DAGBOEKHOUDER
Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Ton Korver

Amsterdam 2015

Ga naar Archief:
2007–2008–2009–2010–2011–
2012–2013-2014-2015


Om naar het begin van de pagina te gaan: klik op =0=

November

Kwaad

Overeenkomst

Burgemeester

Context

Beletten

Risicokinderen

Kip of ei

Engeltjes

 

Oktober

Plakplaatjes

De Reiziger

Inspreker

Dubbelspel

Niet storen

Slachtoffer

Conservatief

Rentmeester

Krijtje

Alsof

Maar

Inspiratie

Kanteling

Gelukszoekers

Temmen

Van wie

Netto

No cure, no pay

Uitzondering

Rollenspel

Sociaal geweld

September

Tijdloos

Drie machten

Speurtocht

Gevoelsrechten

Iedereen

Navertellen

Voorspelling

Politierechter

De bekende weg

Bruin

Onze tijd

Woordbeeld

Naar voren

Botox

Augustus

Scheids

Rehabilitatie

Meervoud

Meer combinaties

Eerlijke verkiezingen

Combinaties

Keuren

Lebanon

Invloed – de teloorgang van gezag
(aantekeningen voor een inleiding)

Lexit

Inclusief

Onverbeterlijk

Rechterpolitie

Fictief

Politiek-mediacomplex

Belofte

Zonder

Uitstel

Gevaar

Juli

Ondersteboven

Aansprekend

Grootheidswaan

Eerbetoon

Post

Verzoek

Prijsafspraken

Nergens en overal

Ordo of neo?

Mag het ook bloeden?

Goed idee

Tikkertje

Overnemen

Voorspellend

Eerlijk

Boven

Afvalrace

Speuren

Windvaan

Bikkelhard

Juni

In de min

Aflaat

LAKK

Staatseigendom

Vingers

Onderschatting

Stedenband

Werkervaring

Op de vlucht

De spiegel van arbeid

Vasthouden

Elvis

Helder

Belastend

Reflexief

Duur

Polder

 

Mei

Kopschuw

Fabriek

Uitstel

Het Goede

Duiven

Drieslag

Glas



 

 

 



Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder.

 


FiB
tijdschrift Filosofie in Bedrijf

Archief

Dagboekhouder 45
maart - april 2015

Dagboekhouder 44
januari - februari 2015

Dagboekhouder 43
november - december 2014

Dagboekhouder 42
september - oktober 2014

Dagboekhouder 41
juli - augustus 2014

Dagboekhouder 40
mei - juni 2014

Dagboekhouder 39
maart - april 2014

Dagboekhouder 38
januari - februari 2014

Dagboekhouder 37
november - december 2013

Dagboekhouder 36
september - oktober 2013

Dagboekhouder 35
juli - augustus 2013

Dagboekhouder 34
mei - juni 2013

Dagboekhouder 33
maart - april 2013

Dagboekhouder 32
januari - februari 2013

Dagboekhouder 31
november - december 2012

Dagboekhouder 30
september - oktober 2012

Dagboekhouder 29
juli - augustus 2012

Dagboekhouder 28
mei - juni 2012

Dagboekhouder 27
maart - april 2012

Dagboekhouder 26
januari - februari 2012

Dagboekhouder 25
november - december 2011

Dagboekhouder 24
september - oktober 2011

Dagboekhouder 23
juli - augustus 2011

Dagboekhouder 22
mei - juni 2011

Dagboekhouder 21
maart - april 2011

Dagboekhouder 20
januari - februari 2011

Dagboekhouder 19
november - december 2010

Dagboekhouder 18
september - oktober 2010

Dagboekhouder 17
juli - augustus 2010

Dagboekhouder 16
mei - juni 2010

Dagboekhouder 15
maart - april 2010

Dagboekhouder 14
januari - februari 2010

Dagboekhouder 13
november - december 2009

Dagboekhouder 12
september - oktober 2009

Dagboekhouder 11
juli - augustus 2009

Dagboekhouder 10
mei - juni 2009

Dagboekhouder 9
maart - april 2009

Dagboekhouder 8
januari - februari 2009

Dagboekhouder 7
november - december 2008

Dagboekhouder 6
augustus - oktober 2008

Dagboekhouder 5
april - juli 2008

Dagboekhouder 4
januari - maart 2008

Dagboekhouder 3
augustus - december 2007

Dagboekhouder 2
mei - juli 2007

Dagboekhouder 1
januari - april 2007

 

Bikkelhard

Je moet bikkelhard onderhandelen met je bondgenoten. Ik lees het in Trouw en aan het woord is Joris Voorhoeve, minister van Defensie ten tijde van de moordpartij in Srebrenica.

Zo’n uitspraak doet me het ergste vermoeden. Voorhoeve was destijds onkundig van een geheime afspraak tussen de VS, Engeland en Frankrijk om, tegen de afspraak in, Dutchbat niet de luchtsteun te bieden die beloofd was. De betrokken landen hadden zo hun eigen belangen en we kunnen het niet iedereen naar de zin maken. De Serviërs waren overigens wel van de geheime afspraak op de hoogte en kregen daardoor vrij spel, de Bosnische regering wist het niet en Nederland ook niet.

Tegen stiekeme afspraken is geen onderhandelingskruid gewassen, hoe hard dat kruid ook is. Dus waarom doet Voorhoeve die stoer klinkende en volstrekt lege uitspraak over het bikkelharde onderhandelen? Je wordt in het pak genaaid omdat je te weinig gewicht in de schaal legt, omdat je te weinig troeven in handen hebt om je bondgenoten de lust in elke gedachte aan een ander woord dan hun gegeven woord te ontnemen, omdat je eenvoudigweg geen macht bent die door andere machten, de bondgenoten die hun eigen bondje sluiten, serieus wordt genomen, serieus hoeft te worden genomen. Zij hebben troefkaarten, jij niet.

Besluiten nemen in een situatie waarin zowel de VN als de NAVO zijn betrokken is per definitie een onduidelijke, nooit vooraf goed dicht te timmeren, en altijd met de nodige wazigheid omgeven bezigheid. Het produceert onoverzichtelijkheid. Het is nuttige onoverzichtelijkheid, het dient twee doelen. Het maakt, ten eerste, het vastpinnen van verantwoordelijkheden vrijwel onmogelijk en het laat, inderdaad en ten tweede, de mogelijkheid open dat tussen sommige partijen deals worden gesloten waar de andere partijen buiten worden gehouden. Daar komt geen bikkelharde onderhandeling tussen.
Nederland is in het pak genaaid, de Bosnische regering is in het pak genaaid, duizenden Bosniërs zijn uitgeleverd aan de Serviërs. We stonden erbij en keken ernaar. Voorhoeve stond erbij en keek ernaar. Dutchbat stond erbij en keek ernaar en de kroonprins kwam, begeleid door Kok en Voorhoeve, ook nog even langs, voor de gezelligheid.

Met afspraken en beloftes veeg je je kont af. Kleintjes kun je eraan houden, groten doen ermee wat hen zo uitkomt en als het hen zo uitkomt.
Het kan zo weer gebeuren. Misschien is het alweer gebeurd en hoeven we alleen nog op de onderzoeksjournalistiek van Argos te wachten om erachter te komen.

30 juni

=0=

 


In de min


De beurzen zijn de dag in de min begonnen. Aandelen worden van de hand gedaan, staatsobligaties (vooral Duitse en Nederlandse) en goud worden veel gevraagd. Banken en verzekeraars zijn niet populair, het zijn vooral hun aandelen die op de markt worden gegooid. De vraag is of het hier om niet meer dan om een correctie van afgelopen vrijdag gaat (de beurzen verwachtten toen nog een last-minute overeenkomst met Griekenland) of om meer is nog onbeantwoord. Tot aan komende zondag, de dag van het Griekse referendum, ligt de bal (een favoriete metafoor in het steekspel om de Griekse positie) bij de EU, en bij het IMF, ook dat nog. Maar toch in eerste instantie bij de EU en dus bij bondskanselier Merkel want zo zit de Europese democratie in elkaar.

De Griekse premier heeft het laatste voorstel van de EU ‘vernederend’ genoemd. In een fatsoenlijke samenleving vernederen de instituties de mensen niet, in een beschaafde samenleving vernederen de mensen ook elkaar niet. Dat is de wijsheid van Margalit zoals we weten en als we die op Griekenland toepassen dan heeft de trojka de Grieken inderdaad vernederd en de publieke opinie heeft dat nog eens overgedaan. Ik denk aan menige column in het Parool van Theodor Holman, waarin elke Griek wordt afgeschilderd als een luie, onbetrouwbare parasiet. Voor Theodor bestaat de wereld uit mensen en die mensen zijn goed of slecht, betrouwbaar of onbetrouwbaar, eerlijk of leugenachtig, zorgend of onverschillig, wit of zwart. Geen grijstinten voor Theodor en bij de Grieken weet hij het wel. Aan de andere kant, Holman deed wat anderen ook deden, de wereld terugbrengen tot een kwestie van karakter. Het karakter van de Grieken deugt niet. Hun ministers ook niet, al decennia lang niet. Ook die van de huidige regering niet, juist niet van de huidige regering. Neem Varoufakis. Ook Varoufakis is de hoon niet bespaard gebleven. De man is niet goed bij z’n hoofd. Er is wat gepruttel aan de zijlijn (Galbraith, Stiglitz, Piketty, Krugman, Sen) over de grote schade die de EU met z’n bezuinigingen heeft toegebracht, maar daar heeft een beetje bureaucratisch politicus helemaal niets aan, en een beetje met het politieke stelsel vergroeide politiek partij ook niet.

Dat de trojka een rampzalig bezuinigingsbeleid heeft gevoerd mag niet deren. We hebben het er niet over en als we het er over hebben dan in de zin van liever meer en slechter dan minder en beter. De ergste vernedering is de ander niet serieus nemen – en jezelf des te meer. In de media wordt het dan zo verhaald dat de eurogroep, de EC, de ECB, alles uit de kast hebben gehaald om de Grieken over de streep te trekken en ondank is hun loon. Niet de Grieken zijn vernederd, zij zijn het. Retorica vermag veel en dan kunnen de Grieken wel beweren dat zij het net zoals de democratie hebben uitgevonden, wij hebben er al lang het patent van overgenomen.

De EU heeft vijf jaar lang de tijd genomen om banken, verzekeraars en ondernemers de kans te bieden om zich uit de omhelzing van hun vervlechting met de economie van Griekenland, met de financiële economie voorop, te bevrijden. Men is een eind gekomen, maar, aan de eerste reactie van de beurzen te zien, de reis is nog niet voltooid.

Overigens was niet een afnemende maar een toenemende economische vervlechting over en weer de basis van de EU en zijn voorgangers. Om de EU te redden moet het Europese project in de min worden gezet. Europa komt zichzelf tegen en het is geen prettig gezicht.

29 juni

=0=
 
 

 

Aflaat

Om voor kwijtschelding van je schulden in aanmerking te komen moet je natuurlijk eerst je eigen schuld aan je schulden bekennen. De Grieken hebben dat nog niet door en daarom gelden ze in onze publieke opinie als onverteerbare zondaars. Het zijn een soort uitkeringstrekkers die ook nog eens menen dat ze rechten hebben. Dat is zó 20ste eeuw. Door het stof moet je, willen wij zo goed zijn om de hand over het hart te strijken. Ooit hadden we daar de aflaat voor, en nu is de aflaat gedemocratiseerd, publiek geworden. Wij hebben recht op hun bekentenis dat ze de vernedering die ze ondergaan over zichzelf hebben afgeroepen.

Kwaadsprekers beweren dat de aflaat niet meer dan een sluw verdienmodel van de katholieke kerk was, een model dat pas werd verlaten na en door de kritiek van de reformatie. Dat is te veel eer voor de reformatie en te weinig eer voor de aflaat. Kruisvaarders kwamen, wat ze ook op hun kerfstof hadden, in aanmerking voor een aflaat, voor de kwijtschelding van de straf op hun zonden. Gratis en cadeau. Nou vooruit, je moest te biecht gaan, maar de biecht was iets tussen jou en de kerk. Dat je vergeven werd mocht iedereen weten, wat je precies gedaan had was geheim. De kruisvaarders van toen werd vergeven, niet de kruisvaarders van nu. Die kunnen niet streng genoeg worden gestraft. Waarom? Omdat ze het zelf ook doen in hun praktijken van gruwelijke straffen en uitsluiting van vergeving. Is er voor hen een ontsnappingsroute? Nu even niet, maar toch. Misschien. Indien de moderne kruisvaarder, de jihadist, publiekelijk afstand neemt van alles waar hij ooit voor stond en alles wat hij deed, dan weet ik het nog zo net niet. Een aflaat lijkt me niet per definitie uitgesloten. Op voorwaarde dat de biecht publiek is.

Mensen die in de oorlog fout waren komen in het algemeen niet in aanmerking voor de moderne publieke aflaat. Hun kinderen wel, zeker als ze afstand van hun ouders nemen. Publieke afstand dan, anders hebben we er nog niets aan. Communisten waren niet fout in de oorlog maar zijn dat weer wel voor alle komende oorlogen en volgens sommigen ook voor elke oorlog na de eerste wereldoorlog. Communisten zijn gewoon fout, zo eenvoudig is het, net zo eenvoudig als het standpunt van de communist dat iemand die geen communist is ofwel misleid is (de meesten), ofwel profiteert van de uitbuiting van anderen (de kapitalisten), ofwel een dienaar is van de zwartste reactie (fascisten in diverse soorten en maten).

Ook communisten die tot inkeer zijn gekomen wordt een uitweg geboden. Inderdaad, door publiek hun voormalige standpunten, gezelschappen, verbondenheden, en slechte vrienden te verwerpen. Schrijf eens een boek, nodig Frits Bolkestein uit bij de boekpresentatie en je zult de moderne aflaat deelachtig worden. Je pleegde zonden, je hebt berouw, we schrappen de straf op je zonden. We zijn een katholiek land. De Kerk doet er niet meer aan, aan de aflaat, de biecht is genoeg, maar de kerk van de publieke opinie maakt ook de biecht publiek.We hadden en hebben beeldreligie, de bekentenisreligie is erbij gekomen. Genieten, man.

Geen bekentenisreligie zonder bekentenisliteratuur. Een recente bijdrage is het boek Goed Fout; herinnering van een meeloper van Meindert Fennema (Amsterdam, Prometheus-Bert Bakker 2015). Het boek is een krampachtige poging het studentencorps en de CPN over één kam te scheren (het corps houdt van die exercitie meer haren over dan de CPN maar dat komt omdat het corps alleen uiterlijk conformisme vroeg en de CPN innerlijk conformisme) en het boek is een verslag van de politieke wederwaardigheden van Meindert als student en als medewerker aan de universiteit, een beetje aan die van Utrecht en veel meer aan die van Amsterdam (nee, niet de VU), de universiteit waar hij zijn hele werkzame leven heeft gesleten. Van het corps naar de studentenbeweging, van de studentenbeweging de PvdA in en ook weer uit en daarna de CPN in. En weer uit, maar dat is later. Een druk politiek bestaan: het organiseren van congressen, van bijeenkomsten, het zitting nemen in een comité her en der, het de wereld op de hoogte houden van de gebeurtenissen. En altijd weer de partij, die niemand vertrouwde en daarom alles wilde bedisselen. Tja, denk ik dan maar, daar hebben alle partijleden in meerdere of mindere mate mee te maken gehad en leuk was anders. Voor de meesten, zou ik zeggen, present company included. Maar niet voor Meindert. Dat is het opmerkelijke aan zijn boek. Mijn indruk is dat hij een prima tijd heeft gehad, uiterst geanimeerd en zo, veel vrienden en kennissen, hij zag wat van de wereld en dan is de politiek geen credo, maar een handzaam referentiepunt, zodat je het ook nog eens ergens over kunt hebben, logeeradressen kunt uitwisselen, met elkaar van mening kunt verschillen en de discussies kunt inhalen die je in de partij nooit kon voeren. Dat hij een meeloper was, kan ik niet uit het boek halen, tenzij je het lidmaatschap van corps en partij als zodanig als meelopen definieert. Doe je dat, en Meindert doet dat, dan komen bekentenis en religie inderdaad bij elkaar, dan wordt de bekentenis religieus – en dan mag je hopen op de aflaat, het wegwuiven van de straf op de zonde. De aflaat is voor zondaars die bereid zijn berouwvol de dwaling van hun wegen te erkennen.

De meeloopzonde van Meindert is de zonde van de internationale communistische beweging en van de geschiedenis van die beweging. Het is, om in stijl te blijven, alsof elke katholiek de last van de misdaden van de gehele kerk, waar ook ter wereld en in welke tijd dan ook gepleegd, met zich meetorst. Zulke katholieken zijn zeldzaam. In de kerk vind je ze niet, zou ik willen stellen, maar onder voormalige communisten vind je dat zondebesef nog wel. Zij houden in hun zoektocht naar de aflaat de gelovige van elk deraillerend geloof een spiegel voor.

Een berouwvolle katholiek heeft het gemakkelijker dan een berouwvolle communist. De katholiek wordt gered omdat Jezus de straf voor alle zonden op zich heeft genomen, voor toen, voor nu, voor de toekomst. De katholiek is altijd al gered, meer dan enkele vereiste gebaren maken en wat gebruiken volgen is niet nodig. Je moet er wel iets voor doen maar het valt mee. De taak is draaglijk en de last word van je afgenomen. Om jaloers op te worden, als voormalig communist. De zegen van Bolkestein is natuurlijk ook wat waard, daar niet van, en ik zal de laatste zijn om de zondaar Bolkestein aan het kruis te nagelen maar een zondaar is hij, onze Frits, en dat weten we ook. Of Frits het zelf ook weet, daar twijfel ik aan en dat nog onafhankelijk van het antwoord op de vraag of Frits de wereld nog even helder ziet als in de periode dat hij meende alles helder te zien. Niettemin, Frits kan ons de toegang tot de nette Nederlander vergemakkelijken, deuren voor ons openen die anders gesloten zouden blijven en, gesteld dat je door die deuren wil, dan moet je er wat voor over hebben. Het is de ethiek van het voor wat, hoort wat. De Bergrede is en blijft ver weg.

Zelf heb ik het niet op mensen die hun verleden loochenen, net zo min als ik het heb op mensen die aan het complement ervan laboreren, op mensen die het licht hebben gezien, en die daarom de ene grot voor de andere inruilen en menen daarmee voorgoed afscheid genomen te hebben van het grotbestaan. Ik houd ook niet van publieke bekentenissen, stalinistisch geïnduceerd of het product van een verlate katholieke roeping in de sfeer van het ietsisme of, voor mijn part, het verlichte liberalisme.

Ik heb, dit om ernstige misverstanden mij aangaande uit te sluiten, nooit een baan in Groningen gehad. Meindert gunt mij die baan (: 265), maar het is te veel eer. Beschouw het als een bekentenis mijnerzijds dat ik in 1976 inderdaad een half jaar in Groningen heb gewoond en er nooit een baan heb gehad. Wel kwam ik er Fré Meis tegen. Geloof het of niet, maar aan die ontmoeting bewaar ik een aardige herinnering. Een herinnering van een meeloper? Ik zou er een boek over kunnen schrijven.

Ik zal het niet doen. Voor mij geen aflaat en publiek te biecht gaan is in mijn ogen een verkrachting van de biecht, een overtreding en een belediging waaraan ik, hoewel atheïst uit overtuiging, me niet schuldig wil maken.

28 juni    

=0=



LAKK


Het Landelijk Aktie Komitee Kinderen (LAKK) wil ouderfunctioneringsgesprekken invoeren. Bij die gesprekken moeten ook kinderen hun zegje kunnen doen, invloed kunnen uitoefenen op het oordeel over de ouders en op de verbeterplannen waar de ouders mee naar huis worden gezonden.

De kinderen wijzen erop dat in sommige gezinnen alles en andere gezinnen niets mag en dat het gedrag van de kinderen daar weinig tot niets mee te maken heeft. Dat is willekeur en aan de willekeur van de ouders moet een einde worden gemaakt. Kinderen, zeggen de kinderen, zijn de toekomst, maar wat heb je aan een toekomst met stoffige ouders die nog in het verleden leven?

De klachten over ouders gaan, onder andere, over saaiheid. Ouders zijn, in meerderheid, saai. Ook gêne over ouders is een veel voorkomend probleem, in het bijzonder onder pubers en adolescenten. De strengheid van ouders komt op de goede derde plaats in de rij klachten, in het bijzonder op het platteland en in sommige lagere sociaaleconomische milieus. Ook in de betere milieus komt het overigens voor, vooral meisjes klagen hier over, meestal naar aanleiding van het geëiste tijdstip van thuiskomen.

De minister van Kind & Gezin is het slechts op één punt met het LAKK eens. Dat is het punt van de saaiheid. Hij verwijst naar zijn collega, de staatssecretaris van onderwijs, die al in een eerder stadium en in een net wat ander verband heeft gewezen op het nadeel van de saaie leraar. Het LAKK verwijst daar ook naar, of eigenlijk, het LAKK verwijst naar het LAKS (Landelijk Aktie Komitee Scholieren) en wil net als het LAKS mee gaan draaien in het circus van het functioneringsgesprek. Op zijn beurt wil de minister, volgens zijn woordvoerder, hier best naar kijken maar hij waarschuwt voor te hoog gespannen verwachtingen. Een gezin, zo zegt hij, is geen klas en ouders reiken geen diploma’s uit. Aan de andere kant, nog steeds volgens de woordvoerder, mogen we de verschillen tussen school en gezin ook niet overdrijven. In beide wordt het kind beïnvloed en in beide is het met de invloed van het kind zelf niet best gesteld. De minister gaat een commissie samenstellen, zegt hij, en in die commissie zal ook plaats zijn voor kinderen. De minister is er, overigens, allerminst van overtuigd dat een eventueel wetsvoorstel in deze richting een meerderheid zal krijgen in de Eerste Kamer.

Het LAKK noemt de eerste reactie van de minister bemoedigend, al had het komitee graag gezien dat de kinderen in de commissie niet alleen vertegenwoordigd worden maar zelfs ruim vertegenwoordigd, en dat hun stem niet slechts adviserend maar ook medebeslissend zal zijn.

27 juni

=0=

 


Staatseigendom


Vannacht keek ik naar een Israëlische documentaire over de bezette gebieden, over de wet in de bezette gebieden (The law in these parts). De geïnterviewden, voornamelijk betrokkenen bij de militaire rechtspraak in de bezette gebieden, hadden het over ‘staatseigendom’, een rare term voor een gebied dat je wederrechtelijk in je bezit houdt maar wel tekenend. Ik denk dat behalve het gebied ook de wet door deze mensen als staatseigendom werd gezien en als dat zo is dan heb je wel de wet maar niet het recht.

Dat merkten we dan ook.

Van enige rechten voor Palestijnen was geen sprake. Voor hen gelden ander wetten dan voor Israëlische staatsburgers – ook als die Israëlische staatsburgers hun land koloniseren. Ze werden en worden soms jaren vastgehouden zonder dat er ooit een aanklacht, een proces en een uitspraak volgt. Ze worden als het zo ver komt tijdens een proces geconfronteerd met verklaringen van getuigen waarvan ze de naam niet mogen weten, noch de exacte gebeurtenissen, noch de exacte plek, noch het exacte tijdstip van die gebeurtenissen waarbij ze betrokken zouden zijn geweest. Dat, zo werd uitgelegd, had met veiligheid te maken.

Veiligheid is staatszaak en veiligheid schakelt de wet in en het recht uit. De geïnterviewden leken er niet altijd even gelukkig mee, maar ze wisten het (zoals ze wisten van de gerede kans op mishandelingen en folteringen tijdens de verhoren – ook hier zonder dat de veiligheid in gevaar mocht worden gebracht door exacte specificaties) – en ze accepteerden het. Binnen onmogelijke grenzen kun je nog altijd je best doen. Dat deden ze. Het contrast van wederrechtelijkheid is, en dat siert de staat Israel, niet wetteloosheid, het contrast is militair recht. In het militaire recht domineert het belang van de staat en niet dat van het recht en dat siert de staat Israel niet. In de bezette gebieden is justitie ondergeschikt gemaakt aan veiligheid. Wat dat voor gevolgen heeft binnen Israel zelf kan ik niet overzien hoewel enkele geïnterviewden wel te kennen gaven dat het hooggerechtshof bij gelegenheid (meestal de legitimatie van het landjepik van nederzettingen) een scheve schaats had gereden.

Sinds oktober 2010 heeft Nederland geen ministerie van Justitie meer. Het eerste kabinet Rutte heeft er een ministerie van Veiligheid & Justitie van gemaakt, met Veiligheid voorop. Veiligheid is ook hier staatszaak en de VVD (minister en staatssecretaris, fractie) wil de rechtsstaat herschrijven als veiligheidsstaat. Voor de VVD is de rechtsstaat een wetsstaat en wetten zijn het prerogatief van de politiek. Wat de rechter ook doet, de VVD verzint er wel een wet tegen. In naam van de veiligheid. Hebben we in ons land al bezette gebieden? Je zou het bijna gaan denken.

Dat mijn partij, de PvdA, akkoord is gegaan met het erfstuk van Rutte 1, het ministerie van V&J, is nog erger dan het akkoord gaan met ministers en staatssecretarissen die menen dat justitie in dienst staat van veiligheid, dat justitie in dienst staat van de overheid zoals zij die begrijpen, dat de wet staatseigendom is. Israel houdt ons een spiegel voor.

26 juni

=0=

 


Vingers


We hebben het sociaal akkoord gewoon nog niet in de vingers, zegt Hans de Boer, voorzitter van VNO-NCW. Het staat in de Volkskrant van vandaag. Dat is vervelend, zij het niet correct. De Boer heeft het akkoord uitstekend in zijn vingers, maar hij heeft er geen zin in en omdat hij sowieso zijn leden niet in de vingers heeft, kan hij wat hij namens zijn verbond afspreekt of belooft namens zijn verbond te zullen doen keurig laten vastleggen en tegelijk zijn leden laten doen wat hen goed lijkt. En dus lappen zijn leden het akkoord opgewekt aan hun laars en het VNO zegt niet dat ze dat doen, het VNO zegt dat het akkoord te moeilijk is en daarom nog niet in de vingers zit.

Het VNO beloofde, in het kader van het sociaal akkoord, honderdduizend banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Van die belofte is niets terechtgekomen. De leden van VNO leveren niet. Het VNO ging akkoord met een nieuwe wet flex en zeker, de leden pikken daar flex uit en laten zeker vallen. Je hebt wetten om ze zo veel als mogelijk is uit te kleden en dat doen de leden dan ook. Dat kunnen ze, daar zijn ze goed in, en de leden die er niet goed in zijn, die het nog niet in de vingers hebben raadplegen de AWVN of het serviceapparaat van het VNO. We hebben het nog niet in de vingers, zegt de voorzitter. Moeilijk hoor, een sociaal akkoord waar je het toch al niet mee eens was, maar dat je aan het begin van je voorzitterschap van je voorganger moest overnemen. Een koekoeksjong, dat akkoord, maar, zei De Boer bij zijn aantreden, afspraak is afspraak, ik zal het uitvoeren, maar het is eens en nooit weer. Hij voert het niet uit, hij heeft het niet in de vingers. Zegt hij.

Een jokkebrok, onze Hans, een man die weet dat zijn leden van arbeid niets dan kosten verwachten omdat ze daar altijd over klagen en daarom ook genetisch gepredisponeerd zijn om alleen op de kosten letten, die dat overigens uitstekend in de vingers hebben, die een voorzitter hebben die iedereen op alles durft aan te spreken – behalve zijn leden want zijn leden wil hij niet aanspreken. Die hebben het druk en die hebben het al moeilijk genoeg. Bovendien, zo zit het VNO nu eenmaal in elkaar, zo is de organisatie opgebouwd, met een bestuur voor de retoriek en met leden die hun gang gaan. Leden spreek je toe, niet aan, zo is het in de structuur van het VNO ingebouwd.

Nee, dan de anderen. Die spreekt hij aan, en dan geeft hij de ongenuanceerdheid de vrije teugel. De anderen zijn dan misschien wel geen jokkebrokken, maar het zijn wel labbekakken. Ze zijn te lui om wat te doen voor hun uitkering. Kunnen hoogopgeleiden geen asperges steken? En waarom doen ze dat dan niet? Hebben ze wat anders te doen soms? Welnee, ze zitten de hele dag op hun krent, te genieten van hun vorstelijke bijstandsuitkering. Dat, zo stelt de voorzitter, kunnen ze zich permitteren. Hoe hij dat weet? Gewoon, omdat ze zich, als ze het zich niet konden permitteren, wel voor elke grijpstuiver zou verhuren aan de eerste de beste ondernemer die voor een dubbeltje op de eerste rang wil zitten en dat als zijn geboorterecht beschouwt. Zo zit dat. Geen speld, geen sociaal akkoord tussen te krijgen.

Als ik moet kiezen tussen een jokkebrok en een labbekak, kies ik voor de laatste.

24 juni

=0=

 


Onderschatting


‘Privatisering,’ aldus Timmer, ‘is de moeder van alle kwaad.’ Als de spoorliberalisering niet had plaats gehad, ‘dan was ons een hoop ellende bespaard gebleven’. Nederland is volgens Timmer een te klein land voor concurrentie op het spoor; concurrentie leidt alleen maar tot onnodig geruzie en gedoe. De openbare aanbesteding was bovendien een ‘idiote exercitie’.

De moeilijkheid bij het inschrijven op een aanbesteding is dat je vooraf moet aangeven wat je wanneer en tegen welke prijs zult leveren, dan wel dat je, in het geval van het werven om een exploitatievergunning, een prijs moet bieden tegen de achtergrond van verwachte maar nog niet gerealiseerde opbrengsten en exploitatiekosten. Bij de HSL was het laatste aan de orde. De NS bood een veel te hoge prijs om, koste wat het kost, de exploitatievergunning binnen te halen. Als gevolg daarvan was het geld zo’n beetje op en mochten de treinen die op de HSL zouden rijden vooral niet te prijzig zijn. En zo kwamen we aan de Fyra. Goedkoop en ondeugdelijk. Het is alsof je tegen grof geld een bouwvergunning verwerft en dat terug denkt te kunnen halen door uitsluitend prutsbouwsels op je kavel neer te zetten. Mensen moeten reizen en mensen moeten wonen, dus we raken de spullen wel kwijt en we krijgen de treinen wel vol.

Als het allemaal in één hand zou zijn geweest, was het niet gebeurd, als het in verschillende handen is (zoals bij de HSL/Fyra) gebeurt het wel. Daar kwamen de klachten van Timmer op neer. Het is eigenlijk een kluwen van klachten: klachten over de halve privatisering, klachten over de rol van de overheid (te bemoeizuchtig, te wantrouwend), klachten over de opsplitsing van de NS, klachten over de sancties van de overheid en – maar daar had Timmer het wijselijk niet over – klachten over toezichthouders die niets zien omdat we er nu eenmaal heilig van overtuigd zijn dat het toezicht op ‘afstand’ van de uitvoering moet blijven, omdat we menen dat de dingen daarom zullen verlopen zoals we ze geprogrammeerd hebben, ook lopen de dingen zelden volgens planning en programma. Ook de Kamer houdt toezicht, en pas als het uit de hand loopt verdubbelt de Kamer het toezicht door een parlementair onderzoek of een parlementaire enquête in te stellen. Je kunt er altijd van leren, is de gedachte. Het wachten is op een parlementaire enquête naar wat de Kamer nu eigenlijk van al die enquêtes geleerd heeft. Gelet op het toenemende aantal enquêtes moeten we ook van die enquête niet veel verwachten.

We komen er steeds weer achter dat we de dingen niet in de hand hebben, dat we ons hebben laten meenemen in een voorstelling van zaken waarin de taken als relatief overzichtelijk en relatief beheersbaar golden. Als dan blijkt dat we ons daarin, opnieuw: steeds weer, vergissen zoeken we naar de verantwoordelijken en we komen erachter dat alles wat we niet voorzagen en alles wat niet beheersbaar bleek lastig te herleiden is naar de verantwoordelijken. Er zijn geen verantwoordelijken, dat is de les.

Het is geen al te gewaagde veronderstelling dat ons voorstellingsvermogen als regel tekortschiet om alle beren op de weg bij het afwikkelen van een groot en complex programma vooraf te zien en er maatregelen tegen te verzinnen. Misschien is dat maar goed ook, want anders zouden we er misschien niet aan durven beginnen en dat is lang niet steeds de aanbevolen weg. We hebben te maken met een dubbele onderschatting: we onderschatten de complexiteit van de taak (er komt meer bij kijken) en we onderschatten eventuele problemen (er komen dingen bij kijken die we ons in onze stoutste fantasie nog niet voorstelden). Dat laatste kan een zegen zijn omdat we dan alsnog het project durven beginnen (Albert Hirschman noemde de dubbele onderschatting ‘het principe van de verbergende hand’. A.O Hirschman, The Principle of the Hiding Hand. Development Projects Observed, Washington, The Brookings Institution 1967: 10-23).

Neem je het project desondanks onderhanden, hoewel je kunt weten dat je de klus vermoedelijk onderschat en je daarom het risico neemt van onbekende en onvoorspelbare tegenvallers, dan kom je ongetwijfeld tal van problemen tegen, en kom je ze tegen dan is het vernuft en de creativiteit (het vermogen voorkomende problemen al doende, al experimenterend, al lerend, onder de knie te krijgen) van de uitvoerders nodig om ze te overwinnen. En samenwerking uiteraard, de bereidheid om je kennis van zaken en je ideeën voor een oplossing te delen, in een context van privaat-publieke samenwerking (zoals bij de HSL/Fyra) ook over de grenzen van de deelnemende organisaties en hun eigen belangen heen. Dit laatste is misschien wel het moeilijkste onderdeel van de opgave om tot een geslaagde vorm van samenwerking te komen: wie draagt welk risico ten aanzien van wat en wie heeft dan nog een gedeeld belang bij een voor allen bevredigende uitkomst?  

Dat levert twee vragen op. De eerste is of de NS bij de aanbesteding überhaupt wel heeft gelet op de zwaarte van de taken en de waarschijnlijkheid van onverwachte gebeurtenissen die voor vertraging en kostenoverschrijding kunnen zorgen. Dat is het probleem van de NS. En de tweede is of er, gegeven ‘marktwerking’ (de privatisering van Timmer), voldoende rekening is gehouden met de voorwaarden voor succesvolle samenwerking, voor het delen van kennis en oplossingen, ongeacht de organisatiebelangen die je vertegenwoordigt. Dat is het probleem van regering en parlement.

De NS krijgt klappen, dat lijkt me niet moeilijk te raden. Maar krijgen regering en parlement ook klappen en wat volgt daar dan uit? Ik wacht de rapportage van de enquêtecommissie met veel nieuwsgierigheid af.

22 juni

=0=

 

 

Stedenband

Amsterdam onderhoudt met dertien steden een stedenband. Er is een voorstel om er een veertiende bij te nemen. Anders roep je het ongeluk over je af. Hoewel, gelukkig is de stemming in Amsterdam op dit moment ook niet. De keuze voor Tel Aviv roept voor- en tegenstanders op. Het toevoegen van Ramallah (of dat dan de vijftiende wordt of een bijlage bij nummer veertien is me niet duidelijk) schijnt ook al niet te helpen. De tegenstanders hebben geen behoefte aan het ‘importeren’ van ‘internationale conflicten’ en de voorstanders (bij monde van de burgemeester) zien wel wat in het ‘exporteren’ van Amsterdamse ‘vrijzinnigheid’. De tegenstanders hebben politieke argumenten, de voorstanders hebben alleen indirect politieke argumenten, ofschoon ik me afvraag of het vrijzinnige Tel Aviv smacht naar Amsterdamse vrijzinnigheid. Niettemin, als het zo ligt reken ik mij bij de voorstanders.

Een stedenband is net wat meer dan het aangaan van een zusterstadband. Het laatste is alleen vriendschappelijk, het eerste verbindt er ook wederzijdse bijstand aan. Ik weet niet wat dat allemaal behelst. Reisjes, bezoeken, uitwisseling, het lijkt me bij vriendschapsbanden te horen. Wederzijdse bijstand? Waarin? Economie, daar gaat het over, als ik Ronny Naftaniel (Parool, 18 juni) goed begrijp. Tel Aviv is ICT-minded, Amsterdam ook, ze kunnen wat aan elkaar hebben.

Als het alleen om de economie gaat met, vooruit, nog wat ‘cultuur’ om de maaltijd nog beter te laten smaken, dan vind ik het lastig worden, zeker in het geval van ICT want ICT is meer en meer een wapen in elke strijd. Zo lang ik dat niet weet, niet weet wat het gaat inhouden, trek ik me terug uit het kamp van de voorstanders, zonder me tot dat van de tegenstanders te bekennen. Is er, om de gedachten te kunnen bepalen, niet ergens een handzaam overzicht wat de stedenbanden tot dusver hebben betekend? Kun je een debat over stedenbanden voeren met als enige gegeven je politieke gevoel over een bepaald land, welke ook de stad in dat land is waar je een band mee overweegt? In Amsterdam schijnt dat te kunnen.

Vermoedelijk is een dergelijk overzicht over voor- en nadelen van stedenbanden niet beschikbaar en, mocht het wel beschikbaar zijn dan, nog schrijnender, interesseert het de gemeenteraad niet. In de gemeenteraad schijnt althans niet op het gehele verschijnsel stedenband ingegaan te zijn, alleen op politieke complicatie. Als het dat is dan zijn de stedenbanden met, ik noem er maar een paar, Moskou, Beijing, Kiev, Algiers, Istanbul ook gecompliceerd. Dat is, als ik het juist heb, in de gemeenteraad niet genoemd (in het RD vanzelfsprekend wel). Nu even niet, dat is wel geroepen. Een waterig non-besluit, schofferender dan een standpunt over de kwestie. Het is natuurlijk ook een standpunt, het is een standpunt dat we nu nog geen standpunt innemen en later misschien ook niet en misschien ook weer wel en nee, welk standpunt dat is kunnen we nu nog niet zeggen. Beledigende vrijblijvendheid, geen vrijzinnigheid.

De Amsterdamse gemeenteraad heeft zich van z’n minst vrijzinnige kant laten kennen.

20 juni

=0=

 

 

Werkervaring

Het is pas goed als mensen met veel werkervaring in een nieuwe baan net zo veel verdienen als iemand die net komt kijken. Daarom moet de hoogte van de WW voor mensen met een lange werkervaring stapsgewijs worden afgebouwd, want alleen zo zullen ze hun looneisen naar beneden aanpassen, en dat moet, net zo lang tot ze weer aantrekkelijk zijn voor de werkgever. Verklaart het CPB, in een opiniestuk in de Volkskrant. Het CPB heeft het uiteraard niet over ervaring, het CPB heeft het over leeftijd. Of ervaring nog ergens goed voor is blijft ongezegd, maar waar het ook goed voor is, het effect ervan wordt in de schaduw gesteld door het negatieve effect van leeftijd. Voor leeftijd kun je niet kiezen, voor lagere looneisen wel en daarom is het niet onredelijk ouderen voor te houden dat ze eigenlijk zelf kiezen voor hun leeftijd. Als ze hun looneisen matigen worden ze jonger. Nog even en er komt een wetsvoorstel om voortaan in je paspoort behalve je geslacht ook je naam en je leeftijd niet meer te vermelden. De foto moet, als we het spel eerlijk willen spelen, ook weg uit het paspoort. Stuur met elke sollicitatie, met elke aanvraag een vingerafdruk mee, beperk elke controle tot de vingerafdruk en iedereen, ook de werkgever, heeft alle informatie die nodig is om waar dan ook over te beslissen.

In de huidige arbeidsmarkt in de EU speelt werkervaring ook een rol. Het is niet eerlijk, zegt minister Asscher, dat iemand die onder de detacheringsrichtlijn hier komt werken precies zoals iemand die net komt kijken met het minimumloon genoegen moet nemen, ook al heeft de gedetacheerde jaren werkervaring. Dat is oneerlijke concurrentie met onze eigen ervaren werknemers want die worden op deze manier te duur. Tenzij ze, natuurlijk een keer ontslagen worden (juist, omdat ze te duur zijn) en dan onder het CPB-advies vallen dat hen, detacheringsrichtlijn of niet, een aangepaste detacheringsrichtlijn of niet, een loon en een WW gunt van, inderdaad, iemand die nog maar net is begonnen.

En word je dan een keer ontslagen dan dien je een aanvraagformulier voor de WW in te vullen dat per 1 juli zo ingewikkeld is gemaakt dat 99 op 100 proefpersonen het fout invulden. Zouden er nog meer overeenkomsten bestaan tussen WW en PGB?
Zo word je vanzelf goedkoop en goedkoop, dat is linksom of rechtsom de norm.

19 juni

=0=

Op de vlucht

Vorig jaar kreeg een gezin uit Tuvalu (Polynesië) een verblijfsvergunning in Nieuw-Zeeland. De gezinsleden zijn de eerste vluchtelingen die op klimatologische gronden een erkende status kregen. Vluchten vanwege klimaatverandering komt voor, het zal naar verwachting steeds meer voorkomen, maar juridisch valt het niet onder de VN-definitie van vluchtelingen. De definitie stamt uit 1951 en is aan vervanging toe.
Na decennia de ogen sluiten voor de problematiek van mensen die wel onder de definitie vallen (‘personen die hun woongebied verlaten uit een gegronde vrees voor vervolging op basis van ras, politieke overtuiging, religie of het behoren tot een bepaalde sociale groep’) komt Europa er zeer verlaat achter dat er iets moet gebeuren. Hoe? De EU komt er niet uit. Je kunt niet snel oplossen wat je veel te lang hebt genegeerd, ontkend, gebagatelliseerd. De vraag is of het met klimaatverandering dezelfde kant op zal gaan. Niets doen, het probleem verplaatsen, onze verantwoordelijkheid (de effecten van onze onbeschaamd grote voetafdruk) wegmoffelen, er zijn meer vluchtwegen dan uitwegen.

Volgende week woensdag doet de rechter uitspraak in de door Urgenda tegen de staat aangespannen zaak. Urgenda beschuldigt de staat van een onrechtmatige daad en wil dat de rechter de staat dwingt tot een actiever klimaatbeleid. Dat zou niet helemaal nieuw zijn, het is eerder vertoond in de Filippijnen (zie De Correspondent van vandaag) dat de rechter een staat dwong tot ander klimaatbeleid (door te stoppen met het verder verlenen van vergunningen voor het kappen van het regenwoud). Net als in de Filippijnen wordt geprocedeerd in naam van ‘toekomstige generaties’. Het argument is dat de staat als enige kan handelen in het belang van de toekomstige generaties en daartoe ook gehouden zou moeten zijn.

Urgenda vraagt de rechter om een ‘moedig vonnis’. Het verweer van de landsadvocaat is opmerkelijk. De landsadvocaat stelt dat het niet de rechter is die wat mag doen maar alleen het parlement en de regering. Ik citeer de conclusie van de landsadvocaat: ‘Rechterlijk ingrijpen als geëist door Urgenda c.s. is om meerdere redenen niet op zijn plaats. In de eerste plaats niet omdat de keuze voor een bepaald reductieniveau een politieke en beleidsmatige afweging noodzakelijk maken. De afweging dient in onze parlementaire democratie gemaakt te worden door de regering en door de wetgever. Zij zijn democratisch gelegitimeerd om dit soort keuzes te maken. In de tweede plaats niet omdat dit verstorend kan werken op de gekozen onderhandelingsstrategie, op zowel internationaal als Europees niveau. Sterker geformuleerd, het kan voor het door Urgenda beoogde doel een averechts effect hebben. In de derde plaats niet omdat de Nederlandse Staat niet achterover leunt en niets doet maar in tegendeel, zich actief inzet om een bijdrage te leveren aan een mondiaal probleem dat een mondiale aanpak vergt.’

Het is het bekende verhaal. We doen al veel, we moeten het Europees aanpakken, we moeten het mondiaal aanpakken want het is een mondiaal probleem. En komen de politici er niet uit, dan staan we met lege handen want de rechter moet er vanaf blijven. Hoe lang kun je, met de landsadvocaat, de vlucht vooruit aanbevelen? Tot we klimaatvluchtelingen hebben?  

Ik ben benieuwd naar de uitspraak van de rechter, volgende week.

18 juni

 


De spiegel van arbeid


Het UWV berekent dat er de komende jaren nog eens 27.000 banen in de zorg verloren zullen gaan. Voornamelijk banen voor laagopgeleiden, steunkousenbanen kun je ze noemen. Als we er gemakshalve van uitgaan dat het om banen gaat van 30 uur per vijfdaagse werkweek (en dus om 42 uur per kalenderweek) dan kunnen de verzamelde mantelzorgers zich al vast voorbereiden op een extra inspanningsverplichting van ruim 1.1 miljoen uren per week, en dat 52 weken per jaar want zorg doet niet aan vakanties en kent ook geen vrije weekends.

Onder de 2,6 miljoen mantelzorgers in ons land tellen we 1,1 miljoen die meer dan acht uur per week en langer dan drie maanden achtereen zorg verlenen. Van de totale zorg wordt 80% verleend aan mensen buiten de eigen leefeenheid (meestal de ouders en/of schoonouders van de zorgverlener). Van de totale zorg komt ongeveer 60% bij vrouwen uit en 40% bij mannen. De piek zit in de leeftijdsgroep van 45-54 jaar, de groep met kinderen die het huis uitgaan of al uit zijn en met ouders die in de hulpbehoevende sfeer terechtkomen.

Daar moet dus nog wat bij. Er zijn per slot slechts 150.000 tot 200.000 mantelzorgers die zich zwaar belast tot overbelast voelen. Maar dat zijn dan ook de mensen die 24 uur per dag in touw zijn. Alle overigen zullen er toch heus een schepje bovenop moeten doen. Bezuinigingen in de zorg betekenen een hogere rekening voor de nog wel geleverde zorg en een groter beroep op de gratis arbeid van mantelzorgers. We zien wel waar de wal het schip keert.

Nu kun je mantelzorg best als een verplichting zien en tal van mensen ervaren het ook als zodanig, maar het is geen afdwingbare plicht. De verplichting is het schip, de plicht is de wal. De druk op mantelzorgers zal toenemen. Het conflict tussen de diverse verplichtingen van mensen die behalve zorg ook nog een baan hebben, en kinderen, en iets aan een opleiding moeten doen, dat conflict zal groeien. Het betalen van mantelzorg (tegen minimumloontarieven bijvoorbeeld) zal dat conflict niet uit de wereld helpen, het zal het wel kunnen verzachten. De overheid doet exact het omgekeerde.

Ruwweg veertig jaar geleden schreef Jean Baudrillard over ‘de spiegel van de productie’. De spiegel gaf ons een altijd diffuus, altijd ongrijpbaar beeld van een rondwarend spook, het spook van de productie, met het communisme als zijn schaduw. Met mijn verwijzing naar ‘de spiegel van de arbeid’ verwijs ik naar iets anders. We spiegelen ons aan arbeid en arbeid houdt ons een spiegel voor, een spiegel even onontkoombaar en onvermijdelijk als je eigen schaduw. Arbeid, de dingen die je voor derden doet omdat je je daartoe hebt verplicht dan wel verplicht voelt, kun je evenmin afwerpen als je schaduw, de schaduw die je nooit kwijtraakt en die, ook al wil je hemzelf niet wilt zien, door anderen wel degelijk wordt gezien. De anderen, dat zijn de politici en die brengen je ouders in het spel. Het zijn je ouders, stupid!

Gisteravond bezocht ik de JM den Uyl-lezing door Monika Sie. Een mooie lezing. Zij verklapte al iets van de resultaten uit een onderzoek van Mark Elchardus (het onderzoek zelf zal in oktober worden gepubliceerd). Een onderzoek naar toekomstbeeld en toekomstverwachtingen van jongeren. Daar is wat in veranderd. De twee laatste decennia was het overheersende gevoel dat het met jezelf goed zou blijven gaan en met de samenleving niet. Zo is het niet meer, stelt Elchardus. Het gevoel is nu dat het met jou ook niet meer goed zal gaan. Zo zul je voor je ouders moeten gaan zorgen want de verzorgingsstaat zal het niet doen. Dat is, om geen misverstand te laten voortbestaan, geen ‘modernisering’ van de verzorgingsstaat, het is de afschaffing ervan en de door Elchardus onderzochte jongeren hebben dat beter door dan de politici. Van de politiek, constateerde Sie verontrust, verwachten de meeste jongeren niets. Nu ja, nog een zesde van alle jongeren, 16%, wil niet alle hoop op de politiek laten varen.

Dat is, voegde ze eraan toe, nog altijd 3% meer dan het percentage jongeren dat de hoop op God heeft gevestigd. Die laatste categorie zou het wel eens meer bij het rustgevende eind kunnen hebben dan de eerste. De politiek maakt zich meester van de schaduw van de arbeid. Verontrustend, toch?
God heeft geen schaduw.

16 juni

=0=

 

 

Vasthouden

Vannacht keek ik naar een EO/IKON uitzending over de dood. De titel van de aflevering (het is een serie) was ‘de dood, de dokter en de anderen’. Aan het einde van de aflevering merkte Bert Keizer op dat de mooiste manier van sterven is als de anderen (vrienden, familie, geliefden) de stervende vasthielden. Alle relaties moesten dan wel in orde zijn (als je het goed had gedaan kon je dan ‘oogsten’, zei Keizer), maar dan heb je ook wat. Ik vroeg me af: wie heeft dan wat?

De stervende? Sterven moet je niet alleen doen. Norbert Elias had het ooit over ‘de eenzaamheid van stervenden in onze tijd’ en hij bedoelde met eenzaam ‘alleen’: in ‘onze tijd’ schrikt de dood af, schreef hij, de dood heeft geen plek in ons leven en daar schrikt de stervende voor terug en de ‘anderen’ maken zich uit de voeten, schuiven het door, besteden het uit. Dat, over dat alleen-zijn, was in 1982; er is onmiskenbaar veel gebeurd ‘in onze tijd’, de afgelopen dertig jaar. Niet alleen, of, met Elias, ‘eenzaam’? In gezelschap dan maar? Misschien, een enkele keer, maar de enige regel lijkt me dat het van de situatie afhangt en dat is een regel die je vertelt af te zien van een vooropgezet plan, inclusief het plan elkaar ‘vast te houden’. Zelf lijkt mij het onmerkbaar wegglijden uit het leven wel wat, en daar is het ‘vasthouden’ eerder een hindernis dan een hulp.

Als je het mij vraagt ging de uitspraak van Keizer niet over de stervende, het ging over de nabestaanden, over de mensen die verder moeten met een gemis, groot of klein, verdriet of woede of blijdschap of opluchting. Keizer zelf vertelde dat sterven voor de stervende iets radicaal anders was, een heel ander proces met een heel andere beleving, dan voor de nabestaanden. Het tekent de verlegenheid over het thema dat we dergelijke vanzelfsprekendheden nodig hebben om de stervende niet alsnog te bedelven onder de nabestaanden. Met zijn ‘vasthouden’ kwam Keizer daar alsnog bij in de buurt, bij dat bedelven onder nabestaanden. Nabestaanden (de ‘anderen’) kwamen overigens weinig aan het woord en kwamen ze aan het woord dan houdt de meter op bij twee personen. De eerste was de vrouw van een overleden, en ten tijde van het interview met hem al ten dode opgeschreven, arts, die vertelde dat haar man zijn besluiten zelf had genomen, dat zij zich daar in had geschikt en hem had gesteund, dat zij geen inspraak in zijn besluiten had gehad, en dat ze daarom vond dat anderen daar nog minder inspraak in konden vragen. De vrouw werd na zijn overlijden geïnterviewd. De arts zelf had voor zichzelf besloten feestelijk te bedanken voor kankerbehandelingen waarvan hij dacht dat ze misschien zijn dagen zouden verlengen maar zeker niet de kwaliteit van zijn dagen. Zijn regie over leven en dood bestond erin dat hij de regie prijsgaf, en tegelijk besloot de regie niet aan anderen te geven. De tweede was een hulpverleenster in een hospice die bij het overlijden van haar vader geen woord had weten uit te brengen, zo verdrietig was ze, en die daar tot op de dag van vandaag ongelukkig mee was. Ze had alleen maar gehuild. Of dat haar vader tot last of tot steun was geweest zullen we nooit weten. Het besluit in een hospice te gaan werken had ze na zijn dood genomen. Daar moesten we het maar mee doen, voor zover het over de anderen ging. Ik neem aan dat er meer anderen zijn en ook andere anderen. Als we over de dood van anderen spreken hebben we het over ons beeld van de dood, over ons beeld van doodgaan.

Voor het overige was het de dokter die sprak. Dat ging deels over omgeving (‘beter thuis dan in het ziekenhuis’) en deels en in het verlengde daarvan over nut en noodzaak van doorbehandelen. Het probleem is dat artsen vaak te lang doorbehandelen en het probleem is dat de patiënten vaak doorbehandeld willen worden, niet omdat ze er de voordelen van kunnen aangeven of nog van kunnen inzien, maar uit angst voor de dood. De consensus was dat angst een slechte raadgever was. In het verpleeghuis komt het voor dat de patiënt zelf niet meer kan uitdrukken of verwoorden of de dood en het leven nog iets betekenen, dan moet de familie het doen en als die het onderling niet eens is, berg je. Consensus is ook dan gewenst. Ik vermoedde de nodige sluipwegen om een verdeelde familie de beslissing alsnog uit handen te nemen.

Eerder gisteravond zag ik een herhaling van een uitzending over de zaterdag overleden Drs. P. Hij had wel vrede met zijn sterfelijkheid, vertelde hij, het hoefde niet eeuwig te duren. Als sterfelijkheid een deel van het leven is, dan ook sterven en als het leven goed was is de gedachte aan sterven draaglijker dan als het leven niet geleefd is. De vraag is niet die naar het vasthouden door je geliefden, de vraag is die naar het vasthouden aan je eigen leven – of niet meer, omdat de vraag irrelevant is geworden. Hij is, denk ik, niet alleen gestorven, maar hoe eenzaam hij in zijn sterven staat daar los van. Juist als je niet alleen bent kun je je eenzaam voelen. Mensen met verlatingsangst voelen zich eenzaam, ook en opnieuw misschien wel juist, als ze in gezelschap zijn.

Mijn vader overleed, nu bijna vijftig jaar geleden, op zijn zesenveertigste in een ziekenhuis aan een hersenbloeding. Hij was alleen, daar. Is dat erg, zo te overlijden? Ik weet het niet. Wij waren er niet bij en dat geeft geen goed gevoel. Maar dat gaat over ons, zijn gezin. Niet over hem. En ik weet het wel. Zijn leven was in regie van de ene ziekte na de andere, hijzelf werd meer door ziekte geleefd dan door het leven. Dat is erg, het is dat leven dat telt, meer dan zijn overlijden, en aan de moeizaamheid van en de strijd met de ongrijpbaarheid van en de onzekerheid van dat elke dag leven bij de dag heeft hij ook wel eens uiting gegeven, in gesprekken die ik tot op de dag van vandaag koester, omdat ik hem daar in herken – in zijn bezette leven waar hij niet van wist of het nog een dag zou duren, welke pijn een nieuwe dag zou brengen, welke troost misschien, en welke hoop, want opgegeven, nee opgegeven was hij nog niet en zelf dacht hij evenmin aan opgeven. Te lang doorbehandeld? In zijn geval zou ik geen criterium kunnen bedenken voor de juiste behandelingsduur en wat ik me van die periode herinner is dat de behandelende artsen dat criterium ook niet bij de hand hadden. Daarom gingen ze door, ook al hadden ze hun twijfels. Daarom ging ook mijn vader door, ook al had hij zijn twijfels.

Soms zal het wel duidelijk zijn. Het ligt aan de arts die maar doorgaat of het ligt aan de patiënt die wil dat de arts maar doorgaat. Meestal, denk ik, is het niet zo duidelijk. Juist dat, het onduidelijke geval, het geval dat voor mij de toon zet, kwam in de EO/IKON uitzending niet aan bod. Sterven, stervensbegeleiding, hulp bij sterven zijn een media-event geworden. Ik ben bang dat dit de nieuwe eenzaamheid van stervenden in onze tijd is.

15 juni 

=0=

 


Elvi
s

In mijn tienerjaren las ik ooit een boekje over Elvis. Mijn broer had het aangeschaft, ik mocht het lenen. We waren fans. Van het boekje ben ik zo ongeveer alles vergeten, behalve de beschrijving van één incident. Het ging om een benefietconcert. Elvis was gevraagd zijn medewerking eraan te geven, gratis uiteraard. Zijn manager, de iconische ‘kolonel’ Tom Parker (van wie beweerd werd dat hij Nederlandse voorouders had), vroeg bij de organisatoren na of iedereen dan onbetaald meedeed, dus ook de geluidstechnici, de cateraars, de mensen die het toneel opbouwden, de beveiligers enzovoorts. Het antwoord was nee, de reactie van Tom Parker was dat het niet klopte indien iedereen betaald werd en alleen zijn arme Elvis niet, dat er dan ergens onderweg iets grondig fout was gegaan.

Tegenwoordig staan de artiesten te dringen om gratis te mogen optreden voor welk goed doel dan ook, maar dat zegt iets over een nogal veranderd ‘verdienmodel’ van bekendheid, niets over de gespeelde verbazing van onze kolonel. Mijn broer en ik dachten dat Elvis er vast niets van had geweten – het beoordelingsvermogen van een fan staat niet altijd op scherp.

Afgelopen dinsdag kwam ik in gesprek met een vertegenwoordiger van een internationale vakbewegingsorganisatie. We hadden het, onder meer, over mantelzorg. Dat is Elvis, maar dan omgekeerd. Iedereen in de zorg wordt betaald, behalve de mantelzorger. Mijn gesprekspartner vond dat een onzinredenering. Als je, zei hij, mantelzorg moet betalen omdat het nuttige, maatschappelijk gewaardeerde, arbeid is, waarom dan niet ook de tijd besteed aan de opvoeding van je kinderen? Daar heeft de maatschappij toch ook belang bij? In de jeugdzorg, de kinderbescherming, de kindergeneeskunde, de kinderopvang, het kinderonderwijs, wordt iedereen betaald, alleen de ouders niet. Voor de kosten van kinderen bestaan compensaties, voor de tijd die de ouders opofferen niet. Ook al weer fout? Moet dat dan ook worden vergoed?

Nog even, dacht ik, en we zitten bij het huishoudloon (de werkster wordt betaald, maar wie het zelf doet krijgt niks, behalve een schoon huis). Zo ver kwam het niet en dat was eigenlijk wel jammer. In het onderzoek naar het arbeidsaanbod is het altijd zoeken geweest naar de juiste eenheid om mee te rekenen: het individu of de leefeenheid, dan wel het individu en de leefeenheid.

De gedachte is dat het gedrag van individuen die deel uitmaken van een leefeenheid ander gedrag is dan het gedrag van individuen die geen deel uitmaken van een leefeenheid. In het eerste geval is er een gerede kans op kinderen en er is een veel grotere kans op het verrichten van mantelzorg.

Kennelijk doet het leven in een leefeenheid iets met je. In het ideale geval loopt de onderlinge verrekening van wie wat doet en hoeveel dat aan inspanning heeft gekost via de tijd. Vindt de verrekening niet plaats dan is er iets scheef. Indien de leefeenheid wordt ontbonden is het te laat voor verrekening, en niet te laat voor bitterheid.

Laten we aannemen dat je vrijwillig in een leefeenheid stapt. Het is geen recht, het is geen plicht, je kunt het doen, je kunt het laten. Geen rechten en plichten dus, maar wel degelijk verwachtingen en verplichtingen over en weer. Worden die beschaamd dan wel niet nagekomen dan erodeert de leefeenheid, tot aan het punt dat de mensen eruit stappen. Niettemin, zo lang je er vrijwillig aan bent begonnen (en dat geldt ook in de regel voor het vrijwillig beginnen aan kinderen), heb je verwachtingen en verplichtingen, maar geen rechten en plichten (er is geen recht op het krijgen van kinderen en geen plicht tot het nemen van kinderen).

Het maatschappelijk belang bij de kinderen wordt pas actief zodra je ze hebt, niet als je ze niet hebt. Ook de maatschappij kent verwachtingen en verplichtingen, alleen zet de maatschappij die om in rechten en plichten van ouders. De wet kan ouders dwingen, de ouders kunnen elkaar niet dwingen. Kinderen, zeggen we, heb je gewild, net zoals je je leefeenheid hebt gewild, en daarom ben je er zelf verantwoordelijk voor. Er wordt pas opgetreden als de leefeenheid er met de pet naar gooit, de rest (de reguliere opvoeding binnen de leefeenheid) wordt niet geregeld en telt daarom ook niet als arbeid – arbeid veronderstelt dat anderen, derden, er beter van worden en in de leefeenheid bestaan geen ‘derden’. Een eenheid is een eenheid.

De eenheid redt het vaak wel, maar niet altijd, en zeker niet altijd alleen. De eenheid redt het niet in het geval van vragen en problemen, die de eenheid niet zelf heeft gewild, niet zelf heeft bedacht, en niet over zichzelf heeft afgeroepen. Met problemen die je niet zoekt, maar die je overkomen. Dat omvat de sfeer van de mantelzorg. Mantelzorg overkomt je, lees ik op de site van Mezzo. Je kiest er niet voor, en het is daarom iets anders dan vrijwilligerswerk.

Mantelzorg is een aanvulling op professionele zorg en vervangt die zorg ook niet, net zo min als de professionele zorg de mantelzorg overbodig maakt. Mantelzorg is niet zozeer opgehangen aan de leefeenheid als wel aan de ‘directe omgeving’ en zodra het de grenzen van de leefeenheid passeert wordt mantelzorg een dienst aan ‘derden’ – en dus wordt het ‘arbeid’. Echtgenoten die elkaar bijstaan, ouders die hun kinderen bijstaan zijn intern aan een leefeenheid, kinderen die hun ouders bijstaan zijn niet, buren die elkaar helpen evenmin.
Het betalen van Elvis had meer gekost dan het benefietconcert had opgebracht. De kolonel haalde een ruwe grap uit. Het betalen van mantelzorg, verleend aan ‘derden’, is geen grap. Het is het betalen van tot dusver ten onrechte onbetaalde arbeid.

14 juni

=0=
 

 

Overcapaciteit

Al weer enige jaren geleden bedachten de posterijen dat er tal van mensen rondliepen die over meer tijd beschikten dan ze nodig hadden en over minder geld dan ze prettig vonden. Ze hadden een overcapaciteit in tijd en de posterijen vroegen hen of ze bereid waren tegen een kleine vergoeding wat hun overcapaciteit ter beschikking te stellen, de overcapaciteit te ‘delen’, door post te gaan bezorgen. Dat was niet prettig voor de werknemers van de post, die niet zozeer hun overcapaciteit als wel hun capaciteit in dienst van de posterijen stelden. We kunnen het niet iedereen naar de zin maken. Wel geven de posterijen inmiddels toe dat ze misschien wat zijn doorgeschoten, dat ze te veel overcapaciteit incalculeerden terwijl het steeds vaker om gewone capaciteit ging. Daar gaan ze wat aan doen.

De postbezorgers zijn een vroeg voorbeeld van de opmars van de ‘deeleconomie’ – en van de bezwaren tegen en de tegenstrijdigheden van de deeleconomie. De deeleconomie is de economie van de overcapaciteit, of het nu om je computer, je huis, je auto, je netwerk of je tijd gaat. Voorkomende informatieproblemen (‘structurele gaten’ in netwerken) worden opgelost door makelaars als Airbnb, Amazon ’s Mechanical Turk, en Uber. Het geheel berust op de onderscheiding tussen capaciteit en overcapaciteit en dus op het antwoord op de vraag of overcapaciteit een deel is van de capaciteit (een onderscheiding binnen de capaciteit) of een extra bovenop de capaciteit (en dus een scheiding van capaciteit en overcapaciteit). Marx zou het eerste beweren (meerwaarde is een deel van de waarde), traditionele economen (inclusief de protagonisten van de deeleconomie) beweren het tweede: meerwaarde is een toevoeging aan de waarde, overcapaciteit is capaciteit bovenop je capaciteit.

Overcapaciteit is redundantie, is redundante capaciteit, en redundante capaciteit is de capaciteit die je in staat stelt op onverwachte gebeurtenissen te reageren.
Als je de redundantie verhandelt sta je weerloos bij het optreden van onverwachte gebeurtenissen: je hebt je huis verhuurd en blijkt het toch zelf nodig te hebben, je hebt je auto verhuurd en blijkt het ding toch zelf nodig te hebben, je hebt je nog niet bestede tijd verkocht en blijkt toch tijd nodig te hebben. Dat is, zou ik zeggen, een argument om overcapaciteit als een deel van de capaciteit te beschouwen en het dus niet zomaar in de vrije verkoop te gooien. Dat hebben we ook lang niet gedaan, ik denk aan de verboden op ‘moonlighting’, het verbod op een baantje naast je baantje, maar dan op andere tijden, meestal ’s avonds of ’s nachts.

Dat had overigens minder met de benodigde capaciteit voor het inspelen op onverwachte gebeurtenissen te maken dan met de slijtage als gevolg van een al te uitbundige capaciteitsbenutting – hoezo overcapaciteit, vroeg je eerste werkgever als hij lucht kreeg van de tweede werkgever voor wie je je ’s nachts het vuur uit de sloffen liep? Daar had de eerste werkgever bezwaar tegen en terecht, want dat tweede baantje dat je verrichtte vanuit je ‘overcapaciteit’ tastte je capaciteit om de volgende dag weer het volle pond te geven aan je eerste werkgever behoorlijk aan.

De deeleconomie berust op een onjuiste premisse en dient daarom met de grootst mogelijke argwaan bekeken te worden. De deeleconomie bedreigt arbeidsomstandigheden, arbeidstijden en arbeidsvoorwaarden. Het keert terug in ‘schijnzelfstandigheid’. Schijnzelfstandigheid, fout begrepen en onjuist behandelde ‘overcapaciteit’ en deeleconomie zijn een trio dat je niet zou moeten willen hebben.

Op de opdrachtenmarkt mag je wel drie of vier of vijf baantjes naast en na elkaar uitvoeren, zolang het maar geen baantjes heten te zijn maar opdrachten. Op de opdrachtenmarkt schijnt zelden de zon maar altijd de maan.

13 juni

=0=
 

   

Helder

Kennis bouwt voort op kennis en al bouwend verbetert het vermogen om kennis te vergaren, kennis een plek te geven, nieuwe kennis op te doen, nieuwe kennis in circulatie te brengen, nieuwe kennis te verspreiden. Zonder kennis geen kennis.

Ooit schreef Langeveld dat de opvoeding pas kan beginnen, dat we pas van opvoeding – en van het gezag dat volgens hem onlosmakelijk verbonden is met opvoeding: een opvoedingsrelatie is een gezagsrelatie – kunnen spreken, als een kind in staat is nee te zeggen, zoveel taalkennis te hebben opgedaan dat er op kan worden voortgebouwd, door het kind en door de opvoeder.

Wat gezag ook is, het is in elk geval een ‘ontmoeting in de taal’. Pas dan is volgzaamheid te scheiden van gehoorzaamheid. Om te kunnen gehoorzamen, schrijft Langeveld, moet je ongehoorzaam kunnen zijn (M.J. Langeveld, Beknopte theoretische pedagogiek. Groningen, Wolters-Noordhoff 19792: 49-50). Je zou, in een periode dat gehoorzaamheid en volgzaamheid in het spraakgebruik vrijwel ononderscheidbaar zijn geworden, bijna naar zulk inzicht terugverlangen. En ze zijn niet alleen ononderscheidbaar, ze zijn ook verdacht. Omdat gehoorzaamheid wordt verwisseld met volgzaamheid en omdat we volgzaamheid wantrouwen, wantrouwen we ook de gehoorzaamheid, en met de gehoorzaamheid het gezag.

Kan dat? Nee, dat kan niet. Wie de gehoorzaamheid uitschakelt krijgt geen autonomie maar volgzaamheid. Inderdaad, we hoeven ons niets meer te laten zeggen, we moeten alleen de vaardigheid opdoen zelf te leren zeggen wat we willen zeggen. Het gaat niet om kennis, het gaat om vaardigheid. Het resultaat is dat we gehoorzaamheid en gezag uit de klas verwijderen en er meer dan ooit volgzaamheid voor terugkrijgen: volg het geld, volg de markt, volg je vaardigheden.

In een mooi essay van Sanne Bloemink in De Groene van deze week (Google Klas; 21st century skills in het onderwijs: revolutie of hype?) staat het contrast van kennis en vaardigheden centraal. In ons land wordt een debat gevoerd over het onderwijs van de toekomst en het lijkt erop dat het ministerie dat het debat aanzwengelt meer in vaardigheden ziet dan in kennis. Waarom zou je moeten weten wat technologie is, wat technologie wel en niet vermag, terwijl je ook zonder die kennis gebruik kunt maken van de technologie? Precies, je kunt de vaardigheid opdoen en de kennis voor gegeven aannemen. Kennis zit al in Google, wat moet je er zelf dan nog mee? Is dat op zich al niet een overbodige herhaling? Belemmert dat de creativiteit niet, het probleemoplossend vermogen?

Onder de vaardigheden vallen ICT-gebruik, creativiteit, probleemoplossend denken en planmatig werken. Onder de kennis vallen het schrikbeeld van de docent die wel zal vertellen hoe het zit en wat je moet weten, de afkeer van herhalen en herhalen en herhalen tot het een automatisme is geworden, en de rol van de docent als ‘coach’, die zoals een goede coach betaamt aan de zijlijn staat en niet in het veld. ‘De leraar is standby’. De kinderen luisteren niet naar de leraar, de leraar luistert naar de kinderen. Bloemink zelf ziet het aan haar zoontje uit groep 7, die een opdracht moet uitvoeren met behulp van een door hemzelf opgesteld onderzoeksplan, het uitvoeren ervan (in het bijzonder door het internet te gebruiken), een survey onder klasgenoten, een interview met een expert op het onderzoeksgebied, het inschakelen van de omgeving van het kind (de ouders, een mentor, een oudere leerling en, inderdaad, de docent als standby ‘coach’). De kinderen maken een rapport op en presenteren dat in hun klas. Leuk allemaal, schrijft Bloemink, maar wat als je ouders totaal geen interesse hebben in dat gedoe, als de ouders van toeten noch blazen weten en je als kind vanuit school nooit de kennis van zaken hebt meegekregen om daar weer een oplossing voor te vinden? Ja, als je ouders het geld kunnen vrijmaken om je op een huiswerkklas te zetten (waar die feitenkennis wel wordt aangeboden), maar wat als behalve de interesse en de kennis ook het geld thuis dun gezaaid is?

Dan heb je pech. Bloemink vraagt retorisch: ‘Zou het niet beter zijn als de kinderen zonder stimulerende familie-omgeving op school het een en ander leren over Descartes en de scheiding van lichaam en geest voordat ze beginnen aan een onderzoek naar de vrije wil?’ (haar zoontje had ‘de vrije wil’ als onderzoeksthema gekozen). Het een en ander leren: met kennis kennis verwerven (staan op de schouders van reuzen, schrijft ze aan het eind van haar essay). Dan heb je iemand nodig die het goed voor-beeld geeft, die de kennis voor-leeft. Een leraar, bijvoorbeeld. Je kunt, zegt één van haar zegslieden, ‘nooit iets leren zonder iets te weten’. Het idee van de 21st century skills is nu precies dat je dat wel kunt.

Dat idee is overigens reeds praktijk. We volgen niet alleen de vaardigheden, we volgen ook de baan. Elke baan is beter dan geen baan en daarom volgen we de baan. Je kunt er zelfs helderziende mee worden, lees ik in de kranten van vandaag. Het UWV subsidieert een cursus waarmee je helderziende kunt worden (kaartleggen, kaarten lezen, diepzinnig in een glazen bol kijken). Een helderziende kan een bellijn voor verdoolden bedienen, de verdoolden de weg wijzen. Een belangrijke vaardigheid en omdat het de cursus aanbiedende instituut een baangarantie afgeeft (inderdaad, een baantje bij de bellijn) vindt het UWV de cursusprijs van 1000 euro een prima investering. Logisch, toch?

12 juni

=0=

       

 

Belastend

Er schijnt een nieuw belastingplan te zijn. Op ‘hoofdlijnen’ zijn de coalitiepartners het eens. Zegt de staatssecretaris. De partners keken daar van op, las ik in de krant. Openbaar wordt het plan nog niet, zegt Rutte. Openbaarheid zou de rust in de ‘achterkamertjes’ maar verstoren. Ook een opvatting over de participatiemaatschappij, denk ik dan. Uit de openbaarheid komt niets zinnigs voort, uit de achterkamertjes wel. De openbaarheid werkt belastend, de achterkamertjes worden gefinancierd uit belastingen en zo is het goed. Een veelbelovende start.

Over één kwestie schijnt een breed gedeelde consensus te bestaan: de ‘lasten’ op arbeid moeten omlaag. Dat maakt arbeid goedkoper en, zo is de redenering, als het goedkoper is dan ontstaat er meer vraag naar. En daar doen we het toch voor? Voor meer werk, meer banen, meer banen aan de ‘onderkant’? Lasten zijn lasten en wie wil er nou lasten? Baten, die willen we zien. We moeten concluderen dat de consensus is dat de lasten op arbeid geen baten genereren en daarom verminderd, zo niet afgeschaft, kunnen worden.

Daar vallen m’n schoenen bij uit. Hebben loonbelasting en premieheffingen geen batenkant? En, als loonbelasting en premies omlaag kunnen, welke baten van die lasten – die er natuurlijk wel degelijk zijn (hoe hadden we anders de verzorgingsstaat ooit kunnen financieren?) – zullen dan met de lastenverlaging het loodje moeten leggen? En wat betekent dat voor de zo liefdevol omarmde ‘onderkant’ van de arbeidsmarkt? Wat betekent het voor werkloosheidsuitkeringen, voor het minimumloon, voor het gat tussen lonen en uitkeringen? Wat betekent het voor scholings- en trainingskansen voor werkenden en voor mensen die werk zoeken? Wat betekent het voor het lange termijnperspectief van werkenden en werkzoekenden? Wat betekent het voor de positie van zzp-ers voor wie de tarieven eerder verhoogd (inclusief en in het bijzonder veroorzaakt door de noodzaak van het heffen van sociale zekerheidspremies om de gevolgen van ziekte, arbeidsongeschiktheid, de nood aan pensioenopbouw, aan scholing, aan het kunnen opvangen van tijdelijke periodes van gebrek aan opdrachten te helpen verzachten dan wel opvangen) dan verlaagd zouden moeten worden? Heeft men het bij die te verlagen ‘lasten’ alleen over de loonafhankelijken en niet over zzp-ers – om bij andere gelegenheid weer gezellig verder te bakkeleien over zelfstandigenaftrek, starterssubsidies en wat dies meer zij?

Men wil in dit land goedkope arbeid en ook nog beloningen die de consumptieve bestedingen stimuleren – om die dan weer af te romen met de BTW ongetwijfeld, maar toch. Men kan natuurlijk ook aan hogere lonen denken. Merkwaardig genoeg is dat nog altijd vloeken in de Nederlandse kerk. De export mocht eens in gevaar komen, en exporterende ondernemingen zijn de ruggengraat van de Nederlandse economie. Ze zijn het alleen niet van de Nederlandse belastinginkomsten en ik vermoed zomaar dat welk belastingplan er ook uit rolt, de exportsector daar niet minder van zal worden. Ook daar bestaat consensus over. Het zou best kunnen dat de consensus over goedkope arbeid en consensus over het belang van de exportsector elkaars spiegelbeeld zijn. 

Dat maakt het speelveld voor serieuze belastinghervormingen wel heel klein. Consensus heeft z’n prijs.

11 juni

=0=

 

 

Reflexief

Democratie is reflexief gezag, verklaart Christopher MacMahon (Authority and Democracy. Princeton NJ, Princeton University Press 1994: 12). Zijn uitleg is dat het deelhebben aan een beslissing (het democratisch beginsel) niet toekomt aan allen die door de beslissing geraakt worden, maar alleen aan hen die zich een mede door henzelf genomen beslissing tot leidraad voor hun handelen nemen.

De Amerikaanse buitenlandse politiek raakt iedereen overal, en toch gaan alleen de Amerikanen erover want zij richten zich in hun gedrag naar een politiek waar ze zelf de hand in hebben gehad. Of de anderen dat ook doen is een kwestie die, blijkbaar, met de democratie van het reflexieve gezag niets te maken heeft.

Ik vermoed dat noch de democratie, noch het gezag, noch de reflexiviteit hiermee gediend zijn. En dat komt door de toespitsing van reflexiviteit op de beperking tot hen die mee kunnen stemmen, en de uitsluiting van hen die dat niet kunnen. Met democratie is een dergelijke beperking/uitsluiting nog wel in overeenstemming te brengen (hoewel je dan wel een uiterst kaal democratiebegrip overhoudt), met reflexiviteit daarentegen niet en omdat ook gezag zonder reflexiviteit geen gezag is dat de moeite loont, is zijn uitleg van democratie als ‘reflexief gezag’ een gemankeerde. Als een beschrijving van ‘democratisch centralisme’ is het misschien zo gek nog niet, een stemprocedure om verschillende meningen te aggregeren tot een gezamenlijk besluit waar iedereen zich aan zal houden. Maar gezag is geen stemprocedure, democratie is meer dan een stemprocedure en reflexiviteit is behalve een uitspraak over ook je betrokkenheid bij iets, bij een stemprocedure bijvoorbeeld, of bij een gezagsrelatie, of bij de waagschaal van strijdende meningen die nu eenmaal hoort bij de democratie.

Het leren te leren: dat is wat ik met de term ‘reflexief gezag’ zou willen verbinden. Het is de praktijk van het tijdelijk opschorten van je eigen oordeel in het belang van het verbeteren van je eigen oordeelsvermogen. Ouderlijk gezag, docentengezag, bestuurlijk gezag, bevoegd gezag, politiek gezag, het zijn gezagstypen die pas gezag worden als ze zich bewijzen in het leren leren van de door het gezag aangesprokenen. Het reflexieve van het gezag zit per slot in de omstandigheid dat gezag wordt ‘verleend’ en wel door de persoon in de gezagsrelatie die het gezag van een ander erkent – door ernaar te handelen.  Geen democratie kan zonder; tegelijkertijd is democratie, uitgerekend in zijn capaciteit van een voor alle burgers toegankelijke stemprocedure, zelf geen gezagstype.

Het staat iedereen vrij aan de democratie gezag toe te kennen (daar ging ook het democratisch centralisme over), maar dat gezag gaat niet verder dan het gezag dat oordeelkundige mensen over zichzelf uitoefenen. Dat is vaak te hoog gegrepen en dat kun je dan een ‘reflexief’ oordeel over de democratie noemen – en ook dat is geen oordeel dat anderen tot gehoorzaamheid kan nopen, geen oordeel dat meer gezag heeft dan de persoon die het uitspreekt.

9 juni

=0=

    


Duur


In De Groene van 28 mei beweert Koen Hagens dat een basisinkomen ‘te duur’ is. Het is ‘te duur om waar te zijn’. Of dat correct is, gegeven een belastingheffing die niet zoals nu achter de tragen aanzit en de snellen ontziet, maar juist de snellen in de kraag vat, valt te bezien. Het idee van gratis geld roept bezwaren op. De praktijk van gratis arbeid (mantelzorg in het bijzonder) doet dat niet, en dat is merkwaardig. Ik vermoed dat de lankmoedigheid in het accepteren van gratis arbeid (en het enthousiasme dat dit kabinet opbrengt voor ‘participatie’ waar geen betaling tegenover staat) zijn evenknie vindt in de gefronste wenkbrauwen bij de gedachte aan gratis geld (en de zorgen over de betaalbaarheid daarvan, want gratis is niet gratis, het is het verplaatsen van de rekening).

Welk probleem moet het basisinkomen ook weer oplossen? Ik denk het basisinkomen het probleem van het ‘sociale burgerschap’, met de nadruk op burgerschap, zou moeten oplossen – hetzelfde probleem dat dit kabinet met zijn participatiewet zonder de beurs te hoeven trekken denkt te kunnen oplossen. Kun je een sociaal burgerschap hebben en het voor niets krijgen? Als het antwoord daarop ‘ja’ is dan moet je ook geen basisinkomen willen. Wat je dan moet willen is een overheid die bereid is plichten op te leggen en die zo nodig met de sanctie van het inhouden van rechten door te zetten. Daar zijn we aardig naar op weg – op kosten van het burgerschap, dat wel.

Als het antwoord daarop ‘nee’ is dan kunnen we eens gaan nadenken over een basinkomen in de vorm van, bijvoorbeeld, een negatieve inkomstenbelasting, een regeling die ervoor zorgt dat niemand onder een bepaald minimuminkomen uitkomt. Het sociale aspect daarin is niets anders dan het uitsluiten van de mogelijkheid dat iemand op financiële gronden zijn rechten niet kan claimen dan wel zijn plichten niet kan vervullen; het burgerschapsaspect komt neer op de zorg dat rechten worden benut en plichten worden vervuld. Dat levert een heel ander debat op dan het debat over ‘te duur’, het levert een debat op over waar burgerschap en dus het rechten om rechten te hebben en de plicht om plichten waar te nemen nu precies voor staat.

Dat debat, is dat ooit gevoerd? Er was ooit een inspirerende aanzet door Herman van Gunsteren met zijn opvatting over het ‘ambt’ van burgerschap (Eigentijds Burgerschap, 1992). Kunnen we, in plaats van het te hebben over ‘te duur’, het eens hebben over wat dat ambt zou moeten zijn, hoe het ermee gesteld is en wat een basisinkomen eraan bijdraagt of afdoet?

8 juni

=0=

 

Polder

In Le Monde van 27 mei kom ik een artikel tegen over flitshandel. In zeven jaar is de snelheid van de beurshandel met de factor één miljoen toegenomen. Het is profijtelijk, het levert geld op, geld uit tijdwinst. Sterker, geld is tijdwinst. De snelheid is beslissend. Wie afspraken met zich meezeult, wie zich op de langere termijn heeft vastgelegd zit in de nadeliger positie. Wie de meeste van zijn beslissingen al getroffen heeft zit in de nadeliger positie. Wat wij korte termijn noemen is niet in dagen te meten, het is in toekomstverplichtingen te meten en hoe minder toekomstverplichtingen hoe beter je positie. Algoritmes (als-dan beslisbomen) worden ontwikkeld om steeds meer data steeds sneller en steeds sensitiever (want: de data kunnen gemanipuleerd zijn en toch moet ook dan een besluit worden genomen en in actie worden vertaald) te verwerken en om te zetten in beslissingen om aan te kopen of te verkopen. Inclusief de kans dat je je vergist, en dat de vergissing zich praktisch onmiddellijk miljoenenvoudig herhaalt in koersbewegingen die niemand controleert. In driehonderdvijftig milliseconden (even met je ogen knipperen is het beeld dat de krant levert bij dit aantal milliseconden) kunnen zevenduizend beursopdrachten worden gegeven en verwerkt.

De technologie van het sneller en sneller verwerken, zenden en ontvangen is elke keer een begrenzing (sneller kan nu even niet) en een uitdaging (laser, radiogolven) tegelijk. Het gaat niet om de snelheid op zich, het gaat om het sneller zijn dan de concurrentie. De race gaat uitsluitend om de korte termijn, de nog kortere termijn, de steeds kortere termijn. De reële economie is traag, de financiële economie is sneller en verwijdert zich van de reële economie. De winstkansen zitten in de tijdwinst, de tijdwinst zit in de financiële handel en wandel. De lange termijn is denkbaar en vaak van voordeel in de reële economie, de lange termijn is verwijderd uit de financiële economie waar het een nadeel is. Tijd is geld is het oude adagium, tijdwinst is geld het nieuwe. Hoe groter de invloed van de financiële economie op de reële economie, hoe minder kansen op projecten voor en afspraken over de lange termijn.

In de huidige economie is de lange termijn nog veel meer dan voorheen een kunstmatige constructie. De lange termijn legt het loodje. Dat is geen ‘wet’ overigens, het is product van politieke beslissingen de financiële sector de vrije hand te geven en van politieke beslissingen het monetaire beleid af te stemmen op financiële overwegingen in plaats van omgekeerd.

Het is alsof we, in termen van de arbeidsmarkt gesproken, de vraag naar en het aanbod van arbeid dereguleren en liberaliseren. Elke opdrachtrelatie is goed, elk arbeidsaanbod is toegestaan, elke verandering op de markt vertaalt zich direct in opdracht- en aanbodveranderingen. Het is een markt zonder traagheid – de droom van de werkgever, de nachtmerrie van de werknemer. Aanpassingen dienen direct te worden gerealiseerd, en voor wie daar niet in meekan worden de voorzieningen afgebouwd en wordt de toegang tot voorzieningen gesloten.

Veranderingen in de markt gaan snel, aanpassingen van de arbeid (competenties, ervaringsopbouw) gaan traag en hoe goed opgeleid het arbeidsaanbod ook is, het zal de snelheid van de markt niet kunnen evenaren. Arbeid is minder liquide dan geld en indien beide worden vrijgelaten op de markt waar de snelheid van de kleine tijdswinst beslissend is, dan laat zich het nadeel voor arbeid raden. Op zichzelf is dat niets nieuws, nieuw is dat we de beschermingsconstructies die dat structurele nadeel, die structurele achterstand van de arbeid, in hoog tempo aan het afbouwen zijn. In de newspeak van OECD, de EU en zelfs de ECB (heeft die niets beters te doen?) wordt gerept van ‘structurele hervormingen’ van arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Het motto is dat als het aanbod van arbeid sneller leert lopen het de achterstand op het snelle geld wel zal verkleinen. Het probleem is kennelijk niet het zelfgecreëerde probleem van het snelle geld, het probleem is de door arbeidsrecht en sociaal recht traag geworden arbeid.

De polder is een schoolvoorbeeld van de lange termijn. ‘Een polder is een door waterkeringen omgeven gebied waarvan de waterstand kunstmatig geregeld kan worden. De waterstand binnen de polder is hierdoor lager dan in het omliggende gebied. (…) Een polder is een waterstaatkundige eenheid, dat wil zeggen dat het geen verbinding heeft met het buitenwater behalve via kunstwerken’ (Bron: Wikipedia). In een functionerende polder is er altijd iemand (een bevoegde instantie, bij ons het waterschap) die de kraan (het gemaal) aan- en uit kan zetten, die door het toevoegen of onttrekken van water de waterstand en de waterdruk regelt. In het geldwezen was de vergelijkbare instantie de centrale bank, de bank die de geldkraan hanteerde en de rentestand manipuleerde. Daar is niet veel van over, de huidige gekte op de geldmarkten en de ineffectiviteit van het rentebeleid zijn er de illustratie van. De geldkraan wordt door tal van spelers op de financiële markten onbekommerd gebruikt, de rente bespeelt de circulatie niet langer maar wordt door de circulatie bespeeld, en van centrale regulering, laat staan van centrale beheersing, is geen sprake meer.

De sociaaleconomische variant van de polder heeft vergelijkbare kenmerken. De druk en de omvang van de stromen op de arbeidsmarkt worden kunstmatig beïnvloed door ‘kunstwerken’ als cao’s, arbeidsrecht en sociaal recht, met de overheid op de achterbank en, soms, op de stoel van de bijrijder. Het geheel noemen we een ‘stelsel’ van arbeidsverhoudingen. Het stelsel voorkomt flitshandel op de arbeidsmarkt: afspraken gelden voor alle partijen, afspraken gelden voor vastgestelde periodes, veranderingen in afspraken zijn afhankelijk van een proces van overleg, dat meer tijd kost naarmate de voorgestelde verandering ingrijpender is. Het stelsel is een stelsel van de reële economie, de financiële economie deed nooit mee (de bancaire sector is tot op de dag van vandaag niet vertegenwoordigd in de SER en evenmin in de STAR, bijvoorbeeld). Toen de financiële economie nog ‘dienend’ was aan de reële was dat geen bedreiging, nu de financiële economie de reële duwt in plaats van omgekeerd wel.

Met de liberalisering en deregulering van de financiële markten kwamen de klachten over de traagheid van de arbeidsmarkt. Deze diende flexibel te worden. Vijfentwintig jaar ‘structurele hervormingen’ hebben de gewenste flexibiliteit een heel stuk naderbij gebracht. Arbeidsrecht en sociaal recht zijn van beschermings- en dus vertragingsconstructies omgetoverd in concurrentie- en dus versnellingsconstructies. De cao verliest in hoog tempo aan betekenis en het arbeidsaanbod is praktisch onbegrensd. Het zijn nieuwe tijden in de polder, die alleen nog in naam een polder is maar in werkelijkheid een markt zonder marktmeester. De werkgevers lezen de tijden beter dan de werknemers. Een cao? Graag of niet, maar dan wel op onze condities en dan hebben we het over condities die de lange termijn ignoreren of, beter, die de lange termijn tot een privézaak maken van hen die het betreft. U kunt zich toch verzekeren? De markt zorgt ervoor en wanneer de markt het niet aantrekkelijk vindt te verzekeren of als de verzekeringsvoorwaarden velen uitsluiten – dan is dat het bewijs dat je er niet aan moet beginnen. De overheid leest de tijden ook en komt er, officieel althans, niet helemaal uit. Feitelijk volgt de overheid, zij het aarzelend en daardoor niet altijd even consistent, de lezing van de werkgevers. Begrotingstekort en staatsschuld wegen zwaarder dan de reële economie, bezuinigingen wegen zwaarder dan arbeidsverhoudingen, financiële overwegingen wegen zwaarder dan reële, de korte termijn weegt zwaarder dan de lange.

Dat heeft het lot van de polder bezegeld. Het is tijd dat ook de werknemers dat doorkrijgen, bijvoorbeeld door hun looneisen af te stemmen op de korte termijn, in plaats van op de lange. Indien er geen lange termijn meer wordt gehanteerd door overheid en werkgevers dan kunnen ook de werknemers er niet langer op worden aangesproken. De tijden van weleer keren niet terug, laten we daar eens van uit gaan. Zien we het niet aan de verdeling van onzekerheden, van het optreden van gevaren aan de ene, het opzoeken van risico’s aan de andere kant, zien we het niet aan de semantiek van de onzekerheden, een semantiek die het gevaar verwaarloost om het gehele terrein prijs te geven aan, te laten bezetten door, risico’s? Daar zien we het, inderdaad.

Het arbeidsrecht en het sociale recht transformeerden de met arbeid verbonden gevaren (strikt genomen horend bij gebeurtenissen die kunnen optreden zonder dat je er zelf de hand in hebt) deels in verzekerbare risico’s (strikt genomen horend bij gebeurtenissen die kunnen optreden en waar je zelf de hand in hebt gehad). Gevaren loop je, risico’s neem je (Hobbes spreekt van ‘externe’ en ‘absolute’ belemmeringen, corresponderend met gevaar en vergelijkt die met ‘willekeurige’, corresponderen met ‘risico’. Zie ook Quentin Skinner, Freiheit und Pflicht; Thomas Hobbes’ politische Theorie, Frankfurt am Main, Suhrkamp 2008: 70-71). De grens tussen gevaren en risico’s is niet onveranderlijk: employability is beïnvloedbaar, zij het minder dan de apologeten van de moderne arbeidsmarkt willen doen geloven. Onvrijwillige werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ouderdom zijn voorbeelden van gevaren die tot verzekeringen hebben geleid, baanwisselingen en de zelfstandigheid opzoeken zijn voorbeelden van risico’s in een flexibele arbeids- en opdrachtenmarkt. In de huidige semantiek is alles een risico geworden, werkloosheid is een employability-risico, arbeidsongeschiktheid en ouderdom zijn een inkomensrisico: alles staat in het teken van keuzes en van beslissingen die je zelf neemt en waar je bijgevolg ook zelf verantwoordelijk voor bent. Net als op de financiële markten is het bestaan, zijn de kansen op winst en verlies het product van beslissingen die je neemt onder condities van onzekerheid en dus neem je ook het bijbehorende risico.

Geen semantiek zonder structuur: de vraag is naar de adequaatheid van de risicosemantiek voor de structuur van de hedendaagse arbeids- en opdrachtenmarkt. Vanuit dat laatste bezien gaat het om het accepteren én om het verzekeren van risico’s die de onderstaande (cursief gedrukte) financiële functies uitdrukken:

  1. het behoud en de versterking van de inkomenscapaciteit (financiering opleiding en training gericht op inzetbaarheid)
  2. het garanderen van inkomenszekerheid (financiering aanpassing arbeidsduur, overgangen van en naar zelfstandig ondernemen)
  3. het voorzien in inkomensondersteuning (het financieel haalbaar maken van tijd voor zorg)
  4. het verzekeren van inkomensbehoud (financiering in het geval van werkloosheid)
  5. het voorzien in inkomensvervanging (financiering in het geval van arbeidsongeschiktheid dan wel pensionering)

Bij elke functie geldt dat het een antwoord is op een als-dan situatie: welke verzekering zou je kiezen indien je in een bepaalde situatie terecht komt? Je wilt een opleiding, al dan niet in combinatie met je huidige werk; je overweegt zzp-schap; je wilt werk en zorg combineren; je wilt je tijd en je mogelijkheden optimaal benutten als je zonder werk zit; je wilt niet in armoede vervallen wanneer je niet of niet meer kunt werken. Ik heb hier alles als ‘willen’ omschreven, want het gaat om keuzes en beslissingen die zich als gevolg van gebeurtenissen opdringen, niet om het ‘lot’, het gaat om risico’s en niet om gevaren. De huidige arbeids- en opdrachtenmarkt (‘structuur’) voldoet daar niet aan en daarmee verwordt de semantiek van het risico tot goedkope retoriek.

Werkloosheid is omgedefinieerd tot het ‘tussen’ banen in zitten en de werkloosheidsuitkering tot een ‘transitievergoeding’. Tegelijkertijd verharden de scheidslijnen (etniciteit, leeftijd) op de arbeidsmarkt zich: wie zich in een bepaalde situatie bevindt komt er steeds moeilijker uit, heeft steeds minder transitiekansen, heeft steeds minder baankansen om de retoriek van het ‘tussen banen’ nog serieus te kunnen nemen. De invloed van padafhankelijkheid begint steeds vroeger te wegen. Er dient zich een nieuwe categorie aan, die van het precariaat. Het precariaat heeft weinig te kiezen en nog minder te beslissen. Het precariaat wordt bepaald door omstandigheden, niet door keuzes. De structuur maakt van de semantiek een leugen. Verondersteld nu dat dit niet aan de semantiek ligt, welke structuurveranderingen zijn dan nodig om een situatie te bewerkstelligen waarin mensen beslissingen kunnen nemen die hun keuzes weergeven en niet hun omstandigheden, en waarin mensen dan ook zelf de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de gevolgen (de risico’s) van hun beslissingen, gewoon, omdat het hun beslissingen zijn én zij zelf een ‘speciale verantwoordelijkheid’ dragen voor het succes van hun eigen leven (Dworkin, Sovereign Virtue, 2000: 323)?

Die situatie heet bij Ronald Dworkin ‘gelijkheid van bronnen’. Ik vertaal dat, in zijn geest, als een gelijke toegang tot de verzekeringen die je wilt afsluiten om in vrijheid je eigen beslissingen te kunnen treffen: ‘that a society comes closer to treating people as equals when it adds, to the choices they have, choices they would have had were circumstances more equal’ (Dworkin, o.c.: 334). De toegang op gelijke termen tot de verzekering is een functioneel equivalent voor het egaliseren van de ‘omstandigheden’ van mensen. Denk aan de basisverzekering voor ziektekosten – een dergelijke basisverzekering voor arbeid bestaat niet en zou niettemin zeer wenselijk zijn. Bij dergelijke verzekeringen is, overigens, de vraag naar korte of lange termijn zinloos. Het kan zijn dat je de verzekering nooit gebruikt, het kan zijn dat je hem steeds nodig hebt, wat is daar, bij de beslissing over het afsluiten van de verzekering, korte termijn, wat lange? Bij beslissingen over en de toelating tot verzekeringen zijn overwegingen over ‘moreel risico’ (moral hazard) meer van toepassing dan de korte termijn, en overwegingen over ‘onjuiste selectie’ (adverse selection) meer dan de lange, of preciezer: de keuze wordt die tussen het tamelijk eenmalige gevangenendilemma en de lange duur van de ontwikkeling van samenwerking (Axelrod 1984). 

Wat je dan precies verzekerd wilt hebben (indien je veel risico’s compleet wilt afdekken dan betaal je een hogere premie dan wanneer je slechts minimale compensatie afspreekt voor het geval je plannen schipbreuk lijden) is dan nog een open kwestie; het is daarentegen geen open kwestie dat in een economie die exclusief op betalingen is gebaseerd verzekeringen nodig zijn die je deelnamekansen aan het betalingsverkeer beschermen. Je kunt verlies lijden, je kunt niet het verlies lijden uitgesloten te worden van het betalingsverkeer. Dat is, inderdaad, de basis, de basisverzekering. Los van die basis, als je bijvoorbeeld bij het sluiten van een ziektekostenverzekering opteert voor alle denkbare behandelingen die je leven kunnen verlengen, in de wetenschap dat een forse fractie van het totaal dat je aan ziektekosten maakt in het laatste half jaar van je leven valt, ook en misschien wel juist als de kwaliteit ervan niet meer zal verbeteren, dan ben je duurder uit dan wanneer je kiest voor een beperkte set behandelingen uit het palliatieve repertoire (o.c.: 307-319).

Iets vergelijkbaars geldt voor dat andere risico dat we ooit als het gevaar van de onvrijwillige werkloosheid kenden en nu herschrijven in de semantiek van keuzes, beslissingen en risico’s: de toegang op gelijke termen tot de verzekering is een functioneel equivalent voor het egaliseren van de ‘omstandigheden’ van mensen. Hoe gaat dat op voor de verschillende kansen op onvrijwillige werkloosheid? Die vraag wordt door Dworkin beantwoord met een tegenvraag over een ‘hypothetische verzekeringssituatie’ en die luidt: ‘what unemployment insurance people with a representative mixture of the tastes and ambitions most Americans have (we need not assume that everyone who is representative has the same tastes and ambitions) would buy if they had the wealth that is average among us and were acting prudently’? (o.c.: 333).

Waar Amerikanen staat mogen we wat mij betreft ook Nederlanders lezen, of Grieken, of Polen, of welke burgers van welke landen en in welke landen dan ook. Vier mogelijkheden doen zich voor, alle gebaseerd op de premisse dat de verzekerde die een claim legt op een uitkering verplicht is werk te zoeken en aangeboden werk niet te weigeren. Daar houden de overeenkomsten op en beginnen de verschillen tussen de strenge, de genereuze, de optioneel-interventionistische, en de verbindend-interventionistische polis. De strenge polis bepaalt dat niemand, indien werkloos, meer dan twee jaar een uitkering kan claimen en dat het totaal aantal uitkeringsjaren gedurende het gehele leven niet meer dan vijf mag bedragen. De genereuze polis heeft dergelijke beperkingen niet: zolang je zoekt en geen werk weigert kom je in aanmerking voor een uitkering, ook al komt het werk nooit meer voorbij.

De optioneel-interventionistische polis bepaalt dat de verzekeraar aan de uitkeringsgerechtigde een eis van training, te betalen door de verzekeraar, kan opleggen, en dat de uitkeringsgerechtigde een baanaanbod, door de verzekeraar geregeld, moet accepteren op straffe van verlies van uitkering indien een dergelijk aanbod een vast te stellen aantal keren door de uitkeringsgerechtigde wordt afgeslagen. De verbindend-interventionistische polis, ten slotte, lijkt op de optionele, met dien verstande dat de verzekeraar hier verplicht is training aan te bieden en eveneens verplicht is zich naar vermogen in te spannen om een passende baan te vinden.

De verbindende polis biedt volgens Dworkin de beste garantie om aan de maatschappelijke keuze voor gelijkheid van bronnen, voor de gelijke toegang tot verzekeringen, vorm te geven. De ‘verzekeraar’ staat bij Dworkin voor de maatschappij en dus voor de politieke keuze ‘polissen’ van diverse snit aan te bieden. In hoeverre dat de gewenste keuzes zijn, hangt natuurlijk ook af van de mening van de verzekerden, maar het ligt voor de hand dat indien de verbindend-interventionistische polis de correcte voorkeur uitdrukt, de andere varianten per definitie ongunstiger (hogere premies, lagere uitkeringen, algemeen: nadeliger voorwaarden) zullen uitpakken voor de verzekerden. De (zowel voor verzekeraar als verzekerde) verplichting van training is in dit verband volgens Dworkin het beslissende argument voor de verbindende polis: verplichte training zet in op een versterkte inzetbaarheid in de toekomst (het voordeel voor de verzekerde) en het verhoogt de werkgelegenheidskansen, c.q. verkort de werkloosheidsduur, in elk geval over de gehele levensloop gemeten (en leidt dus tot minder transfers, het voordeel voor de verzekeraar). De verbindende polis is dus, ondanks de initieel hoge kosten van trainingsprogramma’s en zoekinspanningen, de polis die het meest recht doet aan een verzekering die het negatieve effect van de omstandigheden zoveel mogelijk ongedaan maakt en die de keuze van de verzekerden voor de eigen regie (inzetbaarheid) honoreert. Het is verder de polis die van zowel verzekerde als verzekeraar inspanningen vergt en sluit daarom goed aan op de zorgplicht van de samenleving voor haar burgers en bij de verantwoordelijkheid van elk individu voor de actieve regie over zijn of haar eigen leven. De verbindende polis is het – waarschijnlijke – antwoord op de hypothetische verzekeringssituatie.

Maar let wel: de keuze voor de verbindende polis komt neer op een contract tussen werknemer (dan wel opdrachtnemer) en verzekeraar: niet de arbeidsrelatie bepaalt wat wel of niet kan dan wel intreedt maar de condities in de verzekeringspolis en daarmee de beslissing over wat politiek-maatschappelijk als nuttige arbeid wordt erkend. Treedt, als gevolg van altijd wisselende, voorziene dan wel onvoorziene, gebeurtenissen een situatie (‘omstandigheden’) in die de verzekerde tot nieuwe keuzes noopt dan is de verzekeraar gehouden de inzetbaarheid van de verzekerde ter hand te nemen en de verzekerde is gehouden – alweer op grond van de polisvoorwaarden – actief mee te werken aan diens inzetbaarheid.

Het is nu tijd om Günther Schmid (aan wie ik de bovenvermelde inkomensfuncties ontleen) en Ronald Dworkin samen te brengen met Alain Supiot en diens ‘sociale trekkingsrechten’ (Supiot 2001). Dergelijke rechten worden door Supiot toegekend aan werk, en werk is voor hem elke erkende nuttige activiteit die mensen voor elkaar verrichten, die mensen als een verplichting zijn aangegaan (de constructie lijkt sterk op het Hobbesiaanse convenant dat de basis vormt van de gezags- en dus gehoorzaamheidsrelatie tussen burger en overheden, zie Thomas Hobbes, De Cive hoofdstuk 15, Leviathan, hoofdstuk 14, zieQuentin Skinner, Freiheit und Pflicht; Thomas Hobbes’ politische Theorie, Frankfurt am Main, Suhrkamp 2008: 38-39). Waar bij Dworkin de verzekeraar de risico’s behorend bij ‘werk’ (elk nuttig werk, niet alleen werk vallend onder de arbeidsrelatie) verzekert en daardoor de werkende bescherming biedt, is bij Supiot ‘werk’ evenmin gebonden aan een werkgever.

Een ‘opdrachtgever’ volstaat en indien mantelzorg maatschappelijk gezien als een opdracht telt dan werkt een mantelzorger voor een opdrachtgever – ook indien de ontvanger van mantelzorg beweert daar geen behoefte aan te hebben, net zoals een gevangene kan zeggen geen behoefte te hebben aan een bewaker. In dat geval is de opdrachtgever de maatschappij: een stadsbestuur, een regionaal bestuur, een toeziende zorginstelling. Het werk wordt beloond en aan het werk kleven sociale trekkingsrechten: de verplichting van de verzekeraar in voorkomende gevallen een inkomen te compenseren of aan te vullen, een overgang naar ander werk te faciliteren enz., met steeds dezelfde inzet van het verzekeren van een blijvende deelname aan het betalingsverkeer. Iedereen die nuttig werk verricht is lid van de beroepsbevolking (het lidmaatschap sluit een arbeidsrelatie niet uit, noch het zzp-schap, noch detachering enz., het lidmaatschap is een overkoepelende status die iedereen die nuttige arbeid verricht toekomt), elk lid van de beroepsbevolking heeft sociale trekkingsrechten. We ontkoppelen sociale zekerheid en arbeidsrelatie, we koppelen de premieverplichting voor de sociale zekerheid aan de opdrachtrelatie en we koppelen de sociale trekkingsrechten aan de (gebeurtenissen in de) levensloop van de verzekerde.

Wat is het verschil met de huidige situatie? Het gaat om een aantal verschillen. De Nederlandse verzorgingsstaat had nogal wat trekken van de genereuze polis (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid), daar is weinig van over. Vandaag de dag lijken de polissen meer op enerzijds de optioneel-interventionistische (met voor de werkgever een onomstreden en tegelijk tamelijk vrijblijvende rol in het tijdig aanbieden van training) en anderzijds op de strenge variant. De verbindend-interventionistische polis komt niet voor, en zou dus gecreëerd kunnen (moeten) worden.

Daarnaast kennen we in ons land een verknipte opvatting over werk. Betaald werk is de norm en met het betaalde werk de ‘markt’ als opdrachtgever. Ook de verzekeringen zijn daaraan vastgemaakt. Heb je een werkgever dan lopen de verzekeringen via de arbeidsrelatie, houdt de arbeidsrelatie op dan ook de verzekering: wie werkloos is bouwt geen pensioen op, wie werkt om de uitkering niet te verliezen wordt verondersteld met de uitkering al voldoende beloond te zijn en bouwt geen werkloosheidsrechten op en evenmin pensioenrechten. Op dat vlak zou de status van ‘lidmaatschap van de beroepsbevolking’ en op grond van die titel de toegang tot sociale trekkingsrechten een grote verandering inluiden. Het voornaamste verschil echter hebben we dan nog niet eens gehad en dat betreft het eigen initiatief van de verzekerde. De verzekerde hoeft niet af te wachten of er al dan niet ontslag volgt, de verzekerde kan binnen de grenzen van maatschappelijke erkende arbeid zelfstandig plannen maken, daar de risico’s (afhankelijk van zijn talenten, fase in de levensloop, kosten en terugverdientijd) van bezien, en beslissen of het de moeite loont die risico’s te nemen – en het plan aan te bieden aan de verzekeraar, de verzekeraar die, gegeven diens instemming met het plan, in voorkomende gevallen de aansluiting bij het betalingsverkeer garandeert, zo die in gevaar mocht komen.


Sociale trekkingsrechten dekken de functies af die we boven omschreven hebben. Institutioneel is het gevolg dat per functie de geëigende verzekeringsconstructie moet worden ingericht: net zoals we een verplichte ziektekostenverzekering kennen zouden we een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering moeten hebben. Bij andere risico’s zouden – vergelijkbaar met de aanvullende verzekeringen in het geval van ziektekosten – meer variatie kunnen inbouwen, variatie in premieheffing en variatie in compensatie. Hoe ver dat kan gaan is vooraf niet vast te leggen en ik denk ook niet dat daarnaar gestreefd moet worden. Experimenten en ervaringsleren zullen ons hier verder brengen dan blauwdrukken (ik denk hier aan de nu circulerende voorstellen met betrekking tot het basisinkomen). De enige regel die in aanmerking komt is dat hoe meer mensen op eigen initiatief risico’s kunnen nemen hoe meer variatie daarbij denkbaar is – en dat is meer een kwestie van definitie dan van oorzaak en gevolg.

Blijft over de vraag naar de beroepsbevolking: wie of wat is de representant van de beroepsbevolking? Ik heb daar in het verleden de vakbeweging voor voorgesteld, met ‘beroep’ op de plek van ‘vak’. De gedachte is dat de vakbeweging als eerste opdracht het organiseren van het arbeidsaanbod heeft: het vaststellen van de condities waaronder arbeid wordt aangeboden, in ons geval inclusief de premies die noodzakelijk zijn om niet alleen vandaag naar ook morgen en overmorgen in staat te zijn dat aanbod gestand te doen (dat zou, tussen haakjes, een ‘Hicksiaans’ inkomens- of beloningsbegrip vereisen).

Historisch heeft de vakbeweging dat bewerkstelligd door tal van verzekeringsfuncties te vervullen, functies die ze in de loop der tijd af heeft moeten staan aan overheden en, meer recent, aan markten (met uitzondering van landen die nog het ‘Gentse’ model van werknemersverzekeringen hanteren – niet toevallig de landen met de hoogste organisatiegraad: België, de Scandinavische staten). Die functies hoeft de vakbeweging niet terug te nemen.

Vakverenigingsverzekeringen organiseren en bedienen een collectief, sociale trekkingsrechten bedienen niet zozeer een collectief als wel een ‘publiek’, en publieke goederen zijn andere goederen dan collectieve goederen. Een publieke verzekering staat open voor allen die aan het criterium (het aangaan van verplichting tot het leveren van voor andere nuttige arbeid) van het lidmaatschap van de beroepsbevolking voldoen.

De functies van het organiseren van het arbeidsaanbod in de beroepsbevolking (de condities die gelden bij het gebruik, bij het ‘afnemen’ ervan) en die van het verzekeren van arbeidsrisico’s zijn uiteraard gescheiden en dus zijn ook de vak/beroepsvereniging en de verzekeraar dat. Prudent gebruik maken van arbeid is één ding, het plaatsen van arbeid in een levensloop een ander. We moeten de strakke koppeling tussen arbeidsrelatie en werknemersverzekeringen niet laten opvolgen door een al even strakke koppeling tussen beroepsbevolking en sociale trekkingsrechten. De noodzakelijke en onvermijdelijke traagheid in de bewegingen van het arbeidsaanbod kan simpelweg niet één op één lopen met de bewegingen in op de levensloop afgestemde verzekeringsarrangementen. De losse koppeling tussen arbeid en zekerheid is er juist op gericht om de traagheid van de arbeid niet één op één te vertalen in een verzekeringsnadeel. Dat is op dit moment en in ons huidige stelsel steeds meer wel het geval: wie uit de arbeid valt, valt steeds sneller uit de verzekering en kan mede daardoor steeds moeilijker de weg terug vinden.

In een stelsel van sociale trekkingsrechten gebeurt dit niet. Bovendien moet een verzekerde (zelfstandig of, en ik neem aan dat dit het gebruikelijke geval zal zijn, gerepresenteerd door de beroepsvereniging) met de verzekeraar in overleg kunnen over aanpassingen in de lopende polis, in het bijzonder met betrekking tot diens plannen (opleiding en training, arbeidsduuraanpassingen, overgangen van en naar zelfstandigheid), afhankelijk van levensloopfase en –gebeurtenissen. De verzekeraar kan toetsen op haalbaarheid, in het bijzonder gegeven de padafhankelijkheid van eerdere beslissingen van de verzekerde met betrekking tot diens loopbaan – traag is traag en niet alles kan ongedaan worden. De functievereisten zijn dat de organisatie van het arbeidsaanbod inspeelt op de vraag naar nuttige arbeid, en dat de organisatie van het verzekeringsaanbod inspeelt op de fasen en noden in de levensloop.

De paradox van de huidige arbeidsmarkt is dat die de lange termijn zowel noodzakelijk als onrealiseerbaar maakt. Vaste contracten worden steeds minder aangeboden, hier zowel als in Frankrijk (zou dat niet een aspect zijn van de hardnekkig hoge werkloosheid?) en in een bijlage van Le Monde van 4 juni over stages en duale trajecten (over ‘alternance’) wordt beschreven dat ook daar de klad in is gekomen. Er wordt gepleit voor meer samenwerking tussen scholen, universiteiten en werkgevers. Dat lijkt op ons: de vraag of het niet zou moeten gaan om een ander type samenwerking in plaats van om ‘meer’ samenwerking komt niet aan bod. Wat bieden werkgevers aan loopbaankansen en zou dat de inzet niet moeten zijn? Zolang die vraag niet gesteld wordt, zolang de vraag naar de lange termijn, naar het aangaan van verplichtingen van langere adem, niet gesteld wordt, blijft het roeien tegen de stroom in.

De huidige arbeidsmarkt is enerzijds ‘transitioneel’, met periodes waarin werk wordt afgewisseld met periodes van werkloosheid of minder werk, en anderzijds nog niet transitioneel, gelet op de voorlopig nog onuitgevoerde opdracht de verschillende levenssferen, fasen en gebeurtenissen te verbinden met opleiding en training en zorg en daartoe arbeidsduuraanpassingen, combinatie van zorgen en werken, en overgangen van en naar zelfstandigheid te faciliteren. Men kan op korte termijn tot nieuwe keuzes gedwongen worden en heeft meer dan ooit lange termijn voorzieningen nodig om die keuzes verstandig en adequaat te maken. De huidige arbeidsmarkt kent wel de transities en de korte termijn en niet de voorzieningen en de lange termijn, met als gevolg verzekeringen die velen uitsluiten en de overgeblevenen onderwerpen aan het wantrouwende regiem van moral hazard.

Dus ja, laten we de structuur meer in overeenstemming brengen met de semantiek. De semantiek belooft een grotere invloed van onze beslissingen en onze keuzes op gebeurtenissen en situaties die sneller kunnen en vaak ook zullen veranderen dan we onbegeleid kunnen bijbenen. Indien we desondanks streven naar meer beslissingen en keuzes (en het lijkt me noch eenvoudig noch altijd even wenselijk daar tegen te zijn) dan is, tussen de traagheid van de arbeid en de snelheid van de financiële wereld, de buffer van Dworkin ’s verzekeraar nodig als het gewenste mechanisme dat de verschillende snelheden op elkaar afstemt. De vraag of dat mechanisme er komt is geen economische. Het is een politieke vraag, het is de vraag naar de toekomst van de sociale zekerheid. Het is de vraag naar een convenant voor een nieuwe polder. 

7 juni

=0=  

 


Kopschuw


Het schijnt dat iedereen voor hogere lonen is, behalve de werkgevers. Dat berichtte Trouw, twee dagen geleden. De werkgevers zijn kopschuw. Zijn er nog werkgevers dan? Ik lees voortdurend dat elke arbeidskracht die een werkgever heeft een arbeidsrechtelijk risico voor de werkgever is en werkgevers, het is zoals het is, zijn kopschuw zodra het risico ook maar bij hen in de buurt komt. Er worden, klaagt de FNV, maar geen cao’s meer afgesloten.

Precies, sluit een cao af als werkgever en je wordt bedolven onder de arbeidsrechtelijke risico’s. Een beetje loon erbij is niet zo erg, zij het dat het niet een vloer mag worden waarop bij de volgende loononderhandelingen door de werknemers wordt voortgeborduurd alsof die vloer er altijd al was. Maar zo doen ze wel en dat is een risico van de cao. De cao, verklaren de werkgevers, zal flexibel zijn of hij zal niet zijn.

Je zult maar elke dag naar je werk gaan in de wetenschap dat je een risico bent. Een mens zou er onzeker van worden en onzekerheid, dat weten we, is een bron van stress en stress is een ziekterisico. Of je er ziek van wordt staat nog te bezien maar wat we niet hoeven te bezien, gewoon omdat we dat wel weten, is dat langdurige stress slecht voor de gezondheid is. In je werk permanent als een risico bekeken te worden, is niet goed voor je gezondheid.

Gisteren kwamen data van het CBS naar buiten over stress en ziekteverzuim. In het totale ziekteverzuim neemt het verzuim als gevolg van stress toe, en niet zo’n beetje ook. Meer dan de helft van het verzuim wordt er aan toegeschreven.

Bij jongeren ligt het aandeel stress gerelateerd verzuim nog een stuk hoger. Dat komt, zegt een hoogleraar psychologie (gisteren in Trouw, gisteren op radio 1), omdat de jonkies in hun jeugd te veel gepamperd zijn. Ze verwachten lof en geen functioneringsgesprek waarin ze wordt meegedeeld dat het weer niet best was. En het komt, verklaarde dezelfde hoogleraar, door de ICT want nu zijn ze altijd aan het werk, of nooit natuurlijk (dat zuinige functioneringsgesprek moet ergens vandaan komen), want ze weten niet meer wanneer de werktijd ophoudt en de vrije tijd begint en omgekeerd. Daar worden ze onzeker van en dat zorgt voor stress. Ze zijn geen arbeidsrechtelijk risico, ze zij hun eigen risico.

In een opiniestuk in de Volkskrant van vandaag doet een VVD Kamerlid er nog een schepje bovenop. De mensen melden zich veel te gemakkelijk ziek, is haar mening. Ze gaan maar op vakantie, ze doen maar aan sport, ze borrelen en ze borrelen na en als ze daar een kater aan overhouden melden ze zich ziek. De werkgever betaalt. Daarom, ze zouden zich er zelf voor moeten verzekeren, er zelf voor moeten betalen. Moet je eens zien hoe het ziekteverzuim dan gaat dalen. En moet je eens zien hoeveel minder de werkgever dan kopschuw wordt om mensen aan te nemen. Ziekte is, ten slotte, een arbeidsrechtelijk risico. Haal het weg bij de werkgever, schuif het door naar de werknemer en het is goed voor de werkgelegenheid.

Breng het werk terug tot een iPhone, breng de psyche terug tot een luier en breng de arbeidsmotivatie terug tot een verzekering. Probleem verklaard, probleem opgelost, in een schone samenwerking tussen wetenschap en politiek. Het is treurig maar waar en ik word er helemaal kopschuw van.

21 mei

=0=

 


Fabriek


Wat is dat toch, rendementsdenken? Het werd gevraagd aan Jet Bussemaker, minister van onderwijs. Dat is, zei ze, het denken aan onderwijs als een leerfabriek. Daar, voegde ze eraan toe, was zij geen voorstander van. Zij was voorstander van studenten die in de ‘vastgestelde tijd’ de studie doorlopen en afronden.

Dat lijkt me nog eens een meer dan voortreffelijke omschrijving van wat een fabriek is. De grondstoffen worden in de ‘vastgestelde tijd’ bewerkt tot een eindproduct. Studenten zijn de grondstoffen, docenten de hulpstoffen en de rest – denk aan geldslorpende gebouwen en hun inrichting – is leeromgeving. De minister zag wel dat die gebouwen als een molensteen om de nek van de UvA hingen maar omdat ze toch bij de leeromgeving hoorden moesten we ons daar ook weer niet te druk over maken. Liever een mooie leeromgeving dan bevlogen hulpstoffen, liever een fraaie inrichting dan een perfecte bewerking. Zo lang de bewerking in de ‘vastgestelde tijd’ kan worden geperst is er geen reden tot paniek.

Het rendementsdenken, dat is nu exact die ‘vastgestelde tijd’. De minister zei het niet. Zij wil wel de fabriek, en niet de naam ervan. De vastgestelde tijd is niet de tijd die je nodig hebt, het is de tijd die er voor staat. Het is een normtijd. Heel vaak is dat doenlijk, heel vaak ook niet. In een fabriek krijg je dan afgekeurde producten, de klant krijgt de maandagochtendauto, de student krijgt een genadezesje of wordt verwijderd. Het laatste proberen we te vervroegen, het eerste te vermijden. Het laatste is eenvoudiger dan het eerste, het vroegtijdig uitselecteren van weinig belovende studenten waar je nog niet veel in hebt geïnvesteerd is gemakkelijker dan het opgeven van de beloning voor de student die niet veel kan en toch een paar jaar lang door de mazen van je kwaliteitsnet is geglipt.

Als de minister geen ‘fabriek’ wil dan moet ze de ‘vastgestelde tijd’ opheffen. Dan moet ze flexibel met de cursusduur omspringen en de straf op een studieduur die langer is dan de cursusduur verlichten. Ze heeft het omgekeerde gedaan. Ze heeft de studieduur gekoppeld aan een leenstelsel waarbij de student zelf verantwoordelijk is voor het gat tussen cursus- en studieduur. Daarmee is de student de proeftuin van z’n eigen redendement, de belichaming van z’n eigen rendementsdenken geworden.

Ook dat zei de minister niet. Ze gaat met de winst door het leenstelsel de fabriek veraangenamen. Dat is nooit weg, maar het blijft een fabriek en het blijft rendement.

18 mei

=0=

 


Sussen


Dat moet u terug nemen, zei Onno Ruding tegen Joris Luyendijk, in Buitenhof. Luyendijk kwalificeerde de woorden van Ruding over de kansen op een nieuwe bankencrisis als ‘sussen’. Daar was Ruding boos over. Hij bracht feiten – het was in zijn langdradige betogen het meest voorkomende woord – en wat Luyendijk ook bracht, feiten waren het niet. Nou vooruit, Luyendijk had een ‘belangrijke’ schets gegeven van een ‘mentaliteitscultuur’. Ik had graag geweten wat dat was, een mentaliteitscultuur. De bancaire cultuur is fuck de klant, de bancaire mentaliteit is fuck de klant, dus wat kan dan een bancaire mentaliteitscultuur nog zijn? Een gangbang?

Het feit van de uitzending was niet de feitenreeks van Ruding, het was de voltreffer van Luyendijk. Ruding gedroeg zich als een man wiens goede naam en eerzaamheid werden bedreigd en hij deed alsof dat het onderwerp van gesprek was. Hij vergiste zich, het ging niet om hem, het ging om de banken. Het ging niet om zijn inkomen, het ging om de inkomsten van de banken, om de risico’s die banken nemen en waarvan ze de winsten wel en de verliezen niet willen hebben. Dat zouden we allemaal wel willen, iedereen beseft dat ook, banken beseffen dat ook, en zo lang ze er mee weg komen is het een besef dat ze ons graag voorhouden en waarvan ze zichzelf ontheven achten.

Het kan zo weer uit de hand lopen, meende Luyendijk. Dat valt nogal mee, beweerde – suste – Ruding. Het toezicht is nu beter, de kapitaaleisen zijn aangescherpt, de bankproducten zijn transparanter geworden, en als het misloopt zijn eerst de aandeel- en obligatiehouders aan de beurt ‘(bail in’) en dan pas de belastingbetalers (‘bail out’). Allemaal feiten. Feit is ook dat de banken de waarde van de buffers rooskleuriger inschatten dan de toezichthouder dat doet, dat die andere inschatting van alles en nog wat te maken heeft met de gebrekkige ‘transparantie’ van de bankproducten die de banken als kapitaaleisbuffer opvoeren, en dat het verschijnsel van ‘too big to fail’ nog altijd bestaat, ‘bail out’ of ‘bail in’. Dat ook bij een ‘bail in’ de belastingbetalers ongetwijfeld de klos zijn (bij een bank in crisis verdampt de waarde van aandeel en obligatie en hup, daar is de noodzaak van de ‘bail out’ weer) leek Ruding niet echt te verontrusten. De klant staat centraal, zei Ruding. Dat was toch een verbetering. Ik geloof dat zelfs hij dit niet als een ‘feit’ durfde presenteren.

Ruding was ook van mening dat niet de omvang van een bank het probleem was (de DSB was niet groot), maar de complexiteit (was de DSB complex?). Goh, denk ik dan, zou Ruding het een goed idee vinden om de banken op te knippen en daardoor overzichtelijker te maken? Het zou me interesseren. We zullen het niet weten. De gespreksleider had het kennelijk niet op zijn lijstje aandachtspunten staan, en wat niet op zijn lijstje staat bestaat niet. Toch jammer, een kans voor open doel en de kans wordt niet benut. Voor de DSB zou het eventuele antwoord van Ruding op de vraag naar complexiteit overigens geen verschil hebben gemaakt. De complexiteit daar bestond niet uit ingewikkelde patronen, lijnen en verknopingen, de complexiteit van de DSB was niet meer dan een rookgordijn, het rookgordijn dat uiteindelijk door Zalm moest worden opgehouden. Het mocht eens naar beneden vallen. Toen het naar beneden viel kreeg Zalm de ABN-AMRO als beloning.

Ruding heeft helemaal gelijk. Er is niets aan de bancaire hand dat ons niet door Zalm aan de hand wordt gedaan, Zalm verlegt zijn paargedrag al naar gelang de kracht en de temperatuur van de stroming, en Luyendijk snapt wel wat van een ‘mentaliteitscultuur’ maar niets van bankzaken.

17 mei

=0=
 

 

Uitstel/afstel

Van economie kun je beweren dat het succes ervan (groei, krimp, werkgelegenheid, werkloosheid) berust op het vinden van de juiste balans tussen sparen en investeren, die op hun beurt weer berusten op de discipline tot ‘uitstel van behoeftebevrediging’. Geen afstel maar uitstel. Je spaart, althans je deed dat toen je er nog voor beloond werd. Je was zuinig op je geld, althans zo lang je niet door de inflatie werd genoopt het snel, sneller en snelst uit te geven. Het nut van uitstel hangt van omstandigheden aan elkaar en de omstandigheden werken niet erg mee.

Als we het over afstel hebben, hebben we het niet over economie maar over cultuur, cultuur in de betekenis die De Swaan eraan toekent. Hij schrijft: ‘De cultuur is bij uitstek gebouwd op het opgeven, onderdrukken en onbevredigd laten van driften.’ (Abram de Swaan, De mens is de mens een zorg. Amsterdam, Atheneum Boekhandel Canon | AUP 2009: 83-84). Dat treft de kern. Je mag niet met je moeder trouwen, niet met je zus, je mag je vader niet vermoorden, je mag niet zelf het recht in eigen hand nemen, je bent onderworpen aan het gezag van je ouders en aan de leerplicht die je in de schoolbanken doet belanden, je moet je aan de verkeersregels houden, je belasting betalen, je mag een ander niet zomaar laten verdrinken.  Geboden en verboden.

Cultuur is een boel gedoe. De economie is gebouwd op uitstel, de cultuur op afstel. Het komt wel maar nu nog niet, versus het komt niet en wees maar blij ook. De economie leert je te wachten, de cultuur leert je wat anders te doen. Ze liggen in elkaars verlengde, maar wat als het uitstel je zo tegen wordt gemaakt dat ook het leer- en opvoedingseffect ervan, tot uiting komend in een afstelcultuur, teloorgaat? Wat als wachten, opschorten, in de tijd verschuiven sigaren uit eigen doos worden? Waarom, daarom, zou je überhaupt wachten, uitstellen?

Wanneer je op krediet kunt kopen hoef je niet meer te wachten en als je dan toch moet wachten, word je ongeduldig. Bij kinderen zeggen we dan dat ze verwend zijn, bij volwassenen zeggen we dat ze verslaafd zijn. We noemen het consumentisme, en het onderscheidende kenmerk van consumentisme is niet dat we willen kopen om te consumeren, het onderscheidende kenmerk is dat we alles willen kunnen kopen en verkopen.

Consumentisme staat niet slechts op voet van oorlog met uitstel, consumentisme schaft de notie van afstel af. Consumentisme wist het onderscheid van uitstel en afstel uit, van economie en cultuur, door beide te ontkennen. Wordt het toch ontkend (het product verveelt, er moet een nieuw product komen, het krediet moet worden afgelost en het aflossen van kredieten met nieuwe kredieten is niet onbeperkt) dan worden we behalve door een gevoel van ongeduld ook bevangen door een gevoel van ontwenning – zoals de verslaafde die aan de ontwenningskuur moet.

Her en der is er verzet tegen dat consumentisme, hoewel recent vooral verwoord en geuit als verzet tegen ‘rendementsdenken’ en tegen ‘economisering’ of ‘economisme’. De betekenis daarvan is niet dat alles economisch rationeel gebeurt, de betekenis is dat alles (ook overheid en politiek, ook de rechterlijke macht en de rechterlijke beslissing, ook cultuur en onderwijs en culturele manifestaties en onderwijsinspanningen) worden getoetst aan berekenbare kosten en voorspelbare baten, dan wel over veronderstellingen over kosten en baten – die meestal niet correct blijken te zijn en desondanks nooit tot een ander perspectief leiden.

Ik lees dit verzet als een klacht over een cultuur die zichzelf omwille van de koop, de verkoop, de uitverkoop in de etalage heeft gezet. Het is een klacht over een cultuur die, op z’n minst, de continuïteit van cultuur – continuïteit begrepen als het leren dat tot ‘afstel’ leidt – ontkent. Het is een cultuur met de belofte, of de verleiding, dat uitstel niet geleerd maar hooguit ondergaan, hooguit geduld hoeft te worden, dat uitstel niet tot afstel zal of zelfs maar mag leiden, dat je behoeften gegeven zijn, dat het jouw behoeften zijn, en dat niemand dan jij, jij als individu, daarover gaat en dat jij het zelf bent die de verantwoordelijkheid draagt voor de kosten en baten ervan.

Volgens Mathijs Bouman (in het FD van gisteren) heeft Nederland niet minder maar juist meer ‘economisme’ nodig. Bouman denkt dat politici onverstandige investeringsbesluiten nemen en dat niet omdat ze de categoriefout begaan door alles als een ‘investering’ te beschouwen en te behandelen maar omdat ze te weinig econoom zijn om dat op de juiste manier – die Bouman kent en de politici in het beste geval slechts gebrekkig kennen – te doen. Bouman ziet in economisme een markt die geen uitstel meer kan velen, want daar komt maar afstel van en dat kunnen we ons, gelet op het gekluns der politici (volgende week smullen van het Fyra-debacle!) niet meer permitteren.
Dat bedoel ik.

16 mei

=0=

 

 

Het Goede

Na 1960 veranderde de dodenherdenking van karakter. Eerst werd de herdenking uitgebreid. Behalve de militairen worden sindsdien ook de andere slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog herdacht. Dat was hoog tijd. Het verbazende is dat het vijftien jaar moest duren tot we in Nederland tot het inzicht zijn gekomen dat vijf jaar burgerslachtoffers om meer herdenking schreeuwen dan vijf dagen militaire slachtoffers.

In 1961 werd het weer anders.  Onder de te herdenken doden vallen vanaf dat jaar niet meer alleen de mensen die in het geweld van de Tweede Wereldoorlog ten onder gingen, het werd breder en daardoor werd het anders. Het gaat sindsdien om het herdenken van allen die vanaf het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog het leven hebben gelaten in militaire conflicten en vredesoperaties, te beginnen met de gesneuvelden van de politionele acties en van de acties in Nieuw Guinea (die overigens ook nog apart worden herdacht tijdens de Nationale Indië Dag) en tot en met alle acties waar Nederland bij betrokken was, is of nog raakt. Het kan zijn dat het conflict over Nieuw Guinea, dat formeel pas in 1963 werd beëindigd, de onmiddellijke aanleiding is geweest voor de verandering van wie we als te herdenken slachtoffers willen zien. Je weet maar nooit waarin een klein land klein kan zijn.

Het werd anders omdat we er na 1961 niet meer uit zijn gekomen in welk teken we de herdenking moeten plaatsen. Wat je ook van de politionele acties en het dwaze avontuur in Nieuw Guinea moet denken, niet dat we daarmee de vrede dienden. De enige constante is, voor zover daar nog sprake van is dan, dat wat Nederland doet goed gedaan is, waar we dat ook doen, waarom we dat ook doen en hoe daar ook door de wereld tegenaan wordt gekeken. Daarmee is de herdenking uit de geschiedenis getild. We herdenken alleen nog onszelf.

Premier Rutte gaf daar gisteravond, bij zijn toespraak bij het Nationaal Monument op de Dam, uitdrukking aan. De herdenking van alle gevallenen, toen en nu, gaat wat hem betreft over de Nederlandse betrokkenheid bij en de Nederlandse strijd voor ‘het goede’, en ‘de rechtvaardigheid’. Dat is, gelet op Nederlands Indië en Nieuw Guinea, geschiedschrijving als verhullend affiche en geschiedvervalsing als exportproduct ineen.

De premier is historicus. Het hoort bij zijn functie geschiedenis te schrijven. Het hoort niet bij zijn functie de geschiedenis te schrijven. Gisteravond deed hij een poging tot het laatste. Ik had de indruk dat niet iedereen op de Dam daar even blij van werd. Ik was niet op de Dam, ik keek naar de televisie en voelde me gegeneerd.

5 mei

=0=

 


Duiven


Televisie gaat over kijkcijfers, politiek gaat over kiescijfers. Omdat onze tijd beperkt is en de Tweede Kamer slechts 150 zetels te verdelen heeft gaan televisie en politiek voornamelijk over het onder elkaars duiven schieten. Dan helpt het als je iets van duiven weet. Ik wil het niet uitsluiten maar mijn vermoeden is dat we onder de mensen die de media en de politiek bevolken weinig duivenkenners zullen vinden.

Met uitzondering van Halbe Zijlstra. Die was in zijn jeugd lid van een duivenvereniging, en niet zo maar een lid maar zo ongeveer het meest fanatieke lid. Hij wou winnen. Dat siert de man. Wat hem minder siert is dat hij niet tegen zijn verlies kon. Zulke mensen zouden niet de politiek in moeten gaan. Toch is dat precies wat Halbe heeft gedaan en hij wil nog steeds winnen en hij kan nog steeds niet tegen zijn verlies.

Dat leid ik af uit een artikel in het Parool van gisteren over hem. Het Parool heeft zich de moeite getroost om met kennissen van hem, van vroeger en van tegenwoordig, te praten om met behulp van enkele brokstukken uit die gesprekken een portret van Zijlstra te schilderen. De mensen die hem nog van zijn schooltijd kennen zijn het meest interessant. Volgens hen is Zijlstra een wonderlijke eigenheimer, niet populair en ook niet op zoek naar populariteit, wel eerzuchtig en bereid om ‘door muren te gaan’ om te bereiken wat hij wil bereiken.

Op humor konden ze hem niet betrappen, hoewel hij wel dacht grapjes te maken, grapjes die niet werden begrepen, behalve door hemzelf. De recente vergelijking van Zijlstra tussen uitgeprocedeerde asielzoekers en Willem Holleeder was volgens een zegsman van het Parool ook zo’n grapje. Je begrijpt direct wat Zijlstra grappig vindt en je begrijpt direct dat de man geen gevoel voor humor heeft. Een eigenheimer, inderdaad.

Zijlstra heeft haast. Zo werd zijn ongeduld uitgelegd in het bed-bad-brood gebeuren, zo veel haast dat zijn starre gedram het kabinet op de rand van de afgrond bracht. Hij zaagde aan de stoelpoten van Rutte. Hij schoot onder de duiven van Rutte. Het is hem nog niet gelukt Rutte beentje te lichten. Deze ronde heeft Rutte gewonnen. We moeten maar afwachten wat dat betekent voor een man die niet tegen zijn verlies kan. En die haast heeft, een man die als hij de deur niet kan vinden of de deur niet open krijgt de muren te lijf gaat.

Ik wens de VVD weinig geduld toe.
Ik wens Zijlstra veel haast toe.

3 mei

=0=

 


Drieslag

Je zou het marktkarakter van de arbeidsmarkt af moeten kunnen meten aan het gemak waarmee het arbeidsaanbod zich kan bewegen naar de plekken waar de vraag ernaar het grootst is – en dus de prijs het hoogst. Alles wat dit gemak in de weg staat kunnen we fricties noemen. We vinden fricties in het aanbod zelf (arbeidsgeschikt/arbeidsongeschikt: de oorspronkelijke betekenissen van employable/unemployable), in de organisatie van het arbeidsaanbod (vakbonden, beroepsverenigingen) en we vinden fricties in de politiek-juridische regulering van het aanbod (migratiebeperkingen, seksesegregatie, leeftijdsgrenzen). De centrale referentie in de hieruit ontstane drieledige arbeidsmarktstructuur was de organisatie van het aanbod in bonden en beroepen en de daarmee samenhangende arbeidsrelaties. Daaromheen bestonden meer of minder beschermende constructies voor arbeidsongeschikten en meer of minder belemmerende constructies voor de juridisch apart geplaatsten, zoals jongeren, vrouwen en vreemdelingen/nieuwkomers. Dat was de drieslag.
In de periode van de verzorgingsstaat (de eerste naoorlogse decennia) is arbeidsongeschiktheid steeds intensiever beschermd, beleefden vakbonden en beroepsverenigingen hoogtijdagen en werd migratie aarzelend toegestaan, werden de leeftijdsgrenzen redelijk strikt gehandhaafd en werden de eerste scheuren in het kostwinnersgebouw – als uitdrukking van de seksesegregatie – zichtbaar. Daarna ging het snel. Omdat alle fricties hun eenheid vonden in de politieke realiteit van de natiestaat veranderden ze met het verzwakken van de politiek-economische en de juridische betekenis van de natiestaat ingrijpend. Arbeidsongeschikt is tot verminderd-arbeidsgeschikt bevorderd, de organisatie van het arbeidsaanbod is de bonden en de beroepsverenigingen uit handen geslagen en het precariaat rukt op als de nieuwe centrale referentie in de structuur van de arbeidsmarkt, in de ‘heerlijke nieuwe arbeidswereld’ (om Ulrich Beck te parafraseren die op zijn beurt Aldous Huxley parafraseerde). De rol van de staat is in dit geheel getransformeerd van een vormende in een aanpassende. In de newspeak van de OECD heet dat sinds jaar en dag een staat die noodzakelijke ‘structurele hervormingen’ doorvoert, hervormingen die in het teken staan van het ongedaan maken van elke frictie (van welke aard dan ook) die de beschikbaarheid van het arbeidsaanbod beperkt.
Daarmee is de fictie van een arbeidsmarkt als markt minder fictioneel geworden. De, vanuit de vraag naar arbeid bekeken, kunstmatige barrières rond en binnen het arbeidsaanbod zijn voor een goed deel geslecht en waar dat nog niet het geval is wordt de mantra van de structurele hervormingen erin gehamerd, begeleid door de dreiging met een arsenaal aan financiële sancties – en door een afnemende legitimatie van de nationale politiek en een diep wantrouwen in supranationale politieke en politiek-bestuurlijke lichamen zoals de EU en de ECB.

De politieke partijen die de status quo ante willen herstellen bevinden zich aan de linker- en aan de rechterkant van het politieke spectrum. De partijen daartussenin spreken liever van modernisering dan van herstel, maar weten bij modernisering weinig anders te bedenken dat zeker minder zeker moet worden en flex minder flex. Daarbij zien ze over het hoofd dat een eeuw verburgerlijking van de arbeiders (uitgedrukt als het vervangen van arbeiders door werknemers en werknemers door medewerkers) in elk geval in die zin uiterst geslaagd is dat ‘zekerheid’ voor werknemers en hun vertegenwoordigers zich tot de belangrijkste waarde heeft ontpopt. Die zekerheid was, heel prozaïsch en heel treffend, een verzekering, een verzekering die de schade van het gevaar (: een situatie die optreedt onafhankelijk van je eigen gedrag en beslissingen) van onvrijwillige werkloosheid compenseerde. Gevaren kan ook de verzorgingsstaat niet afweren, wel kan die staat de gevolgen ervan verzachten.

Daarmee was werkloosheid nog niet van een gevaar in een risico veranderd (: een situatie die je mede door je eigen gedrag en beslissingen oproept) want gevaren kun je niet afwenden. Wat je enigszins kunt afwenden, wat je enigszins (tegen de achtergrond van je kwalificaties en het onderhoud daarvan, van je werkervaring en de inzetbaarheid daarvan, van je opgebouwde contacten en de diversiteit ervan) als risico neemt, is het risico van langdurige werkloosheid.

Onvrijwillige werkloosheid is een gevaar, de duur ervan is dat niet uitsluitend.
Maar, in hoeverre het mogelijk is de werkloosheidsduur serieus te beïnvloeden door je eigen gedrag en beslissingen hangt af van het antwoord op de vraag of de arbeidsmarkt een markt is die kan voldoen aan het basismarktmodel van de volledige concurrentie. En het antwoord op die vraag is nee. Dat is de andere kant van de fictie van de arbeidsmarkt als een markt. De arbeidsmarkt heeft een aanbodsoverschot nodig voor zijn functioneren en zo lang er een aanbodsoverschot is kan de vrager – de werkgever, de opdrachtgever – elk risico van een eventuele foute selectie afwentelen op het aanbod. Dat voorkomt faire concurrentie, en de reactie van het aanbod (‘compenserende macht’ en het compromis van de verzorgingsstaat) was in dat licht zowel noodzakelijk, begrijpelijk als legitiem. Die reactie heeft vandaag de dag z’n tanden verloren. Het aanbod is wereldwijd en kan wereldwijd worden aangeboord. Daar is voorlopig nog geen compenserend kruid tegen gewassen.

Nu, indien de risico’s van de vraag eenzijdig worden doorgeschoven naar het aanbod, zijn we bij het precariaat en voor het precariaat is dat risico geen risico maar een altijd aanwezig gevaar, een gevaar dat op elk moment manifest kan worden. We kennen de manifestaties in de talloze vormen van discriminatie op de arbeidsmarkt, vormen die in aantal en kracht toenemen naar de mate van de grootte van het aanbodsoverschot. Daar helpt je eigen gedrag en je eigen beslissing je niet want het gaat niet om risico’s, het gaat om gevaar. Het precariaat is de belichaming van de terugkeer van het gevaar van de arbeidsmarkt – zonder de beschermende zekerheden van de verzorgingsstaat. De staat vandaag antwoordt op de veranderde structuur van de arbeidsmarkt met een semantiek die het gevaar ontkent en het risico van de eigen verantwoordelijkheid fêteert. Het ongeloof in de politiek komt niet nergens vandaan.

De toegenomen interesse in een basisinkomen is, als ik het wel heb, een oproep de compenserende verzorgingsstaat de laatste eer te bewijzen. Het basisinkomen is een erkenning van het feit dat zo’n inkomen de beste manier is om het aanbodsoverschot van arbeid ongedaan, of beter nog: irrelevant, te maken. De finale dienst die de verzorgingsstaat kan bewijzen is niet die van de ‘structurele hervormingen’ maar die van z’n omzetting in een stelsel van een gegarandeerd basisinkomen.

Indien we de arbeidsmarkt van een fictieve in een echte markt willen transformeren is het basisinkomen een onmisbare voorwaarde. In Nijmegen is besloten tot een experiment met een basisinkomen. VVD, CDA en PvdA zijn tegen. De PvdA fractiewoordvoerder verklaarde dat een basisinkomen de bijl aan de wortel van de solidariteit legde. Ik meen dat een basisinkomen het begin van solidariteit is, solidariteit in de betekenis van de waardering van eenieder door eenieder. Hoe ik dat weet? Omdat het een arbeidsmarkt oplevert die discriminatie zo duur maakt dat het niet meer zal lonen en een arbeidsaanbod dat we voldoende vertrouwen om het z’n eigen beslissingen te laten nemen.

2 mei

=0=


Glas

Ook het kwaad kent een glazen plafond, stelt Simone van Saarloos vast (NRC, 1 mei). Als een moeder in Baltimore haar rellende zoon op z’n falie geeft regent het complimenten. Zo moet je dat doen. Dat is pas opvoeden. Wat zouden de reacties geweest zijn als het niet de moeder maar de vader was geweest? Van Saarloos denkt dat het dan heel anders was geworden want, stelt ze, we bekijken de acties van vrouwen door een andere bril dan die van mannen. Ze schrijft: ‘het valt op dat de daden van een vrouw altijd in een breder, sociaal perspectief worden geplaatst, terwijl de man al snel als lone wolf wordt gezien. Zijn daden zijn geheel zijn daden. Haar daden worden klein gehouden – ook het kwaad kent een glazen plafond.’

Van Saarloos beweert niet dat het zo is, ze beweert dat het zo wordt gezien. We plaatsen de beslissingen van vrouwen in een ander perspectief dan de beslissingen van mannen, zo’n beetje zoals ik de beslissingen van de VVD plaats in de context van doelprogrammering en die van de PvdA in de context van conditionele programmering. Die contexten verdragen elkaar niet goed, en wanneer we net doen alsof ze toch samenkomen in één perspectief (dat van het kabinet) dan krijgen we het wangedrocht van het bed-bad-brood besluit en het wangedrocht van het parlementaire debat daarover, gisteren. Elk glazen plafond is gemaakt van gekleurd glas en daarom denken we hetzelfde te zien, hoewel we, afhankelijk van de kleur, iets anders zien. Daar kun je lang over redetwisten.

Dat de PvdA en de VVD het toch met elkaar uithouden wijst erop dat ze ondanks alle verschillen toch één glazen plafond delen, dat ze, hoezeer ze inhoudelijk ook van elkaar afwijken, hoezeer hun politieke visies ook uiteenlopen, een visie op de politiek delen, dat ze de context van de politiek in hetzelfde licht, door hetzelfde glas, zien.

Dan heb ik het over de markt. De markt is de context van politici – en hun voorspellingen en uitspraken zijn net zo slecht als die van economen, van de kaste voor wie de markt als beslissingscontext zozeer vanzelf spreekt dat ze zich niet eens meer afvragen wat dat toch is, de markt. Dat is verstandig; ze zouden er niet uitkomen, net zoals gelovigen nooit uit het godsbewijs komen en ons er daarom van proberen te overtuigen dat ook als je niet gelooft, je toch gelooft en wel in het geloof dat je niet gelooft.

Net als economen kijken politici door hun glazen plafond heen naar de glazen bol van de markt. En wat ze zien is niet wat kan, ze zien wat niet kan, ze zien wat onverenigbaar is met de markt en ze zien daarin geen compliment voor de eigenheid van politiek, geen redding van de politiek, ze zien daar een onmogelijkheid in, de onmogelijkheid van elke politiek die aan de markt voorbijgaat. Het resultaat is dat ze uitkomen bij een idee van politiek waarin de twijfel aan het geloof in de markt niet als ongeloof telt, maar als zwakzinnigheid, kinderachtigheid en, regen de tijd dat het begint te vervelen, als ketterij. In het land van de gelovigen bestaan geen ongelovigen.

1 mei

=0=