijk kan niet.
Dat is ook het grote bezwaar dat ik koester tegen het boek van Adriaan van Dis, Ik kom terug (Amsterdam 2014, uitgeverij Augustus). Dat boek is een roman met daarin als hoofdrolspelers Van Dis die aantekeningen en materiaal bijeensprokkelt over zijn moeder, zijn moeder, de relatie van hem met zijn moeder en met zijn wereld, en de relatie van zijn moeder met hem en met haar wereld.
Dat is veel, zo veel dat Van Dis permanent de weg kwijt is in het zoeken en vinden van welk thema wanneer en waar aan de beurt moet zijn. Een literair schrijver schrijft natuurlijk altijd over zichzelf maar het zou helpen als de schrijver beseft dat zijn lezers even onvermijdelijk zichzelf lezen, niet omdat ze dat willen maar gewoon omdat het zo werkt. Het heet ‘herkenning’, en herkenning hangt af van de kwaliteit van de richtingaanwijzers op de kaart van het verhaal. De moeilijkheid is dat Van Dis er voor zichzelf niet is uitgekomen welke kaart hij moest tekenen. Het resultaat is een serie kaarten over elkaar heen waardoor geen enkele kaart oriënteert. Hem niet en ons niet. In plaats daarvan veel uitweidingen – literaire uitstapjes, dat wel – veel aanloopjes en nergens de sprong naar de overkant want die was nou net niet op een kaart aangegeven.
Ik denk dat de moeder van Van Dis een fascinerend, dramatisch en soms ook tragisch leven heeft gehad, een leven dat een lange twintigste eeuw omspant, met nog een uitloper in de tegenwoordige. Ik denk dat als Van Dis had kunnen luisteren er een mooi boek uit had kunnen ontstaan, uit dat leven – maar hij hoort en herbeleeft alleen zijn eigen belemmeringen en teleurstellingen in haar verhalen, hij hoort alleen zichzelf als hij denkt naar haar te luisteren. Het boek gaat niet over haar, het gaat over hem – het was prettig geweest als Van Dis over dat zelfinzicht had mogen beschikken. We krijgen te lezen dat hij ettelijke jaren in psychoanalyse is geweest en dat hij daar veel van heeft opgestoken. Ik zal het niet tegenspreken maar ik ben bang dat hij niet over de drempel van Portnoy is gekomen: de analyse begint pas op het moment dat Portnoy denkt dat zij eindelijk afgelopen is. Van dat inzicht kun je een boek maken, je kunt er zelfs literatuur van maken – op voorwaarde dat het over jezelf gaat en niet over je moeder.
2 januari
=0=
Bronnen
Op de radio ving ik gisterochtend nog net iets op over het gebruik van bronnen door journalisten. Er werd gevraagd om ‘checks’ en één keer zelfs om ‘checks en balances’. De aanleiding was de affaire met de jokkende journalist van Trouw, de kwestie zelf – de kwaliteit en betrouwbaarheid van je bronnen – is breder. Het zou helpen als de basisregel bij bronnengebruik, de default, minimaal twee journalisten voorschrijft, die beiden de bron moeten checken voordat iets naar buiten wordt gebracht. Alleen indien de bron boven alle twijfel verheven is zou je het met één journalist mogen afdoen. De mensen die ik op de radio hoorde zouden het daar wel mee eens kunnen zijn, dacht ik. Maar zolang hoofdredacteuren meer commerciële managers dan redacteuren zijn, zagen ze het somber in. De commercie eist de scoop, eist dat de concurrerende krant de loef wordt afgestoken, eist snelheid daarom.
Het zou een oefencasus in journalistieke ethiek moeten zijn: de vraag wat een journalist moet doen, van zichzelf en van de hoofdredactie, om aan de verleidingen van een nog niet helemaal uitgeplozen scoop te weerstaan en voor die weerstand ook nog een compliment te krijgen. En dat in twee ronden, een eerste ronde om de in het geding zijnde morele codes op te sporen, en een tweede ronde om lastige praktijkgevallen (de krant dreigt met omvallen, het marktaandeel erodeert, andere kranten kopen de meest gelezen journalisten en columnisten weg, de krant beschikt slechts over een klein netwerk van correspondenten die ook niet alles tegelijk kunnen doen, enz.) in kaart te brengen en aan de codes te toetsen.
Wat is de vraag? Het is de titel van de oudejaarsconference van Youp van ’t Hek. Hij stelde hem al eerder, die vraag naar de vraag, in een column in NRC van 18 januari 2014. Nu, de vraag is: wat is een bron? Geen oefencasus over bronnengebruik zonder dat we weten wat een bron is. Er wordt vaak verwezen naar ‘diverse bronnen’ die iets bevestigen, ontkennen en heel dan wel half iets suggereren; of men heeft het ‘uit betrouwbare bron’, waarmee meestal een bron wordt bedoeld die regelmatig wordt geraadpleegd en die nog niet is uitgeput of nog voornamelijk troebel water spuit. Meestal zijn die bronnen alleen bereid iets te berde te brengen als ze niet met naam en toenaam genoemd worden. En een journalist hoeft, het is een één-tweetje, zijn bronnen niet prijs te geven.
Tal van bronnen zijn weinig anders dan de bijna spreekwoordelijke lekken die een redactie in staat stellen met iets naar buiten te komen dat de concurrent niet heeft, of nog niet heeft. Maar morgen is het waardeloos geworden. Als concurrent moet je dan maar hopen dat het nieuws dat je miste omdat de concurrent het eerder had genadeloos door de mand valt. Trouw, u zegt het. De vraag naar bronnen is een vraag naar de mate van samenvallen van vrije nieuwsgaring met het kunnen beschikken over een serie ‘informanten’ die alleen kunnen informeren als ze onder de getuigenbescherming vallen van een gegarandeerde anonimiteit.
Wat is de overeenkomst tussen de rechercheur en de journalist? De informant. De vraag naar wat de bron is, is vervangen door de vraag naar wie de bron is.
Dat is een tamelijk algemene tendens in een land waar de grondwettelijke zinsnede over allen in Nederland die in gelijke gevallen gelijk worden behandeld zo verfomfaaid wordt dat er geen gelijk geval meer over is en we bedaard de gelijke behandeling opheffen: ongelijke gevallen dienen ongelijk behandeld te worden. In naam van het unieke wezen, het unieke geval dat ieder mens is. Er zijn geen gelijke gevallen meer, er zijn alleen mensen en mensen zijn allemaal verschillend. Mensen verdienen maatwerk. Mensen zijn zowel de bron van alle gevallen, als per geval te ongelijk om gelijk behandeld te kunnen worden.
Doe je dat toch, die gelijke behandeling, dan gaat het gegarandeerd fout. De spelregel van het maatwerk – de paradox van de verzorgingsstaat – kent immers geen uitzonderingen. Mensen zijn de bron van zichzelf, ze zijn hun eigen bron, ze bevloeien hun eigen netwerkttuintjes en plukken er de vruchten van. Ze zijn hun eigen maatwerk, nog voordat de overheid aan de keukentafel aanschuift om te informeren of ze hun tuintje wel goed hebben onderhouden.
In medialand zijn er steeds meer mensen/bronnen die zichzelf als bron zien en zo ook hun stukjes schrijven. Die hebben het helemaal begrepen. Wie het zijn, die eigen-bronnen bronnen? Het zijn de columnisten van de krant.
Zij moeten ook een plekje krijgen in de oefencasus. Ik heb het niet nagezocht maar ik vermoed dat de hoeveelheid ruimte die in kranten aan columnisten, auteurs van opiniestukken en andere schrijvende hoofden wordt gegund al geruime tijd een stijgende lijn vertoont en ik vermoed dat het met die stijging nog niet gedaan is ook. Voor een krant heel aantrekkelijk want het risico ligt in de eerste plaats bij de columnist. Ze schrijven, of het er nu bijstaat of niet, op persoonlijke titel.
Ik ben een bron dus ik besta. Vooruit, ook het interview kan als dienstdoende bron fungeren. Per slot, het totale talkshowwezen is ervan vergeven, het type vermaak dat Youp van ’t Hek bracht tot zijn vraag naar wat de vraag is. Kijkcijfers! Leescijfers! Gasten! Namen! Er is geen krant die nalaat de ‘vijf meest gelezen stukken’ op de website te plaatsen en er is geen krant die daarbij de moeite heeft genomen om even na te gaan of de meest gelezen stukken nog iets anders bevatten dan de producten van allerlei lekkages en van bronnen die aan zichzelf genoeg menen te hebben.
Ik geef het toe – je moet het jaar tenslotte oprecht beginnen – dat ook ik mijn eigen bron ben en dat ik mezelf zelden controleer. Of dat goed is weet ik niet. Het zou in ieder geval beter kunnen want hoewel ik geen journalist ben, ben ik net als de journalist niet karig met mijn meningen en oordelen en die haal ik niet zomaar uit mezelf, daar heb ik dan ook weer bronnen voor, bronnen die ik dan eigenlijk zou moeten controleren enz. Dat is één kant van de zaak. De andere kant is dat ik een groot en gezond wantrouwen heb tegenover informanten en andere kroongetuigen die alles in discussie durven brengen, en die iedereen durven aanbrengen, om toch vooral zelf maar uit de wind te blijven, om toch vooral zichzelf niet te discussie te stellen, om toch vooral zichzelf van aanhouding te vrijwaren of, als het niet anders kan, het op een akkoordje te gooien.
Wantrouwen dus, net zoals ik meer vertrouwen heb in de onvolprezen vrijdagcolumns van Bert Keizer (is Trouw niet helemaal tevreden met Bert, gezien zijn nog tamelijk recente verhuizing van de zaterdag- naar de vrijdagkrant?) dan in het hoofdredactioneel van Trouw, ik heb meer vertrouwen in de columns van Max Pam dan in het hoofdredactioneel van de Volkskrant, ik heb meer plezier in de columns van Youp van ’t Hek dan in de overwegingen van de ombudsman en de hoofdredacteur van NRC bij elkaar opgeteld. Wat was de vraag ook weer? Ja, leg dat maar eens uit.
Best moeilijk, een goede oefencasus opstellen.
1 januari
=0=