DAGBOEKHOUDER
Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Ton Korver

Amsterdam 2015

Ga naar Archief:
2007–2008–2009–2010–2011–
2012–2013-2014-2015


Om naar het begin van de pagina te gaan: klik op =0=

April

Voorrang

Bemoeienis

VBL

Symbool Samsom

Capaciteit

Misverstanden

Vrees

Bedekt

Beide

Monitor

Opdoeken

Zegenrijk

Commissies

Waarderend

Behoeften

Papierwerk

Boer zoekt god

Provocateur

Sluiten

Maart

Test

Introspectie

Locatie

Onderaannemers

Niet acceptabel

Foute minister

Onbedoeld gevolg

Een beetje

Pet

Muntunieverschuiving

Afgeschreven

Voor volk en vaderland

Zorgzaam

Dwingende argumenten

Kat en muis

Wij

Complot

Kunst

Omgeving

Kennis

Roeping

Februari

Toegang

Parasiteren

Compliment

Lasten

Persoonlijk

Niet-gebruik

Wortels

Schrappen

Beloftes

Bekommeren

Geloofwaardig

Zelfbeperking

Week van de

Jouw land

Vertaler

Heropvoeding

Solidariteit

Januari

Staatsloterij

Veilig

Algemeen beschaafd

Doorsnee

Structurele hervormingen

Woorden

Vermogens

Alledaagse waanzin

Stof voor leerboeken

Vrijzinnig

Definiëren

Omanido

Verdwazing

De Staat

Satire

Vrijheid

Zonder de bonden

Zoek de verschillen

Niemand

Herinneren

Beginsel

Luisteren

Bronnen

 

 

 



Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder.

 


FiB
tijdschrift Filosofie in Bedrijf

Archief

Dagboekhouder 45
maart - april 2015

Dagboekhouder 44
januari - februari 2015

Dagboekhouder 43
november - december 2014

Dagboekhouder 42
september - oktober 2014

Dagboekhouder 41
juli - augustus 2014

Dagboekhouder 40
mei - juni 2014

Dagboekhouder 39
maart - april 2014

Dagboekhouder 38
januari - februari 2014

Dagboekhouder 37
november - december 2013

Dagboekhouder 36
september - oktober 2013

Dagboekhouder 35
juli - augustus 2013

Dagboekhouder 34
mei - juni 2013

Dagboekhouder 33
maart - april 2013

Dagboekhouder 32
januari - februari 2013

Dagboekhouder 31
november - december 2012

Dagboekhouder 30
september - oktober 2012

Dagboekhouder 29
juli - augustus 2012

Dagboekhouder 28
mei - juni 2012

Dagboekhouder 27
maart - april 2012

Dagboekhouder 26
januari - februari 2012

Dagboekhouder 25
november - december 2011

Dagboekhouder 24
september - oktober 2011

Dagboekhouder 23
juli - augustus 2011

Dagboekhouder 22
mei - juni 2011

Dagboekhouder 21
maart - april 2011

Dagboekhouder 20
januari - februari 2011

Dagboekhouder 19
november - december 2010

Dagboekhouder 18
september - oktober 2010

Dagboekhouder 17
juli - augustus 2010

Dagboekhouder 16
mei - juni 2010

Dagboekhouder 15
maart - april 2010

Dagboekhouder 14
januari - februari 2010

Dagboekhouder 13
november - december 2009

Dagboekhouder 12
september - oktober 2009

Dagboekhouder 11
juli - augustus 2009

Dagboekhouder 10
mei - juni 2009

Dagboekhouder 9
maart - april 2009

Dagboekhouder 8
januari - februari 2009

Dagboekhouder 7
november - december 2008

Dagboekhouder 6
augustus - oktober 2008

Dagboekhouder 5
april - juli 2008

Dagboekhouder 4
januari - maart 2008

Dagboekhouder 3
augustus - december 2007

Dagboekhouder 2
mei - juli 2007

Dagboekhouder 1
januari - april 2007

 

Voorrang

Gelijkheid leidt niet altijd tot vrijheid. Het gaat om de gelijkheid van wat, zoals Sen ooit beargumenteerde. Gelijkheid voor de wet is fundamenteel, te beginnen voor elk idee van vrijheid. Maar daarbuiten wordt het al snel ingewikkeld. Een kind heeft andere behoeften dan een grijsaard, een grijsaard heeft andere behoeften dan iemand van middelbare leeftijd, enzovoorts. Iedereen over dezelfde behoeftenkam scheren schiet niet op. We hebben geleerd dat gelijkheid van uitkomsten onwerkbaar is en dat we beter kunnen inzetten op gelijkheid van kansen. Dat plaatst ons voor het probleem van de verschillen in de mogelijkheden (gezondheid bijvoorbeeld) die mensen hebben en voor het probleem van de verschillen tussen mensen (discriminatie bijvoorbeeld) om hun mogelijkheden te realiseren.

Vrijheid bestaat hier in de erkenning van sommige, de bestrijding van andere verschillen. De ‘bronnengelijkheid’ van Dworkin en de ‘capability’-benadering van Sen geven aan hoe je tegelijkertijd met ongelijkheid en verschil kunt omgaan. Het tegendeel van gelijkheid is soms de ongelijkheid, het is soms het verschil, en meestal is het allebei.

Als we het omkeren wordt het een stuk eenvoudiger: ongelijkheid leidt altijd tot onvrijheid. Ik gaf er gisteren een voorbeeld van: wie werkt heeft enigszins de vrijheid over zijn tijd te beschikken, wie werkloos is wordt die vrijheid ontnomen. Aan het einde van het interview met Sen dat De Groene deze week afdrukt zegt Sen het, met een beroep op Aristoteles, bijzonder kernachtig: ‘Niet hoeveel een mens verdient doet ertoe, maar wat hem vrij staat om te doen’. En ach, hij heeft het al zo vaak gezegd, hij heeft er al zo veel schouderklopjes voor in ontvangst mogen nemen, zo veel eretitels aan overgehouden, zo veel invloed mee uitgeoefend in de kritiek op het bbp als standaard voor rijkdom en groei – en toch en toch. Zelfs in de landen met een ontwikkelde verzorgingsstaat wordt, ongeacht de reverenties aan het adres van Sen van politici, beleidsmakers en zelfs economen, de vrijheid van mensen om te doen wat ze nuttig en noodzakelijk vinden ingeperkt.

Bij Groen Links hebben ze ooit bedacht, al weer een jaar of tien geleden, dat je vrijheid kunt delen, alsof vrijheid een voorziening is in plaats van een recht, een eindige voorraad en geen recht dat de economie richt in plaats van, in de geest van de voorzienige voorziening van Groen Links, door de economie gericht te worden. Ze zijn op hun wenken bediend. Ik vind het nog altijd een ramp, die gedachte, maar dat Groen Links de tekenen van de tijd voorbeeldig onder woorden bracht staat buiten kijf. Groen Links sloot aan bij, en gaf uitdrukking aan, een ontwikkeling die al geruime tijd gaande was. Welke ontwikkeling? Deze: vrijheid moet je verdienen en wie niets verdient verdient ook geen vrijheid. Als er niets te halen is valt er altijd nog tijd te halen, de beschikking over tijd, de vrijheid zelf over tijd te beschikken.

Omdat geld tijd is, is snelheid de maat der dingen. Snelverkeer heeft voorrang op ander verkeer. Dat verklaart de voorrang van de financiële economie boven de politieke economie, een voorrang die Sen in hetzelfde interview constateert, betreurt en kritiseert. De door financiële overwegingen gedicteerde bezuinigingspolitiek vergroot de ongelijkheid en is daardoor en onvermijdelijk een beknotting van de vrijheid. In de bejegening van Griekenland is onmiskenbaar dat we de Grieken beschouwen als eigenwijze, klierige en hardleerse kinderen en kinderen moet je vooral niet de vrijheid geven te doen wat ze willen doen, zelfs niet als ze hun onderwijs en hun gezondheidszorg belangrijker vinden dan, voorrang willen geven op, bezuinigingen.


Het zal me niet verbazen als ook Jeroen Dijsselbloem een bewonderaar is van het werk van Sen. Om mee te nemen op vakantie, doorgebracht op een zonnig Grieks eiland.

26 april

=0=

 

 

Bemoeienis

De defensie-uitgaven van de NAVO-landen bestrijken tweederde van de totale defensie-uitgaven wereldwijd. De defensie-uitgaven van de Europese NAVO-landen zijn ruim drie keer zo hoog als die van Rusland.

We worden bedreigd.

Nederland, zo schrijft een aantal mensen, voldoet niet eens aan zijn grondwettelijke veiligheidstaken. Het defensiebudget moet omhoog, van 1% van het bbp maar 1,6% van het bbp. Dat de grondwet percentages noemt is mij niet bekend, dat er in ons land tal van mensen rondlopen die de wapenhandel een goed hart toedragen weer wel. De briefschrijvers (de onvermijdelijke Jaap de hoop Scheffer uiteraard, maar ook Jan Pronk en Paul Scheffer en Gerdi Verbeet, Ruud Koole, Felix Rottenberg – ik beperk met hier tot de namen uit of uit de buurt van de PvdA) noemen dit veiligheid, het toverwoord van de 21ste eeuw.

In de brief wordt gerept van internationale samenwerking, van Europese NAVO-landen, maar niet van de EU en dus ook niet van een gemeenschappelijk Europees defensiebeleid. De briefschrijvers zijn onuitgesproken van mening dat we daar onze veiligheid niet moeten zoeken. De EU is dood, we zagen het gisteren, toen de Europese regeringsleiders besloten bootvluchtelingen met boten te bestrijden. Een enkel vliegtuig mag er ook nog bij. De mantra is dat we moeten voorkomen dat vluchtelingen naar Europa willen. De uitkomst is dat we willen voorkomen dat vluchtelingen naar Europa kunnen.

Jaap de Hoop Scheffer! De man die ons de Irakoorlog inrommelde, de oorlog die tot op de dag van vandaag wereldwijd een formidabele bedreiging van de veiligheid inluidde. Het geheugen van premier Rutte vertelt hem, zo zei hij gisteren, dat Libië in Afrika ligt. Daarom is wat daar gebeurt een Afrikaans probleem, en geen Europees probleem. Daar hadden we eerder aan moeten denken, net zoals we van de geografische kennis van Rutte eerder gebruik hadden moeten maken – toen we ons met Irak bemoeiden. Ik bedoel maar, wie met De Hoop Scheffer pacteert in naam van de veiligheid pacteert voor oorlog.

Dat Bolkestein en Wiegel graag met De Hoop Scheffer op één handtekeningenlijst figureren, het zou raar zijn als het anders was geweest. Van de meeste overigen vraag ik me af of ze serieus van mening zijn dat wat haviken onder veiligheid verstaan hetzelfde is als wat duiven eronder verstaan.

Hun bemoeienis is de mijne niet. Hun veiligheid ook niet. Ik voel me bedreigd.

24 april

=0=

 

 

VBL

Uit de brief die het kabinet gisteravond aan de Tweede Kamer zond: ‘Als gedwongen vertrek niet mogelijk is en de vreemdeling niet bereid is mee te werken aan (vrijwillig) vertrek, zal de vreemdeling op straat komen te staan. Ook als een vreemdeling op straat staat, kan hij zichzelf steeds weer in het stelsel plaatsen door alsnog te gaan werken aan vertrek. Dan volgt plaatsing in de VBL.’

VBL staat voor vrijheidsbeperkende locatie. Het is een locatie die, behalve als je er al in zit, ook nog een ‘voorfase’ kent. Er is slechts één VBL (Ter Apel) en er mogen van het kabinet vijf voorfase locaties zijn, in de vier grote steden plus Eindhoven. De Pauluskerk is per heden getransformeerd van een opvangplek in een voorfase. Iedereen, zegt het kabinet, die zich in een opvang ophoudt is uitgeprocedeerd, is daarmee illegaal en moet weg. Als we opvang zien als de consequentie van de erkenning van mensenrechten – ongeacht je status als legaal, illegaal, of er nog onbeslist ergens tussen in – dan is opvang als ‘voorfase’ een ontkenning van mensenrechten.

Uitgeprocedeerde asielzoekers, zegt het kabinet, kunnen geen recht doen gelden op mensenrechten. We geven ze een aalmoes (bed, bad en brood) maar laat ze vooral niet denken dat ze een recht op aalmoes hebben. En we blijven niet aan de gang. Na een paar weken krijgen ze geen aalmoes meer. Een aalmoes is, in de moderne verzorgingsstaat, een voorziening, geen recht en bij voorzieningen geldt dat als het op is het op is en wanneer en voor wie het op is, dat bepalen wij. Een illegaal heeft het recht op mensenrechten verspeeld.

Daarmee worden de gemeenten tot uitvoeringsinstanties van de centrale overheid verklaard. De gemeente die niet meewerkt, wordt financieel gestraft, bijvoorbeeld, schrijft het kabinet in een brief aan de Tweede Kamer, door te korten op het integratiebudget voor nieuwkomers. Aan nieuwkomers hangt, vindt het kabinet, een illegaal luchtje, vandaar. Nee, het staat er niet, het staat er slechts per implicatie. Het zal wel weer een symbool zijn. De PvdA maalt niet om symbolen, de VVD mag het er graag inwrijven. De kabinetsbrief is een symbool voor een PvdA die door het stof is gegaan.

De PvdA begint meer en meer te lijken op een partij die bereid is elk gezag in te leveren om te mogen blijven regeren. Hoe diep moet je zinken voordat je beseft dat je tijd gekomen is?

Bij de PvdA wordt gedacht dat als de economie aantrekt alles in orde zal komen, dat de economie de enige politieke bodem is die er toe doet. In het politieke veen van de PvdA let men niet op een vreemd turfje. De PvdA mag de VVD wel dankbaar zijn dat die partij heeft uitgelegd wat die uitdrukking betekent. Het betekent niet dat we het over het hoofd mogen zien, het betekent dat we het verwijderen.

23 april

=0=

 

 

Symbool Samsom

Nederland is een land met een overdaad aan symbolen. Verkeersborden, logo’s, vlaggen, reclameafbeeldingen, het kan niet op. We worden er mee overspoeld. We hebben meer symbolen dan we aankunnen. De tomaat van de SP, de rode roos in de vuist van de PvdA, de afkortingen zelf, het zijn symbolen. Een bedaard sprekende, niet te uitleggerige, niet te betweterige Samsom, hij leek het symbool van een staatsman te willen uitbeelden en hij had er bijna de verkiezingen mee gewonnen. Hij verloor ze, en hij werd weer snel, uitleggerig, betweterig. Sindsdien verliest hij verkiezingen, en sympathie, dat ook. Samsom is nu het symbool van een partij die het niet meer weet.

Samsom hecht niet aan symbolen. Zo verklaarde hij een paar jaar geleden aan een ongeruste en kwaaie achterban dat de illegaliteit van uitgeprocedeerde asielzoekers slechts een symbool was. Nu moet hij zien uit te leggen of witbrood dan wel speltbrood, een douche of een kuipbad, een bed of een hemelbed ergens symbool voor staan en dat is niet gemakkelijk als je symbolen, als zodanig, met een wegwerpgebaar bij de overbodige prullaria hebt gezet. Dan kun je later niet zomaar doen alsof symbolen een kabinetscrisis waard zijn.

Dat doet Samsom dan ook niet. Hij vindt dat er een oplossing moet komen. Dat vind ik ook, een oplossing voor Samsom dan, en die oplossing is dat Samsom moet leren en moet toegeven dat symbolen belangrijk zijn. Dat is niet hetzelfde als een kabinetscrisis forceren of uitlokken maar het is evenmin hetzelfde als tot elke prijs een kabinetscrisis voorkomen. Tot elke prijs is ook een symbool, en het is een slecht symbool, het is het symbool van een politicus die denkt het zonder symbolen af te kunnen. Een politicus zonder symbolen is een politicus zonder gezag want gezag heeft symbolen nodig, zonder symbolen geen gezag.

Zonder symbool hebben we een rechter zonder toga, hebben we een keizer met alleen nieuwe kleren die aantonen dat een keizer zonder hemd in z’n hemd staat en een voorwerp van spot is, zonder symbool hebben we een ambtsdrager zonder ambtsketen, hebben we een merkloos bulkgoed waarvan de koper zelf maar moet uitzoeken waar het precies voor staat, als het al ergens voor staat en als de koper de tijd zou hebben het uit te zoeken en als de koper de tijd zou willen nemen om het uit te zoeken.

Zo aantrekkelijk is de politiek en zijn de politici al lang niet meer. Ze hebben het er zelf naar gemaakt. Ze hebben van politiek een politiek spelletje gemaakt en ze hebben van partijpolitiek een verdacht pakketje gemaakt dat door hen elke keer wordt aangeboden als er iets van enig belang vraagt om een politieke motivering en beslissing.

Of dit kabinet nu doorregeert of niet is voor de VVD een rekensom, en voor de PvdA niet want de PvdA weet al lang niet meer waar het op kan rekenen. De partij weet evenmin waarmee het nog kan rekenen – hoe reken je politiek met een kwestie die je eerst tot een verwaarloosbaar symbool hebt terug willen brengen?

Het zal wel ergens voor staan, het zal wel wat uitdrukken, het zal ergens wel een symbool van zijn.

Ik denk dat Samsom binnenkort zichzelf zal tegenkomen.

19 april

=0=

 

 

Capaciteit

De organisatie van de Belastingdienst is met regelmaat voorwerp van kritiek. De problemen met ICT zijn groot en hardnekkig, de dienst wordt gek van de voortdurend veranderende eisen en opgelegde taken van de Kamer en de regering, er zijn problemen met het toezicht, er is kritiek op de lankmoedige werkwijze, in het bijzonder richting de (vrijwel ontbrekende) controle op de aangiften van het bedrijfsleven, er is kritiek op de continue stroom reorganisaties gekoppeld aan en gemotiveerd door bezuinigingen. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) is door dit kabinet een vergelijkbaar pad opgestuurd. De SVB voorspelde chaos, de staatssecretaris trok zich er niets van aan, de SVB kreeg chaos, de staatssecretaris (Van Rijn in dit geval) belooft verbeteringen. Van Rijn belooft vrijwel dagelijks verbeteringen. De overheid leert niet van fouten, de overheid herhaalt fouten. En belooft beterschap, lees: meer van hetzelfde.

Gelukkig is er altijd wel een leidinggevende die de vinger op de zere plek weet te leggen. Waardoor gaat het sinds tien jaar niet goed met de belastingdienst (in 2005 begon toenmalig staatssecretaris Wijn met het overhevelen van de toeslagenkermis naar de Belastingdienst – het is sindsdien hommeles)? De huidige directeur-generaal heeft het antwoord. Het komt door de vele vrije dagen van de oudere werknemer. Het komt niet door deeltijdarbeid, niet door flex-contracten, niet door personeelsreductie, niet door papadagen, zorgverlof en ouderschapsverlof, en het komt al helemaal niet door de verantwoordelijkheid van de directeur-generaal om te letten op een zo groot mogelijke en wendbare inzetbaarheid van de beschikbare capaciteit. Het komt door ‘ouwelullendagen’. Zo staat het in de krant – elke aanval op senioriteit is meegenomen. We weten niet of de directeur-generaal in dit verband de buikspreker van minister Blok is. In elk geval is de timing in lijn met die van de minister. Mevrouw Schippers, alweer een minister, zou een complot vermoeden.

De capaciteit kan eenvoudig worden verhoogd door beter te controleren – men spreekt over miljarden misgelopen inkomsten door het laten versloffen van de controle. Dan heb ik het niet alleen over aantallen mensen want daar zit de neoliberale ideologie tussen. Minder ambtenaren is altijd goed, het argument dat voortkomt uit de kippigheid door de oogkleppen die de moderne overheid zich heeft aangemeten. Ik heb het voornamelijk over de inzet en de inzetbaarheid van mensen – de kostenbesparende en batenverhogende manier om capaciteitsproblemen tegemoet te treden. Dat gaat met deze directeur-generaal niet lukken. Die speelt op de man.

Ik las ‘het ware verhaal achter de matige prestaties van de Nederlandse opsporing’. Dat is de ondertitel van het recent verschenen boek van voormalig rechercheur Michiel Princen, De gekooide recherche (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker 2015). Waarom is de opsporing ‘gekooid’? Dat komt, legt Princen uit, door een ‘onduidelijke, ondefinieerbare tegenkracht binnenin’ (: 262).

Binnenin, dat is binnen in de organisatie zelf, het is de politie die de politie tegenhoudt, de opsporing die de opsporing dwars zit. Komt dat door een gebrek aan mensen? Princen vertelt over het stoppen met een onderzoek omdat er geen overuren meer mochten worden gedraaid, net op het moment dat de recherche, met één avondje ‘doorhalen’ miljoenen had kunnen binnenhalen, het moment waarop de recherche ‘het hele jaarbudget én het overwerkbudget van een complete rechercheafdeling voor de staat [had] kunnen terugverdienen’ (: 229). Te weinig mensen? Nee, een foute inzet van mensen.

Princen zat bij de fiscale recherche. We moeten maar blij zijn dat ook die wordt meegenomen in de grootste reorganisatie van de politie ooit, het meesterwerk van Opstelten. Het is een zegen dat de gemiddelde leeftijd bij de politie aan de hoge kant is. Mocht het niet lukken dan weten we nu al waardoor het komt.

18 april

=0=

 

 

Misverstanden

Je hebt mensen die denken dat wet en recht hetzelfde zijn. Je hebt ook mensen die denken dat democratie en een meerderheidsbesluit hetzelfde zijn. En je hebt mensen die denken dat de centrale overheid hetzelfde is als de lokale overheid. Om het af te maken: je hebt mensen bij wie alle drie misverstanden in één persoon samenvallen. Zoveel misverstanden moeten wel tot nieuwe misverstanden leiden.

Theodor Holman is zo’n persoon. In zijn column in het Parool van gisteren schrijft hij dat mensen die uitgeprocedeerde asielzoekers in huis nemen de democratie slecht gezind zijn en de rechtsstaat ontkrachten. Over lokale overheden schreef hij niet. Over internationale verdragen die ons land ondertekende, en over supranationale organisaties waar we ons aan verplicht hebben en waar in beide gevallen de centrale overheid garant voor zou moeten staan, schreef hij evenmin.

Voor Theodor wordt het al snel te ingewikkeld. Ik, schrijft hij, erken de rechtsstaat want ik ben niet zoals de IS. Dat zijn de mensen die opvang bieden juist wel en daar komt nog bij dat ze ‘onder het mom van menselijkheid’ voeding geven aan de ‘onmenselijkheid’. Sommigen van die mensen halen zelfs hun God erbij (voor Theodor is hun God hetzelfde als de God, en dan zijn we al bij zijn vierde misverstand, in dit geval een misverstand dat je best aan een IS-strijder kunt toeschrijven – en aan de brave Theodor die zich dan plotseling in een wel heel onverwacht gezelschap bevindt) en die kun je al helemaal niet vertrouwen. Hun zogenaamde ‘goede inborst’ is helemaal geen goede inborst, het is een inborst die ‘door hun naïviteit eerder gevaarlijk’ is. Die mensen beschouwen, het houdt niet op voor Theodor, hun huis als het Achterhuis en wie dat doet heeft ‘ook de geschiedenis niet goed begrepen’.

Voor Holman begint de geschiedenis met het Achterhuis, niet met de geschiedenis die tot het Achterhuis leidde, een geschiedenis die tot diep in de jaren dertig van de vorige eeuw, de jaren dat wij al een democratie en een rechtstaat hadden, antisemitisme, uitsluiting en, inderdaad, het weigeren van Joodse asielzoekers en vluchtelingen helemaal dekte. Met de kennis van toen, met de kennis van nu, met de kennis van toen en nu van Holman. Als illustratie van zijn historische kennis vat Holman het vraagstuk van burgerlijke ongehoorzaamheid voor ons handzaam samen – een vraagstuk met een lange, vertakte, complexe en gecompliceerde geschiedenis. Burgerlijke ongehoorzaamheid, vindt hij, dient openlijk te gebeuren. Anders deugt het niet en wat niet deugt is niet alleen ondeugdelijk, het is evenmin burgerlijk ongehoorzaam. Zegt Holman, de man die in alles apodictisch is, de man die nooit twijfelt, de man die meent dat wetten en regels elke denkbare situatie uitputtend hebben vastgelegd, als ze maar volgens de regels van het spel zijn opgeschreven. Een pennenlikker, een Droogstoppel die Sjaalman desavoueert als het hem zo uitkomt, dat is onze Holman. Ten voeten uit.

Dat openlijke van de burgerlijke ongehoorzaamheid als criterium voor diezelfde ongehoorzaamheid, is dat zo? Is dat altijd zo? In de democratische rechtsstaat van Holman (in zijn democratische rechtsstaat waarvan hij denkt dat het de democratische rechtsstaat is: vijfde misverstand) is het zeer wel denkbaar (het is zelfs steeds beter denkbaar) dat als je publiek maakt dat je de wet zult trotseren je opgepakt wordt voordat je dat voornemen zelfs maar tot een begin van uitvoering hebt gebracht.

Tommy Wieringa besprak in zijn recente Kousbroek lezing (10 april in De Rode Hoed) de oprukkende controlestaat en besteedde in dat verband enige aandacht aan de techniek van het panopticum in de tijd en de bewoordingen van Bentham en aan de tegenwoordige praktijk ervan: ‘Meer dan tweehonderd jaar later noemen we deze techniek ‘hoogwaardig handhaven’ – door het net rond de burger zo strak aan te halen dat hij weet dat ontsnappen onmogelijk is, zal hij zichzelf op voorhand corrigeren; nog voor de overtreding komt hij tot inkeer’ (De Gids, 2015/2: 7).

Burgerlijke ongehoorzaamheid is, ik zeg het maar, minder eenvoudig dan Holman ons wil doen geloven. Nu ja, voor hem wel, maar ik denk dat zelfs Holman niet zo ver zal gaan om zichzelf als de maat der mensen en dingen te nemen. Helemaal zeker daarvan ben ik overigens niet. Holman zal een overheid die met de wet in de hand burgerlijke ongehoorzaamheid preventief ruimt willen billijken. Hij kan niet anders want zo zit de man in elkaar. Zoals Holman het vandaag de dag billijkt dat uitgeprocedeerde asielzoekers worden uitgezet en hij het kille overheidsbeleid van de jaren dertig ongetwijfeld ook had gebillijkt want een rechtlijnige, onnadenkende, zelfgenoegzame, volgevreten en onverschillige drol ben je of je bent het niet.

In een democratische rechtsstaat heeft, zegt Geert Corstens, niemand het laatste woord (daar herken ik mijn rechtsstaat in) en daarom neemt Holman het laatste woord omdat hij meent daar recht op te hebben. Ook dat is een misverstand.  Holman en het misverstand Holman zijn hetzelfde.

17 april

=0=

 

Vrees

Vreest u een nieuwe financiële crisis? De vraag staat als stelling in de (digitale) Volkskrant en je kunt er je stem over uitbrengen. Op het moment dat ik dit schrijf hebben ruim 1700 mensen hun mening kenbaar gemaakt. Vier op de vijf onder hen zien inderdaad de donkere bui van een nieuwe financiële crisis boven hun hoofd hangen. Het zegt niet veel. Het zegt wel dat de lezers die er even bij stil zijn blijven staan zich in aanzienlijke meerderheid weinig senang voelen over de wereld van het geld.

Dat lijkt me een zeer verklaarbaar gevoel. Ik deel het. De geldwereld is compleet krankjorum geworden en de (‘onze’!) monetaire autoriteiten doen er alles aan om de gekte tot volwassen waanzin te brengen. Het geldverruimingsprogramma van de ECB, nauw verknoopt met het extreem lage rentebeleid van dezelfde ECB, zet weinig zoden aan de dijk en bedreigt inmiddels behalve de pensioenfondsen ook de levensverzekeringsmaatschappijen. Alles waar de odeur van sparen, van de langere termijn, omheen hangt zit in het verdomhoekje.

Er wordt al een tijdje gespeculeerd over negatieve rente. Als de inflatie er niet toe kan verleiden het geld sneller uit te geven dan moet de straf van de negatieve rente dat maar voor elkaar zien te brengen. Het gevolg is dat iedereen die individueel dan wel collectief gespaard heeft minder geld heeft om uit te geven en van wat er nog wel overblijft minder uit durft te geven.

We zijn pas een maand bezig, roept Draghi opgewekt. Precies, als je beleid niet werkt zoals je hoopte dan verander je het beleid niet, dan doe je er nog een schepje bovenop. Als Centrale Bank is de ECB een ramp (aan regulering van het geldaanbod doen we niet, aan inflatie werken we hard), maar als instelling van het Europa van de EU is het een voorbeeldig instituut dat naadloos aansluit op het Europese beleid om de bank te redden en de klant te grazen te nemen.

De klant is de leugen van de bank, de burger is de leugen van de EU. Er is geen ontsnappen aan het sleepnet van de financiële sector en in het sleepnet vreten de grote vissen de kleine op, en ontvangen dankbaar de bijvoeding die hen door de centrale banken wordt toegeworpen. Het resultaat is dat zij al helemaal niet meer door de mazen van het net kunnen wegglippen en dat wat ze nog wel kunnen nog weinig met kracht te maken heeft en steeds meer met hun eigen dode gewicht. Zo zinken we en bereiken we de bodem wel, maar dan de bodem niet als trampoline maar als moeras.

Vreest u een nieuwe financiële crisis? Ik wel.

16 april

=0=

 


Bedekt


Een schrijver (Nina Weijers), een verpleeghuisarts annex filosoof (Bert Keizer) en een rabbijn (Menno ten Brink) spraken onder leiding van Wim Brands over ‘in het licht van de dood’. Het vond plaats in de Rode Hoed, gisteravond. Een volle zaal met mensen van door de bank genomen gevorderde leeftijd. Elly en ik hoorden er helemaal bij.

We kregen een filmfragment te zien (over de voorbereidingen voor een, in de terminologie van Durkheim, altruïstische zelfmoord in het vroegere Japan), een geluidsfragment te horen (voorgelezen door Anna Enquist uit een roman van haar en met als strekking dat het product niet best was maar het proces weer best in orde – over de belevenissen op een afdeling chirurgie), een gedicht voorgelezen (van Wislawa Szymborska, als altijd wonderschoon) en we zagen foto’s van lijken in de uitmonstering die hun droomuitmonstering in het leven geweest zou zijn, en dromen zijn en blijven bedrog. Van de drie sprekers werd telkens gevraagd wat ze er van vonden. Ze vertelden braaf wat ze er van vonden.

Meestal ontbrak het onderscheid van sterven en dood (het proces en het product, maar dan niet vanuit de visie van de dokter maar vanuit de patiënt) en dat was jammer. Zelf bijvoorbeeld ben ik niet bang voor de dood (jammer en zo, maar angst voor de dood lijkt me een hebbelijkheid van gelovigen, en van bijgelovigen, die ook) maar ik ben als de dood voor het sterven, voor het proces van het sterven, voor mijn voorstelling van dat proces, voor het verlies van functies, van decorum, voor aftakeling, voor pijn, mijn pijn en de mensen die pijn van mijn pijn hebben. Ik had ook de indruk dat het merendeel van wat werd gezegd over sterven ging (Keizer is een professioneel expert en het was af en toe alsof ik enkele van zijn columns voorgedragen hoorde worden, en dan in het bijzonder wanneer hij het had over ziekenhuisartsen die patiënten reduceren tot een meer of minder interessante aandoening) en niet over de dood. Het had geholpen als dat als zodanig naar voren was gebracht. Het mocht niet zo zijn.

Het is net als met het onderscheid tussen onsterfelijkheid en eeuwigheid (voorafgaand aan het gesprek van de genoemde mensen luisterden we naar een inleiding van een hoogleraar van de VU – ik ben zijn naam vergeten – die veel over onsterfelijkheid sprak, over onsterfelijkheid als de afwezigheid van de ‘deadline’ in het leven, en over hoe vervelend onsterfelijkheid was, en bij hem kwam de eeuwigheid weer niet voor). De droom van de eeuwigheid is de droom dat je niet vergeten zult worden, de nachtmerrie van de onsterfelijkheid is dat ook het vergeten er niets meer toe doet.

Bij de foto’s ging het over lijken, dus wel over de dood, over de ingetreden dood. We houden niet van lijken, zeiden Keizer en Weijers, maar de enige die een echt statement over de foto’s had was de rabbijn. In de Joodse traditie, zei hij, wordt het gezicht van de overledene vrijwel direct bedekt. De levenden mogen verschillen maar de doden zijn gelijk en dat toon je door ze allemaal in hetzelfde wit hetzelfde op te baren en het gezicht te bedekken. Gelijk is gelijk.

Dat wist ik niet. Ik stel me voor dat de dood vanaf dat moment het moment van de dode is en niet dat van de levenden, ook niet van de dode toen deze nog leefde. De levende kun je niet meer afbeelden – er klinkt, zei de rabbijn, iets van het afbeeldingsverbod door in deze Joodse traditie. Dat ontroerde me. Ik moest denken aan de uitdrukking dat met de dood het lichaam ontzield is, zielloos. Dan is de ziel er niet uit weg (er uit ‘ontvloden’), want dan hebben we weer het geest/lichaam gedoe waar bijvoorbeeld Bert Keizer zich zo onvermoeibaar en in mijn ogen terecht tegen verzet. Het is veel eenvoudiger.

De ziel houdt op te bestaan en dat betekent dat de ziel ophoudt met lichamelijk waarneembaar te zijn, een lichamelijke uitdrukking aan te nemen. Stroomt het bloed niet meer, dan geeft de ziel de geest. Hij kan zich niet meer meedelen, niet meer uitdrukken, en zodra dat niet meer kan, zodra de communicatie is gestopt, is ook de ziel gestopt. Een lijk kan nog een herkenbaar gezicht hebben maar het is niet meer hetzelfde gezicht want de ziel is eruit en daarom ziet het er anders uit. De ziel hoort bij, is onlosmakelijk van, een lichaam, een levend lichaam. Het correlaat van de ziel is het levende lichaam en een dood lichaam bezit dat correlaat niet. Het bedekken van het gezicht respecteert de overgang van leven naar dood, bezien vanuit de dode. Denk ik. Wil ik graag denken.
Ik moet eens nadenken of dit niet een begrip van piëteit inhoudt waarmee het goed leven is. De Joodse godsdienst heeft niet zoveel met de dood, zei de rabbijn nog. De Joodse godsdienst heeft meer met het leven.

Het was een wat matte, tamelijk voorspelbare en soms ook wat lacherige bijeenkomst (en dat zegt toch ook weer veel over de dood en over het ‘licht’ op de dood), maar door die paar zinnen van de rabbijn werd het geen verspilde avond.

15 april

=0=

 


Beide

Het Latijnse voorvoegsel ‘ambi-’ betekent ‘beide’. We gebruiken het om meerduidige taal en onduidelijk gedrag mee te verwoorden: ambiguïteit en ambivalentie. In het bijzonder de politiek is ervan vergeven. In beide is misschien, onbedoeld maar niettemin, wel het laatste beetje respect te vinden dat in de politiek voor geschiedenis wordt opgebracht. Voor zover ze nog voorkomen dan. Ze zijn niet uit te roeien – ze horen bij taal en gedrag. Wel veranderen ze. Meestal treden ze samen op maar ik heb de indruk dat in de huidige mediacratie het beeld dwingt tot het onderdrukken van in elk geval het tonen van ambivalentie.

Ik heb ook de indruk dat we daarmee een sleutel in handen hebben om de verruwing van het politieke taalgebruik te duiden (het loze en ongeduldige gezwets over ‘duidelijkheid’, over de ‘moed’ van het ‘benoemen’ van zaken) en daarmee de jacht die is geopend op ambigue taal.

Neem vrijheid, gelijkheid en broederschap, het basale trilemma van de politiek vanaf de late 18de eeuw. De woorden zelf zijn ambigu, hun combinatie is het des te meer, hun begeleidende dan wel inleidende praktijken zijn het evenzeer. We kunnen een poging doen de herkomst van woorden en praktijken op te sporen – om tot het resultaat te geraken dat er vele herkomsten zijn en dat we daarom beter kunnen kijken naar taalspellen en, met excuses voor het woord, praktijkspellen, naar de gebruiks- en gebruikerscontexten dus van ambigue woorden en ambivalente praktijken. Dat levert geen antwoord op, het levert vele antwoorden op en het levert geen beslissing op, maar wel tolerantie voor beslissingen. Dat waren de gedeelde spelregels, misschien met gedeeltelijke uitzondering voor de extremen in het politieke landschap – voor wie ambiguïteit een leugen is en ambivalentie verraad.

Althans, zo kon je daar tegen aan kijken in de dagen voor de moderne massamedia en de homogenisering van contexten die zich in hun kielzog heeft voorgedaan. De homogenisering speelt de extremen in de kaart. We zien het in het diffameren van tegenstanders; tegenstanders zijn leugenaars en lafaards, je hoort het Wilders met grote regelmaat en met onmiskenbare verlekkerdheid zeggen. Maar het blijft niet beperkt tot Wilders, het breidt zich uit.

Geen politicus die durft zeggen dat hij/zij aarzelt, dat hij/zij niet duidelijk voor ogen staat wat te doen, dat hij/zij twijfelt over de uit te zetten koers. Het hypocrisieverwijt (hypocrisie: het eerbetoon van de ondeugd aan de deugd, volgens La Rochefoucauld) valt steeds vaker. Het is één reden voor de onthutsende armoede in het politieke vertoog – in het bijzonder in ons land, met zijn (inderdaad ambigue en ambivalente) traditie van het identificeren van politiek en bestuur. Heb je een politieke reactie nodig dan krijg je een bestuurlijke, verwacht je een bestuurlijk antwoord dan word je afgescheept met een politiek antwoord. Dat leidt tot rare situaties. De brief die het CvB van de UvA gisteren aan alle medewerkers van de universiteit zond is er een triest stemmend voorbeeld van, een voorbeeld van politieke ambiguïteit waar bestuurlijke daadkracht is vereist, en van bestuurlijke ambiguïteit waar politiek lef is vereist.

De brief is in abominabel Nederlands gesteld (er is ook een versie in het Engels en, ere wie ere toekomst, die is niet beroerder dan de Nederlandse). Het CvB moet terug naar school om de beginselen van het schrijven van een acceptabele brief te leren schrijven. Ik citeer een zin, ik krijg er kromme tenen van maar dan weten we in elk geval dat schrijven en besturen in het CvB twee gescheiden werelden zijn: ‘Dat besluit willen wij hieronder toelichten en nogmaals benadrukken dat wij het gesprek over hervormingen zullen voortzetten.’

Het besluit in kwestie is de ontruiming van het Maagdenhuis, afgelopen zaterdag. De geciteerde zin is raar, de brief wemelt van de rare zinnen. Ik lees uit de brief dat de ontruimingsbeslissing het product is van bestuurlijke overwegingen, er wordt gerefereerd aan een risico, en dan begint de verwarring: ‘(…) de angst dat het toch uit de hand zou kunnen lopen, de verantwoordelijkheid dat een bestuur daarvoor heeft en altijd moet dragen, de onmogelijkheid met DNU echt afspraken te maken over veiligheid gecombineerd met het heldere oordeel van de rechter liet ons geen andere keuze’.

Opnieuw extreem kromme taal en, los daarvan, een opeenstapeling die in een uitdragerij niet zou misstaan; we worden getrakteerd op, achtereenvolgens, gevoelens (‘angst’), verplichtingen (‘verantwoordelijkheid’), onverantwoordelijkheden van de andere partij (‘onmogelijkheid’), derde partijen (‘de rechter’) en ja hoor, ook nog een besluit (‘keuze’). We konden niet anders, volgens het CvB.

Elk onderdeel van de stappen die tot het besluit hebben geleid verraadt dat het wel degelijk anders had gekund: angst is een slechte raadgever, de politieke verantwoordelijkheid wordt verborgen achter de bestuurlijke, het niet-honoreren van een afspraak is niet hetzelfde als het onmogelijk zijn van het maken van afspraken, de rechter verplichtte niet tot ontruiming, en dus is de keuze het tegendeel van ‘geen andere keuze’, het is een politieke keuze, waarvan het CvB pas achteraf heeft ingezien dat de politieke consequentie van hun keuze als een boemerang bij hen is teruggekeerd.

Bij het CvB van de UvA is beide geen van beide geworden. Dat krijg je als je ambiguïteit verwart met verwardheid en ambivalente met de klassieke kip zonder kop. Geen wonder dat het CvB de slag om de media op alle fronten heeft verloren.

14 april

=0=


Monitor

In een uitzending, vorig jaar september, besteedde Tegenlicht aandacht aan het basisinkomen. Het basisinkomen verschilt van andere initiatieven zoals de door Ulrich Beck gepropageerde Bürgerarbeit en de door Alain Supiot voorgestelde sociale trekkingsrechten. Het verschil zit erin dat het basisinkomen geen enkele tegenprestatie vraagt, dus geen burgeractiviteiten en ook geen sociaal erkende nuttige arbeid die je voor anderen verricht.

Een basisinkomen is onvoorwaardelijk. Er wordt op vertrouwd dat degenen die een basisinkomen ontvangen dat geld redelijk zullen besteden, dat ze van de zekerheid die het inkomen biedt verstandig gebruik zullen maken. Er hebben zich situaties voorgedaan waarmee tijdelijk en op kleine schaal met een basisinkomen is geëxperimenteerd en die experimenten tonen mooie resultaten.

Je zou zeggen dat je de mensen best kunt vertrouwen, dat ze de voordelen van een basale financiële zekerheid aankunnen. Geef de mensen een zekerheid waar ze op kunnen vertrouwen en je krijgt mensen die jij kunt vertrouwen. In de uitzending werd voorgerekend dat het in de Nederlandse verhoudingen op jaarbasis netto dertig miljard gaat kosten (hetzelfde bedrag is terug te vinden in een ‘stappenplan’ van de Vereniging Basinkomen). Dat is ongeveer 4% van ons bruto nationaal product. Met een beetje fatsoenlijke belastingheffing moet dat te doen zijn. Overigens vind ik de wat boekhoudkundige aanpak van de financiering nogal gemakzuchtig, maar dat is een ander verhaal.

Gisteravond besteedde Tegenlicht opnieuw aandacht aan ‘gratis geld’. Ten opzichte van de eerdere uitzending bracht deze weinig nieuws, hooguit kun je zeggen dat de eerdere uitzending sterk ideeëngericht was en deze meer beleidsgericht. Maar het vertrouwen in de goede afloop, gebaseerd op vertrouwen in de mensen die het inkomen ontvangen, was opnieuw groot. Omgekeerd kunnen, bij het uitblijven van een basisinkomen of van iets dat er op lijkt, de groeiende ongelijkheid en de permanente onzekerheid van het ‘precariaat’ tot maatschappelijke onrust en schade leiden. Er zijn – het werd gesuggereerd, niet uitgewerkt – kosten verbonden aan het niet-invoeren van maatregelen die enige financiële zekerheid garanderen. Het basisinkomen kost wat, het niet-invoeren ervan kost ook wat.

Gegeven een basisinkomen (of de burgerarbeid of de sociale trekkingsrechten) verdwijnt het spook van de onvrijwillige werkloosheid en het ringeloren van mensen zonder betaalde arbeid. Het haalt onzekerheid (werkgevers spreken liever van ‘risico’ – we zagen het vorige week weer bij de commotie rond het plannetje van ING uitzendkrachten te lozen voordat die op een vast contract aanspraak zouden kunnen maken) weg van werkenden en werkzoekenden. Het leidt tot een arbeidsmarkt waarin ook aan de kant van de werkzoekenden wat te kiezen is – zo’n arbeidsmarkt zou ons gehele stelsel van arbeidsverhoudingen en arbeidsrelaties overhoop halen. Het is een droom voor werkenden en werkzoekenden, het is een nachtmerrie voor elke werkgever.

Het haalt de zin weg uit de gigantische machinerie van wantrouwen richting iedereen die een of andere uitkering aanvraagt en ontvangt. Dat wantrouwen gaat ver, en het gaat steeds verder. Gisteravond, in een uitzending van Monitor, kwamen wat bijstandsafhankelijken voorbij die met enorme terugvorderingen waren geconfronteerd. Een voorbeeld: een oma past op haar kleinkind, ze doet dat onbetaald en overtreedt toch een regel. Heb je een bijstandsuitkering dan dien je ter beschikking van de overheid te staan, niet ter beschikking van je dochter en haar kind. Dieper wantrouwen van een overheid tegenover zijn burgers kun je niet hebben.

De overheid gaat ervan uit dat elke burger liever lui dan moe is. Dat is de vernietiging van elk idee van burgerschap. Alleen al daarom is een basisinkomen of een functioneel equivalent ervan de enig denkbare redding voor een verzorgingsstaat die aan modernisering toe is. Je kunt het ook gewoon een sociale zekerheid noemen die biedt wat het aankondigt: zekerheid.

13 april

=0=

 


Opdoeken


Mijn commentaar van afgelopen vrijdag op Rinnooy Kan kan in een wat breder kader worden geplaatst, een kader waar ik het wel eens eerder over had en waar ik de naam van het ‘trilemma van Fishkin’ voor leende (18 april 2010). Het gaat om de onverenigbaarheid (in het onderwijs maar het kan ook in andere contexten worden waargenomen) van én gelijke kansen, én beloning naar verdienste én gezinsautonomie.

In Nederland wil het met de gelijke kansen niet erg lukken, wordt het meritocratisch beginsel sterker en wordt de gezinsautonomie halfzacht aangepakt: ‘zwakke’ kinderen (kinderen met een taalachterstand) worden op jeugdiger leeftijd opgetrommeld om te compenseren voor de nadelen van het gewicht van het gezin van herkomst, maar met de vrijheid van onderwijs – het functionele equivalent van gezinsautonomie in het onderwijs – weten we niet echt raad.

De vrijheid van onderwijs was ooit een mandaat voor religieuze autonomie in de oprichting en inrichting van scholen. Dat is het nog wel, zij het behoorlijk verwaterd, maar de vraag wat vrijheid van onderwijs met zwarte scholen te maken heeft (en dan bedoel ik niet het ‘principe’, ik bedoel de ‘praktijk’) wordt gemeden als de pest. Achterstanden? Die zijn er en we doen er van alles aan. Achterstelling? Nee, toch, iedereen kan toch z’n eigen school beginnen en voor z’n kinderen de beste school uitzoeken? Een beetje politicus wrijft bij achterstanden in z’n handen. Werk aan de winkel! Dezelfde politicus ontkent achterstelling. Omdat het niet voorkomt? Nee, omdat het niet mag.

Ik moest weer aan het trilemma van Fishkin denken na het lezen van een stukje van Dani Rodrik in de NRC (10 april). Hij heeft het over ‘het politieke trilemma van de wereldeconomie’ en dat is de onverenigbaarheid van economische globalisering, politieke democratie en de natiestaat.  

Vertaal democratie met gelijke kansen, globalisering met de meritocratisch verpakte toe-eigening van de vruchten van je concurrentievoordeel, en natiestaat met de verdediging van de imaginaire autonomie van je herkomst – en we zijn dicht bij Fishkin. Hooguit twee van de drie componenten van het trilemma kunnen samengaan, dat is de stelling (er is, lees ik in de krant, een boek over in aantocht). Eén van de drie moet het loodje leggen, moet worden opgedoekt. Bij Rodrik ziet het er zo uit: ‘Democratie valt alleen te verenigen met nationale soevereiniteit als we paal en perk stellen aan de globalisering. Als we mikken op globalisering en ook de natiestaat willen behouden, moeten we de democratie laten varen. En als we democratie plus globalisering willen, moeten we de natiestaat opdoeken, en streven naar meer internationaal bestuur’.

Als we dat op Nederland toepassen dan kun je beweren dat het scenario van globalisering plus natiestaat het meest op ons van toepassing is. Misschien zouden we het eerder een trend dan een scenario moeten noemen want erg eenduidig is het allemaal niet en het is zeer de vraag of er in ons land eenduidige representanten van welk scenario dan ook bestaan. We bewegen spartelend, zou je moeten zeggen, we worden meer bewogen dan we zelf bewegen – dat leidt tot een boel ongemak.

Veel wantrouwen in politiek en politici aan de ene kant, gevoegd bij een door gemoraliseer onwerkbaar debat over verdienen en verdienste aan de andere kant en afgeblust door een oneindig vertrouwen op de positieve effecten van de ‘lange termijn’, de druppelende kraan van een denken dat te lui is om na te denken. Niettemin, als er zoiets als een trend is en we zouden die trend inderdaad kunnen ophangen aan het spanningsveld van globalisering en natiestaat, dan biedt dat een mogelijkheid om de huidige problemen in het onderwijs – van zwarte en witte scholen tot en met het Maagdenhuis – te lezen en te onderzoeken als het opdoeken van het ideaal van gelijke kansen en het doorzetten van het politiek, ideologisch en ook praktisch en feitelijk ongemakkelijke duo van meritocratie en herkomst.

Als politieke partijen zwak staan (PvdA, GL) willen ze nog wel eens aan samenwerking denken. PvdA en GL schijnen daar ook aan te denken en misschien zien ze ook wat in het uitbreiden van de samenwerking naar de SP (niet zwak, wel wat stagnerend). Eén opgaaf kan ik zo voor ze bedenken: het als de wiedeweerga oppoetsen van het gebutste blazoen van de gelijke kansen, in het onderwijs, en in het verlengde daarvan op de arbeidsmarkt. Als dit kabinet zijn rit uitzit hebben we in 2017 weer verkiezingen. Dat is dan honderd jaar na de pacificatie. Het is tijd voor een nieuwe pacificatie – met gelijke kansen als kern.

12 april  

=0=

 

 

Zegenrijk

Wat betreft intellectuele vaardigheden doet Nederland het redelijk, wat betreft de aantallen in het hoger onderwijs ook, maar wat betreft de gelijke kansen doet Nederland het niet goed. Herkomst is in ons land nog altijd een significante voorspeller voor je eindbestemming in het onderwijs, schrijft Alexander Rinnooy Kan in de Groene van deze week. Hij betreurt de, vanwege ‘kortzichtige ideologische lijnen’, teloorgang van de middenschool, en, met de afgeserveerde middenschool, het hardnekkige vasthouden aan de leeftijdsgrens van 12 jaar om voor alle leerlingen een toekomstbepalende beslissing te nemen. Die dwaze leeftijdsgrenzen slechten stuit elke keer opnieuw op onneembare barrières. Nu, wie die leeftijdsgrenzen accepteert, accepteert ook de scheiding tussen leerlingen met verschillende herkomst. Dat heeft, in tegenstelling tot de suggestie van Rinnooy Kan die het onderwijssucces van Japan, Korea en Finland toeschrijft aan hun ‘homogene’ bevolkingssamenstelling, op zichzelf weinig te maken met ‘diversiteit’.

De middenschool van Jos van Kemenade was geen antwoord op ‘diversiteit’, het was een antwoord op ongelijke kansen en het was een nieuw antwoord omdat we in de jaren zeventig, toen hij zijn plannen lanceerde, net van de scherpere kanten van de verzuiling waren verlost. Het leek een opening, een opening om het gewicht van herkomst te verminderen.

Toen noemden we dat geen diversiteit en we zochten het niet in cultuur, we noemden het gewoon ongelijkheid, we spraken over de ‘reproductie’ van ongelijkheid en we zochten de achtergronden ervan in de economie, niet in de cultuur. Cultuur, dat was iets voor Amerikanen en hun halfzachte pogingen diepgeworteld racisme deels weg te verklaren door iets te mompelen over een armoedecultuur en de ‘reproductie’ van die cultuur. We zijn allemaal Amerikanen tegenwoordig. Het racisme tiert overigens nog welig in de VS. In ons land zouden we daar, als we onszelf serieus nemen in onze cultuurverblinding, tegenwoordig over op moeten merken dat het toch ook iets met de cultuur van de zwarte Amerikaan te maken moet hebben: worden de Amerikaanse misdaadstatistieken niet gedomineerd door misdaden en aanhoudingen van zwarten, zijn de Amerikaanse gevangenen niet overvol juist vanwege al die zwarte veroordeelde Amerikanen? Nou dan! Cultuur!

Het antwoord van Van Kemenade was: houd ze zo lang mogelijk bij elkaar, ze hebben na de middenschool nog een heel leven om uit elkaar te gaan. Het heeft niet mogen baten. De scheidslijn is gebleven. De scheidslijn heeft zich verhard. We scheiden de bokken van de schapen en we doen dat zo vroeg mogelijk. Anders krijgen ze maar ruzie, anders gaan ze elkaar maar pesten. Zou het? Ik lees in de krant dat om pesten tegen te gaan het goed is om de leerlingen die pesten en de leerlingen die gepest worden bij elkaar te zetten. Waarom? Omdat nabijheid helpt. Durkheim zou tevreden zijn met deze conclusie in een vandaag te verdedigen proefschrift over pesten. Contacten genereren solidariteit, zijn stelling. Nabijheid helpt. Het ‘verbroedert’. Ik ken het te verdedigen proefschrift niet en ik weet ook niet of men in Nijmegen, waar de promotie plaats zal hebben, nog om stellingen bij een proefschrift vraagt maar mocht dat zo zijn dan denk ik dat één stelling zou kunnen gaan over de treurige praktijk in ons land om de nabijheid tussen leerlingen van verschillende herkomst zodanig te verpesten dat de kinderen met goede kansen – een redelijk homogeen gezelschap – niet meer besmet zullen raken door contacten met kinderen met minder goede kansen – een wel heel divers gezelschap. Waar zien we dat meer?

Ach ja, in de plekken waar asielzoekers en vluchtelingen na ons goedkeuringsstempel een huisje krijgen toegewezen. Sommige wijken zijn ‘diverser’ dan andere en wat al zeer divers is mag nog wat diverser worden zodat de minder diverse wijken redelijk homogeen mogen blijven. Het Mattheuseffect, maar dan omgekeerd. We zijn er heel goed in, in ons land.

Om scheidslijnen van herkomst te slechten heb je politiek nodig, maar in ons land verwijst de politiek bij voorkeur naar buiten. Iedereen moet vooral meepraten en meedoen, moet inspraak hebben, moet meehelpen aan het scheppen van draagvlak – niet toevallig een onvertaalbaar woord. Toch lijkt wel zeker dat het afschaffen van die leeftijdsgrens alleen door een politiek besluit gerealiseerd kan worden.

Kennelijk durft de politiek dat niet aan. Daarin bekent de politiek dat alle woorden over het belang van de democratie (de politieke vorm waarin politieke partijen er garant voor moeten staan dat, inderdaad, iedereen meepraat en meedoet, dat iedereen inspraak heeft en als gevolg waarvan genoeg politiek draagvlak ontstaat om een besluit niet alleen te nemen maar ook te doen uitvoeren) slechts woorden zijn. Het parlement demonstreert voortdurend zijn eigen onvermogen – in de eerste plaats het onvermogen de democratie serieus te nemen. Het is hetzelfde als met de middenschool: democratie en middenschool zijn opvoedingsprocessen en in de Tweede Kamer wordt over democratie gedacht in termen van de spelregels over een beslissingsprocedure, en over het afschaffen van de sorteermachine voor twaalfjarigen wordt al helemaal niet meer nagedacht.

In het pleidooi van Rinnooy Kan wordt het verlies van de middenschool betreurd – en tegelijkertijd geaccepteerd. Dat vind ik raar. De middenschool betekent, wat het verder ook betekent, het opschorten, het uitstellen, van het tijdstip waarop de wegen van kinderen van diverse pluimage zich scheiden. Rinnooy Kan pleit uiteindelijk niet voor het later maken van het moment van scheiding maar, omgekeerd, voor het vervroegen van het moment waarop zeer jonge kinderen elkaar zullen ontmoeten in een ‘peuter-plus-kleuterschool’, een school waarin de huidige kinderopvang en voorschoolse educatie bij elkaar worden gebracht. Dat zou ‘zegenrijk’ zijn, schrijft hij. Goed plan, denk ik, maar als het grotere probleem bij de cesuur op twaalfjarige leeftijd ligt zou ik mijn zegeningen daarop inzetten. Dat Rinnooy Kan dat niet doet – hij wordt binnenkort lid van de Eerste Kamer en is daarmee van een slapend tot een wakker lid van D66 geworden – zegt veel over zijn inschatting van de politieke verhoudingen in ons land. Daar word ik niet vrolijk van.

10 april

=0=

 


Commissies


Na vijf weken bezetting twee commissies toegeworpen krijgen, veel is het niet als resultaat. Dat de bezetters het onderling niet eens zouden worden over de aanvaardbaarheid van dit aanbod van het CvB van de UvA, het was te verwachten. Kondigt zich een splitsing aan tussen de studenten van de Nieuwe Universiteit en de docenten van Rethink? Of zijn die onderling ook weer verdeeld? Het is me niet duidelijk. Wel duidelijk is dat de eis namens de Nieuwe Universiteit dat het CvB moet aftreden als een splijtzwam zou werken. Voorspelbaar en spijtig. De positie van het CvB had kunnen worden meegenomen in de toegezegde commissie over democratisering, net zoals de financiering van kleine studies had kunnen worden meegenomen in de toegezegde commissie financiën.

De bezetters hadden brede eisen. Waar het begin ervan ligt is nog wel te achterhalen, vermoed ik. Universiteitsbestuurders delen met bankbestuurders de visie en de kortzichtigheid dat hun eigen wereld belangrijker is dan de organisaties die ze verondersteld worden te dienen. Bestuurders houden van andere bestuurders. Ze beoordelen elkaar, als was het een peer-review, en dan zijn sommige organisaties zwaarwegender dan andere, net zoals sommige tijdschriften zwaarder wegen dan andere. De spoeling is dun, de concurrentie liegt er niet om. 

Bestuurders zoeken hun toekomst bij andere bestuurders, en een goed bestuurder sprokkelt bestuursfuncties bij elkaar, net zoals een student studiepunten bij elkaar sprokkelt (zelfs als je het Maagdenhuis bezet) en een docent publicaties in, precies, tijdschriften die door hun gelijken worden gedreven, in peer-reviewed tijdschriften. Studenten kijken verder dan de universiteit (ze gaan naar het buitenland, ze studeren af), docenten kijken verder dan de universiteit (de onderzoeksgemeenschap is wereldwijd en vaak aantrekkelijker dan je eigen faculteit), bestuurders kijken verder dan de universiteit (de markt voor bestuurders is nog altijd in een gestage groei begrepen).

Wat de in het Maagdenhuis verzamelde studenten en docenten daar van vinden is onbekend voor wat henzelf betreft, en wat de bestuurders betreft zijn ze daar zeer ontevreden over. Dat is geen sterke positie, zeker niet als je na vijf weken kunt constateren dat de vonk naar de wereld buiten het Maagdenhuis niet is overgeslagen. Dat kun je constateren. Dat kunnen de bezetters constateren. Zeggen dat je tot maandag blijft zitten om het CvB uit te dagen (we hadden dit weekend nog een feest gepland, zeggen de bezetters, en dat moet doorgaan) roept het vermoeden op dat die constatering niet is geland.

Commissiewerk is moeilijk en het moeilijkste voor de bezetters en hun achterban is dat in een commissie niet alles ter bespreking is, dat alle verhalen die je inbrengt over de nauwe samenhang tussen vastgoed en de greep ervan op de financiën, studierendement, studierichtingrendement, facultair rendement, universitair rendement, eerste en tweede en derde geldstromen, de kwaliteit van studie en onderzoek, en alle beslissingen daarover – dat die samenhang zal worden opgeknipt, in stukjes gehakt, verkaveld. Al doende zullen de leden van de commissies hun eigen wereld scheppen want zo gaat het (geen commissie zonder) en het gaat niet anders omdat het niet anders kan in een situatie (de commissie, inderdaad) waarin je wel alles kunt behandelen maar niet alles tegelijk en niet alles door iedereen. Het is een opvoedingsproces zou je kunnen zeggen.

De universiteit is al lang geen ‘gemeenschap’ meer. Misschien was de universiteit dat nog in de tijd van de postkoets en de trekschuit maar in de huidige tijd van wereldomspannende media is een wereldbeeld dat begint en eindigt bij een ‘gemeenschap’ hopeloos verouderd. Wat wij wetenschap noemen is een mondiaal systeem geworden waarin de universiteiten niet meer dan schakeltjes zijn. De universiteiten zijn er niet de kern van en evenmin de bron. Sommige universiteiten zijn knooppunten in een netwerk, andere niet meer dan pleisterplaatsen die je ook kunt overslaan. Hetzelfde geldt voor onderzoekinstituten. Als de meeste en de meest gewaardeerde kennis aan je voorbij trekt zonder je met een bezoek te vereren heb je het als universiteit niet goed gedaan, als iedereen bij je voorbij komt zit je aan de top.

Kennis moet, net als geld, circuleren en een universiteit dient zich op die circulatie te richten en in te richten. Dat stelt eisen aan bestuurders en hun verwachtingen, aan studenten en hun verwachtingen en aan docenten en hun verwachtingen. Ik vraag me af of twee commissies zullen volstaan om, om te beginnen, al die verwachtingen op tafel te krijgen en vervolgens op elkaar af te stemmen. Commissie zijn zo, wou ik maar zeggen, bestuurlijk. Aan de andere kant, nooit geschoten is altijd mis. We roeien in ons land met de riemen die we hebben en als we aan riemen denken, denken we aan commissies. Toch?

9 april

=0=

 


Waarderend


Verbeter je arbeidsmarktpositie door je arbeidsvoorwaarden te verslechteren. Het is een aanbeveling, in dit verband een aanbeveling afkomstig van het wetenschappelijk instituut van het CDA en opgetekend in het rapport Bloei & Groei. Het is een aanbeveling aan ouderen. Ouderen staan er slecht voor op de arbeidsmarkt maar dat is hun eigen schuld. De groei is eruit en daarom zijn ouderen een sta-in-de-weg voor hun eigen bloei. Dat gaat als volgt: ‘[z]o vormen de riante arbeidsvoorwaarden voor oudere werknemers een belemmering, net als discriminatie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt. Daarom moet de positie van oudere werkenden op de arbeidsmarkt worden verbeterd’ (: 85).

Hoe? Door de arbeidsvoorwaarden van ouderen ‘in lijn’ te brengen met die van de andere werknemers, door demotie en door het afschaffen van de arbeidsduurverkorting (ibid.). Met het Akkoord van Wassenaar, al weer ruim dertig jaar geleden, werd arbeidsduurverkorting als wondermiddel aangeprezen. Het doel was ouderen te bewegen een stapje opzij te doen, opdat jongeren meer aan het werk zouden komen. Het CDA van destijds – het kabinet Lubbers – was daar een groot voorstander van. Nu niet meer. Toen moest de oudere werknemer het wat rustiger aan doen, nu moet de oudere werknemer sneller worden, uithoudingsvermogen opbouwen, ‘adaptiviteit’ (het gruwelwoord van de WRR is goed geland bij het CDA) tonen. Waarderende arbeidsrelaties, zo noemt men dit bij het CDA.

Het lijkt me verdedigbaar de opmerkingen over demotie en ‘in lijn brengen’ als twee kanten van één zaak te zien. De oudere werknemer is te duur. Ik zou denken dat een even goede veronderstelling is dat de jongere werknemer te goedkoop is. Niet de oudere hoeft in te leveren, de jongere moet er wat bij krijgen, dat is de andere kant van de veronderstelling. Maar daar wil het CDA niet aan – het CDA kiest ongezegd en daarmee vanzelfsprekend de werkgeverspositie. Ik had het natuurlijk kunnen verwachten en toch stoort het me. Een rapport vol met zalvende woorden (‘menselijke bloei en economische groei gaan hand in hand’: 15) en een oproep om een vergrijzende beroepsbevolking aan het werk te zetten tegen magere voorwaarden. Hoe goedkoop, hoe banaal, hoe ergerlijk.

De Nederlandse beroepsbevolking vergrijst en dat zal nog wel even zo doorgaan. Wat het CDA tegen alle werknemers zegt die, pakweg, veertig jaar en ouder zijn is dat ze vroeger zijn onderbetaald omdat de ouderen van toen te veel hebben gekregen en dat ze nu voor de eerstkomende decennia genoegen moeten nemen met veel minder dan de riante arbeidsvoorwaarden die ze nooit hadden. Waar is het goed voor, deze bescheiden opstelling van de grijze werknemer? Nu, het draagt bij aan het goede leven (‘economie als dienst aan het goede leven’: 100) en het drukt een economie uit die ‘draait om het creëren van toegevoegde waarde, een proces dat start vanuit een diepere menselijke motivatie en gericht is op de toekomstige behoeften van anderen’ (: 5). Een ‘diepere menselijke motivatie’, daar moet de geest wel achter zitten.

Toekomstige behoeften: de huidige doen we het niet voor. Van anderen: inderdaad, zeker niet de actuele behoeften van jezelf. Hoe beschreef Weber dat ook al weer? Weber schreef over de puritein die ‘beroepsmens’ wilde zijn – en hij schreef over ons die het moeten zijn. Weber schreef ook dat het moderne kapitalisme (toen het kapitalisme van begin 20ste eeuw) zich al lang had losgemaakt van de ‘geest’, dezelfde geest die ooit had bijgedragen aan het ontstaan en de verbreiding van de calvinistische beroepsethiek (Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie I, Tübingen, J.C.B. Mohr 19787: 203-204). Toen kregen we een economie die niet langer in dienst stond van het goede leven, het eeuwige leven, het leven van de toekomstige generaties, het ethische leven – en zelfs niet in dat van het leven van het CDA.

De aanbevelingen van het CDA zijn goedkoop en doorzichtig en de wijdlopige onderbouwing ervan gaat voorbij aan de eerste de beste vraag die de argeloze lezer overvalt bij het doornemen van de tekst. Er is iets grondig mis met de wetenschap van het CDA. Als ik er in het kader van waarderende arbeidsrelaties een waardering over zou moeten uitspreken dan zou ik zeggen dat het onvoldoende is, compleet onvoldoende.

8 april

= 0=

 

 

Behoeften

In de Groene van deze week ontrafelt Mirjam de Rijk een aantal economische mythen. De eerste, de enige die ik bespreek, is de mythe dat economie over geld gaat. Nee, schrijft ze, onder aanroeping van Heertje, economie gaat over veel meer dan geld, economie gaat over behoeften. Ik zou de zaak om willen keren. De mythe is niet dat economie over geld gaat, de mythe is dat economie over behoeften gaat. Ik geef toe dat economie ook niet zomaar over geld gaat.

Economie gaat over betalingen en betalingen gaan over het, soms haperende, vliegwiel van aantallen en snelheden van de betalingen (betalingsverplichtingen, betalingsbeloften) – maar dat verdisconterend zit de gedachte van economie en geld dichter op de zaak dan de gedachte van economie en behoeften, de hinderlijke bijvangst van de ‘mens’, van de mens in de natuur, van de natuur van de mens, van kortom de gehele reproductie van alles – afgemeten aan ‘behoeften’ – nog even buiten haken zettend.

Behoeften (en tekorten) en economie (en schaarste) verdragen elkaar niet. Behoeften behoren bij de omgeving van de economie (en keren er alleen in terug in de kledij van een humanistische, naturalistische, dan wel een politieke, ideologie en, tegenwoordig, ook in die van de marketing) maar er is nooit een economie geweest die in het teken van behoeften stond. Wel in het teken van de productie dan wel roof van voldoende mannen om oorlog mee te kunnen voeren, van de productie dan wel roof van voldoende vrouwen om uitsterving te verhinderen, van statelijke autarkie zodat je de wereld niet nodig had, van statelijke autonomie die je probeerde te realiseren door veel exporten en veel minder importen, maar nooit in het teken van ‘behoeften’. Dat ging lange tijd, tot en met de experimenten van het colbertisme en van een meer of minder uitgesproken kameralistische staathuishoudkunde als laatste wijsheid van het voor-economische denken over rijkdom en welvaart, op kosten van de autonomie van de economie, op kosten van de emancipatie van de economie.

Die wereld is gekanteld. We hebben nu een economie die geen toegepaste moraalfilosofie à la Bregman en Frederik is, een economie die zich heeft geëmancipeerd van moraal en religie en staat, een economie die amoreel, areligieus is en geen grenzen behalve de eigen grenzen respecteert, een economie die geen morele, religieuze en statelijke problemen hoeft op te lossen, een economie die, omgekeerd, de moraal, de religie en de staat uitdaagt. Dat heeft, ik breng het maar als understatement, niet alleen maar nadelen.

De emancipatie van de economie is door de recente crisis niet in de versukkeling geraakt, de emancipatie van de economie is er eerder door uit de bocht gevlogen – en dat is het grote verschil met de crisis van de jaren dertig van de vorige eeuw. We klagen steen en been over de financiële sector maar we leggen die sector geen strobreed in de weg. Zouden we dat wel doen, dan zouden we de monetaire condities van de betalingen en het betalingsverkeer aan moeten pakken, dan zouden de overheden het aanbod van geld weer terug moeten nemen in hun eigen bevoegdheidssfeer.

Het probleem is niet, zoals Mirjam de Rijk beweert, dat we bij economie te veel aan financiën denken, het probleem is dat we bij economie – met de economen op de eerste plaats en de politici op de tweede – te weinig aan monetaire kwestie denken, te weinig denken aan de geldigheid van het geld en zo lang we dat niet doen beschikt de economie niet over werkende remmen, niet over een noodzakelijk negatief en ook nog eens een tijdig signalerend, en ook nog eens een effectief terugkoppelingsmechanisme. Zolang we daar niet over beschikken bestaat de permanente kans dat de economie uit de bocht vliegt en daarom maakt iedereen zich daar zorgen over – zonder er iets aan te kunnen veranderen. We heffen de armen ten hemel en we hopen er het beste van.

Hoop is de laatste behoefte. Nu dan, ik hoop dat we niet meegaan in de gedachte dat als we de economie terugnemen in behoeften en behoeftebevrediging het beter zal gaan, en ik hoop dat we wel meegaan in de gedachte dat, nu het toch neerkomt op betalingen, we wat meer aandacht moeten besteden aan wat passend is voor de gepaste munt van diezelfde betalingen.

De economie die we kennen gaat niet mank aan een gebrek aan ‘reële’ en evenmin aan een gebrek aan ‘financiële’ economie, de economie die we kennen gaat mank aan een gebrek aan ‘monetaire’ economie, aan een politieke economie van het geld. We hebben geen behoefte aan behoeften, we hebben behoefte aan politiek, aan een politiek voorbij de staat, aan een politiek die globalisering herformatteert tot internationalisering en daarvoor op zoek moet naar een werkbaar format voor internationalisering. Een dergelijk format moet niet zelf ‘internationaal zijn’, het moet ‘supranationaal’ zijn.

Dat wiel hoeven we niet nogmaals uit te vinden. Het is er al en het heet, naar het voorstel van Keynes, en mede geïnspireerd op Schumacher ’s essay uit 1943 over ‘multilateral clearing’, de bancor. De ideeën zijn eenvoudig: er moet niet één reservemunt zijn (de reservemunt van de dan sterkste economie, in casu de VS) maar een reservemunt die wordt samengesteld uit de munteenheden van op wereldschaal economische zwaargewichten, de munt moet ingezet worden om lopende rekeningen in evenwicht te brengen en de eerste verantwoordelijkheid in dat kader berust bij de surpluslanden, niet bij de deficietlanden. De EU, met Duitsland en Nederland voorop, kan al een voorschot nemen, met een hervormde euro.

5 april

=0=

 


Papierwerk


Je inspecteert je spullen omdat je weet dat er altijd dingen kunnen zijn die moeten worden gerepareerd of die moeten worden vervangen. Dingen hebben een levensduur en dat kun je zien omdat ze het niet meer doen zoals voorheen. Soms krijg je een dergelijk signaal niet – en houdt het plotseling op. Je inspecteert omdat je niet zomaar kunt vertrouwen op de goede afloop. Je inspecteert voor jezelf, want je houdt niet van onaangename verrassingen.

Komen er instanties langs om te inspecteren of jij je inspectie wel op orde hebt, dan heb je Inspectie op bezoek. De Inspectie inspecteert niet jouw inspectie en ook niet je introspectie, de Inspectie controleert de registratie van jouw inspectie. De inspectie controleert het papierwerk en loopt en passant ook nog door je huisvesting heen. Zo ziet de Inspectie of jouw registratie niet te ver is weggelopen van de uiterlijkheden van de omgeving waar je je werk uitvoert, waar je de dingen doet die je na je eigen inspectie in de registratie hebt opgenomen en die nu door de Inspectie worden nagevlooid op het voldoen aan de eisen die je nu eenmaal aan een fatsoenlijke registratie stelt. De Inspectie gaat er van uit dat alles wat je niet kunt zien – dat is alles wat gebeurt en ook moet gebeuren om je gewone werk te kunnen doen en het ook nog eens goed te doen – zichtbaar gemaakt kan worden door de registratie-eisen aan te scherpen. De Inspectie is er niet bij, bij het gewone werk, en als de Inspectie langskomt op het werk is het werk niet gewoon meer. Het is anders geworden, het is een demonstratieproject geworden. Zodra de Inspectie z’n hielen heeft gelicht wordt het werk weer gewoon en worden de bevindingen van de Inspectie afgewacht, in de hoop dat we weer even met rust worden gelaten.

Bij de Onderwijsinspectie denken ze daar heel anders over. Dat papierwerk doet u niet voor ons, zeggen ze daar, dat doet u voor uzelf. Ik dacht even dat het een 1-aprilgrap was. Dat was niet zo. Ze menen het. Ze vinden, volkomen terecht, dat publiek gefinancierd onderwijs publieke verantwoording schuldig is en verantwoording zonder registratie, documentatie en administratie, dat gaat nu eenmaal niet. Voor de scholen mag het zuur zijn dat hun budgetten omhoog en omlaag gaan volgens een politieke conjunctuur waar hun prestatie geen greep op heeft – alles op orde en toch een korting – maar voor de legitimatie van onderwijsuitgaven is een verantwoording van wat je met dat geld hebt gedaan uiteraard onmisbaar. Bovendien, registratie verplicht je naar jezelf te kijken en dat anderen vervolgens ook nog eens kijken of je wel goed gekeken hebt – daar is niets mis mee. Tot zover de algemeenheden.

De onvrede die spreekt uit de door de AOb georganiseerde onderwijsenquête gaat over iets anders en wel over het overschrijden van de onmogelijke grens tussen het ‘wat’ en het ‘hoe’ in het onderwijs. Die grens is niet door het onderwijs getrokken, die is door de politiek getrokken. Het brengt een cesuur aan tussen de eisen aan wat leerlingen moeten kunnen aan het einde van een schoolperiode en de manier waarop de scholen hen daarop voorbereiden. Het is een cesuur die van geen kant deugt. Het is een cesuur die van elk idee van wat professioneel handelen is een karikatuur maakt want professioneel handelen is een eenheid van handelen waarin het hoe en het wat juist niet gescheiden zijn. Niettemin, de Inspectie moet ermee aan het werk en de scholen ook. De Inspectie kan er uiteraard niet mee uit de voeten – en dus moet er veel meer geregistreerd worden dan nodig is.

Officieel is de Inspectie er voor het ‘wat’. Dat is de politieke opdracht en het is vanuit dat perspectief (het wat is van hen, het hoe is van ons) dat de scholen er naar kijken. En wat ze vinden en ervaren is dat de Inspectie zich ook en ten onrechte bemoeit met het ‘hoe’. Wat wil je, als de Inspectie met een onmogelijke opdracht op pad is gestuurd. Wat en hoe zijn aspecten die in elke kwestie terugkeren, het zijn geen aparte werelden, ook al moeten scholen en Inspectie doen alsof dat wel zo is. En dus moet er van alles worden geregistreerd over het hoe: het bijhouden van hoeveel oudergesprekken van hoeveel minuten plaatsvinden is er een voorbeeld van, een voorbeeld uit vele. En waarom niet, als er aan elk hoe onvermijdelijk een wat vastzit en aan elk wat een hoe?

En dus schrijven de scholen op wat ze doen met het oog op hoe de Inspectie dat leest en ze schrijven tegenstribbelend ook nog eens op hoe ze het doen omdat ze weten dat dat iets is wat de Inspectie ook wil lezen. Als je vraagt om complicaties krijg je ze.

Daar komt nog wat bij.
Scholen concurreren met elkaar en in de concurrentie speelt het oordeel van de Inspectie over de kwaliteit van de school een rol. De concurrentie is door de Inspectie niet bedacht maar het is er wel en wie concurrentie zegt, zegt tegelijkertijd dat het mede door de Inspectie opgeroepen imago van een school in de concurrentiestrijd wordt meegenomen. We hebben zwakke, redelijke, goede en zelfs excellente scholen. Dat oordeel wordt opgesteld aan de hand van de bevindingen van de Inspectie en als in die bevindingen de registratie van van alles en nog wat belangrijk is, nu dan kunnen ze het krijgen. Ze kunnen zelfs meer krijgen dan ze vragen want ook registraties zijn nooit alleen beschrijvend – het zijn ook altijd selecties van wat je de publieke aandacht graag onder ogen brengt. Scholen moeten concurreren om leerlingen en als je school als zwak geboekstaafd is verlies je de toekomst van je school.

Daarom heeft elke school belang bij het selecteren van leerlingen aan de ene en bij het sturen van de registratie aan de andere kant. Het eerste wordt slecht geregistreerd, het tweede moet vanwege het belang van een school bij de uitkomsten van de registratie met het nodige wantrouwen worden bekeken – en wantrouwen houdt in dat we dan weer meer en weer meer in detail willen weten. Ondertussen gaat de segmentatie binnen en tussen scholen opgewekt en ongestoord verder.

Toezicht leidt tot meer toezicht en meer toezicht leidt tot meer papierwerk, meer papierwerk leidt tot meer mogelijkheden voor beïnvloeding en meer beïnvloedingsmogelijkheden leiden tot meer wantrouwen en meer wantrouwen leidt tot meer toezicht.

Je kunt ook niemand vertrouwen. Het zou een zegen zijn als de Inspectie dat op zichzelf zou betrekken en met Inspectie bedoel ik niet de inspecteurs, ik bedoel hun politieke opdrachtgevers.

4 april

=0=

    

 

Boer zoekt god

Alle kranten (met de gelukkige uitzonderingen van het ND en het RD) melden de kijkcijfers voor de Passion. Vroeger dacht je dan dat een uitvoering van Bach kijkers trok, tegenwoordig weet je dat het om spektakel gaat. Kijkcijfers die aan de cijfers voor Boer zoekt vrouw doen denken. Miljoenen, geen ander programma dat er aan kan tippen.

Ik las dat de Jezus van dienst een hesje droeg zoals de gevangenen op Guantánamo, zo’n hesje dat de gedrogeerden van IS hun slachtoffers aantrekken – als die op tv worden tentoongesteld dan. Voor het effect, en behalve het effect is er ook niets.

Je eet een broodje, kijkt naar het laatste avondmaal op de avond van het laatste avondmaal en denkt na over wat je de familie op de paasdagen kunt voorzetten. Iets dat ze niet al kennen en toch genoeg kennen om zich erop te verheugen, iets wat lijkt op iets anders en toch net iets anders is, terwijl het helemaal hetzelfde is gebleven. Je moet erin geloven, anders gaat het niet. Je kunt er ook in geloven want het verandert toch nooit, dus je hebt het al lang gezien voordat je het te zien krijgt. Je hebt al voorproefjes gehad, je hebt de kok al horen spreken, niemand heeft honger, iedereen krijgt trek. Dat wordt gemeten, daar zijn kijkcijfers voor. Geloof is een kwestie van smaak, en de kunst is het geloof lekkerder te laten smaken dan wat de kijker op andere zenders wordt voorgezet. Geen idee of het smaakeffect het product is van het beetje van Maggi dat is toegevoegd of het beetje van jezelf dat er toch ook in is gestopt. Allebei en geen van beide, zou ik zeggen, hoewel ik voor Maggi zou kiezen als ik zou moeten kiezen, voor de smaak van het spektakel eerder dan voor de smaak van het geloof. Het recept voor een tv-programma en het recept voor een etentje.

Toen geloof nog geloof was, toen de media samenvielen met het Woord, toen de praktijken samenvielen met het buigen voor het Woord dat daardoor geloof werd en geloofd werd – toen was geloof geen smaak en het smaakte ook niet naar de aangelengde smaak van een consumptieartikel uit de religieuze supermarkt die meer supermarkt dan religieus is. Mij maakt het, op zichzelf bezien, niet uit. Aan de andere kant, op zichzelf bestaat niet. Het verkiezingsdebat in Engeland gisteravond keert in de krant terug als een ‘soap’. Dat bedoel ik.

Als alles smaak is en op smaak wordt gebracht door media, smaakt niets meer omdat alles hetzelfde smaakt. Vroeger zocht de boer zijn God, nu zoekt hij zijn vrouw, samen kijken ze naar de Passion en wij mogen meekijken. Zoiets schept een band. Voor hen die zich verbonden weten, voor hen die zich willen verbinden.
Je mag altijd nee zeggen. We leven in een vrij land, niet in een kalifaat.

3 april

=0=


 Provocateur

Een talkshowpresentator als Jeroen Pauw is een beroepsprovocateur. Gisteren betitelde hij een islamitische jongeman wiens rekening bij de Rabo door die bank was opgeheven ervan een provocateur te zijn. En een poseur. It takes one to know one. Als provocateurs onder elkaar vielen ze elkaar voortdurend in de rede, Pauw meer dan de jongeman. Je zou kunnen zeggen dat Pauw zich een stuk gemakkelijker liet provoceren dan de jongeman. Ik vroeg mij af of de Rabo zaken doet met en in Saoedi-Arabië. Pauw vroeg het zich niet af.

Hij vroeg zich ook niet af of de Rabo hand- en spandiensten verleent aan brievenbusfirma’s, of de bank ooit bij witwassen betrokken is geweest of nog is, of de bank al in staat is te garanderen nooit meer bij een Libor-schandaal betrokken te raken enz. enz.

Hij weet wie hij in de zeik moet zetten. Een bankier een provocateur noemen – aanleiding genoeg de laatste tijd – zal niet in zijn hoofd opkomen. Hij kijkt wel uit wie hij provoceert.  Provocatie is een vak voor Pauw. In zijn praatvoorstelling wil hij bedisselen wie hoe lang mag praten. Anders valt zijn voorstelling in het water en dat kan zijn bedoeling niet zijn.

Pauw is zo iemand die als hij hoort dat iemand iets onaangenaams en onverteerbaars zegt van mening is dat de vrijheid van meningsuiting gebiedt dat het gezegd moet kunnen worden. Hij is ook iemand die zodra hij een islamiet hoort die zich op de vrijheid van meningsuiting beroept de betreffende persoon eraan herinnert dat daar niet uit volgt dat hij het dan ook moet zeggen. Veel mensen kunnen zich eraan storen, in hun gevoelens gekwetst worden. Eigenlijk zou je het niet moeten doen, joh en ja, als jij wordt uitgescholden is dat ook vervelend maar je moet tegen een stootje kunnen want wij zijn met meer dan jullie dus jullie moeten je aan ons aanpassen en niet omgekeerd.

Allemaal correct en allemaal op het foute been. Het is onderdrukkend in de fraaie betekenis die Jon Stewart (opvallend genoeg in een uitzending over de vraag over Santaclaus ook zwart kon zijn) aan onderdrukking meegaf: just because it makes you feel uncomfortable, doesn’t mean it has to change.

Behalve als het om Pauw, beroepsprovocateur, gaat. Wat hem niet bevalt, moet veranderen en wie hem niet bevalt, moet nog meer veranderen. Hij is als het om hemzelf gaat tegen onderdrukking – als het om anderen gaat moeten ze niet kleinzerig zijn en zich gewoon een beetje aanpassen. Hij, daarentegen, hoeft in niets te veranderen. Hij is af. Het zou een zegen zijn als de mensen die hij niet lust dat nou eindelijk eens leerden beseffen.

2 april

=0=

 

 

Sluiten

Nu hebben we dus twee rapporten over de kwestie van de arts uit Tuitjenhorn. Een uitgebreid feitenverslag (met vele zwartregels) en een evaluatie. Uit beide rapporten blijkt dat de arts in zulke hoeveelheden morfine aan een terminale patiënt toediende dat de dood wel moest intreden. Ook blijkt dat de patiënt er slecht aan toe was maar niet zo slecht dat aan hem (of aan zijn vrouw) niet meer kon worden gemeld dat de dosis fataal zou zijn – en dus is hen ook de vraag niet gesteld of zij akkoord waren met het niet verder gaan met doorbehandelen. De arts heeft het ook niet aan een collega gevraagd, hoewel daar best de tijd voor geweest zou zijn. Ik kan in de rapporten ook nergens vinden of die vraag dan wel aan de betrokken arts is gesteld, de vraag of zijn overweging was ingegeven door de zinloosheid van het verder behandelen van een terminale patiënt met wie het nog wel slechter maar niet beter kon worden. De rapporten behandelen veel, ze zijn behoorlijk compleet, maar dit ontbreekt.

De toegediende hoeveelheden waren veel en veel groter dan de toegestane, zelfs als je de normen dienaangaande zeer vrijzinnig interpreteert. In het evaluatierapport lees ik, dat de regels die aan de normen ten grondslag liggen uiteraard niet elke casus dekken. Er moet ruimte zijn voor eigen beslissingen van de arts, gegeven de specifieke situatie waarin deze een patiënt aantreft. Goede zorg is een plicht aan, is een opdracht voor elke arts maar wat goede zorg is staat niet in de wet. Er is sprake van ‘open’ normen. Ik neem aan dat daaronder ook het probleem van doorbehandelen of niet valt – het is jammer, opnieuw, dat dat niet met zoveel woorden is genoemd. Want, als gevolg van die omissie is evenmin de kwestie aangesneden wie over de zinvolheid/zinloosheid van doorbehandelen beslist: de kwestie wie wanneer en onder welke omstandigheden gerechtigd is in een specifieke casus de normen weer te sluiten.

Wat betekende doorbehandelen in dit geval? De patiënt had een euthanasieverklaring opgesteld en hij had later aangegeven te willen vertrouwen op palliatieve zorg (een type zorg dat, volgens de omschrijving van de Wereldgezondheidsorganisatie, ‘de dood als een normaal, natuurlijk proces versnelt noch vertraagt’ en dat niet gericht is op genezing maar op de kwaliteit van het leven dat nog rest). Wat de arts deed versnelde de komst van de dood, geen twijfel aan. De arts greep in en palliatieve zorg grijpt niet in maar laat iets zonder of met zo min mogelijk pijn gebeuren. Zo luidt de omschrijving. Niettemin, een omschrijving is nog geen begrip. Ik weet niet hoe ‘natuurlijk’ het natuurlijke proces is van een patiënt die is omgeven door medische zorgverleners, door medicijnen, infusen en slangetjes, maar we mogen vermoeden dat die hele santenkraam gevolgen heeft, niet alleen voor het proces, maar ook voor het tijdsbeslag van het proces. Het gevolg van palliatieve zorg voor het ‘natuurlijke proces’ laat zich raden en met raden bedoel ik ook raden.

Ook palliatieve zorg beantwoordt daarmee niet de vraag naar de zinvolheid/zinloosheid van doorbehandelen. En toch kan die vraag niet onbeantwoord blijven, al was het maar omdat palliatieve zorg, wat het verder ook is, wel degelijk een vorm van doorbehandelen is. Doorbehandelen met niet de genezing maar de kwaliteit van leven als inzet van de behandeling en met als onopgeloste vraag de vraag naar wat te doen indien de kwaliteit van leven het eerder begeeft dan het leven zelf. Nogmaals, wie sluit de open norm, in dit geval als palliatieve zorg van zorg een voorbeeld van het tegen beter weten in doorbehandelen tot de laagste snik dreigt te worden?

Wat me dwarszit is dat het OM noch de IGZ blijk hebben gegeven zelfs maar op de hoogte te zijn van de urgentie van deze vraag. Er is, begrijp ik uit de evaluatie, wel iets te verbeteren in de ‘afstemming’ tussen OM en IGZ. Dat gaat echter eerder over de communicatieve afwikkeling van de zaak dan over de vraag naar de zeggenschap over de open normen. De arts handelt niet ‘rechtsvrij’ stelt de evaluatie. Nee, natuurlijk niet, maar de arts heeft wel vrijheden binnen het recht en de vraag is wanneer zijn vrijheden de ruimte van de rechtsvrijheid te boven zijn gegaan. Om dat te beoordelen is, zo lees ik de evaluatie, eerder de IGZ dan het OM aan zet.

Het probleem is dat bij de huisartsen de IGZ te weinig gezaghebbend is. Dat wist ik niet, dat lees ik, net zoals ik lees over een gebrek aan vertrouwen. Daar schrikt een mens van, ik in elk geval wel. Ik vul het gemakshalve in: het gezagstekort wordt treffend geïllustreerd door het voorbijgaan aan de lastige kwestie van het doorbehandelen, het vertrouwensgebrek wordt treffend geïllustreerd door de arts als een vluchtgevaarlijke verdachte te behandelen en niet als een beroepsbeoefenaar die een beslissing nam waarover de inspectie tekst en uitleg wilde hebben. Door de zelfmoord van de arts – en is die zelfmoord niet op zijn minst mede ingegeven door de behandeling als vluchtgevaarlijke verdachte die de arts ten deel viel? – moeten we het in elk geval doen zonder zijn uitleg. Dat de evaluatie hier met een grote boog omheen is gelopen verdient geen navolging in toekomstige evaluaties.

De instanties hebben correct gehandeld wordt in de evaluatie vastgesteld. Het kan beter maar het was correct. Misschien, maar hebben de instanties ook kundig gehandeld?

1 april

=0=

 

 

Test

Een testpiloot is niet een piloot die voordat hij vliegt altijd getest wordt. Een testpiloot test vliegtuigen, niet zichzelf. Wij willen dat een piloot wel getest wordt voordat hij in de cockpit mag en dat niet één keer maar steeds opnieuw. Wij denken dan dat een ramp als vorige week voorkomen had kunnen worden. Wij denken dat een verklaring voor het gedrag van de betrokken piloot ons rust geeft. Daar vergissen we ons in.

Bij tal van lieden die in de financiële sector werkzaam zijn, zit een steekje los. Het zijn mijn kennissen niet hoor, maar uit het recente boek van Joris Luyendijk over mensen die in die sector aan het werk zijn blijkt het zonneklaar. Zo gek als een deur. Je krijgt de indruk dat het een functie-eis is. Alleen gekken mogen bancaire projectielen afvuren, de financiële vliegtuigen besturen. We mogen niet uitsluiten dat al die mensen regelmatig onderworpen worden aan een psychologische test. Om te weten te komen of ze nog wel gestoord genoeg zijn. Luist de uitslag van de test dat ze normaal zijn dan volgt ontslag. Er vallen vele ontslagen in de City. Dat is hoopgevend hoewel een beetje bank zich af zal vragen hoe ze ooit door de eerste test heen zijn gekomen. Hebben er ooit normale mensen in ons bedrijf rondgelopen? Zijn ze er misschien nog? Hun vrees is onze hoop.

Bij ABN-Amro werken nog altijd heel veel normale mensen. Dat zijn de mensen die niet begrijpen dat de topbestuurders zo tevreden over zichzelf zijn dat er nog wel een ton pp bij kan. Voor de topbestuurders dan, niet voor de normale mensen. De topbestuurders zijn nu bezig het uit te leggen. Dat moeten ze helemaal niet doen. Normale mensen die de criteria van gekken aan de top niet begrijpen kan een bank missen als kiespijn. Ik vraag me ook af, nu we het er toch over hebben, of er niet tevens een steekje los zit bij Wouter Koolmees, financieel woordvoerder van D66. Die vindt een staatsbank identiek aan oneerlijke concurrentie, aan verstoring van de juiste marktverhoudingen. Met droge ogen. Niet wat een bank moet doen – overigens iets waar ook de regering nog niet over uit is – maar waar de bank moet doen wat het moet doen omdat de bank het niet kan laten, dat is de kwestie voor Koolmees.
Als we eindelijk van die Zalm verlost zijn krijgen we er misschien een Koolmees voor terug. Van een watermilieu naar een luchtmilieu – er is vooruitgang. Als je het maar wilt zien.

31 maart

=0=

 



Introspectie

De AFM heeft besloten dat als je accountants wil laten onderzoeken je dat door accountants moet laten doen. Neem, tijdelijk, van de vier grootste accountantskantoren elk twee ervaren mensen en je hebt een tijdelijke onderzoekersclub die kritisch zal onderzoeken wat ze toch al deden en met aanbevelingen zal komen hoe het in de toekomst nog beter kan. Voor dat laatste moeten ze vanzelfsprekend ook in de keuken van de AFM mogen kijken en dat is dan weer kennis die ze bij terugkeer bij een kantoor uitstekend kunnen gebruiken. Zo voedt de ene hand de andere. Of zoiets. Accountants kennen accountants, zoals bankiers bankiers kennen en als je hen zichzelf laat onderzoeken heb je een gerede kans dat ze zich in het resultaat zullen herkennen. Verdomd, zullen ze zeggen of wat ze in die kringen ook zeggen, zo is het. Zo is het maar net. Zo doe ik het ook. Namen zijn niet genoemd dus ik word ook niet genoemd maar als ze een foto hadden genomen had ik er ook op gestaan.

In de vier gevraagde kantoren wordt aarzelend op de lokpoging van de AFM gereageerd. Ze zien het voordeel van het kijkje in de keuken van de AFM, maar ze hebben zelf al een tekort aan ervaren accountants en als van hen nu verwacht wordt dat ze hun tekort zullen vergroten om de AFM ter wille te zijn – daar zijn ze niet voor opgericht. De kantoren reppen zelfs van een ‘onafhankelijkheidsprobleem’. Onafhankelijkheid is uiteraard een probleem, maar niet voor de AFM. Daar ziet men het niet als probleem. Ze moeten wel erg omhoog zitten. Ze moeten wat uitzoeken, weten niet hoe, denken dat een automonteur alles van verkeersveiligheid weet en gaan naar grootste garages om daar de beste monteurs te verleiden. In de veronderstelling dat monteurs alles van auto’s weten en dus ook van verkeersveiligheid. De AFM is diep gezonken – men is daar het spoor compleet bijster.

Daar gaat het dan ook om. De publieke sector is zo uitgekleed dat hij niet meer in staat is z’n eigen expertise te kweken, vast te houden en de kwaliteit ervan te garanderen. Nu roept de AFM om accountants met ‘hart voor de publieke zaak’ en daarmee bedoelt de toezichthouder dat men bij de AFM minder verdient dan bij de grote kantoren. Ze weten niks, maar dat weten ze nog net wel. Hart voor de publieke zaak betekent in de uitleg van de AFM akkoord gaan met een hoog inkomen, zij het een inkomen dat lager ligt dan in de private sector.

Je vraagt de keurslager samen met een paar collega’s en in het belang van de volksgezondheid eigen vlees te keuren. Weet de slager iets van volksgezondheid? Nee, daar is hij niet van. De slager is van vlees, hij weet wat de mensen lekker vinden en hij vertrouwt op het verstand van de consument om zich niet te overeten en zich geen knollen voor citroenen te laten verkopen. Of het een gevaar voor de volksgezondheid is, daar hebben we een aparte inspectie voor, een inspectie die niet bestaat uit slagers, gewoon, omdat de inspectie niet geïnteresseerd is in wat de consument lekker vindt maar alleen in wat de gezondheid van de consument bedreigt. Bij de inspectie gaat het niet om kennis van vlees maar om kennis van gezondheidsrisico’s. Het is toch werkelijk niet moeilijk zou je denken. Zou je denken, maar voor de AFM is het niet alleen moeilijk, het is zelfs te moeilijk.

De AFM meldt dat minister Dijsselbloem toestemming heeft gegeven voor extra ruimte op de begroting om het onderzoek mogelijk te maken. Ik zou de minister aanbevelen om wat extra ruimte te maken voor een onderzoek dat om te slagen niet van het publieke hart van belanghebbende private partijen afhangt, voor een onderzoek naar de onthutsende kortzichtigheid van de AFM, en voor een onderzoek naar beloningspraktijken waarbij de beloning niet aan een sector wordt opgehangen maar aan het beroep waar het om gaat.

Om dat type onderzoeken zou ik niet eens moeten hoeven vragen. Het is tekenend voor de uitverkoop van de publieke zaak dat ik dat toch maar doe.

30 maart

=0=

 

 

Locatie

Artikel 7:610 BW definieert de arbeidsovereenkomst als: ‘de overeenkomst, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten’ (I.P. Asscher-Vonk en W.H.A.C.M. Bouwens, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht. Deventer, Kluwer 200920: 55). De arbeidsovereenkomst is de juridische opvolger van wat daarvoor de ‘dienstbetrekking’ werd genoemd, met dienst als ‘onzelfstandige dienstverlening’ – om het te onderscheiden van de diensten van zelfstandige beroepsbeoefenaren.

Ik denk dat het onderscheid tussen zelfstandig en onzelfstandig het best tot uitdrukking wordt gebracht door het element van de in het artikel genoemde ‘tijd’. Een werknemer stelt tijd ter beschikking en belooft, binnen redelijke grenzen, die tijd in te vullen zoals de werkgever dat van hem verlangt. Een zelfstandige dienstverlening is af als de dienst is geleverd (ook als de dienst is verricht door een ander, bijvoorbeeld iemand in dienst van degeen die de opdracht heeft aangenomen), een onzelfstandige als er gedurende de afgesproken tijd door die ondergeschikte (het gaat conform artikel 7: 659 eerste lid, om ‘persoonlijke’, om persoonlijk te verrichten, arbeid) is gewerkt.

Het ‘in dienst zijn van’ gaat niet over de dienst maar over ondergeschiktheid, het onder gezag van de werkgever opdrachten uitvoeren en aan diens toezicht onderworpen zijn. Je valt onder het gezag van de werkgever als je diens ondergeschikte bent en je bent ondergeschikt wanneer je ‘in dienst’ bent. De dienst zelf is per definitie altijd enigszins onbepaald – de werkgever kan de dienst aanpassen aan de omstandigheden van het moment. Dat verschaft de werkgever flexibiliteit (de overeenkomst hoeft niet per veranderende omstandigheid te worden heronderhandeld) en het verschaft de werknemer enige zekerheid omdat de overeenkomst in principe niet van het ene op het andere moment kan worden ontbonden (het kan wel – maar dan dient er schadevergoeding te worden betaald). Wil de werkgever van zijn flexibiliteit gebruik kunnen maken dan moet de werknemer niet zomaar uit de overeenkomst kunnen stappen en dan geldt omgekeerd dat de werkgever dat ook niet moet kunnen. Elk voordeel heb z’n nadeel en dus brengt flexibiliteit soms kosten met zich mee.

Een arbeidsovereenkomst biedt de werkgever flexibiliteit maar daar is niet mee gezegd dat flexibiliteit alleen via een arbeidsovereenkomst kan worden binnengehaald. Welke functionele equivalenten heeft de werkgever ter beschikking om anderen datgene te laten doen wat hij, waar hij en wanneer hij hen dat wil laten doen? Om dat te beantwoorden moeten we even de wettekst de wettekst laten en teruggaan naar, precies, dat wat, waar en wanneer dat, zonder met zoveel woorden in de wet genoemd te zijn, er de achtergrond van heeft gevormd, wat de werksituatie was waarvoor de wetgever een regel heeft willen opstellen. Aan dat ‘wat’ is van alles en nog wat veranderd (nieuwe producten en diensten, vernieuwing van bestaande producten en diensten, verdwijnen van producten en diensten, de wereld van 2015 ziet er heel anders uit dan die van 1915, het sterfjaar van Taylor), maar dat heeft de arbeidsovereenkomst niet beïnvloed. In de cao heeft men geprobeerd het tempo bij te houden (specifieke cao’s over scholingsfondsen bijvoorbeeld), in de individuele arbeidsovereenkomst heeft het geen sporen nagelaten. Hoe belangrijk ook, de besparingswinst voor de werkgever op de individuele arbeidsovereenkomst zit meer in het ‘waar’ en ‘wanneer’ dan in het ‘wat’.

Waar en wanneer iets tot stand kwam was lange tijd onverbrekelijk met elkaar verbonden: er was eenheid van tijd, plaats en handeling zou je kunnen zeggen, wat er ook werd geproduceerd. Die eenheid van tijd, plaats en handeling, die heeft in de wetsbepalingen over de arbeidsovereenkomst een plek gekregen. En dat die eenheid steeds meer is verbroken heeft ertoe geleid dat de bepalingen over de arbeidsovereenkomst een slinkend bereik afdekken. In de wet heeft men wel degelijk gepoogd dit tij te keren. Zo hebben we de ‘fictieve’ arbeidsrelatie en daar hebben we zelfs een ‘rariteitenbesluit’ voor. De naam alleen al geeft aan dat de wetgever z’n best heeft gedaan en er toch niet meer dan wat buitenbeentjes van heeft kunnen maken. Het tij is er niet mee gekeerd, het tij beweegt de andere kant op, en het doet dat steeds sneller. De reden: de beslissingen over waar je iets laat doen en wanneer het gedaan moet worden zijn steeds minder gebonden aan de randvoorwaarde van gelijktijdigheid, aan de randvoorwaarde van de gelijktijdigheid van meerdere werknemers die op hetzelfde tijdstip op dezelfde plaats aan iets werkten.

De eenheid van plaats, tijd en handeling heeft zowel ons beeld van organisatie (‘een doelgericht samenwerkingsverband’) lange tijd bepaald én het heeft geleid tot de omschrijving van de arbeidsovereenkomst in ons arbeidsrecht. Dat dit de achtergrond van organisatie en arbeidsovereenkomst was, leek zo vanzelf te spreken dat het in het arbeidsrecht niet eens met zoveel woorden werd vermeld (in de organisatiewetenschappen werd het – ik denk aan Coase en alles wat op zijn gedachtegoed volgde – soms als twee aspecten van de formele organisatie, de organisatie van de formeel vastgelegde gezagsverhoudingen in een bedrijf of instelling, beschouwd). Het is tijd om ons beeld van wat een organisatie is en doet bij te stellen: we moeten de beslissingen handhaven (en de notie van ‘beslissingen over beslissingen’, de beslissingen over wie waarover wanneer kan besluiten, gebruiken om daar een nieuw begrip van de formele organisatie mee op te tuigen) en de gelijktijdigheid van de ‘samenwerking’ uit ons organisatiebegrip verwijderen. Gelijktijdigheid is geen definiërend kenmerk van een organisatie. Gelijktijdigheid is een contingentiekenmerk: alles (in ons geval: het waar en het wanneer) kan altijd anders dan de gelijktijdigheid aangeeft, en onder omstandigheden is het ook de moeite waard het anders dan gelijktijdig in te richten. Daar treffen we de ‘functionele equivalenten’ aan waar onze werkgever naar op zoek was. Met het minder dwingend of zelfs overbodig worden van de eis van de gelijktijdigheid is de arbeidsovereenkomst steeds minder een noodzaak – en dus kunnen we daar om heen. Het is een kostenkwestie geworden, het is niet langer een kwestie van organisatorische, technologische of juridische beperkingen dan wel ‘vertragingen’. Het arbeidsrecht moet internationaal ‘concurrerend’ zijn: dat is beleidsnieuwspraak voor het opruimen dan wel omzeilen van elke vertragende factor in de aanpassing en uitbating van internationale concurrentieverhoudingen.

Arbeidsorganisatorisch gezien kennen we drie vormen van gelijktijdigheid: de gelijktijdigheid van de functionele specialisatie (de functionele organisatie), de gelijktijdigheid van de optimale volgorde (de lijnorganisatie), de gelijktijdigheid van de productoriëntatie (de stroomorganisatie). De eerste vorm associëren we met Taylor, de tweede met Ford, en de derde met onze eigen Ulbo de Sitter en diens sociotechniek. De eerste twee brachten het tot een –isme, de derde niet meer; de tijden waren aan het veranderen. In het bijzonder het Fordisme heeft de verbeelding lange tijd in z’n greep gehad (en voor wie er geen afscheid van kunnen nemen hebben we het post-fordisme nog). Dat kwam door de verbinding van fordisme en massaproductie, door de verbinding van massaproductie met massaconsumptie, door de terugkoppeling van die laatste band naar de noodzaak en constructie van ‘automatische stabilisatoren’ in het economisch beleid van de overheid, en door de verbinding van die stabilisatoren met de opbouw en uitbouw van de verzorgingsstaat. Dat is niet mis – en nu die verbindingen allemaal op losse schroeven staan, nu de strakke koppelingen losser zijn geworden of zelfs zijn ontkoppeld, leven we in de eeuw van de ‘structurele hervormingen’ en de permanente ‘modernisering’ van arbeidsmarkt en sociale zekerheid.

En de arbeidsovereenkomst? Die is even relevant als de locatie waar het zou moeten gelden. In een tijdperk van toenemende locatiekeuzemogelijkheden is die relevantie niet groot. Je hoeft er als je niet wilt geen rekening mee te houden en dat is omdat niemand er nog op kan rekenen en iedereen ermee kan rekenen.
26 maart

=0=

 

 

Opdringerig

‘Zelf hang ik een minder opdringerige versie van liberalisme aan’, schrijft Patrick van Schie in een opinieartikel in Trouw, een versie waarin je ook de vrijheid hebt niet te kiezen. Hij heeft het over de plannen van D66 met betrekking tot ‘actieve donorregistratie’. Niemand hoeft daarvoor te kiezen maar of je nou voor of tegen bent, je moet wel kiezen vindt D66. Nou bij de echte liberalen van de VVD niet!

Het lijkt wel planmatig. De VVD probeert stemmen te kapen van de PVV (allochtonen hebben gewoon pech, maar als ze goed hun best doen loopt het misschien nog best goed voor hen af, vluchtelingen erkennen we hier niet en vluchtelingen die het asielverzoek invluchten, willen we ook niet) en met het liberalisme van Van Schie pogen ze de religieuze stemmenmarkt te bewerken.

Een echte volkspartij met uitsluitend eigen volk. En je hoeft er niet eens voor te kiezen. Kiezen is, onder omstandigheden, keuzedwang bij Van Schie. Als we met die optiek naar de ontwikkelingen van de laatste dertig jaar kijken moet zo ongeveer het hele land opnieuw worden ingericht. Gek, maar daar heb ik Van Schie niet voor horen pleiten. Dat zal wel met de omstandigheden te maken hebben.

Van Schie heeft nog een uitspraak in petto, die al even juist is als die over de vrijheid niet te kiezen en die door zijn partij al even gretig met voeten wordt getreden: ‘Grondrechten hèb je, en niet pas nadat je erom hebt verzocht’. Voor grondrechten kun je niet kiezen en je kunt ze ook niet niet kiezen, want je hebt ze. Klopt – Rutte is het met het oog op de stemmen van de PVV vergeten en hij is, los van de verkiezingen, de enige niet. We hebben steeds meer mensen in dit land die menen dat grondrechten iets met ‘waarden’ te maken hebben en dat degenen die onze ‘waarden’ niet onderschrijven voor onze grondrechten niet in aanmerking komen. Grondrechten geven je het recht van mening te verschillen, ze geven je het grondwettelijke recht nee te zeggen en dus ook het recht om te mogen maar niet te hoeven kiezen. De mogelijkheid te zeggen dat je ervoor kiest niet te kiezen, daar komen grondrechten op neer. Al het overige is keuzedwang, daar heeft Van Schie het grootste gelijk van de wereld in. 

Nu de praktijk nog, want grondrechten? Van Schie zegt meer dan hij waar kan maken, zeker in dit land waar met hulp van de VVD de mogelijkheid om aan de Grondwet te toetsen weer is afgeschoten, en waar in de VVD-fractie voorstellen worden verdedigd om voor ons land lastige internationale mensenrechtenverdragen (het functionele equivalent van toetsbare grondrechten) buiten werking te stellen. Grondrechten? De VVD maakt er een schaamlap van, wisselgeld dat door Van Schie op willekeurige momenten om D66 te pesten in omloop wordt gebracht.

Bij de PVV zijn ze er nog nooit in geslaagd om autonomie (zelf je betrekkingen met de wereld regelen) te onderscheiden van autarkie (over alles waar je tegen bent de betrekkingen met de wereld verbreken). Bij de VVD denken ze intussen dat ze daar niet uit hoeven te kiezen en dat noemt Van Schie dan zijn versie van liberalisme. Rare versie, als je het mij vraagt. Opdringerig, dat is het woord dat ik zocht. Een opdringerige versie van het liberalisme.

25 maart

=0=

 

 

Onderaannemers

Onderaanneming (‘internal contracting’) was Taylor, de honderd jaar geleden overleden peetvader van de ‘wetenschappelijke bedrijfsvoering’, een doorn in het oog. Zijn bezwaren waren, samengevat, dat de onderaannemer een bedrijf binnen een ander bedrijf uitoefende en daarmee een stoorfactor voor de totale bedrijfsvoering kon worden (tenzij het om losstaande, geïsoleerde, en goed meetbare activiteiten ging) enerzijds, en dat de onderaannemer een bedreiging voor de hiërarchie in het bedrijf was anderzijds: de onderaannemer kon meer verdienen dan de leiding en het inhurende bedrijf wist lang niet altijd of de onderaannemer meer vroeg dan hij waard was (Taylor verdacht de onderaannemer eerder van ‘systematisch lijntrekken’ dan de mensen in dienst van de onderaannemer).

De onderaannemer zette het management buiten spel en de onderaannemer had met de leiding niets te maken. Hij was z’n eigen management want hij voerde zijn eigen bedrijf en hij was z’n eigen leiding want hij nam van niemand orders aan dan van zichzelf. Hij sloot een contract af met de inhurende onderneming, was niet zeker of het contract zou worden hernieuwd en wist dat hij zijn diensten aan anderen kon aanbieden en deed dat ook met grote regelmaat. Ook dat was tegen het zere been van Taylor want dat jij als eerste geholpen zou worden wist je als opdrachtgever nooit zeker. Als er elders meer te verdienen was kon een onderaannemer rustig de eventuele boete van te late levering afwachten en betalen en er alsnog gunstig uitspringen.


Tal van moderne productieprocessen zijn technisch heel goed op te knippen (te ‘modulariseren’), veel meer dan in de dagen van Taylor. Daarmee zijn de organisatorische bezwaren van Taylor door de tijd ingehaald. Of dat opknippen overal gebeurt waar het technisch mogelijk is hangt uiteraard ook af van de kosten, en in het bijzonder van de arbeidskosten.

Activiteiten losmaken uit de onderneming, ze isoleren en verzelfstandigen door ze aan te bieden op de markt, het wordt steeds eenvoudiger, zeker als je de arbeidsrelatie vervangt door de opdrachtrelatie en de wereld maar laat raden naar het antwoord op de vraag of we nog met een arbeidsrelatie, een uitzendrelatie, een detacheringsconstructie, een payrolling relatie of met onderaanneming en dus met een ‘contracting’ relatie te maken hebben. Dat heeft weinig tot niets met het werk van doen, en het heeft vrijwel alles van doen met de juridische architectuur van de relatie tussen een opdrachtgever en een onderaannemer.

Is de onderaannemer een uitzendbureau dat zich voor de gelegenheid opsplitst in uitzendbureau en dochteronderneming die niet alleen mensen levert maar ook de manager en de leidinggevende? Dan val je niet meer onder de uitzend cao, dan val je onder geen enkele cao en kun je mensen inhuren die – wat ook het werk is dat ze zullen verrichten – niet meer dan het minimumloon aangeboden krijgen. Ach, en die mensen zijn er vast wel. Er zijn altijd meer mensen dan klussen en als daar een kink in de kabel dreigt hebben we altijd de regering nog die door structurele hervormingen van arbeidsmarkt en sociale zekerheid het arbeidsaanbod vergroot en de werkgelegenheid aan de goden overlaat. Het gevolg: onder onze ogen wordt de regel van gelijk loon voor gelijk werk tot een dode letter.

Contracting is het zoveelste stapje op de weg die leidt tot de ontmanteling van elke reguliere arbeidsrelatie en contracting is de zoveelste nagel aan de doodskist van de interne arbeidsmarkt, de markt van de langdurige arbeidsrelatie. Wie heeft het er nog over? Een beetje ondernemer wil al lang geen werkgever meer zijn. Iedereen kan het zien – en toch houden vakbonden en onze minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vast aan overleg met de ‘werkgever’. Daar wil de ‘werkgever’ best aan meewerken, zolang het bij overleg blijft dan, met adviezen, intentieverklaringen en aanbevelingen als opbrengsten, opbrengsten die niet baten maar in ieder geval de werkgever ook niet schaden.

Net zoals een onderaannemer met meer bedrijven tegelijk kan werken, kan een bedrijf dat met meer onderaannemers. In de bouw is dat schering en inslag, maar we zien het op veel meer plekken. Ook dan heeft het veel met vastgoed te maken, niet om het te laten bouwen, wel om het te exploiteren: hoe maak ik optimaal gebruik van mijn eigendom van gebouwen en locaties? Moet ik het allemaal zelf houden, kan ik het verhuren, verpachten, in gezamenlijk beheer onderbrengen, aan anderen uitbesteden?

Denk maar aan de tegenwoordige Bijenkorf: een winkel met binnenin een heleboel winkels. Wat de één doet stoort de ander niet, wat de één verdient gaat de ander niet aan. De Bijenkorf noemt dit zijn ‘premium experience’ strategie. Is de Bijenkorf nog een winkel? Jawel, maar het lijkt toch ook sterk op een exploitant van vastgoed. Al die winkels binnen de winkel opereren met hun eigen merken als een onderaannemer van het ‘merk’ Bijenkorf.

Of denk aan het huidige station. De NS deed in treinen en vervoer en doet dat nog steeds, maar vandaag de dag zijn ook de stations belangrijk voor het bedrijfsresultaat. Stations zijn voornamelijk winkels en ontmoetingsplekken in een overdekte winkelstraat geworden, met NS Stations als exploitant van vastgoed (met alle risico’s vandien, zo nam in 2014, vergeleken met 2013, de profijtelijkheid van het vastgoed af). De gedachte is dat de winkels als onderaannemers met hun eigen merk bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het merk NS. Of ze dat heel goed doen kan ik niet beoordelen. Wel denk ik dat ze het beter doen dan Hoog Catharijne (dat niet hun eigendom is).

Onderaanneming gebruiken betekent dat je ondernemer kunt zijn zonder tegelijk werkgever te zijn. Hoe de onderaannemer werkgever speelt is jouw zorg niet, dat is de zorg van de onderaannemer en dan hangt het er maar vanaf of de onderaannemer een bestaand bedrijf is met een nieuwe vestiging of een nieuwe onderneming die in principe niet gebonden is aan bestaande afspraken over arbeidsvoorwaarden. Daar kun je gebruik en misbruik van maken en niet alleen dat het kan, het komt steeds meer voor, zo veel zelfs dat de FNV aan de bel heeft getrokken met een rapport Contracting; balletje-balletje op de arbeidsmarkt (FNV, maart 2015).

De traditionele onderaanneming in de bouw is tot daar aan toe, het gaat de FNV om schijnconstructies, ‘waarbij juist de kernactiviteiten van een bedrijf structureel worden uitbesteed’ (: 5). Daar is men op tegen. Betekent dat dan ook dat de FNV tegen de Bijenkorf is, tegen de NS, tegen bedrijven dus die met de vastgoedmarkt te maken hebben, inclusief de sterke financiële invloed op en doorwerking van die markten, en dat de FNV daarnaast ook tegen het opknippen van voorheen gekoppelde activiteiten is? Of is de FNV daar niet tegen, maar wel tegen het gebruiken van de nieuwe mogelijkheden om de arbeidsrelatie nog verder uit te kleden?

Het lijkt erop, schrijft de FNV, dat iedereen wil ondernemen, maar niemand meer wil werkgeven (: 9). Daar lijkt het inderdaad op. En: zonder werkgever geen werknemer en zonder werkgever en werknemer geen arbeidsrelatie, en zonder arbeidsrelatie geen sociale verzekering. Waarom draait de FNV het dan niet eens een keer om? Dus: koppel de sociale zekerheid los van de arbeidsrelatie, schakel de werkgever uit (hij komt toch niet en als hij komt let hij meer op ontsnappingsroutes dan op de reguliere kanalen) en neem de organisatie van het arbeidsaanbod (allocatie ervan plus de voorwaarden waaronder arbeid ter beschikking wordt gesteld) zelf ter hand.

Taylor stond aan het begin van de moderne arbeidsrelatie. Nu lijkt het erop dat we aan het einde ervan staan. Moeten we dan wachten tot de laatste werkgever het pand verlaten heeft?

24 maart            

=0=

 

 

Niet acceptabel

Nederland als kampioen arbeidsmarktdiscriminatie. De premier kan het niet oplossen, de vicepremier roept mensen op om toch vooral aangifte te doen als ze denken gediscrimineerd te worden. Maar hoe weet je dat nou net jij wordt gediscrimineerd als je nooit een baan krijgt? En waarom zou jij in het geweer moeten komen en niet de overheid die tot taak heeft discriminatie tegen te gaan en waar het optreedt het af te straffen? Heeft de overheid geen Openbaar Ministerie dat tot actie kan overgaan, moet overgaan?

We hebben een premier die discriminatie politiek irrelevant verklaart en we hebben een vicepremier die discriminatie individualiseert – en daarmee ook politiek irrelevant verklaart. Discriminatie is onacceptabel en politiek geaccepteerd. Wij kunnen dat niet oplossen. Er is wel degelijk eenheid van kabinetsbeleid. Wie wil discrimineren moet dat vooral doen – geen haan die ernaar kraait. Maar, Mohammed van zestig jaar, u mag altijd naar de rechter en u, Jan van twintig jaar, hoeft niet naar de rechter want Mohammed is de nieuwkomer en u niet en nieuwkomers moeten zich nog bewijzen – wat u, Jan, al lang heeft gedaan. Lang leve, de liberale prestatiemaatschappij, de maatschappij waar we iedereen verwelkomen die bereid is het beste beentje voor te zetten, en de maatschappij waar we sommigen meer verwelkomen dan anderen.

‘Alleen een gezamenlijke aanpak van kabinet, werkgevers en werknemers kan discriminatie op de arbeidsmarkt aanpakken, stelt Asscher.’ Dat is onjuist. Het kabinet doet niet mee omdat het een premier heeft die van mening is dat ‘nieuwkomers’ zich maar moeten ‘invechten’ (ik schreef er twee dagen geleden het stukje ‘invechten’ over).

En dan nog. Het gaat niet om het kabinet, het gaat om de wet. Alleen de wet en de handhaving van de wet kunnen discriminatie aanpakken en de polder van Asscher is geen wet. De polder is een excuus, de wet niet. De wet moet beginnen om discriminatie uit de beelden van Jan en Mohammed weg te halen en het te benoemen voor wat het is: “Onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt tenietgedaan of aangetast” (wetboek van strafrecht, artikel 90quater).

Discriminatie is de ontkenning van individualiteit. Een gediscrimineerd persoon is als de ‘invisible man’ van Ralph Ellison, de persoon die niemand ziet omdat iedereen alleen het collectieve vooroordeel ziet – en daarnaar handelt. Discriminatie is daarom altijd statistische discriminatie – wat de verdere gronden, oorzaken en aanleidingen om te discrimineren ook mogen zijn. Hebben we dat niet eens opgestoken van het treurige debat over Zwarte Piet?

Blijkbaar niet. Niettemin, wie als wetgever discriminatie wil tegengaan kan direct beginnen door het aantonen van het voorkomen van statistische discriminatie als bewijs in discriminatiezaken toe te laten en als minister door een actief opsporingsbeleid te voeren. Dat zijn kwestie die niet door werkgevers en werknemers kunnen (of zelfs maar moeten) worden aangepakt, het zijn kwesties die door de overheid moeten worden aangepakt.

De voorgestelde ‘gezamenlijke aanpak’ van Asscher zal tot niets leiden. Een aanpassing van het arbeidsrecht wel. Stel je voor, een verandering van het arbeidsrecht die geheel tegen de trend van de laatste tijd in werkenden en werkzoekenden weer eens beschermt, in plaats van ‘moderniseert’ dan wel ‘structureel hervormt’. Asscher zit daartoe op het meest geschikte ministerie. Waarom gebruikt hij zijn bevoegdheden dan niet? Of vindt de VVD en vindt de polder dat ‘niet acceptabel’?

22 maart

=0=

 

 

Foute minister

Met Ard van der Steur hebben we een minister die het onderscheid van goede en foute rechters kent. Folkert Jensma, die er vorige week over schreef, kreeg een onaangenaam gevoel bij dat onderscheid. Het deed hem aan de Tweede Wereldoorlog denken – net zoals, schreef hij, Teeven met zijn volk en vaderland.

Op Justitie, denken ze bij de VVD, horen uitsluitend bewindspersonen aan wier Neêrlandsch bloed, van vreemde smetten vrij, niet getwijfeld kan worden. Die zijn goed, bij anderen weet je het niet en sommigen zijn ‘fout’, een soort landverraders eigenlijk – Van der Steur dacht overigens niet aan landverraders maar aan parlementverraders. Hij dacht aan rechters die niet doen wat het parlement voorschrijft, die op eigen gezag wetten interpreteren, ook als de interpretatie anders luidt dan een VVD parlementariër vindt dat die zou moeten luiden.

Bij een rechtsstaat hoort de spelregel dat geen enkele omgeving van het recht – de politiek niet, de kerk niet, de economie niet – het alleenvertoningsrecht heeft op wat een rechter moet laten gelden bij het nemen van beslissingen, bij het vellen van vonnissen. Om het ook eens over goed en fout te hebben: de nazi’s eisten dat alleenvertoningsrecht op. Het bespaarde hen het moeizame herschrijven van alle wetten en rechtsregels en ze kregen toch wat ze wilden. Geen primaat van het parlement, dat niet, wel een primaat van een partij – ik dacht dat democratische partijen zich altijd verzetten tegen het overnemen van het recht door een partij, in het parlement of daarbuiten. Daar heb ik me dan, in het geval van de VVD, in vergist. Ook op dit punt voegt de VVD zich bij de PVV.

Toetsing aan de Grondwet? Onzin, zegt de VVD. Toetsing aan internationale verdragen? Daar moeten we van af, zegt de VVD. Ons parlement bepaalt, de rest moet volgen. Bepaalt het parlement dat Syriëgangers met een dubbel paspoort hun Nederlandse paspoort op het spel zetten, voor Van der Steur is dat niet genoeg. Ook mensen met alleen een Nederlands paspoort dienen dat kwijt te raken. Dat mag niet volgens internationale verdragen, voor Van der Steur en voor Joost Taverne doet dat er niets toe. Als wij het bepalen moeten de rechters inschikken – anders zijn ze foute rechters.

Je zou het onze koning gegund hebben dat hij Van der Steur had mogen toevoegen dat er geen foute rechters zijn en wel foute ministers. Dat mag de koning niet – de Tweede Kamer mag het, en de regeringsfracties mogen het. Die hebben hun kaken stijf op elkaar gehouden. In het belang van Nederland ongetwijfeld.

21 maart

=0=

 


Invechten


Heeft Adri Duivesteijn gelijk met zijn bewering dat de top van de PvdA in andere werelden verkeert dan de rest van ons? Het zou kunnen. Niet vanwege de rituele bagatellisering van een slecht resultaat en ook niet vanwege de bijkomende reflex dat we er morgen extra stevig tegenaan zullen gaan.

Het is vanwege Rutte, de man die nog afgelopen maandag Asscher schoffeerde door discriminatie te normaliseren, de man die jihadstrijders liever daar dood dan hier levend heeft. Het verleidt de PvdA tot zacht gesputter. De PvdA had groot kabaal moeten maken, had heibel moeten schoppen. Niet gebeurd – tja, denk ik, dan leven ze inderdaad in een wereld die de mijne niet is.

Afgelopen maandag liet Rutte zich citeren in Metro. Hij vertelt over zijn klas met vmbo-leerlingen. Hij zegt: ‘Een van de dingen die ik leer, is hoe ingrijpend discriminatie is. Dat het in Nederland nog veel voorkomt en het echt uitmaakt of je Mohammed of Jan heet als je solliciteert. Ik heb daar over nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat ik dit niet kan oplossen. De paradox is dat de oplossing bij Mohammed ligt. Ik kan tegen Nederland zeggen: ‘discrimineer a.u.b. niet, beoordeel iemand op karakter en kennis’. Maar als het wel gebeurt, heeft Mohammed de keus: afhaken wegens belediging of doorgaan. Nieuwkomers hebben zich altijd moeten aanpassen, en altijd te maken gehad met vooroordelen en discriminatie. Je moet je invechten’.

In elke toekomstige cursus geïnstitutionaliseerd racisme kunnen deze uitspraken dienst doen als kernomschrijving. Wat is geïnstitutionaliseerd racisme? Nu, lees wat de premier daarover te berde heeft gebracht en je weet het. Hij kan er niets aan doen, dat is het begin.

Milton Friedman dacht nog dat de markt het klusje van de discriminatie wel zou klaren – iemand die discrimineert beperkt z’n markt en dat kan je in een open concurrentiestrijd duur komen te staan. Friedman dacht daarom eerder aan eerlijke en serieuze concurrentie dan aan wetgeving. Naïef, dat zeker, maar in elk geval meende hij dat discriminatie in ieders nadeel was, dat als je even nadacht over je welbegrepen eigenbelang dat je het discrimineren wel zou afleren.

In de Londense City hebben ze het, als ik even naar Dit kan niet waar zijn van Joris Luyendijk mag verwijzen, overigens wel begrepen. Daar worden mensen geselecteerd die als veelbelovend uitbuitingsproject worden gezien en ze worden er zelf nog beter van ook. Ras, geslacht, etniciteit, seksuele voorkeur, nationaliteit, religie, cultuur, het doet er niet toe, zolang je maar omzet genereert, en al doende je bank onmetelijk verrijkt. Zelf mag je dan van een bonus snoepen. Iedereen blij, behalve de klanten van de bank en de belastingbetaler.

Onze premier wil daar niet van weten. Hij wil ook niet weten van artikel 1 van de Grondwet. Voor hem is dat niet geschreven. Om een verkiezing te winnen is voor de premier alles geoorloofd. Dat is niet netjes van hem, maar er is meer. Bij Rutte is discriminatie een patroon. ‘Rutte heeft gediscrimineerd omdat hij, op grond van uitkeringsfraude in ‘de Somalische gemeenschap’ nog als staatssecretaris SZW opdracht heeft gegeven de Somaliërs in de gaten te houden.

Een beschrijving (hoe herken ik een Somaliër?) was bijgeleverd. De rechter vindt het niet goed, want opsporen en aanhouden op grond van afkomst mag niet. Het is namelijk discriminatie op ontoelaatbare gronden. Rutte verweerde zich gistermiddag op de radio. Zijn stelling: als er een patroon is (in dit geval: Somaliërs frauderen meer dan anderen) dan mag ik dat wel degelijk. Een concrete verdenking is niet nodig. Een mens kan per slot wel aan de gang blijven. Je hoort het hem denken. Over denken gesproken: hoe denken wij eigenlijk dat hij de woonwagenkampbewoners heeft aangepakt? Nou dan. Volgens Rutte is er geen probleem en ziet de rechter het helemaal fout. En zo niet dan moet de wet maar worden aangepast.’ Ik schreef dit, 20 mei 2007. Rutte kan er maar geen genoeg van krijgen.

Binnenkort moeten er een nieuwe minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie worden benoemd. De twee die er zaten hadden niets met justitie, alles met veiligheid – en resultaat had het niet. De VVD is aan zet bij de benoeming. Het heeft me steeds al verbaasd dat de PvdA dat departement niet zelf heeft geclaimd. Door dat aan de VVD te laten heeft de PvdA de deur wijd opengezet voor discriminatie.

Het is de hoogste tijd dat de PvdA in parlement en kabinet kenbaar maakt dat het de discriminatie en de minachting van de rechtsstaat door de VVD niet langer pikt. Gelet op de slappe reacties tot dusver op de ontoelaatbare oprispingen van Rutte heb ik daar weinig hoop op. Ik vind niet dat nieuwkomers (nieuwkomers?) zich moeten ‘invechten’, ik vind dat de PvdA Rutte die jij-bak niet moet gunnen en dat de PvdA hem de tent moet ‘uitvechten’.

19 maart

 =0=

 


Onbedoeld gevolg

Sociale wetenschappen zijn de wetenschappen van het onbedoelde gevolg. Soms is dat mooi – je krijgt iets waar je niet op had gerekend en waar je maar wat blij mee bent. Soms is het minder mooi – je krijgt iets wat je niet wilt en dat je ook niet had voorzien, laat staan voorspeld. Politici rekenen zich graag de positieve onbedoelde gevolgen van hun handelingen toe en wijzen de verantwoordelijkheid voor de negatieve onbedoelde gevolgen af. Daarom zijn verkiezingsdebatten en interviews met politici zo vervelend.

Maar niet altijd. Gisteren kwam ik een berichtje tegen dat me toch weer met enige hoop voor de politiek vervulde. Het gaat hierom (ik citeer uit Trouw): ‘Islamitische Staat (IS) is een ‘directe uitloper van al-Qaeda in Irak’ en die terreurbeweging is weer ‘ontstaan uit onze invasie’ in dat land. Dat zegt de Amerikaanse president Barack Obama in een interview met VICE News. Obama noemt het een ‘onbedoeld gevolg’.’ Het was niet de bedoeling, wel de uitkomst.

Wij hebben ook te maken met die uitkomst – ik hoor er de politici in ons land nooit over. Wij waren het niet. Wij brengen vrede, en krijgen oorlog. Het is ook nooit goed. Het is geweldig dat Obama breekt met die ingesleten onverantwoordelijkheid. Dat zouden meer politici moeten doen. Er zijn nog gebeurtenissen, geschiedenissen en ontwikkelingen te over.

Zo hebben wij een regering die meent wel te gaan over de economie en niet over de werkloosheid. Voor het eerste klopt het zich trots op de borst, voor het laatste worden per tegenvallend resultaat telkens weer bijzondere omstandigheden uit de hoge hoed getoverd. De werkgelegenheid hinkt altijd na als de economische groei oppikt, wordt dan gezegd, om daar onbekommerd aan toe te voegen dat, als mocht blijken dat de uitzendbureaus meer vacatures krijgen aangemeld, uitzendbureaus die het vandaag beter doen dan gisteren altijd de voorbode zijn van een aantrekkende economie. Treurig, maar er zijn ergere dingen, zoals het volkomen uit de hand gelopen, voor niemand nog overzichtelijke, krankjorume geldstelsel.

We spreken erover alsof het allemaal best begrijpelijk is en zo, de negatieve rente, de miljardengok van de ECB, particulieren die niet weten wat ze met hun vermogens nog aan moeten en daarom de kunstmarkt maar uit z’n voegen tillen, regeringen die hun begrotingstekorten bewaken alsof het kroonjuwelen zijn en hun verantwoordelijkheid voor de gestaag oplopende staatsschuld (en daarmee hun horigheid aan de financiële sector) onder het tapijt vegen en de sprekende hoofden die daar een zelfverzekerde uitleg over geven die bij gebrek aan argumenten uitsluitend nog bestaat uit bezweringen.

We kunnen het ook dichter bij huis zoeken. We weten dat de voorspellingen van het CPB niet slechts hopeloos incompleet zijn (van de vrijwel alles bepalende loterij van het moderne geldstelsel hebben ze bij het CPB nooit gehoord) maar dat ze ook, met al hun beperkingen, zelden uitkomen. De wereld is onvoorspelbaar, een model bestaat bij de gratie van vele weglatingen, dat soort dingen. Daar heb ik alle begrip voor. Geen begrip heb ik voor politici die desondanks de voorspellingen van het CPB als argumenten blijven hanteren. Die politici ontlopen hun verantwoordelijkheden – ze zouden moeten weten dat in de echte wereld de regel van het onbedoelde gevolg heerst, dat ze met alles wat ze doen onvermijdelijk en onontkoombaar onbedoelde effecten oproepen, dat ze daarom elke handeling van zichzelf zouden moeten onderzoeken op wat het aan effecten, bedoeld en onbedoeld, teweeg heeft gebracht en ze doen het exact omgekeerde. Als het goed is, is het van ons, als het fout is, zijn we niet verantwoordelijk.

En dan maar verbaasd staan over het wantrouwen dat politiek oproept. Een land der blinden – met Obama als koning eenoog.

18 maart

=0=

 

 

Een beetje

Redacteur economie van de Volkskrant, Peter de Waard, heeft een beetje geplagieerd. Ik vind een opiniestuk van hem dat bijna letterlijk is overgenomen van de economensite Me Judice. Alleen de titel is anders: wat bij de site ‘het gekantelde wereldbeeld van economen’ heet wordt bij De Waard ‘een beetje econoom heeft de PvdA verlaten voor D66’. En de uitleg bij de titel is anders: Alexander Pechtold moet premier worden en Wouter Koolmees minister van financiën. Verzint de man zelf iets en zie: het is onmiddellijk en grondig verkeerd.

Aan enkele honderden economen werd vorig jaar november de klassieke peilingenvraag voorgelegd. Wat zouden ze stemmen indien nu verkiezingen werden gehouden? Zo’n peiling was ook voorheen wel eens georganiseerd. Toen won de PvdA. Nu won, met een straatlengte voorsprong, D66. De rest is bladvulling, zij het dat het blad van Me Judice voller is dan dat van De Waard. Me Judice geeft aan dat de uitslag van hun peiling vermoedelijk betekent dat het tijdperk van de ‘telgen van Tinbergen’ nu definitief ten einde is en wordt afgelost door een tijdperk dat veel meer op de liberale Angelsaksische leest is geschoeid. Dat is een interessante interpretatie.

De interpretatie ligt voor de hand, gelet op de curricula van de universiteiten, gelet op de pikorde onder economen, die bepaald wordt door het gepubliceerd krijgen van artikelen in Engelstalige tijdschriften die dol zijn op van tijd en plaats losgemaakte modellen en modelexercities en die de neus ophalen voor modellen waar nog wel een plekje is ingeruimd voor de bewerkelijke en ongemanierde – door de couleur locale van instituties, geschiedenissen, tradities meebepaalde – dagelijkse ervaring. Welke econoom die, zeg, de laatste twintig jaar is afgestudeerd en van de economie zijn vak heeft gemaakt heeft nog weet van Jan Tinbergen, van Keynes, van economen kortom die door de PvdA lang werden gekoesterd – en nu ook door die partij niet meer, zonder dat er wat anders en eigens voor in de plaats is gekomen?

Onderwijs iets niet meer en het verdwijnt. Onderwijs iets anders en je krijgt een ander wereldbeeld. Economen zijn net mensen en ze weten dat de tijden van nationaal beleid en nationale instituties aan ernstige slijtage onderhevig zijn. Hoe weten ze dat? Omdat hun opleiding daar niets meer over vertelt, omdat hun opleiding zelfs over de geschiedenis van hun vak niets meer vertelt, omdat hun opleiding hen leert dat economie over kiezen gaat en tegelijkertijd dat er eigenlijk niets te kiezen is, gegeven de les dat er altijd slechts één keuze de juiste is. Ze weten het omdat ze verder niets weten en als je toch niets weet kun je probleemloos kiezen voor een ‘toekomst’ waar elk verleden uit is weggepoetst. D66, inderdaad.

Dat is de uitslag van de peiling. Een beetje dan, want van elke tien economen zijn er nog altijd zes die hun stem niet op D66 uitbrengen. Een beetje econoom laat de oren niet naar de meerderheid hangen.

17 maart

=0=

 


Pet


Morgen vindt op tv het laatste debat over de verkiezingen voor de Provinciale Staten plaats. Er zal geen provinciale politicus voorbijkomen. Fractieleiders uit de Tweede Kamer en premier Rutte, die zijn er. Kleinere fracties (van GL tot en met 50plus) zijn niet welkom. Het gaat niet om de Staten, het gaat om het lot van het kabinet in de Eerste Kamer. Een Amerikaan zou zeggen dat het Huis nog van de Democraten is maar dat de Senaat nog Republikeinser dreigt te worden dan hij nu al is. Dat knaagt aan het kabinet, het schraagt de ‘constructieve oppositie’, en het mishaagt PVV en SP indien, wat de uitslag ook wordt, het kabinet gewoon blijft zitten.

De leden (van de Staten-Generaal) stemmen zonder last, zo luidt artikel 67 lid 3 van de Grondwet. Zonder last houdt in dat je stemt zonder bindend mandaat, bijvoorbeeld zonder gebonden te zijn aan een regeerakkoord. Ga je tegen een akkoord in dan handel je nog altijd volledig conform de wet. Als je herkozen wilt worden dan kijk je wel uit om dat te doen, maar als je dat niet meer kan schelen of als iets totaal tegen je geweten indruist dan kun je dat via je stemgedrag tot uitdrukking brengen. Juridisch stem je zonder last, politiek meestal niet, en de morele last kan je soms bij de strot grijpen. Eerst stond bij het ‘zonder last’ ook nog ‘zonder ruggenspraak’ maar dat is er uit gehaald omdat het een beetje raar is als je als volksvertegenwoordiger niet zou mogen overleggen met je eigen politieke achterban. Dat is niet gek, maar wat als die achterban niet slechts politiek is maar ook een belangengroep? Mag ja daar nu wel of niet mee in conclaaf voordat je een stem uitbrengt?

Je kunt natuurlijk beweren dat jij, als senator met een deeltijd politieke functie, geen last hebt van de last van anderen, binnen of buiten politiek en parlement. Geloofwaardig is het niet en in het geval van gemeenteraadsleden en leden van de Provinciale Staten is daarom maar wettelijk vastgelegd dat die leden bij stemming over onderwerpen waarbij ze behalve politiek ook maatschappelijk (‘persoonlijk’) betrokken zijn zich van stemming moeten onthouden. Dat lijkt me wel zo zuiver. In de Eerste Kamer, daarentegen, geldt dit wettelijk verbod niet, hoewel het lidmaatschap van die Kamer een politieke deeltijdfunctie is, net zoals het lidmaatschap van gemeenteraden en Provinciale Staten een politieke deeltijdfunctie is. Belangenverstrengeling (‘dubbele petten’, schrijft de Volkskrant vandaag) ligt om de hoek. Tenzij je dat wettelijk probeert tegen te gaan, zoals dat bij gemeente en provincie wel en bij de Eerste Kamer niet het geval is.

In de Eerste Kamer, zo schrijft de Volkskrant, ritselt het van de dubbele petten. De senatoren blijken daar helemaal geen last van te hebben. De gedachte dat zij langs dezelfde maatlat als gemeenteraadsleden en leden van de Provinciale Staten gelegd zouden moeten worden wijzen ze af. Nergens voor nodig, ze stemmen in volledige vrijheid, dan wel ze stemmen hetzelfde als andere leden met andere belangen. Alleen dat al is wonderlijk. Je bent voorzitter van de HBO raad, je zit in de Eerste Kamer, je stemt tegen een voorstel om de salarissen in de semipublieke sector aan banden te leggen en je hebt geen enkel probleem met, geen enkele last van, dubbele petten. Aldus Thom de Graaf, die met Frank de Grave en Heleen Dupuis de top drie belichaamt van senatoren die stemmen over voorstellen waarbij ze zelf in een andere capaciteit dan die van senator bij betrokken zijn.

Als ik Emiel Roemer was zou ik vandaag nog met initiatiefwetsvoorstel komen dat regelt dat het stemgedrag van senatoren aan dezelfde beperkingen wordt onderworpen als dat van hun collega’s in gemeenten en provincies. En ik zou in het verkiezingsdebat van morgen van alle aanwezigen een oordeel vragen over de stelling dat senatoren niet meer mogen meestemmen over kwesties waarbij ze zelf persoonlijk betrokken zijn. De Volkskrant heeft die stelling op zijn site gezet. Meer dan negen van de tien mensen die over die stelling hebben gestemd zijn het met de stelling eens. Nu de betrokken politici uit Tweede en Eerste Kamer nog. En de premier.

Het zou een debat opleveren dat eindelijk eens over een product van de verkiezingen, de kwalitatieve samenstelling van de Eerste Kamer, gaat. Nog altijd niet meer dan een fooi voor de provincies maar iets is beter dan niets.
16 maart

=0=

 


Muntunieverschuiving


Sinds kort loopt er in ons land een actie (onder meer gestart door Thierry Baudet) om een parlementaire enquête te houden over de komst van de euro. Prima actie, de euro is in ons land zonder veel discussie geïntroduceerd, althans zonder al te veel parlementaire discussie en zonder de bijbehorende openbaarheid over thema’s, problemen, mechanismen, risico’s en risicotoedeling enzovoorts. Beter laat dan nooit denk ik dan maar, en wie weet houden we er wat aan over waardoor we in staat zullen blijken de bezwaren tegen de euro te onderscheiden van de bezwaren tegen de achteloze manier waarmee politici en parlementariërs vragen en twijfels hebben weggewuifd – vragen en twijfels die toen al terecht waren en die achteraf meer dan ooit terecht zijn gebleken. Ik doel op twee dingen, op twee noodzakelijke veranderingen, twee verschuivingen, die destijds onder de mat zijn geveegd.
Met de komst van de euro gingen twee eisen samen die beide een verschuiving zouden moeten inhouden. Eén daarvan is gerealiseerd, de tweede niet. Dat vraagt om uitleg, het vraagt om een onderzoek hoe de verschuivingen zijn gecommuniceerd aan wie en het vraagt om communicatie over de beslissingen (het gaat per slot in eerste instantie over politiek) die ervoor hebben gezorgd dat van de twee verschuivingen er slechts één is gerealiseerd.

Gerealiseerd
De wel gerealiseerde verschuiving is een gigantische herverdeling van risico’s: via de overheidsfinanciën (de drie procentregel en de, overigens ook door de luidruchtige aanhangers van de ‘afspraak is afspraak’ mantra al jaren geminachte, staatsschuldregel) zouden alle aanpassingen aan economische tegenspoed door arbeidsmarkt- en sociale zekerheidshervormingen moeten worden bewerkstelligd. De selectieve regelinzet is geen toeval: met de staatsschuld is gemanipuleerd om de banken te redden, met de begrotingsregel waarmee je de ‘factor arbeid’ disciplineert moet je dan des te strenger zijn. Het gevolg is dat daardoor beide regels warrig worden – ik denk aan de strengheid waarmee Zuid-Europese staten worden bejegend en de laksheid waarmee Frankrijk wegkomt.

Het risico wordt toebedeeld aan arbeid en sociale zekerheden en sociale voorzieningen en de toedeling wordt gelegitimeerd door te wijzen op het voordeel van ‘gezonde overheidsfinanciën’. Men noemt het doorschuiven van het risico naar arbeid en sociale zaken, in de bekende eufemistische euro-speak, de noodzaak van ‘structurele hervormingen’. Het zou van belang zijn in een parlementaire enquête na te gaan hoe dit destijds heeft gefigureerd in de publieke discussie (ik verwijs gemakshalve naar de publicatie De prijs van de euro; de gevaren van de Europese monetaire unie, onder redactie van Geert Reuten, Kees Vendrik en Robert Went; Amsterdam, Van Gennep 1998), in het parlement en in de opstelling van de regering. Het zou in het bijzonder van belang zijn na te gaan waarom het thema van de structurele hervormingen in de politieke discussie destijds zo’n geringe rol speelde en, nadat de kogel eenmaal door de kerk was, zo’n grote. Overigens ga ik hier voornamelijk af op mijn herinneringen aan destijds – ik kan het fout hebben, maar ik geloof niet dat ik het fout heb.

Niet gerealiseerd
Er was nog een verschuiving in het spel, de verschuiving die er nooit is gekomen, hoewel (in de genoemde publicatie) Alfred Kleinknecht er al op wees: invoering van de euro zou leiden tot een verder uit elkaar groeien van sterke en zwakke economieën. Tenzij voor die voorspelbare ontwikkeling gecorrigeerd zou worden uiteraard, door overhevelingen van rijkdommen binnen de eurozone mogelijk te maken en ook door te zetten. Niet de Grieken hebben het gedaan, zou Kleinknecht vandaag de dag zeggen, maar de euro heeft het gedaan en jullie, parlementariërs en politici, wisten het. Dat is de vraag: wisten ze het, wie wist het, hoe is daarover gecommuniceerd, wat waren de vraagstellingen, wat waren de besluiten om die kwestie uiteindelijk van de agenda af te halen en er vroom op te hopen dat de structurele kans op groeiende divergentie wel zou worden geneutraliseerd door de conjuncturele kans op langdurige groei en de daarmee gegeven ruimte om op convergentie te koersen?

Lubbers en Kok beseften de risico's
Wisten ze het? Van de auteurs van de genoemde bundel werd Kleinknecht in het bijzonder op de korrel genomen – we mogen aannemen dat hij een open zenuw had geraakt. Er is meer. In een opinieartikel van de hand van de jonge historicus Rik van der Vlugt, in de Volkskrant van 12 maart (Lubbers en Kok beseften risico’s van muntunie) lees ik (en ik citeer uitgebreid): ‘Dit is een interessant vraagstuk. Tijdens een debat in de Tweede Kamer in 1989 wees Jan Lonink (PvdA) op een rapport van Wim Duisenberg, de toenmalige president van De Nederlandsche Bank. Hierin werd beargumenteerd dat de creatie van een monetaire unie zou leiden tot een verlies van het wisselkoersmechanisme, waardoor mogelijke ongelijkheden tussen lidstaten enkel konden worden opgelost door een substantiële verschuiving van financiële middelen. Met andere woorden: een gezamenlijke munt vereist een systeem om geld over te hevelen van landen in economische voorspoed naar landen in economische tegenspoed. Premier Ruud Lubbers reageerde hierop als volgt: 'De president van de bank zegt, in zijn capaciteit als deskundige, dat de economische prestaties en welvaartsniveaus in Europa naar elkaar toe moeten groeien, wil dit goed functioneren. Ik geloof dat hij daar gelijk in heeft. Dit kan een ondersteunende politiek vergen. Akkoord. Ik deel die analyse intellectueel. In mijn politieke functie zit ik echter met het probleem dat dit soort constateringen nogal eens gebruikt en soms misbruikt worden door prijzen te vragen voor iedere stap in de voortgang van het proces, die in politieke munt en feitelijke munt omgezet moet worden. Voorzichtigheidshalve ga ik dan aan de andere kant van het touw hangen.'
Lubbers erkende de noodzaak van een systeem om financiële middelen te verschuiven om economieën naar elkaar toe te laten groeien om de monetaire unie goed te laten functioneren, maar was hierop tegen puur vanwege politieke redenen.
Tijdens het ratificatiedebat van het Verdrag van Maastricht erkende minister Wim Kok van Financiën expliciet dat er risico's verbonden zijn aan het onvoorwaardelijk verbinden van wisselkoersen. Eerder had Kok al gezegd dat hij geen bezwaar had tegen het financieel steunen van andere landen op een ad hoc basis met strenge voorwaarden, maar hij wilde dit liever niet vastleggen in het verdrag.
Uit het bovenstaande blijkt dat zowel Lubbers als Kok zich bewust waren van het financiële risico van de monetaire unie, maar dat ze niet stonden te springen om daar met een oplossing voor te komen.’ (cursivering van mij, TK)

Verdonkeremanen
Die politieke redenen om de noodzaak van welvaartsverschuivingen te verdonkeremanen, ook daar zou een parlementaire enquête meer helderheid over moeten verschaffen. Verdonkeremanen voor wie? Voor de parlementariërs? Voor de kiezers? Ik ben benieuwd. Met de kennis van toen was de huidige misère uitstekend te voorspellen. Zelfs als alleen dat het resultaat van de enquête zou zijn is er al veel gewonnen. Kunnen we eindelijk het debat over Griekenland voeren waar de Grieken al een tijdje om vragen en waar Schäuble en Dijsselbloem zich zo tegen verzetten, geflankeerd door de zittende politieke kaste in Spanje die vreest dat als de Grieken niet snel weer in hun hok worden gejaagd, zij door Podemos zullen worden verjaagd.

Dat ik nog eens mee zou gaan in een door Baudet aangezwengeld initiatief – de wonderen zijn de wereld niet uit. Nu de enquête nog.

15 maart

=0=

 

    

Afgeschreven

Op gezette tijden houdt Bert Keizer zijn pleidooi om van de ziekenhuisbudgetten wat af te halen en aan de budgetten voor verzorgingshuizen wat toe te voegen. Zo pak je aan de kant van de cure onnodig lang doorbehandelen en nutteloze diagnoses en diagnoses van diagnoses aan en zo geef je aan de kant van de care ouderen de waardigheid waarzonder het leven een aanfluiting wordt. Ik geloof niet dat Keizer veel verwacht van zijn pleidooi. We houden niet van oude mensen, schrijft hij ook, en daarom kunnen we ons geld wel beter besteden dan het aan hen uit te geven. We schrijven ze af. Nou vooruit, we tolereren ze.

Ouderen zijn een specifiek geval van een algemener verschijnsel. Van ouderen verwachten we niet veel meer en we gaan er ook vanuit dat het er niet beter op zal worden, eerder slechter.

We zeggen dat niet in hun gezicht, we zeggen liever dat ook van hen participatie wordt verwacht, dat ook zij meedoen, dat ze verondersteld worden mee te doen en we bedoelen dat wij niet bereid zijn om hun rekeningen te blijven voldoen. We deden dat lang, we ontwikkelden een heel systeem van langdurige zorg en nu vinden we het wel genoeg. We bouwen het systeem weer af en vervangen het door een systeem van maatwerk, zij het dat het maatwerk meer met een procrustesbed van doen heeft dan met een menselijke maat.

Het verborgen curriculum van de zorg voor ouderen, zo zou ik het tegenwoordige procrustesbed van de langdurige ouderzorg willen betitelen. Er wordt – ook aan ouderen – regelmatig gevraagd of ze tevreden zijn met hun leven en zo. In een onderzoek dat het verborgen curriculum serieus zou nemen zou een betere vraag die zijn naar hun ervaringen en gevoelens met betrekking tot het afgescheept worden. Per slot, hoe groot is de afstand tussen afschepen en afschrijven? Klopt het dat die toch al niet heel grote afstand kleiner is geworden?

Mijn jongste schoonzusje werkt nu een kleine twee weken op een ROC. Ze heeft al een ruime ervaring als docent, ze is neerlandica, en ze geeft nu Nederlands, wiskunde, topografie, geschiedenis en burgerschap (ik kan er eentje missen of fout hebben, en ik denk dat ik de relevante ‘leeromgeving’ niet beter kan kwalificeren dan met de kanttekening dat het er ook helemaal niets toe doet of er nog een vak bij hoort of er een vak af mag) aan jongvolwassenen die daar voornamelijk zitten omdat ze blijkbaar eventjes niets beters kunnen verzinnen.

Ze hebben het in hun eerdere schoolcarrière niet gemaakt, ze zullen het ook nu niet maken, en ze weten het, en omdat ze het weten zijn ze niet bij de les van het curriculum. Ze hebben een andere les geleerd, die van het verborgen curriculum, en die les demonstreren ze, dragen ze uit. Het is als met het praktijkonderwijs waar Kees Beekman jaren geleden over schreef in De Groene: voorzieningen nul, maar soms is het op school veiliger dan op straat.Het is er warm als het buiten koud is, het is een plek waar je wat kunt dommelen als je niet aan je gewone slaap was toegekomen, het is er betrekkelijk ongevaarlijk.

Leren? Voor banen die er voor jou niet zijn? Voor een vervolgopleiding die er voor jou niet is? Wie houdt nou wie voor de gek? Er zijn, zegt mijn schoonzusje, enkele uitzonderingen, enkele leerlingen letten zowaar op, hebben hun boeken bij zich en stellen alles in het werk om niet te worden meegenomen in het rumoer en de onverschilligheid van de anderen.

Daar richt ze zich dan maar op. Ze kan geen ijzer met handen breken. Ja, beter materiaal, meer docenten, meer gerichte aandacht, een aantrekkelijker lokaal, dat zou helpen, maar het is er niet en het is er niet toevallig niet. Het hoort bij het verborgen curriculum dat de leerlingen vaak beter kennen dan hun docenten.

Het kan zijn dat de leerlingen zich afgescheept voelen, het lijkt me waarschijnlijker dat ze zich afgeschreven weten en dat in hun gedrag tot uiting brengen. Voor afgescheepte ouderen dromen we van waardigheid, voor afgescheepte jongeren bestaat hun droom in respect. Me dunkt, hoe meer je weet dat je hele geschiedenis wordt afgewezen (foute cultuur, foute godsdienst, foute vrienden, foute familie, foute buurt, foute taal) hoe eenvoudiger het wordt te achterhalen dat als je iets fout doet jij iets fout doet en niet dat jij iets fout doet. Zo ergens, dan komt hier de behoefte aan ‘respect’ vandaan.

Er is overeenkomst tussen respect en waardigheid. Beide drukken de behoefte aan erkenning uit van de geschiedenis van de betrokkenen, van hun recht op hun geschiedenis. Een mooie droom, maar omdat we hebben besloten uitsluitend uit te gaan van wat u nog wel kunt (en daar hebben we geen hoge pet van op), doen we daar mooi niet aan mee.

13 maart

=0=


Voor volk en vaderland

Voor volk en vaderland. Daar hadden Opstelten en Teeven met ziel en zaligheid voor gestreden. Het zijn de woorden van Teeven – Opstelten zei gewoon dat het einde verhaal was.

Wat is er toch met die Teeven? Weet die man niet dat Volk en Vaderland het lijfblad van de NSB was en dat de NVU zich met de leuze ‘voor volk en vaderland’ tooide? Inderdaad, ik denk dat Teeven het gewoon niet weet. Hij weet alles, zei hij over de deal die hij sloot met een crimineel, maar dit weet hij niet.

Enige kennis van de geschiedenis, we zouden het bij Rutte mogen vermoeden, hoewel ook onze premier nooit blijk heeft gegeven in dat vak te hebben uitgeblonken. Het is niet de tijd voor geschiedenis, het is tijd voor de toekomst – alleen spijtig dat een gezagsdrager die om zijn gezag te legitimeren geen enkel historische context meer kan citeren, dat die gezagsdrager zijn gezag kwijt is.

Gezag gaat niet zonder inbedding en de inbedding die aan Teeven zal blijven hangen is niet een nette referentie naar de geschiedenis van een eerbiedwaardige traditie, van de koning, van god, van de legaliteit, en zelfs niet de smoezelige referentie naar volk en vaderland. Nee, het is de referentie naar een suspecte deal, die een crimineel rijk maakte en de belastingdienst buiten spel zette, die hem en zijn minister op hetzelfde departement de das omdeed, die hij ofwel voor zijn minister heeft verzwegen (met als gevolg dat we die minister van incompetentie kunnen beschuldigen) ofwel aan zijn minister heeft verklapt (met als gevolg dat die minister onbetrouwbaarheid kan worden aangewreven), die verzwegen of verklapt aan de Kamer is onthouden, die in de openbaarheid werd gebracht, en die, pas toen de openbaarheid de deal uit de door Teeven en Opstelden geworpen schaduw werd gehaald, hen de kop kostte.

Wat een bende. En wat zal het weer een lamentabele parlementaire bijeenkomst worden als Rutte de kool en de geit wil en zal sparen en de twee regeringspartijen niet zullen debatteren en – ongetwijfeld in het belang van de ‘stabiliteit’ van het land – hun ‘respect’ zullen betuigen. Jammer voor het gezag van het parlement. Jammer voor het gezag van politiek.

Sinds gezag reflexief is geworden, en niet langer op ‘bronnen’ die een imaginaire geschiedenis ‘funderen’ steunt, is gezag pas echt historisch geworden en daarmee ‘modern’, modern in de zin dat niets vanzelf spreekt, dat niets vanzelf is gelegitimeerd, dat niets meer algemeen en overal, onafhankelijk van omstandigheden en situaties, geldt, dat alles afhangt van communicaties die ook al niet vanzelf spreken maar in het goede geval wel worden meegedeeld en uitgelegd. Sinds gezag reflexief is geworden is gezag geen eigenschap meer van posities en rollen, maar van communicaties die – om de asymmetrie in elke gezagsrelatie te onderstrepen – om deskundige uitleg vragen, een situatiespecifieke uitleg die per veld (van gezin tot en met de gevangenis) en per geval moet worden geleverd, die kan worden onderwezen, die kan worden ‘gemotiveerd’, zoals een vonnis van de rechter moet worden gemotiveerd en zoals een wet een memorie van toelichting nodig heeft.

In de rechtspraak en de rechtswetenschap is het besef van reflexiviteit doorgedrongen – een verwijzing naar Willem Witteveen en diens De Wet als Kunstwerk, en Geert Corstens en zijn De rechtsstaat moet je leren is voldoende om aan te duiden dat deze auteurs tot in de titel van hun boeken het communicatieve karakter van het gezag van wet en recht hebben opgenomen. Het schandaal van Teeven en Opstelten is, in vergelijking, dat zij een gezagsopvatting huldigden waarin hun positie als staatssecretaris en minister en hun rol als medewetgever voor hen genoeg was op gezag op te eisen. Het is een zegen dat ze verdwenen zijn.

9 maart

=0=

 


Zorgzaam

Werknemers hebben zorgtaken, werkgevers niet. Die hebben zorgen over de zorgtaken van hun werknemers. Werkgevers zijn, naar eigen zeggen, al heel flexibel en vrezen dat de flexibiliteit met al dat zorgen in het gedrang komt. Van de behoefte aan flexibiliteit kom je nooit af, flexibiliteit is als schaarste, je doet er wat aan en hup, de schaarste wordt alleen maar urgenter, de behoefte aan flexibiliteit klopt alleen maar luider op de deur. Je kunt niet een beetje flexibel zijn. Je rekt en strekt je wat meer en wat vaker, oefening baart kunst, en uiteindelijk wordt het elastiekje slap of het breekt. De werkgevers zijn bang dat hun elastiekjes te zwaar belast worden. Dat kan schade opleveren en daar hebben ze geen zin in. Zij vinden het meer een zaak van de werknemer zelf, en van de overheid die bedacht heeft dat er nog wel wat meer gezorgd kan worden omdat het anders te duur wordt.

Ruim dertig jaar geleden noemde Elco Brinkman het de zorgzame samenleving, tegenwoordig heet het de participatiesamenleving maar hoe het ook heet, van een verzorgingsstaat willen we niet meer horen. Verzorgingssamenleving, dat kan, een samenleving waar werk, werk, werk wordt geflankeerd door zorg, zorg, zorg.

En nu zien de werkgevers – als ik de resultaten van een recent onderzoek van Motivaction naar de mening van werkgevers over de combineerbaarheid van werk en mantelzorg goed heb begrepen – dat de participatiesamenleving ook aan hen niet voorbijgaat. Hun werknemers worden soms te zwaar belast, mensen vallen uit en dat is een kostbare zaak. Voor de toekomst is hun belang helder: geen mensen aannemen waarvan je mag vermoeden dat ze aan kleine kinderen willen beginnen, dat ze een oude vader en moeder hebben, dat ze samenleven met een partner die de sterkste niet is.

Talent is schaars, ik bedoel maar, en zo krijgen we achteloos mee dat discriminatie op de arbeidsmarkt en mantelzorg wat met elkaar te maken hebben en dat niemand ooit nog een vast contract krijgt want wie vandaag niet zorgt, kan daar morgen mee worden opgezadeld. Een werkgever heeft geen behoefte aan mensen die behalve hun arbeidskracht ook nog een leven hebben waar ze niet zomaar afscheid van kunnen nemen. Me dunkt, dan wordt de spoeling dun – tenzij je als werkgever de mensen van elders kunt halen want wat van elders komt of niet eens komt maar gewoon daar doet wat wordt opgedragen heeft wel zorgen maar dat zijn de onze niet.

Ik lees gedurig dat de economie aantrekt, en de werkgelegenheid niet. De zorgzame participatiesamenleving kost banen.

9 maart

=0=

 

Dwingende argumenten

Dat hebben we ook weer overleefd. Volgens Luyendijk is dat, nu de grootste schrik over de dreigende financiële chaos van 2008 is verdwenen, de reactie in bankierskringen. We pakken de draad weer op, het gaat steeds beter, voor ingrijpende veranderingen bestaat geen enkele noodzaak, bestaan geen dwingende argumenten. Er zijn dwingende argumenten te over, maar nu even niet. Ik geef de bankiers gelijk. Zolang overheden en dus hun burgers opdraaien voor het verlies en daar kennelijk in berusten hebben bankiers geen probleem en overheden en burgers wel. Zo eenvoudig is het en er zijn dwingende argumenten te over om te betogen dat overheden en centrale bankiers er alles aan doen om het de bankiers naar de zin te maken en de burgers te belasten. Door te bezuinigen, door de belastingen te verhogen. Om de financiële economie te redden werd de reële economie geofferd en het middel daartoe was de economie van staat en centrale banken. Was dat ‘verstandig’?

Volgens redacteur Xander van Uffelen van de Volkskrant wel. Zijn opvatting over het nut van bezuinigen gaat nergens over, het is een opvatting van gebakken lucht en newspeak, en is juist daardoor opmerkelijk: ‘Tijdens de crisis was bezuinigen niettemin een verstandig besluit, gezien de grote onrust over de euro en de voorbeeldfunctie van Nederland voor de Zuid-Europese landen. Die dwingende argumenten om te bezuinigen zijn verdwenen – zeker door het aanzetten van de geldpers door de Europese Centrale Bank’. Je bezuinigt om de ‘onrust’ over de euro te bezweren, om de ‘voorbeeldfunctie’ van Nederland te onderstrepen en als we daarin geslaagd zijn is ons bezuinigingswerk gedaan maar het werk van de ECB nog niet – de banken lurken nog altijd aan het beademingsapparaat van de Europese geldpersen en hoewel sommigen van mening zijn dat we nu wel uitbehandeld zijn met die banken, zo niet Xander van Uffelen.

Dwingende argumenten, je moet er maar opkomen. Onrust over de euro: de banken hadden hun crisis verplaatst naar de overheidsfinanciën en waar ook aan gedacht was bij het in elkaar flansen van de euro, niet aan een crisis die het totale geldstelsel kon ontwrichten. Verstandig was geweest als het geldstelsel was versterkt – door de Europese munt ook een Europese politieke inbedding te geven die nu eens niet afhankelijk was van technocratische besluiten aan de ene, een besluitvorming op z’n elf-en-dertigst aan de andere kant. Maar Van Uffelen heeft liever een zwakke munt met zwak monetair gezag en zwak politiek bestuur dan een sterke munt met voldoende gezag en macht. Nee, bezuinigen, dat kan altijd en als dat ertoe leidt dat we daarmee de banken redden hebben we alles weer in gereedheid gebracht om het nog een keer te laten gebeuren. Pas dan is onze redacteur tevreden want wat nog een keer kan gebeuren is geen zekerheid dat het ook zal gebeuren en voorlopig is het nog helemaal niet gebeurd, voorlopig hebben we de onrust toch maar weer mooi overleefd.

Maar dit is niet het enige dwingende argument van Van Uffelen is. Er is ook nog het argument van de ‘voorbeeldfunctie’ van ons land voor de Zuid-Europese landen. Over welk voorbeeld, goedkoop gesnoef daargelaten, heeft de man het? O, natuurlijk, het voorbeeld van onze bezuinigingen, die – ik hoor het elk kabinetslid uitentreuren herhalen – ons land ‘sterker’ hebben gemaakt. Dat zouden meer landen moeten doen! Zeg het, blijf het zeggen, zeg het te pas en te onpas – en redacteur Van Uffelen van de Volkskrant gelooft het en geeft het door – als dwingend argument.

Ik zie voldoende dwingende argumenten om Van Uffelen van de economieredactie over te plaatsen naar de triviaredactie. Het zou een verstandig besluit zijn. Ik meen me te herinneren dat ik ook economieredacteur Peter de Waard wel eens die kant op heb gewenst. Dat wordt een krachtige triviaredactie, daar bij de Volkskrant. Ik wens ze er veel geluk mee.

8 maart

=0=



Kat en muis


Een paar dagen achtereen trakteerde Theodor Holman ons afgelopen week in zijn dagelijkse column in het Parool op verhaaltjes over de ziekte en het overlijden van zijn kat. Meestal schreef hij over de kat, één keer schreef hij aan de kat, en de laatste keer schreef zijn kat hem, vanuit diens hoogstpersoonlijke hiernamaals waar voor mensen geen plaats is. Altijd aardig, een wisseling van perspectief, al moet gezegd dat het Remco Campert beter afging. Een kat jaagt op muizen, een muis zal een kat als moordenaar zien. Heeft een kat een keer een veldmuis verschalkt dan betekent dat niet dat de kat de huismuis zal versmaden. Als de kat weer naar huis terugkeert, dan als moordenaar in de dop. Het zit in de aard van het beestje, zullen we maar zeggen. Theodor is dol op katten.

Vandaag schrijft Holman over een ander type jagers en wel over de jongens en meisjes die zich tot ISIS bekennen en daarmee moordenaars zijn geworden. ISIS-strijders doden niet, zij moorden. Onze soldaten daarentegen moorden niet, maar doden. De moeilijkheid waar Theodor mee zit is wat we aan moeten met terugkerende strijders. Die zijn immers net als katten: het zijn moordenaars, of ze nu in het veld moorden of thuis. Daarom, zo besluit Theodor, heeft onze premier groot gelijk. Liever dat wij ze daar doden dan dat zij hier terugkeren en weer aan het moorden slaan.

Volgens Theodor was dat de stelling in het verkiezingsdebat: laat ze daar maar sneuvelen dan kunnen ze hier niet meer moorden. De stelling was een andere (liever dat ze daar sneuvelen, dan hier terugkomen) maar Theodor mag er natuurlijk van maken wat hij wil en wat hij wil volgt niet uit de stelling maar wordt er ook niet door uitgesloten. Volgens hem dan en moordenaars moet je niet met fluwelen handschoenen bejegenen. Een moordenaar is een moordenaar, een soldaat is een soldaat en never the twain shall meet. Meer is niet nodig. Eenmaal bereid tot moord, altijd bereid tot moord. Over de vraag of dat ook voor onze soldaten geldt, is een vraag die Theodor niet kwelt. Bovendien moorden onze jongens en meisjes niet, ze doden alleen maar.
Theodor stemt zijn argumentatie af op het verstand van zijn kat en ziet dat het goed is. Gelukkig houdt hij wel van katten.

7 maart

=0=

 

Wij

Burgemeester Aboutaleb was kort geleden in Washington. Ik mag aannemen dat hij daar over zijn ‘wij-samenleving’ heeft gesproken. Het zal wel niet in het programma hebben gepast, maar anders was het een mooie proef op de som geweest om Aboutaleb door de stad te voeren en hem de plekken aan te laten wijzen waar de wij-samenleving heerst en waar de zij-niet-samenleving. In Washington is dat niet moeilijk, het wordt pas moeilijk als je daarna nog de idiote term ‘wij-samenleving’ wilt gebruiken. Aboutaleb weet best wie wij zijn, en hij heeft geen idee van de samenleving. Het een heeft alles met het ander te maken. Ach, en hij hoeft er niet eens een toer door Washington voor te maken. Als hij de reportage van Monique Samuel over ‘wij en zij’, rijk en arm, in New York leest, deze week in De Groene, gaat hem misschien een licht op en zou hij zich van de zelfgenoegzaamheid van zijn wij-samenleving moeten kunnen losmaken. Een mens mag altijd hopen.

Veel hoop heb ik niet. De PvdA ziet het helemaal zitten met die wij-samenleving. Gisteravond hoorde ik Samsom erover, in het verkiezingsdebat op RTL, het debat waar Rutte zich als partijleider van de VVD presenteerde en tegelijk als stand-in voor Wilders. Liever dood dan rood was lange tijd een populaire rechtse uitdrukking, liever dood daar dan levend hier was de hedendaagse vertaling van Rutte. Het ging over de jongens en meisjes die naar ISIS afreisden. Hij wist zeker dat hij namens de grote meerderheid van de Nederlandse bevolking sprak, zei hij nog. Dat wordt nog een heel probleem voor de goede man, als de grote meerderheid van de Nederlandse bevolking desgevraagd van mening zou blijken dat Teeven en Opstelten met een forse zwaai uit het kabinet moeten worden gegooid.

Er was een stelling. De stelling luidde dat de autochtonen meer rekening moeten houden met de gevoelens van de allochtonen. Een goede stelling is helder, deze stelling is blubber. Hoe kunnen we zoveel mogelijk vage associaties, ongenoegen, naïef gebrabbel en oeverloosheid in één stelling onderbrengen? Dat zal de opdracht geweest zijn en zie: hier hebben we de winnende stelling. Als ik de vijf deelnemende politici goed heb beluisterd dan waren ze allemaal eens met de stelling, zij het dat ze daarvoor hun eigen stokpaardjes wensten te berijden en daarom waren ze het niet eens met de stelling van RTL maar wel weer met hun eigen stelling. Daar werd ik niet vrolijk van.

De eigen stelling van Samsom was dat in zijn ‘wij-samenleving’ iedereen van goeden wille welkom was. De verdeling van goede wil heeft een normaal patroon begreep ik, en heeft niets te maken met religie of etniciteit, autochtoon of allochtoon. Ha, denk ik dan, nu wordt het spannend. Wie vallen er buiten? Drugsdealers en officiers van justitie die het met hen op een akkoordje gooien? Politici en hun aanhangers (één miljoen mensen beweert Wilders) die juist wel op religie en etniciteit sorteren?

Niets daarvan, niets en nogmaals niets. Het is een vaagheid die de vaagheid van de RTL stelling ruimschoots overtreft. Toch een prestatie.
Rot toch op.

6 maart

=0=

 


Complot


Het zou grappig zijn als het niet zo ernstig was. Ik bedoel het CPB en zijn recente ‘Policy Brief’ over ‘volatiliteit’ (Policy Brief 2015/3, De Nederlandse Consumptie; Goede Tijden, Slechte tijden). ‘Beleid bepaalt volatiliteit’, lezen we al op het omslag, en ook ‘Vermogensopbouw beslissend’. Ons wordt uitgelegd dat als een groot deel van je inkomen al besteed is voordat je het zelf mag besteden, als je discretionaire inkomen dus laag is, dat discretionaire restje dan erg gevoelig is (en daarom ‘volatiel’ reageert) op sombere inkomensontwikkelingen en -vooruitzichten. In gewoon Nederlands: je bent veel aan je pensioenopbouw kwijt, je bent veel aan je hypotheek kwijt en als het dan tegen zit en je kun daar niets aan veranderen, dan besteed je minder aan de boodschappen, je stelt de nieuwe auto een jaartje uit, je gaat een keertje minder op vakantie, kortom, allerlei eerlijke kruideniers, autodealers en vakantieondernemers lijden onder jouw volatiele bestedingsgedrag. En hun toeleveranciers en de toeleveranciers van die toeleveranciers. Vaste lasten verplaatsen het gewicht van de onvermijdelijke aanpassing aan omstandigheden naar de variabele uitgavencomponent. Een definitie, opgelepeld als een gedachte. Men zit niet stil bij het CPB.

Het is natuurlijk maar een ideetje, zeggen ze bij het CPB, maar zou het niet aardig zijn als we de oorzaken van de volatiliteit zouden aanpakken? Bijvoorbeeld de pensioenopbouw fiscaal minder aantrekkelijk maken, de hypotheek ook wat minder, of de burger in staat stellen het opgebouwde pensioen weg te strepen tegen de hypotheekschuld? Dan neemt het besteedbaar inkomen toe (ze bedoelen: het discretionaire inkomen) en dan pakken de schommelingen daarin ook wat minder ‘volatiel’ uit, worden de bestedingen wat hoger en dat is goed voor van alles en nog wat. Het gaat de neergang in markten tegen en wie weet opent het zelfs nieuwe markten. Er zijn ook mensen die zeggen dat je om dat te bewerkstelligen ook het loon kunt verhogen en de zeer scheve vermogensverdeling kunt aanpakken, en dat je in het niveau van de vaste lasten kunt snijden, zodat de mensen met de hoogste marginale consumptiequote meer en die met de laagste minder te besteden hebben, maar daar haalt het CPB de neus voor op.

Dat past ongetwijfeld niet in het moderne, financieel geïnspireerde, rendementsdenken. Dat is het denken dat decreteert dat het nooit aan de hoogte ligt van wat burgers te besteden hebben, maar alleen aan de samenstelling. Dat denken wil dat elke euro steeds vaker wordt uitgegeven en dan wordt besteed aan zaken die, afhankelijk van ‘beleidsprioriteiten’, het hoogste rendement beloven. Sinds het New Public Management van de laatste twintig jaar weten we dat het rendementsdenken niet slechts aan maar ook en uitsluitend in rendement denkt. De Policy Brief toont dat het ook bij het CPB helemaal is ingedaald. Is dat een complot? Nee, het is lui en fantasieloos denken. Dat is niets bijzonders, bij de universiteiten, bijvoorbeeld, denken ze ook zo – en handelen ernaar.

De studenten in diverse universiteitssteden verzetten zich tegen ‘het rendementsdenken’. Zij denken dat rendementsdenken geen denken is maar rekenen en dat de uitkomst een getal moet zijn, niet een gedachte en ook geen kennis. Een positief getal, opdat wij zwarte cijfers mogen schrijven en zodat we daarmee mooie projecten kunnen realiseren die beginnen met een getal en die eindigen met een groter getal. Kapitaalrekening noemde Max Weber het beginnen en eindigen met een getal en wie kapitaalrekening zegt, zegt kapitaal, kapitaal dat tegenwoordig al zo brutaal is dat het niet eens meer de moeite neem om zich achter de rekening te verstoppen. Het zit er in, niet erachter, het woord kapitaalrekening zegt het al. Het kapitaal trekt aan de touwtjes. Het lijkt wel een complot. De begroting van de UvA wordt beheerst door het kapitaal van het vastgoed, de andere uitgaven worden wantrouwend onderzocht op hun steun aan dan wel bedreiging voor de uitgaven en opgaven van de universiteit als vastgoedbeheerder. Wie een universiteit bedrijfsmatig wil besturen houdt uiteindelijk geen universiteit over maar een bedrijf. Wie een land wil besturen, zoals het CPB dat voor ogen heeft, houdt geen land over maar wel een economie die gestaag op zoek is naar nieuwe markten.

De studenten willen het budgetrecht weer terug en daarmee bedoelen ze niet dat ze een beetje mogen schuiven met de cijfers, daarmee bedoelen ze dat ze inspraak krijgen in de rekenmodellen die voorafgaan aan de cijfers, waar de cijfers het product van zijn. Zolang ik me kan heugen is er gedoe over rekenmodellen.

In de universiteitsraad (UR) van de UvA, waar ik tussen 1977 en 1979 deel van uitmaakte en daar met mijn collega-raadsleden beschikte over het budgetrecht, placht ik, als fractievoorzitter van de grootste personeelsfractie en gesteund door de studentenfractie van de ASVA (samen bezaten we een comfortabele meerderheid), de uitkomsten van de ook toen al ondoorgrondelijke rekenmodellen te disciplineren door het machtswoord van het ‘vacaturepercentage’ te spreken: het CvB schatte dat hoog in om wat gelden gereed te hebben voor onverwachte uitgaven, ik schatte het op nul in, niet omdat ik vond dat het CvB ongelijk had maar omdat ik de vinger achter die rekenmodellen wilde krijgen. Het CvB wou niet alle personele gelden in één keer voor een heel begrotingsjaar uitdelen en stelde daarom voor om met behulp van een geschat vacaturepercentage wat achter de hand houden, ik dreigde alles wel in één keer voor een geheel jaar uit te delen en niets achter de hand te houden. Gegeven het budgetrecht van de UR kon ik dat ook doen. Een dreigen met een machtswoord, maar wel een machtswoord uit zwakte, dat was het. Het had niet veel succes, laat ik dat erbij vermelden. Het college stelde haar percentage wat naar beneden bij en ik naar boven. Ergens onderweg kwamen we elkaar tegen. Het machtswoord werd nooit uitgesproken, het was niet meer dan een dreigement. Het lukte wel sommige bezuinigingen af te wenden of te verzachten, het lukte nooit de voorgekookte beslissingspremissen van de modellen boven tafel te krijgen. En let wel, de universiteit was toen geen ‘bedrijf’.

De klacht over rendementsdenken is een klacht over de universiteit als bedrijf, over een universiteit die meer op andere bedrijven, op het geheel van het bedrijfsleven, lijkt dan op zichzelf. Het bedrijfsleven is de spin in het web van ons economisch systeem en daarom moet een universiteit als bedrijf net als elk ander bedrijf ‘de markt op’. De markt, we weten het, is een horizon. Je kunt je er naar toe bewegen en dan wijkt de horizon. Je maakt meters en komt niet dichtbij. De universiteiten zijn de markt van het vastgoed opgegaan en nu merken ze dat daar weinig baten uitkomen en wel veel hoge vaste lasten die moeten worden gefinancierd uit de ‘volatiele’ uitgaven voor onderwijs en onderzoek, personeel en studenten.

De studenten en docenten eisen, als ik het goed begrijp, dat die volatiliteit van hen wat minder moet. Daar hebben ze gelijk in. En ze eisen niet, tot mijn stomme verbazing, dat daarvoor de budgetten moeten worden verhoogd, ze eisen een verschuiving binnen de budgetten, een andere samenstelling van de voorgenomen bestedingen. De gedachte is begrijpelijk, maar ook een gedemocratiseerde universiteit kan de reeds gemaakte fouten van diverse parlementen en regeringen niet ongedaan maken. Daar heb je nog altijd het parlement zelf en de regering zelf voor nodig. Geld is het probleem niet, hoorde ik een student gisteravond roepen, in de uitzending van Pauw. O, nee?

De horizon bereiken is de horizon ongedaan maken en dat gaat nu eenmaal niet. De markt is, ik schrijf het met enige aarzeling maar de smaak van de paradox bevalt me in dit geval te goed, de Sisyfusarbeid van de economie. Het streven is eindeloos, de beweging is eindeloos en wat het waard is moet je maar zien te vinden in het streven en in de beweging want meer is er niet. Je kunt een andere kant op bewegen door meer op onderwijs en onderzoek te koersen en minder op vastgoed, maar ook dan blijft de vraag of je dat meer aan onderwijs en onderzoek in een ‘kenniseconomie’ stopt of niet. Doe je dat wel, dan is dat aardig voor docenten en studenten en tamelijk irrelevant voor het lot van onze ‘kennis’.

Vroeger of later komt de kenniseconomie zichzelf tegen, vroeger toen kennis wel economische effecten had maar er nog niet door werd bepaald kwam dat moment pas laat, en nu, met de kenniseconomie waar de overheid zo aan hecht, komt het moment vroeg, steeds vroeger, en grijpt daardoor steeds harder in. Wat is uw arbeidsmarkt, student Deens, student filosofie? Wat wilt u nou eigenlijk? Een studie zonder veelbelovende arbeidsmarkt terwijl er zoveel studies zijn met waarlijk flonkerende arbeidsmarktperspectieven? Zitten ze in Denemarken op u te wachten? In de republiek van Plato? Neem nu van ons eens aan dat de toekomst van de arbeidsmarkt globaal is, grensoverschrijdend, en niet Deens en ook niet in een grot kan worden ontworpen.

De economie is grenzeloos als we geografisch denken, maar de economie is niet onbegrensd – als we systemisch denken, denken in termen van systemen/omgevingen. De markt is een grens van ons economisch systeem en hoewel grensverlegging wordt toegejuicht (en sinds het NPM ook overheidsbeleid is geworden), grensafschaffing is niet aan de orde. Het is uiteraard niet ondenkbaar, een begrensde economie, maar dan dienen we de economie als verzelfstandigd systeem op te geven en de economie terug te nemen in de politiek, de religie of de moraal. Of in het recht van de sterkste.

De markt is niet alleen de grens van de economie, het is er ook de biotoop voor. Voor talloos veel miljoenen economische transacties hoef je niet veel over de biotoop te weten. Als er betaald wordt is het goed, waarom betaald wordt is onverschillig. Niemand die hoeft te weten waarom dit of dat wordt aangeschaft, wat dat inhoudt voor de onderlinge verhoudingen in een gemeenschap, voor de zeden en gewoonten, voor de cultuur, voor de religie, voor de moraal. Zo bezien besparen markten waanzinnig op communicatie en communicatiekosten.

Je betaalt en je doet mee, zo eenvoudig is het, no questions asked. Maar voor talloos veel miljoenen andere economische transacties is, hoewel er wel degelijk betaald wordt en moet worden, meer informatie nodig en dient die informatie ook gecommuniceerd te worden. In Groningen zullen ze zeggen dat we daar wel eens wat eerder op hadden kunnen komen, en ze hebben gelijk. De biotoop van de energiemarkten vraagt veel meer aan informatie en communicatie, aan onderzoek, dan de biotoop van het gros van de spullen die we bij Albert Hein kunnen ophalen, en ook daar willen we steeds meer van weten, omdat we wel door hebben dat de grens van de markt meestal niet altijd even respectvol omspringt met de grens van de reproductievoorwaarden van een menswaardig leven en een leefbare natuur. Dat kun je wegzetten als ‘marktfalen’.

In sommige dingen zijn markten heel efficiënt, in andere minder efficiënt en in weer andere zou je niet op markten moeten willen vertrouwen. In het laatste geval heb je marktfalen, in het voorlaatste geval kun je er over twisten, in het eerste geval mag je blij zijn met markten. Misschien, maar ik zou liever niet beginnen met de vraag wat de markt niet ‘kan’, en wel met de vraag wat de markt niet ‘ziet’. Ik zou marktfalen liever wegzetten als de blinde vlek van de markt, als alles wat zich niet of pas nadat de schade al is aangericht en dan alleen indirect en achteraf via markten laat observeren, maar door observatieposten buiten de markt wel kan worden gezien, onderzocht, geanalyseerd en op begrip gebracht. Wat je niet kunt zien, kun jij niet zien en anderen misschien wel, hun observatiepost stelt hen ertoe in staat, is er misschien wel voor opgericht.

Universiteiten, en breder: kennisinstellingen, zijn dergelijke observatieposten – op voorwaarde dat ze niet worden opgeslokt door de codes, de motieven en de beperkingen van een willekeurig bedrijf, een bedrijf als elk ander bedrijf, dat ze niet worden opgeslokt door het economisch systeem, dat ze zich houden aan de zelf opgestelde en zelf bewaakte wetenschappelijke code van waar of onwaar, in de door socioloog Merton zo klemmend beschreven context van universalisme (‘waarheidsclaims moeten worden onderworpen aan vooraf vastgestelde en onpersoonlijke criteria’), communisme (‘wetenschappelijke bevindingen zijn het product van samenwerking en behoren toe aan de gemeenschap’), belangeloosheid (‘een herkenbaar patroon van institutionele controles op de motivatie van wetenschappers’) en georganiseerde scepsis (‘zowel een methodologisch als een institutioneel mandaat’). De waarden van Merton geven zin en dus richting aan het werken aan kennisinstellingen. Of ze strijdig zijn met ‘rendement’ is een open, empirische, vraag, of ze strijdig zijn met ‘rendementsdenken’ niet. Ze zijn er strijdig mee.

Als de markt aan de hand van de economie – met goedkeuring en onder omstandigheden ook aanmoediging van politici en bestuurders die menen dat melk uit een automaat komt waar je een muntje inwerpt – graast in weiden waarvan het het gras niet kan verteren maar wel al doende de weide vernielt is dat geen complot, wel een stommiteit.

5 maart

=0=

  
           

Kunst

Kunst voedt de zintuigen op en goede kunst doet dat zo dat het onze sensibiliteit voor het contingente weet te prikkelen. Kunst is anders omdat kunst toont dat het anders kan, dat het andere kan, dat het gewone in een ander daglicht kan worden geplaatst en dan niet meer en niet meer zomaar gewoon is. De functie van kunst bestaat in de ‘emancipatie’ van het contingente. Daar heb je, om dat mee te krijgen, een beetje tijd voor nodig, en een beetje rust in de omgeving die de kunst met jou meebeleeft. Ik heb wel eens naast een zacht snurkende man in het Concertgebouw gezeten. Hoe gaat dat, je eet van te voren, neemt er een goed glas wijn bij en daarna geef je je over aan de kunst. Moet kunnen, het leidt de luisteraar wel wat af maar je houdt er al gauw een anekdote aan over. Bij het aanbreken van de pauze applaudisseerde mijn snurkende buurman harder dan enig ander, ter compensatie ongetwijfeld. Opgelucht was-ie ook. Misschien had hij dorst en kon die nu gaan lessen.

De moderne universiteit is zo ongeveer wel de laatste plek waar je nog wijsheid kunt opdoen. Die eigenschap deelt de universiteit met het museum. Ergo, het moderne museum is zo ongeveer wel de laatste plek waar je nog kunst kunt beleven. Met de bezoekersaantallen gaat het goed, met de museumwinkel gaat het uitstekend, met de museumcafés gaat het voortreffelijk. Het Rijksmuseum is de Kalverstraat van de kunst, met het Van Gogh als goede tweede, als de Leidsestraat van de kunst, de uitstalkasten, de etalages, van, Benjamin parafraserend, het kunstwerk in het tijdperk van zijn gemediatiseerde reproduceerbaarheid. DWDD heeft er ook al lucht van gekregen en wat je ook van DWDD kunt zeggen, niet dat het geen goede neus heeft voor alles wat in de smaak van velen valt. Het museum is de smaak van velen en dus, dacht minister Bussemaker, zal het velen en nog meer geworden – zij heeft een museumkaart voor MBO-leerlingen in de aanbieding. Zo democratiseren wij kunst, zo democratiseren wij contingentie – door het onder te dompelen in de smaak van velen en nog veel meer anderen, door het bijgevolg af te schaffen en het geheel te versieren met de commentaren van enthousiaste deskundigen die ons vertellen wat zij zagen en wat wij zouden kunnen zien als dat ons niet onmogelijk is gemaakt, door onszelf overigens, want wij zijn het toch zelf die in drommen zijn komen aansnellen? Zo zijn we het er met ons allen over eens dat ‘de late Rembrandt’ zijn tijd ver vooruit was en wie dat nog niet gelooft – die vervoege zich bij de ingang van het Rijksmuseum.

Vorige week donderdag stonden Elly en ik om 9 uur in de ochtend bij het Rijkmuseum. Vanaf het Museumplein gezien bevonden we ons in de linkerrij, de rij voor de mensen die hun toegangskaartje al hadden gereserveerd. De linkerrij was een stuk langer dan de rechterrij, de rij voor de mensen die zich de reservering hadden bespaard. Een staaltje van bijzonder geslaagde marketing. Na een minuut of tien en na een drietal controles van museumjaarkaarten en reserveringsbewijzen waren we binnen, op het pad dat ons langs de tentoonstelling van ‘de late Rembrandt’ zou voeren. Het was overal zo druk dat we ons al na een kwartiertje fluks naar het einde van de tentoonstelling spoedden, in de hoop dat het daar iets minder druk zou zijn. Dat was het ook, iets minder druk, maar nog altijd druk. Te druk – ook een kwestie van smaak, zij het van een andere orde. We waren snel klaar, we hebben niets gezien. De koffie was heerlijk, de appeltaart volgens Elly ook en Elly kan het weten want zij is bekend met vrijwel alle plaatsen in Amsterdam waar het wordt aangeboden. In een museum is het eenvoudiger om de catering aan een oordeel te onderwerpen dan de tentoongestelde kunst.

Achteraf, thuis, bekeken we de catalogus van de tentoonstelling om te zien wat we hadden kunnen zien en wat we hadden willen zien, gegeven tijd en gegeven een omgeving die uitnodigt in plaats van ruist en ritselt van geluiden, gesprekken en gesprekjes, de telefoons en telefooncamera’s – met flits. Het moet wel worden toegegeven dat je bij een museumbezoek geheel gratis leert dat tijd en ruimte niet onafhankelijk van elkaar bestaan. Mensen die zachtjes tegen je opbotsen, die voor je komen staan, die de afstand tot elkaar terugbrengen tot, inderdaad, de afstanden tussen mensen in een overvolle winkelstraat, van die dingen.

Het boek was beter, vonden we, een ontnuchterende vaststelling die we wel meer hebben opgedaan na het bezoeken van een museum. Het aura is en blijft weg, maar met de technische kunstreproductie gaat het ook in het mediatijdperk gestaag beter. We hadden, alweer achteraf, beter moeten weten. In een museum op zoek gaan naar kunstbeleving is uit de tijd. Bij de tijd is de tentoonstelling, waar je moet zijn geweest, tenzij je bereid bent uitentreuren uit te leggen dat je er nog niet aan toe gekomen was. Tegenwoordig hoef je geen kunst meer te beleven, en in een museum kun je dat ook helemaal niet, tegenwoordig moet je naar een tentoonstelling zijn geweest. Wij horen er weer helemaal bij en vinden het, dat dan weer wel, voorlopig wel eventjes genoeg.

4 maart

=0=


Omgeving

In De Groene van afgelopen week vind ik twee artikelen over complotdenken. Dat denken floreert als we ons bedreigd voelen door ontwikkelingen waar we de vinger niet op weten te leggen. Dan geven we daar een naam aan en maken de onoverzichtelijkheid overzichtelijk.

We diepen de Protocollen van Zion op, we verklaren de IS tot een zionistisch complot (merkwaardigerwijs een redenering die door mensen wordt aangehangen die tegelijkertijd beweren sympathie voor de jihad te hebben en de aanslagen op Charlie Hebdo vergoelijken – aanslagen die trouwens ook door de zionisten zijn bekokstoofd), we zien overal de hand van het Kapitaal in, van het Amerikaanse Imperialisme, van de Westerse decadentie, van de oligarchen van Poetin, van het islamisme, van krachten kortom die het ‘systeem’ beheersen, het naar hun hand zetten en iedereen vermorzelen die zich waagt te verzetten. Het communisme heeft, dat wel, wat afgedaan maar kan weer terugkomen op de hitlijst. Het complotdenken kent geen gezichten, het kent alleen het Ware Gezicht.

Het Ware Gezicht van het complotdenken is altijd Het Systeem. Het zou daarom helpen om iets minder lui om te gaan met het gebruik van die term. We zouden kunnen beginnen door slechts over systemen te spreken als we daar direct de eigen omgevingen bij kunnen noemen – en het anders maar te laten.

Complotdenkers denken altijd in totalen die niets buiten zichzelf toelaten en daarom zo gevaarlijk zijn. Het financiële systeem bijvoorbeeld dat de hele globe opslokt, het economisch systeem dat via de markt alles dat nog geen markt is bedreigt en pas zal rusten als alles vermarkt is. Als we zelfs over het slijk der aarde al zo denken, als we daar het rusteloze systeem van een allesverterende hebzucht, jaloezie en de concurrentie van allen met allen in zien, dan is de analyse ver weg en het complot nabij. We kunnen beter, zou ik denken. We kunnen markt en globalisering weghalen onder de paraplu van het ‘systeem’, en markt en globalisering zien zoals ze functioneren: als het onrustige, soms stormachtige en nooit helemaal voorspelbare milieu waarin geld, productie en handel gedijen, groeien, krimpen.

Geld bestaat slechts in de wereld van de betalingen, een wereld die voortdurend in beweging is en, daardoor, per definitie niet in evenwicht kan zijn (omdat die wereld anders uit elkaar valt en opdroogt). Geld moet stromen, het bestaat slechts in en dankzij die stroom, buiten de stroom is het niets en ook niets waard. Sinds het geld de economie heeft overgenomen, is de grens van het geld, van de financiële economie, de grens van de globe geworden, de globe is overstroomd met geld, maar over de rand van de globe gaan we het uiteraard niet kieperen (‘globalisering’). We zouden niet weten hoe. En dat, de globalisering, heeft er weer toe geleid dat de eerdere economische grens, de grens van de reële economie (de ‘markt’) weinig anders kan dan, gegeven de anders dreigende gevaren van irrelevantie en ondergeschiktheid, achter de globalisering aan te hollen in de poging ook globaal, zo globaal als mogelijk, te worden. In een wat trager tempo weliswaar want het geld is sneller dan het goed en nu het geld de vrije teugel is gegeven zit er voor de reële economie weinig anders op dan zichzelf te ‘financialiseren’ – je speelt toch al een uitwedstrijd en je wilt niet altijd verliezen.

Sindsdien hebben we het neoliberalisme als de ideologie van de markt, de markt die in het kielzog van het geld de hele globe over moet en sindsdien hebben we, om niet achter te blijven, een kenniseconomie. Dat laatste zou niet vanzelf moeten spreken. Voor kennis hebben we een eigen systeem van scholen, universiteiten en gespecialiseerde kennisinstellingen en de omgeving van die instellingen is niet de markt, en ook niet de globalisering, de vele omgevingen van dat systeem en de erin besloten organisaties beslaan het geheel van wat wij maatschappij noemen – en daarom is een kennismaatschappij denkbaar (en niet alleen denkbaar maar gelet op de ingewikkeldheden en verwikkeldheden van de wereld ook nodig) en een kenniseconomie niet meer dan een parasiet op die maatschappij.

Oud nieuws, maar sommig oud nieuws is best een herhaling waard. De omgeving van economie en geld bestaat, voor zover ze uit mensen bestaat, uit consumenten, klanten, afnemers, die om hen moverende redenen tot betalingen overgaan en daarom hunnerzijds ervoor moeten zorgen dat ook zij betaald worden. Het consumentenkrediet, de studielening, de hypotheek kunnen dat laatste even uitstellen maar uitstel is hier geen afstel. De omgeving van scholen, universiteiten en kennisinstellingen bestaat uit ouders, uit de arbeidsmarkt, uit andere instellingen van onderwijs en onderzoek, uit kennisvragende bedrijven en andere organisaties, uit een eigen openbaarheid van uitgevers van boeken en tijdschriften en hun leger van lezers, redacteuren en reviewers.

Voor een kenniseconomie is dat niet aan de maat. Voor een kenniseconomie zijn de enig relevante omgevingen de markt en de globalisering. Kennis is geen kennis, het is eerst kapitaal en dan pas kennis, het is een inkomen genererende ‘bron’. In een kenniseconomie is al het overige ouderwetse Schwärmerei. We behandelen het als iets dat niet al te realiteitsbewust is en als iets dat je niet serieus moet nemen. Iets voor de vrije tijd. Er is nuttige kennis en er is nachtkastjeskennis. Wie het onderscheid niet weet te maken zal niet rijk worden.

Kennis is een publiek goed dat in hoge mate is geprivatiseerd. ‘Intellectueel eigendom’, eigendom dat geen eigendom is maar wel een inbreuk op de vrijheid van het delen van ideeën, eigendom dat niet toevalt aan de intellectueel (voor tal van schrijvers betekent hun ‘copyright’ hetzelfde als ‘pennyless’) maar aan de onderneming die zich het idee toe-eigent en daar voor beperkte tijd – alweer een verschil met regulier eigendom – de vruchten van mag plukken, dat intellectuele eigendom is de perversie van het publieke goed dat kennis is. De kenniseconomie is goed voor het intellectuele eigendom en draagt bij aan, ontleent zijn zin’ aan een verdere privatisering van kennis. Als publiek goed zou het aanbod van kennis voor iedereen die ernaar vraagt zonder drempels beschikbaar moeten zijn, het zou – als tegendeel van markt en geld, van plan en staat, als een zelfvoorzienende economie moeten kunnen functioneren, een economie met kennis als vraag en aanbod, een economie met kennis als product. Wie grenzen wil stellen aan financiële en economische systemen is meer geholpen met het bevorderen van omgevingen die onverschillig zijn ten opzichte van markt en globalisering, die in hun omgeving daar uiteraard wel door worden geraakt maar in hun functioneren en afloop juist niet. Dat noemen we dan een (gedeeltelijk) basisinkomen. Een (gedeeltelijk) basisinkomen is geen vorm van zelfvoorziening, het schept er een omgeving voor. En die is hard nodig ook, denk ik, maar die mening wordt jammer genoeg niet heel erg breed gedeeld.
Hoe dan ook, als we op zoek zijn naar mogelijkheden om over de voors en tegens van kennis te praten in een ander vocabulaire dan dat van het nut, dan dat van de kenniseconomie, dan zijn we gebaat bij minder gebazel over systemen en hun vraatzucht en meer bij een discussie over het klimaat, het milieu, de omgevingen die het nut van kennis niet uitschakelen en tegelijk in het nut van kennis niet de eerste, laat staan de voornaamste of zelfs de enige zin ervan zien. Nut is een effect, zin is een richting.
Geesteswetenschappen hebben soms nut en altijd zin, lees ik in het RD van gisteren.

3 maart

=0=




Kennis


Ontluisterend was het wel, zondag in Buitenhof, het gesprek met twee hooghartige studenten en twee bedremmelde politici. Buigende, zoetsappige politici en gekrenkte studenten. Dat hebben we een tijd niet gezien. Allen waren tegen het ‘rendementsdenken’ van universiteiten en politiek, maar niemand die zich uitsprak tegen de ‘kenniseconomie’ en niemand die op de gedachte kwam dat als je een student niet als een investering ‘in zichzelf’ wilt opvatten, dat je dan geen studieleningen vooraf moet willen maar een fatsoenlijk progressief belastingstelsel achteraf. En moet die vermaledijde Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie (MUB), het laatste en zoals gebruikelijk misplaatste cadeautje van Jo Ritzen aan het hoger onderwijs, nou weg of niet? Ging het over de universiteit van de bestuurders die overal wel willen en ook denken overal wel te kunnen besturen, of ging het over de universiteit als een belangenportefeuille? Ging het over beide? Ging het over zeggenschap en medezeggenschap, ging het over de droom van een universiteit als een echte academie?

Het ging over van alles en het ging daardoor over erg weinig. De studenten mochten hun jarenlang opgespaarde gram halen, de politici waren het zo verschrikkelijk met hen eens dat ik me afvroeg hoe ze ooit met de MUB akkoord hebben kunnen gaan en ik me ook afvroeg of ik morgen een initiatief te zien krijg waarbij de MUB ten grave wordt gedragen en de universiteiten met ingang van dezelfde dag ‘van onderop’ bestuurd gaan worden. Wat betekent dat? Zo min mogelijk tijdelijke aanstellingen, zodat zeggenschap nog iets kan gaan inhouden ook? Een andere onderzoeksfinanciering (ik denk aan het voorstel van Hans Radder): de NWO gelden worden bij de onderzoeksgelden van de universiteiten gevoegd, zodat de universiteiten erover beslissen en de onoverzichtelijke mallemolen van de NWO wordt stilgelegd? De studenten hadden het er amper tot niet over, de politici keken wel uit en de moderator had zoals altijd haast.

De politici waren het eigenlijk slechts over één ding eens: het was de schuld van de PvdA en toen de rottigheid waar de studenten nu tegen in het geweer komen werd bedacht zaten zij nog niet in de Kamer. De suggestie dat als zij toen in de Kamer hadden gezeten het allemaal nooit was gebeurd is even hol als gratuit. De elke verantwoordelijkheid ontkennende bezweringen van Balkenende (‘met de kennis van toen’ en ‘met de kennis van nu’) steken er, als dat al mogelijk is, nog gunstig bij af. Maar goed, over twee weken hebben we verkiezingen en alle beetjes helpen. De politici zaten er met een opdracht en als je daarvoor door het stof moet dat de studenten hebben laten opwaaien, dan moet dat maar.

Dat was het intrigerende: de angst van de politici niet op tijd de tekenen van de tijd te hebben gezien en de vlucht vooruit in het omarmen van iets waarvan ze nu al, nog voordat het in de universiteiten tot enig herkenbare verandering heeft geleid, aannemen dat het ook geldt voor zorginstellingen, voor de woningbouw, ach, het kon weer niet op. Wat er dan niet op kon, dat zal de geschiedenis moeten leren. Het gezelschap hield er wijselijk de mond over.

Ja, inspraak, zelf dingen doen, zelf dingen regelen, zelf budgetten opstellen en beheren, heerlijk. Het lijkt wel politiek in de politiek. Alleen daar hadden de politici het niet over. Ze hadden het over de anderen, niet over zichzelf. Opmerkelijk, politici als de blinde vlek van de politiek. Dat verklaart veel, inclusief de gespannen afwachting bij sommigen en de hoop bij anderen dat de verandering niet van de politiek maar van buiten zal komen.
Leerzaam, de kennis die je bij Buitenhof op kunt doen.

2 maart

=0=




Roeping


Toen premier Rutte uitsprak dat een visie voor hem neerkwam op een olifant die het zicht belemmert was dat niet alleen een rare beeldspraak. Het was ook een uitspraak van een man die wist dat in de politiek zoals hij die bedreef geen plaats meer is voor politiek als roeping. Politiek is een beroep en gehoorzaamt aan de regels van het beroep: niet voor het leven, op tijd switchen, tijdens je politieke loopbaan al voldoende contacten leggen om even later buiten de politiek je weg te kunnen vervolgen, de buitenwereld niet schofferen – het zou je loopbaan maar schaden.

Dat je in je politieke loopbaan al rekening houdt met je loopbaan buiten de politiek kleurt ook het politieke bestaan zelf. Niet alle partijen hebben hier in dezelfde mate mee te maken. Ik vermoed dat mensen die zich namens de PVV op een plek laten zetten wel weten dat die keus hun keuzemogelijkheden buiten de politiek behoorlijk gaat beperken. Dat geldt ook voor de SP, zij het dat die partij steeds minder een buitenbeentje aan het worden is en steeds meer zal gaan lijken op de rest. En het geldt tevens voor de SGP en, maar al in verdunde mate, voor de CU. Niettemin, een deel van de populariteit van die partijen bestaat in hun, door idealisme of armoe gedreven, betrekkelijk ondubbelzinnige keuze voor de politiek. Jan Marijnissen is er een mooi voorbeeld van, Tiny Kox ook.
Het werkt ook de andere kant op en dat zien we aan de Eerste Kamer.

Lidmaatschap van die Kamer was nooit meer dan een nevenactiviteit. Nu is het een bijbaan geworden en in plaats ervan dat de Eerste Kamer de samenleving bij haar les houdt zien we dat de samenleving – in de gedaante van een serie belangenorganisaties – de Eerste Kamer bij zijn les houdt. Loek Hermans (VVD, Care Nederland, Greenport Holland, Adfiz – de lijst is nog langer), Marleen Barth (PvdA, vicevoorzitter KNMP en tot voor kort voorzitter GGZ Nederland), Elco Brinkman (CDA, voormalig voorzitter Bouwend Nederland, voormalig bestuursvoorzitter ABP, voormalig president-commissaris van de roemloos gesneuvelde stichting Philadelphia Zorg), Thom de Graaf (D66, voorzitter HBO-Raad of, zoals het nu heet, Vereniging Hogescholen) zijn voorbeelden van mensen die niet alleen uitdragen dat zij de politiek in de samenleving representeren maar ook de samenleving in de politiek.

Het zijn allen mensen die in hun loopbaan hebben bewezen dat de grenzen tussen politiek en maatschappij open staan voor tweerichtingsverkeer. Wat je daar ook van kunt zeggen, niet dat bij hen de politiek een ‘roeping’ is, wel dat politiek een beroep is naast, en steeds meer ook een beroep als, andere beroepen. Voorzitter ben je, of je bent het niet, waar je ook bent. Bestuurders die hun vak – hun ‘netwerk’ – overal kunnen aanhaken en dat ook doen, dat ook gedaan hebben en daarom, en niet vanwege hun roeping, nuttige senatoren worden geacht.

Er zijn tijden geweest dat we wisten dat een politicus zich met politiek bezighield. In de huidige tijden weten we dat een politicus bezig is met een politieke loopbaan, een station met diverse aansluitingen naar stations, soms binnen en meestal buiten de politiek. Dan kun je beter maar geen visie hebben – Rutte heeft dat goed in de gaten. In plaats van visie hebben we nu ‘gedrevenheid’. Goed voor elke loopbaan, waar dan ook.

1 maart

=0=