Kwaad
Gisteren zagen Elly en ik Vita Activa, the spirit of Hannah Arendt, een documentaire film over Hannah Arendt. Een gemiste kans, deze documentaire op Idfa. Ik vroeg me af of mensen die niets van Arendt wisten voordat ze de fim zagen achteraf veel wijzer konden zijn geworden. Ik waag het te betwijfelen. Het begint al met de titel. In de film kwam het boek Vita Activa niet voor, en de inzetten en de thema’s van het boek evenmin. Waarom dan toch die titel? Meer voor de hand gelegen had ‘de banaliteit van het kwaad’ als titel. Daar ging het wel over, uitgebreid zelfs, inclusief de boosheid in de VS en Israel over die contextualisering van het kwaad, opgesteld naar aanleiding van Arendt’s verslag van het Eichmann-proces. Let wel, een contextualisering, geen verabsolutering, hoewel de verontwaardiging destijds deed voorkomen alsof het wel om een verabsolutering ging: we zijn allen geneigd tot het kwaad en onder omstandigheden doen we allen kwaad. Omdat we er allen toe in staat zijn is het, neem ik maar aan, banaal.
De Swaan heeft aangetoond (in zijn Compartimenten van Vernietiging; Amsterdam, Prometheus | Bert Bakker 2014) dat die gedachte niet klopt. Niet met de wetenschap van de ‘psychosociologie’ en niet met de, spaarzame, feiten die inmiddels bekend zijn over het gedrag en de keuzes van mensen in extreme omstandigheden. Niet iedereen doet het, sommigen weigeren, wat ook de gevolgen zijn. De Swaan vergat wel dat Arendt dat ook nooit beweerd heeft. Voor haar is banaal zoiets als oppervlakkig, onnadenkend, zoiets als de weigering ooit vanuit de gedachten, wensen, pijn, ervaring van anderen te denken, wel altijd een bepalend oordeel klaar te hebben en nooit de moeite nemen voor een reflectief oordeel.
De lakmoesproef voor banaliteit, dat zijn clichés. Clichés over jezelf, clichés over anderen. De anderen, dat zijn voor Arendt de buitengeslotenen, de statenlozen, de ontheemden, de rechtelozen, de paria’s (als zij om ‘acceptabel’ te zijn moest kiezen tussen paria en parvenu, schreef ze in 1944, zou ze voor de status van paria kiezen). Arendt had het met haar ‘anderen’ over zichzelf en dan niet als jodin maar als vrouw die jarenlang statenloos was, dus even buitengesloten als de ‘anderen’ waarvoor ze aandacht en compassie eiste. De anderen, dat is de roep om pluraliteit, om diversiteit, om al die dingen die tegenwoordig als politiek correct worden afgeserveerd. Alweer een steen des aanstoots, die ‘anderen’ want haar standpunt over anderen bepaalde ook haar standpunt over Israel, de staat die gebaseerd was op de verdrijving en buitensluiting van vele, vele duizenden Palestijnen.
Flarden van een en ander waren te zien in de film, of flarden, eerder snippers. Zelden een zo actuele, urgente, om commentaar, toelichting, interpretatie, inderdaad: contextualisering vragende film gezien als deze. Vragend, maar niet beantwoord. Ik geef één voorbeeld, dat van de samenhang tussen banaal, clichématig en het ‘kwaad’. Volg een debat in de Tweede Kamer en je wordt overspoeld met clichés, met banaliteit – maar niet met het ‘kwaad’. Het probleem van de banaliteit van het kwaad zit niet in de banaliteit, zou ik zeggen, het zit in het ‘kwaad’.
Zelfs als de vraag of Eichmann behalve bureaucraat ook een fervente anti-semiet was definitief beantwoord kan worden geacht (hij was, in tegenstelling tot wat Arendt dacht, wel degelijk overtuigd anti-semiet) is de vraag naar het kwaad nog lang niet beantwoord. Het kwaad is datgene wat niet had mogen gebeuren en toch is gebeurd. Vroeger konden we daar een straffende God voor citeren, vandaag houden we onszelf verantwoordelijk en weten tegelijk niet hoe we ons daarvoor ter verantwoording moeten roepen. Meestal zijn het dan toch weer de anderen. De film bewaarde er het stilzwijgen over.
Ja, het leven van een zichzelf religieus legitimerende terrorist is maar wat gemakkelijk. Stel je voor, je hoeft je niet in de ander te verdiepen, je mag het niet eens en het is nog goed ook, het is zelfs een opdracht, jouw opdracht, de opdracht van elke gelovige om een anders- of niet-gelovige te verwijderen, te beginnen uit je gedachten. Ook daar, zo dicht op de actualiteit en toch ook zo ver er vandaan, bleef de film netjes buiten.
Een gemiste kans.
27 november
=0=
Overeenkomst
Wat is de overeenkomst tussen de Eurozone en de Schengenzone? Beide zijn niet af, beide leveren half werk en zodra het moeilijk wordt genereren ze meer problemen dan oplossingen: ze worden zelf het probleem.
De eurozone is pas af als er een begrotings/belastingenunie (fiscal union) aan wordt verbonden, Schengen is pas af als politie- en inlichtendiensten Europees worden geïntegreerd en als er een Europees beleid tot stand is gekomen met betrekking tot de bewaking van de buitengrenzen. Beide zijn nagelaten. De oplossing? Een vlucht vooruit van de EU. Tot zover de opvatting van Paul de Grauwe (Social Europe, 25 november). Ik voeg er iets aan toe dat De Grauwe blijkbaar is vergeten. En wel: de kans op een oplossing? Op korte termijn: vrijwel nihil. Op langere termijn: er is geen langere termijn. Europa is het land van het ‘vrijwel nihil’ geworden.
In Trouw lees ik een ingezonden brief van voormalig diplomaat Robbert van Lanschot die voorstelt het Vluchtelingenverdrag een jaartje op te schorten. Hij rekent voor dat als Duitsland het nu al, na ongeveer een jaar, niet meer trekt, de andere zeven landen waar vluchtelingen althans nog een beetje welkom zijn het ook niet zullen kunnen trekken: ‘Blijven over: Oostenrijk, Noorwegen, Finland, Zwitserland en de drie Benelux-landen. Hun gezamelijk bruto nationaal product is 3.300 miljard euro, tegen Duitslands 3.900 miljard. Als onze sterke oosterbuur al na een jaar door de knieën dreigt te gaan, zal die 'groep van zeven' nog sneller bezwijken’. Daarom, een moratorium, dat, meen ik, ongetwijfeld in het mortuarium zal eindigen. Het Verdrag dan, voor de mensen durf ik geen andere voorspelling aan dan dat het van beroerd naar beroerder zal gaan. Bij ontstenis van een Europees veiligheidsbeleid, schrijft De Grauwe, kunnen criminelen en criminele bendes een misdaad in land 1 plegen en vervolgens moeiteloos uitwijken naar land 2. Dat geldt voor criminelen en voor criminele terroristen. Gek, in alle landen staat veiligheid hoog op de agenda. Maar niet in Europa, dat meer van de Turken en de Grieken verwacht dan van zichzelf.
Van Lanschot verwacht niets van Engeland, niets van Frankrijk en van de overige EU landen hebben we ook al niets te verwachten. De EU wordt stukgespeeld door de lidstaten en de EU heeft niet de macht om zonder de medewerking en instemming van de lidstaten de noodzakelijke vlucht naar voren te bewerkstelligen. Een staat zou de noodtoestand kunen uitroepen maar de EU is geen staat en heeft dus behalve klaaglijke uitroepen niets uit te roepen.
26 november
=0=
Burgemeester
Vanmiddag zagen Elly en ik de documentaire The Chinese Major. De burgemeester in kwestie was die van Datong, een stad met een rijke historie, met ruim anderhalf miljen inwoners en met een burgemeester die vastbesloten was die geschiedenis in alle benodigde eer te herstellen. Dat betekende stadwallen, musea en andere cultuur. De mijnbouw was in verval geraakt, de cultuur moest de zaak redden. Dat hebben we meer gehoord en gezien. In de VS, in het VK, in het Duitse Roergebied. De burgemeester had haast en hij poogde die haast op iedereen over te brengen die bij het grote aantal projecten betrokken was, projecten die de stad weer het aanzien zouden verschaffen die het ooit had bezeten.
Er zaten mensen in de weg, mensen in woningen die moesten worden vernield om de droom van weleer gestalte te geven en mensen die moesten worden geherhuisvest. Duizenden mensen, duizenden woningen. Veel van die mensen waren in het niet al te verre verleden van het land naar de stad vertrokken (soms omdat ze ook daar plaats hadden moeten maken), hadden in de stad hun eigen woningen gebouwd, hadden die bewoond, waren daarbij getolereerd door de overheid en gingen ervan uit dat ze daardoor een soort eigendomsrecht hadden verworven, zo niet op de grond dan toch in elk geval op de woning die ze hadden opgetrokken. De verwachting over eigendom en verworven rechten is, denk ik, ouder dan de oudste stadswal. Het zijn rechten die noch in de kaders van het staatseigendom vallen noch in de kaders van het private (in de documentaire werd steeds gezegd: geprivatiseerde) eigendom. Dat was de eerste paradox in de film: oude rechten werden rückslichtloos geofferd op het altaar van een droom over hoe het er vroeger uitzag in de stad Datong. Om Geschiedenis te schrijven moet je de geschiedenis beentje lichten, en de toekomst van de stad is wel enige pijn in het heden waard.
Er was nog een tweede paradox. Een persoonlijke paradox, de persoon van de burgemeester betreffend. Een burgemeester wordt gekozen en periodiek herkozen (stramien: er is één vacature, er is één gegadigde voor de vacature). Maar hij (alle partijfuncties waarvan we de bekleders te zien kregen werden door mannen vervuld) kan wel tussentijds worden vervangen en dat overkwam onze burgemeester. Hij was een eind op streek met zijn grootse plannen en kon ze niet afmaken. Overigens begon hij in de stad waar hij naar toe werd getransfereerd onmiddellijk met de uitvoering van plannen die qua ambitie (herstel van de oude grandeur, vernietiging van woningen, relocatie van mensen) wedijverden met die van Datong. Waarom moest hij daar weg? Het werd niet verteld, maar het tekort van ruim 3 miljard dollar op de begroting van Datong – het werd bijna achteloos meegedeeld – zou er iets mee te maken kunnen hebben. Een voortvarend man die volgens een strak schema te werk ging. Dat was vanaf het eerste begin van de documentaire duidelijk. Hijzelf leefde volgens schema, legde dat schema aan alle betrokkenen op en wie de gang van het schema verstoorde kreeg op z’n donder. Het schema was het plan en van het plan kon niet worden afgeweken. Omdat een plan zo goed is als de eerste de beste verstoring die niet is voorzien, moet er voortdurend worden bijgeregeld (dat kan in de papieren lopen) en nog werkt het plan niet, moet er opnieuw worden bijgeregeld enzovoorts.
En dan waren er nog de bewoners, die hem wel wisten te vinden (hij bleek ook best benaderbaar – als je althans iets op papier had waarmee je je claim of klacht kon adstrueren). Veel slaap was de burgemeester met dat al niet vergund. Hij accepteerde dat, zijn vrouw niet. Niet dat zij effect had. Niettemin, misschien dat wederzijdse afstemming een beter coördinatiemechanisme is dan een plan? Het scheen bij niemand op te komen en ook dat zegt veel. Hoe dan ook, het schema was heilig en daarbij was de burgemeester één ding vergeten, en dat was zijn eigen positie die volgens een weer ander schema plotseling in Datong werd opgeheven en elders moest worden voortgezet. Dat is de tweede paradox: het schema werkt alleen als degene die het schema schrijft deel van het schema is en blijft en precies dat was niet het geval.
Dit was voor mij de derde Idfa documentaire. Elke keer een belevenis. Een mens zou in zijn agenda gewoon de volledige tien dagen van het Idfa-gebeuren moeten blokkeren.
25 november
=0=
Context
Gisteravond zag ik op NPO Doc een rapportage (een herhaling van een uitzending van Tegenlicht) over Wikipedia, over waar het vandaan kwam, over hoe het in elkaar stak, over hoe het verweven was met de opkomst en onwtikkeling van het internet en, niet te vergeten, over de betrouwbaarheid ervan.
Er zijn ‘wijsheid van de massa’ aanhangers die er hoog van opgeven, er zijn ook critici die het de ‘cultus van de amateur’ noemen. Het had geholpen als voor- en tegenstanders meer aandacht hadden gehad voor de verschillen tussen de context waarin je iets vindt, iets ‘ontdekt’, en de context waarin je iets voor waar aanneemt indien het op de juiste manier is ‘geverifieerd’. Je kunt die verschillen temporeel lezen (de ontdekking komt eerst, de proef later), je kunt ze lezen als verschillende processen. Het proces van ontdekken wordt gedreven door nieuwsgierigheid, door belangen, door relevantie, door urgentie en ook, dank zij het internet, door de ‘diversiteit’ van de ‘massa’ die wordt uitgenodigd mee te doen en de snelheid waarmee je elke ‘ontdekking kunt melden, kunt veranderen, en de ontdekkingen van anderen kunt torpederen. Het proces van verificatie wordt gestuurd door methoden die niet van buiten komen maar intern worden gehandhaafd door de consensus over onder welke condities kennis voor waar mag worden versleten, en dat altijd weer tijdelijk en voorlopig. Het is zo ongeveer het verschil tussen wat Max Weber ‘waardebetrekking’ en ‘waardevrijheid’ noemde. Er zijn nog meer manieren waarop je de verschillen kunt lezen (‘empirisch’ versus ‘logisch’ bijvoorbeeld), maar deze twee mogen in dit verband volstaan.
Het effect van Wikipedia is heel simpel: het zorgt ervoor dat iedereen z’n eigen ‘ontdekking’ kan inbrengen en het zorgt ervoor dat iedereen elke ontdekking van elk ander kan corrigeren, aanvullen, ‘bewerken en bijwerken’. Dat zit allemaal aan de kant van de ontdekking en dat de verificatie daar niet bijhoort en het kind van de rekening kan worden hoeft niet te verbazen. Het internet heeft aantallen deelnemers aan de ontdekking van de wereld (en daarmee diversiteit) op de agenda gezet (iedereen heeft toegang die toegang tot het internet heeft) en het heeft snelheid op de agenda gezet. Dat van die aantallen lijkt me winst, dat van die snelheid lijkt me problematisch. Verificatie heeft z’n eigen traagheid, verificatie is niet snel, of beter: verificatie is net zo snel als de zaak het toelaat en geen seconde sneller. Zo begrijp ik de bezwaren tegen Wikipedia, als bezwaren tegen ‘kennis’ die sneller aangroeit dan de verificatie kan bijbenen, die zo snel verandert dat aan verificatie niet eens meer kan worden begonnen, en die de waarschuwingen vanuit de hoek van de verificatie eerder als spelbreker ervaart dan als scheidsrechter.
Wikipedia is een uitdaging aan het instituut van gezaghebbende kennis, gewoon, omdat gezag z’n eigen tijd heeft, een tijd die je niet in seconden en minuten meet maar een tijd die je in kwaliteit (betrouwbaar/onbetrouwbaar, valide/niet-valide) meet. De vraag is of we behalve de context van de meetbare tijd nog tijd hebben voor een andere context.
Een mooi tijdsdocument, de documentaire van Tegenlicht.
24 november
=0=
Beletten
1. Inleidende schermutselingen
Citizenfour is een documentaire over Edward Snowden. Ik keek er een paar dagen geleden naar en dacht niet voor het eerst dat Snowden de Nobelprijs voor de Vrede zou moeten krijgen – en ik dacht ook dat hij hem nooit zal krijgen want voor de VS gelden andere regels dan voor alle overige landen. En de VS, dat is het land van de NSA, de dienst die door Snowden wordt belaagd. Snowden werkte voor NSA, werd er kotsmisselijk van en ging in verzet. Hij verzette zich tegen de macht van de staat, tegen een werkelijkheid, zei hij, die er eerder uitzag als die van heersers en onderdanen dan van gekozenen en kiezers. De NSA overtreedt de wet en is immuun voor diezelfde wet. Het is niet zozeer een staat in de staat, het is een staat boven de staat. Obama (‘Potus’) vindt iemand, zoals Snowden, die de staat in naam van de burger aanklaagt geen ‘patriot’. We moeten aannemen dat hij de agenten van de NSA-staat die de burgers kunnen belemmeren in het uitoefenen van hun vrijheidsrechten, zonder dat die burgers dat weten en ertegen in verzet kunnen gaan, we moeten aannemen dat hij die agenten ‘patriotten’ vindt. Eén van hen, voormalig CIA directeur James Woolsey, zou het een goed idee vinden Snowden ‘langzaam’ op te hangen. Zei hij, 19 november, bij CNN. Snowden zou ‘Frans bloed’ aan zijn handen hebben. Ik zou zeggen dat Rumsfeld, Cheney, Rice, Bush en Blair bloed aan hun handen hebben maar dat zijn allemaal patriotten dus dat kan niet. Men zegt dat terroristen gekken zijn maar ik kan er zo nog een aantal noemen.
Tja, wat is gek? Laat ik het voorzichtig houden en zeggen dat gek zoiets als ‘verdwaasd’ is. Mensen die een eeuwenoud boek als eerste en laatste waarheid zien zijn verdwaasd. Mensen die datzelfde boek vanzelf vinden spreken en daarom interpretatie van dat boek willen verbieden evenals elk boek dat iets anders zegt dan dat boek, volgens het befaamde argument van Solimon (wat strijdig is met de schrift is verboden, wat ermee overeenstemt kunnen we missen), die mensen zijn ernstig verdwaasd. Mensen die overal een antwoord op hebben houden niet van vragen. Men zegt dat je het bestaan van god niet kunt bewijzen en zijn niet-bestaan al evenmin maar ik zou menen dat alle mensen die de naam van hun god gebruiken om hun eigen verantwoordelijkheid door te schuiven (ik doe dit in de naam van mijn god, ik volg de opdracht van mijn god) door hun god onmiddellijk en onherroepelijk met stomheid zouden moeten worden geslagen en omdat dat maar niet gebeurt trek ik daar de conclusie uit dat de bewijzen voor het niet-bestaan van god sterker zijn dan die voor het wel-bestaan. Een beetje god zou zich niet door verdwaasden en al helemaal niet door ernstig verdwaasden voor hun karretje laten spannen, toch? Dat geldt overigens ook voor God’s own country, althans voor de mensen die geloven dat zij in dat land wonen. Voor zover ik weet geloven te veel Amerikanen daarin, de politici voorop. Er is geen democratie van het verstand, wel een democratie van de verdwazing. In het groot (onze waarden, die net als god zijn losgezongen van de dagelijkse praktijk), in het klein: ik las tot mijn stomme verbazing in dagblad Trouw van 20 november (Ontzie werkloze ouderen niet langer) dat economen van mening zijn dat werkgevers voor hun vooroordelen (oudere werknemers zijn te duur) moeten worden beloond (oudere werknemers moeten inleveren), in plaats van gestraft. Elfde gebod: ontzie de oudere werkloze niet langer! Democratie van de verdwazing en wie gelooft er nou niet in economen?
Woorden schieten tekort. Een oproep tot en een vergoelijking van discriminatie in een enkele beweging. Minister Asscher zou verbijsterd moeten zijn, hij is het niet, hij is verbijsterd over een Friese gelovige ondernemer die een praktiserende homo een stage ontzegt. Daar ben ik nou weer niet verbijsterd over. De ondernemer is verdwaasd, verschuilt zich achter een boek en dat Asscher het er niet mee eens is, is één ding, maar dat hij er met de pet niet bij kan – het is gespeeld. De wereld wemelt van de mensen die met een boek schermen. Binnenkort wemelt de wereld van de mensen die werkgeversvooroordelen billijken, gewoon omdat de economen die de minister raadpleegt zeggen dat je dat moet doen. De snelheid waarmee de minister vervolgens in het geloof van de economen trapt is een indicator voor de mate van zijn verdwazing. Verdwazing, groot of klein, is het offer van het verstand op het altaar van het geloof. Dat doen we allemaal, de vraag is hoe vlug we het doen en bij welke vraagstukken of ‘zaken’. Vroeger of later komen we bij onoplosbare vragen (zeg: die naar de zin van het leven), en dat zijn de vragen waar het geloof een kans krijgt. Dat zou je de zin van een geloof kunnen noemen. Bij oplosbare vragen moet je het geloof zo veel mogelijk uit- en het verstand zo veel mogelijk inschakelen, bij onoplosbare vragen moet het verstand het op een gegeven, zo laat mogelijk en altijd voorlopig, moment opgeven en zien tal van mensen de zin van geloof in.
Het wordt pas echt lastig met onze ‘waarden’, met ons geloof in onze waarden. Welke waarden? Ik kies er drie: vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Je kunt er meer noemen en je kunt ook andere noemen maar altijd geldt dat bij elke serie er eentje bijkomt. Het is altijd n+1. De serie op zichzelf, de serie ‘n’, is intern inconsistent en gecombineerd tegenstrijdig. Daarom heb je geen drie waarden zonder een vierde, geen n-waarden zonder n+1: de waarde van het adaptieve evenwicht, de waarde die corrigerend moet interveniëren wanneer één waarde een andere overvleugelt of zelfs uitschakelt, de waarde die voor alle drie waarden een plekje onder zon reserveert. Ik noem die waarde: gelijkwaardigheid.
Gelijkwaardigheid is nodig niet ondanks maar juist vanwege de inconsistenties en tegenstrijdigheden. Die zijn er en je kunt ze niet verbieden, tenzij je waardenpluriformiteit verbiedt en dat is weer strijdig met vrijheid, met gelijkheid en met solidariteit. De combinatie is altijd een probleem, de combinatie komt nooit tot rust en is de combinatie in ruststand, dan alleen tegen de prijs van de waarden zelf.
Bij vrijheid vraag je ‘van wie’, bij gelijkheid vraag je ‘van wat’ en bij solidariteit vraag je ‘met wie’.
Niet iedereen is vrij. Kinderen nog niet, gevangenen niet meer, de mensen die we tegen zichzelf in bescherming nemen of waartegen we onszelf willen beschermen (een rekbaar criterium en daarom in zijn toepassing altijd selectief) tijdelijk of permanent niet. Is er wel verschil tussen ‘zichzelf’ en ‘onszelf’? Als ik de bewoordingen navlooi van politici en andere sprekende hoofden is er in het geval terroristen, fundamentalisten, en radicalisme geen verschil. We moeten hen tegen zichzelf in beschreming nemen, hen deradicaliseren, en dat is gelijk ook in het belang van onze eigen bescherming.
Het is, daarom, niet van belang ontbloot hoe je door de staat, door de veiligheidsdiensten, door de politie wordt ‘geprofileerd’. Immers, een profiel is geen profiel, het is een voorspelling, gebaseerd op algoritmes en daaraan liggen beslissingen aan ten grondslag, politieke beslissingen, door wet en rechtspraak gesteunde beslissingen. Vrijheid is een recht en soms is het een voorrecht dat niet iedereen wordt vergund. Mensen die niet vrij zijn kunnen misschien best vrij bewegen; maar ook als ze het kunnen wordt het ze belet.
Wat is de ‘wat’ van de gelijkheid? Ik denk aan artikel 1 van de Grondwet, het artikel dat gelijkheid koppelt aan de irrelevantie van herkomst en afkomst – en ik denk aan de bijna dode letter die het artikel is geworden. Ik denk aan gelijkheid in de politieke arena, aan de regel dat elke stem even zwaar telt – en ik denk aan lobby’s en technocratie die ervoor zorgen dat sommige stemmen heel zwaar tellen en andere niet eens worden gehoord. En, in der derde plaats, hoe zit het met solidariteit? Ik gooi er een hypothese tegenaan: de ontwikkeling van de solidariteit lijkt op die van de arbeidsrelatie en het huwelijk: van langdurige relaties waarin men elkaar wederkerig van dienst is naar relaties die geen wederkerigheid meer kennen en teruggebracht worden tot ruil, tot wederzijdse ruilrelaties. Is langdurig beter? Ik vind van wel, maar los daarvan, je kon niet met de hele wereld trouwen en je kon ook niet bij iedere werkgever werken, dus met het aangaan van een arbeidsrelatie en met het in het huwelijk treden gaf je andere mogelijke relaties op – en dat was ook de zin van die relaties en van hun solidariteit, die altijd beperkt was, altijd anderen uitsloot en altijd voor jezelf andere mogelijkheden uitsloot.
Wat we tegenwoordig nog over hebben van onze waarden zal door verschillende mensen verschillend worden beoordeeld, maar ik beweer dat je wel kunt zeggen dat de balancerende waarde, de n+1 waarde, de gelijkwaardigheid is verdwenen. Gelijkwaardigheid is, vermoed ik, ‘politiek correct’ en politieke correctheid is een scheldwoord geworden, een verwerping van geneuzel, geneuzel waardoor gisse jongens en meisjes zich al lang niet meer laten bedotten. Sire, er is geen gelijkwaardigheid, onze cultuur is beter en wie het daar niet mee eens is hoort niet bij ons. Met hen hebben we niets te maken, aan hen zijn we niets verplicht, ook al kan het best waar zijn dat we hen in het verleden niet zo aardig hebben behandeld, maar als wij er een streep onder zetten verwachten we van hen op zijn minst hetzelfde. Zo niet, dan niet. Mogen zij dan ook ‘dan niet’ zeggen? Het komt voor, in grootse vorm en in rancuneuze vorm.
Bij de grootse vorm denk ik aan Ta-Nehisi Coates en zijn Tussen de wereld en mij (Amsterdam, AUP 2015). De waarden waar Coates zich tegen afzet zijn de waarden van de Amerikaanse droom, door hem kortweg als de Droom aangeduid. Coates is zwart en hij is zwart niet omdat hij zwart is maar omdat de Droom wit is. De Droom is gebaseerd op de premisse dat het zwarte lichaam ter beschikking staat, dat het gekneveld, gemarteld, gedood kan worden nadat het eerst verbruikt is als grondstof voor de rijkdom van de Droom. Wie zwart is heeft geen eigen lichaam, het lichaam is van anderen die ermee doen wat hen uitkomt. Wordt het zwarte lichaam vernietigd? Dat kan opzet zijn, maar uiteindelijk is het vernietigen van het zwarte lichaam de bijkomende, maar niet minder onvermijdelijke, schade, de collateral damage van de Droom, de Droom die een blinde vlek voor racisme heeft omdat de Droom denkt dat ras voorafgaat aan racisme terwijl, schrijft Coates, het omgekeerde het geval is. Ras is het historische, culturele, sociale, psychologische, economische en soms ook juridische en politieke kind van racisme en wie van racisme wil genezen staat voor een historische, culturele, sociale, psychologische, economische, juridische en politieke ontwenningskuur. Begin er maar aan – maar als je Droom leeft is er geen beginnen aan. Dat poogt Coates aan zijn zoon (het boek is een brief aan zijn zoon) duidelijk te maken. Hij heeft geen oplossing voor de problemen die hij schetst, geen programma, geen gevoelens van wraak, geen verlies- en winstrekening die op orde gebracht moet worden. Hij is niet op zoek naar zijn deel van de Droom. Zijn boek is geen aanklacht, het is een gebaar – ook wij mogen het lezen.
Coates is de schrijver van de gelijkwaardigheid. Hij beantwoordt de Droom niet met een alternatief waarin het zwarte lichaam superieur wordt aan het witte, waarin hij de ene ongelijkwaardigheid laat opvolgen door de andere. Toegegeven, het is gelijkwaardigheid met een breuklijn, met een scheiding die hij niet kan opheffen. Dat is zijn taak niet, dat is de taak van de Droom. Maar geen ongelijkwaardigheid en dat is precies wel wat optreedt in de rancuneuze variant van het ‘dan niet’. Dat is de variant waarin een nieuwe superioriteit wordt opgeëist, in de wereld van vandaag door fundamentalisten van diverse snit, met het islamfundamentalisme op kop. Het gebeurt in dat geval niet door een nieuw kind van een racisme, het gebeurt door een nieuw kind van het monotheisme, dat elke afwijking ervan tot inferieur, tot minderwaardig, tot overbodig, tot misbaar, tot hinderlijk, tot te vernietigen definieert. Alle lichamen van allen die niet de juiste leer aanhangen zijn onverschillig en komen in aanmerking voor vernietiging. Ook hier speelt een geschiedenis van onrechting en onthechting een rol, een geschiedenis waarin zij die nu hun superioriteit opeisen lange tijd niet meer dan inwisselbare lichamen waren, goed genoeg om rijkdom voor anderen te vergaren, slecht genoeg om in voorkomende gevallen als bedoeld slachtvee dan wel als onbedoelde collateral damage geofferd te worden. We merken het aan de kinderen, de voornaamste belichaming van collateral damage.
In de column van Sheila Sitalsing van vandaag, 23 november, wordt de aandacht gevestigd op een documentaire over Molenbeek. De documentaire is van 1987, achtentwintig jaar geleden. Achtentwintig jaar! Er wordt gewaarschuwd voor de gevolgen van stelselmatige verwaarlozing, verkrotting, armoede en uitsluiting: de kinderen daar (tweede generatie van wat toen nog ‘gastarbeiders’ werden genoemd) weten op na zes jaar school even veel als andere kinderen na drie jaar school. Voorspelling: als het zo verder gaat wordt de derde generatie een verzameling ‘tijdbommen’. Het is zo verder gegaan en de tijdbommen hebben zich gemeld. Ook hier is ‘ras’ het kind van racisme. Het is geen toeval dat de huidige spreektaal doortrokken is van aanduidingen over wit en zwart. Het slaat in termen van ‘ras’ nergens op, het slaat op alles in termen van racisme. Mijn conclusie: hen benaderen met onze ‘waarden’ is hoon. Hen benaderen met oorlogsretoriek is olie op het vuur gooien. Dat draaien ze om, exact zoals IS het omdraait. Het is niet het geringste element in de aantrekkingskracht van IS.
Het probleem van het islamfundamentalisme is niet dat het zich keert tegen de ongelijkwaardigheid van de positie van moslims in de samenlevingen waar het zich voet aan de grond probeert te verwerven, het probleem van het islamfundamentalisme is dat het de ene ongelijkwaardigheid wil vervangen door de volgende. Het is rancuneus, terwijl het betoog van Coates zich daar van afkeert. Coates stelt ons voor een enorme opgave, het fundamentalisme heeft geen enkele opgave voor ons in petto, alleen bedreigingen. Wie het fundamentalisme wil bestrijden moet gelijkwaardigheid in het vaandel voeren. Gelijkwaardigheid is onverenigbaar met fundamentalisme en het is al evenzeer onverenigbaar met ‘waarden’ die de waarde van de gelijkwaardigheid met voeten treden. We hebben het over gekken, idioten en barbaren – we zouden het moeten hebben over de geschiedenis van onze waarden en de geschiedenis van het teloorgaan van de waarde van gelijkwaardigheid, de waarde waar we verder dan ooit van verwijderd zijn.
Moeten we, zoals Hans Achterhuis voorstelt (Houwt in op hun nekken, De Groene, 19 november: 20-23) ‘het religieuze motief’ serieus nemen? Wat mij betreft komt dat, in het geval van de jonge mensen waar Achterhuis het over heeft, neer op het wegwuiven van de tekortkomingen van wat ik hierboven als ernstige verdwazingen omschreef. Het is het ‘serieus’ nemen van een verstandsoffer en ik geef er dan toch de voorkeur aan niet de religie te ‘begrijpen’ maar het moment waarop het verstandsoffer wordt gebracht later te maken, veel later, zo laat mogelijk, inclusief de mogelijkheid het nooit te brengen, althans niet in termen van religie. Ik heb het over onderwijs, uiteraard, over het best mogelijke onderwijs, een onderwijs dat de witte muur (dank, Coates) van het ‘rendementsdenken’ slecht. Kunnen we dat? Dat is zoals elk zelfonderzoek een pijnlijke kwestie en de kans dat je er de verkiezingen mee wint is niet groot. En de kans dat je überhaupt gehoor vindt? Hebben we de macht om dat te doen, het vermogen? We hebben het vermogen, de macht, om te vernietigen en daarmee hebben we macht over mensen, in het bijzonder over ons onwelgevallige mensen. Maar hebben we behalve die macht ook de macht om een andere kant, de kant van het onderwijs, op te sturen?
2. Macht, een achtergrond
Macht is voor iedereen die de gevolgen ervan ondergaat een belemmering, een beletsel. Wanneer we iets willen en het ook kunnen en we toch niet in de positie verkeren om het uit te voeren dan worden we in ons streven gehinderd, gedwarsboomd, belet. Indien we dat belet kunnen toeschrijven aan menselijke interventies – niet van ons maar van anderen, we zitten onszelf niet in de weg, anderen blokkeren de weg – dan spreken we van macht. We hebben wel de macht om (we zijn competent genoeg) maar niet de macht over, de macht over de omstandigheden, de verhoudingen, verhoudingen en omstandigheden die ons afhouden van het realiseren van wat we willen realiseren. Macht komen we in deze optiek tegen als hinder, afkomstig van en uiteindelijk ook uitgeoefend door anderen. Macht is menselijk, macht is sociaal en daarom is macht ook geen overmacht want overmacht is de macht der dingen, de macht van de natuur. Je kunt ook zeggen dat we bij macht niet onmachtig zijn (onmacht is ja/nee), wel machteloos, meer of minder machteloos (machteloos is meer/minder).
Soms is de bron van de hinder eenvoudig aan te wijzen (iemand, niet iets, houdt je tegen), meestal niet, meestal is de macht verdekt, gelaagd, hiërarchisch, verstopt in de kleine lettertjes van een contract, onherkenbaar gemaakt in een profiel dat van je is opgemaakt zonder dat je er weet van hebt tot je plotseling niet meer bij je banktegoeden kunt of je paspoort niet kunt verlengen, onherkenbaar ondergebracht in technische specificaties die slechts weinigen in hun consequenties overzien en soms ook die weinigen niet (ik denk aan het schandaal met de valse software van VW dat jarenlang kon voortbestaan, en aan bancaire ‘producten’, maar een beter voorbeeld is je mobieltje dat anderen vertelt waar jij je bevindt, met wie je in contact komt, waar je naar op zoek bent), dan wel schuilgaand achter een neutraal ogende terminologie die ons ertoe brengt iets niet direct aan menselijk ingrijpen toe te rekenen maar eerder aan de natuur der dingen (Latour, aan wie ik dit allemaal ontleen, geeft hierbij als voorbeeld de ommunting van de term ‘opwarming van de aarde’ in ‘klimaatverandering’, zie Bruo Latour, Où est le pouvoir? Le Monde des Livres, 6 november 2015: 1-2). Overigens, ook de onduidelijkheid over ‘migranten’, vergeleken met ‘vluchtelingen’ staat niet buiten de gebruiksmogelijkheden van de macht. Noem vluchtelingen migranten en je kunt je eenvoudig de vraag stellen of het allemaal wel zo nodig is om ze opvang te bieden, zeker als je migranten het odium van ‘gelukszoekers’ meegeeft.
Als de macht verscholen is, is de argwaan snel gewekt. En waar argwaan is, is wantrouwen niet ver. De argwaan kan worden weggenomen dan wel versterkt door ‘bewijzen’, maar meestal komen bewijzen te traag af en zijn ze te weinig eenduidig om de argwaan weg te nemen. Hoe openbaar is de openbaarheid nog, hoe onbevooroordeeld zijn de massamedia? Bovendien, de mogelijkheid om de macht succesvol aan te klagen is veelal zo klein en de macht zo formidabel dat een gevoel van machteloosheid en in het verlengde daarvan van onvermijdelijkheid boven komt drijven, zeker als de macht overal is. Wat machteloos leek kan onmacht worden: als je voor een dubbeltje geboren bent word je nooit een kwartje. Bijvoorbeeld.
Doen we er, praktisch en politiek, niet beter aan alleen dan de macht op de korrel te nemen als we er iets tegen kunnen uitrichten? Als we de weg kunnen aanwijzen, als we de middelen kunnen identificeren die nodig zijn om de kansen te doen keren? Dat, in elk geval, is de aanbeveling van Latour: heb het over macht als je er iets aan kunt doen, er iets tegen kunt beginnen en, bij implicatie, zie de politiek in het verlengde daarvan: eis van de politiek dat die de wegen en middelen aanreikt die jou in stelling brengen, die jouw positie ten opzichte van de macht verhelderen en verstevigen. Politiek is het bijzondere type macht dat zich, onder democratische omstandigheden, zo nodig tegen zichzelf moet keren. Politiek is er niet slechts voor de staatsmacht en het partijbelang, het is er ook voor hen in wier naam politiek wordt bedreven. Dat weinig politici daartoe in staat blijken (TINA is de leuze die zelfs de ‘smalle marges van de politiek’ weg heeft gedrukt, TINA is de keuze die elke andere keuze tot irrelevantie veroordeelt) is misschien te betreuren, verbazingwekkend is het niet.
Zou het falen van de politiek, juist in dit opzicht, het opzicht van de regie over je eigen leven, zou dat falen de woede over de politiek verklaren? De verwachting dat de politiek in staat zou moeten zijn de macht te bruskeren, afgezet tegen de ervaring dat de politiek daar al lang niet meer aan beantwoordt, dat de politiek eerder een extra hindernis dan een steun is, dat politici eerder naar de lobby’s kijken en de technocraten in het zadel helpen dan tegemoet komen aan de eisen en verantwoordelijkheden van hun kiezersmandaat? Nu, dat het zo zou kunnen zijn is evident, maar of het zo is, in hoeverre het zo is, of het ook anders kan en als het anders kan hoe het dan anders kan, dat zijn de vragen. Machtsvragen.
Tot zover mijn paraphrase van Latour in zijn kleine en verhelderende bijdrage aan een vierdaags forum waarover Le Monde bericht (in diezelfde Monde ook het bericht, op de voorpagina, van het overlijden van René Girard en verderop in de krant een afgewogen necrologie over Girard van de hand van Jean Birnbaum: Frankrijk eert z’n grote zonen, zelfs als ze hun voornaamste prestaties in de VS hebben geleverd en daar het grootste deel van hun leven hebben doorgebracht). Ik heb een paar kanttekeningen bij Latour. Het valt op dat hij macht exclusief beschrijft vanuit de optiek van hen die haar ondergaan, niet vanuit de optiek van hen die haar dragen en uitoefenen. Hoeveel macht hebben de partijen aan wie we macht toeschrijven? Hoeveel macht heeft de nationale staat nog en hoeveel macht hebben de politieke partijen nog die via die staat en zijn parlement en regering macht nastreven? Is het niet zo dat de macht van de ‘lobby’ (Latour verwijst er kort naar) en de macht van ‘technocraten’ in dezelfde mate toeneemt als die van de nationale staat afneemt? En als dat zo is, hoe interessant is het dan nog om de pijlen op de staat te richten in plaats van op lobby’s en technocratische politiek?
Heeft Benjamin Barber gelijk met zijn stelling dat de nationale staat als politieke focus beter vervangen kan worden door de (grote) steden (wint McWorld in de steden het van Jihad)? Het valt, ten tweede, op dat Latour een wel heel erg breed machtsidee ontvouwt, een idee waarin de effecten van macht, gezag en leiding samenkomen. Je wilt naar buiten om met je vriendjes te spelen maar je ouders nemen je mee op een tochtje: macht. Je wilt iets ondernemen maar de leraar belet het je en leert je de tafel van vier: macht. Je wilt op de stoep fietsen maar de agent verbiedt het je: macht. Kortom, alles wat je hindert te doen wat je had willen doen en je door derden onmogelijk wordt gemaakt wordt aan macht toegerekend, wordt als macht begrepen. Het gevolg is, ten derde, dat macht hetzelfde is als, ononderscheidbaar is van, het effect ervan op jou en wil je het effect ongedaan maken dan is er slechts één remedie en die is, stelt Latour, het spoor terug te volgen. Maar welk spoor is dat? Om aan de macht tegengas te geven, moeten we dan het gehele mechaniek van de macht uit elkaar nemen of volstaat het op te sporen waar de macht ons nodig heeft (ons een beetje aan de regels houden bijvoorbeeld, ons een beetje voorspelbaar gedragen) – en wij de macht die steun ontzeggen? Is het niet zo dat we te weinig letten op de afhankelijkheid van macht van ons en te veel letten op herkomst en afkomst van macht en de daarbij horende, tamelijk eindeloze, vragen? Vragen als: waar komt de macht vandaan, wie trekken er aan welke touwtjes, hoe zijn die touwtjes met elkaar verknoopt, wie heeft de regie, de coördinatietaak, om te voorkomen dat de touwtjes in onhanteerbare knopen uitmonden die de machtsuitoefening bemoeilijken en misschien zelfs ongedaan maken, met als gevolg dat de woede op de macht alleen maar toeneemt, dat we de macht aanklagen voor zijn onkenbaarheid, zijn onverantwoordelijkheid, voor zijn effecten die iedereen last bezorgen en niets oplossen? Hoeveel megaprojecten hebben een miljardenverlies opgeleverd waar niemand de verantwoording voor wil nemen? Moeten we dat allemaal weten of volstaat bij gelegenheid dat we gewoon ‘nee’ zeggen en ons daarnaar gedragen? Snowden zei nee en net als de meeste klokkenluiders kreeg hij te weinig medestanders om een bres te slaan die de muur van de NSA echt pijn heeft gedaan.
Hebben we voor dit alles een begrip nodig dat macht, gezag en leiding op één effecthoop veegt of hebben we meer aan een gedifferentieerd begrip van ‘invloed’? Ik zou zeggen: het laatste. Als het regent kan het voetbalveld onbespeelbaar zijn, dus heeft de regen invloed op je plannen te gaan voetballen. Als het regent draagt je moeder je op regenkleding aan te doen, anders krijg je geen toestemming buiten te spelen. Lastig. En wat is het effect op jou van een donkere frons op haar gezicht, van haar mededeling dat ze zich niet lekker voelt en daarom aan jou vraagt of jij de boodschappen wilt doen en ja, jammer van je voetbalplannen? Macht? Of gewoon invloed waaraan niet direct valt af te lezen of je moeder gezag, leiding of macht uitoefent en aan de regen niets kan veranderen? Ik bedoel, zelfs alleen bekeken vanuit het perspectief van de mensen die macht ondergaan hebben we bij Latour te maken met een machtsbegrip dat te diffuus is, te weinig onderscheidend om ‘de weg terug’ te vinden, de weg die bewandeld moet worden om de kwetsbaarheden van de macht te leren zien, om effectief tegenmacht te ontwikkelen. In het effect van invloed herken je misschien het voordeel van iemand die je de weg wijst (leiding), van iemand die je voordoet hoe iets moet (gezag), vermengd met het nadeel dat je dat alles net nu liever niet had ondervonden maar later misschien juist wel, op een tijdstip dat je zelf had willen kiezen (macht). De tegenmacht waarover je had willen beschikken gaat dan alleen nog over het moment waarop je iets had willen doen, niet over dat iets zelf. Uiteraard, het kan zo zijn dat je helemaal niet de kant op wil die je wordt gewezen, dat je niets kan met het voorbeeld hoe te handelen, en dat het moment eigenlijk onverschillig is omdat je er sowieso geen trek in hebt. Maar om dat voor je zelf vast te stellen en met die kennis in actie te kunnen komen moet je wel weten wat wat is en dan heb je niet veel, niet genoeg, aan het ongedifferentieerde machtsidee van Latour. Je hebt meer aan het neutrale ‘invloed’, aan de nauwkeurige waarneming van de omgeving die je (tot en met de waarneming zelf overigens) beïnvloedt: niet alles is hinder, niet alles is beletsel.
Toch, in elk maatschappelijk verkeer zijn verkeersregels onontkoombaar. Tegelijk zijn sommige regels beter dan andere en er zijn ook regels die misschien ooit nut hadden en dat nut al een tijdje verloren hebben. Om verandering in verkeersregels aan te brengen is het niet verstandig dat iedereen z’n eigen regels gaat instellen (zoals in het fietsverkeer in Amsterdam het geval lijkt te zijn), het is wel verstandig de effecten van de bestaande regels op alle verkeersdeelnemers te monitoren en aan de hand van de uitslag daarvan te bezien of er misschien wat veranderd moet worden. Dan is het inderdaad nodig de ‘weg terug’ te volgen, na te gaan dus hoe over die regels, door wie en waar, werd/wordt beslist en een poging in het werk te stellen invloed op de vaststelling van de regels te verwerven. De weg terug is niet hetzelfde als de ‘oorzaken’ opsporen, de weg terug is het mechaniek, het patroon reconstrueren, de omgevingsafhankelijkheid van mechaniek en patroon vaststellen en het geheel waar nodig aanpassen. Niet met het oog op wat jij wilt, wel met het oog op wat het handigst, het veiligst, het snelst is voor alle deelnemers bij elkaar. Je schaft dan niet de regels af, je komt tot andere regels en inderdaad, ook die ‘belemmeren’ je wel ergens, want een regel is, wat het verder ook is, ook en altijd een belemmering, een beletsel.
Nu weer terug naar Latour, terug naar zijn idee dat in democratisch politiek opzicht iedereen invloed heeft – en zo niet, dan volgen wantrouwen in en woede over de politiek. Zijn uitgangspunt is, zoals we zagen, dat als je iets wilt en kunt en je wordt daarin gehinderd we met macht te maken hebben. Dat is een zeer gestyleerd en ook te invidueel uitgangspunt. Het is gestyleerd in de zin dat er tal van zaken zijn die je een beetje kunt, die je nog niet zelfstandig kunt en wel graag zou willen kunnen, die je misschien op een andere plek met andere omstandigheden beter kunt verrichten en dat dan ‘macht’ (opnieuw: met behulp van ‘gezag’ en met aanvaarding van ‘leiding’) best zou kunnen helpen. Latour heeft het over ‘empowerment’ en bedoelt daar tegenmacht mee – beter zou het zijn om behalve tegenmacht ook ‘meemacht’ mee te nemen in empowerment. Het is een te individueel uitgangspunt omdat macht veel onverschilliger is dan Latour aanneemt.
Macht belemmert, inderdaad, maar macht verbiedt lang niet altijd, macht maakt je iets tegen en laat dat geregeld gepaard gaan met een voordeeltje – als je doet wat de macht aanbiedt. Macht ‘verleidt’, om de gelukkige uitdrukking van Hans Doorewaard te gebruiken. Macht brengt je ertoe iets te doen wat je anders niet of niet op dat moment of niet op die manier gedaan zou hebben. Ertegenover staat echter wel dat macht je ook in staat kan stellen dingen te doen die je anders niet had kunnen doen, ook niet als je het gewild had. Ik denk, in Nederland, aan het stelsel van arbeidsverhoudingen, verhoudingen die ons in staat stellen dingen te doen (afspraken te maken over scholing, over uittrederegelingen van VUT tot en met het reguliere pensioen, over ‘doelgroepen’) die we anders niet hadden kunnen doen en dat niet ondanks maar uitgerekend vanwege het poolen van de macht van werkgevers en werknemers in een meer of minder blijvende coalitie, die beide partijen en hun leden bindt en tegelijk versterkt. Het ‘probleem’ van de macht van arbeidsverhoudingen in Nederland is niet dat de macht te veel bindt maar dat het ongelijkmatig bindt: werknemers zijn er via hun bonden meer aan gebonden dan werkgevers via hun verenigingen en de werkgevers vinden ook dat nog te veel binding. Voor dat laatste staan de terugtrekkende bewegingen van de werkgevers uit het pensioengebeuren model. Werkgevers willen graag de loonmatiging (de voornaamste inzet van hun onderhandelingen), en ze willen graag de arbeidsvrede (een door hen zeer gewenst bijproduct van de Nederlandse arbeidsverhoudingen), en de rest willen ze liever niet. Onze arbeidsverhoudingen zijn steeds minder het toonbeeld van ‘macht’ en steeds meer dat van machteloosheid (de machtsmiddelen ontbreken om te doen wat we willen doen) en onmacht (we missen de competentie om te doen wat we willen doen). Onze arbeidsverhoudingen zijn gebaseerd op de premisse dat de bemoeienis van werkgevers, werknemers en overheid in een adequaat arbeidsaanbod zal uitmonden en dat weer, maar wel in die volgorde, in een adequate arbeidsvraag. Die premisse is onderuit gehaald. Het arbeidsaanbod is geglobaliseerd en de vraag kan eveneens overal worden uitgeoefend. Het is onmiskenbaar dat de werkgevers, in het bijzonder de grotere, internationaal opererende, werkgevers beter met die situatie uit de voeten kunnen dan de werknemers maar dat is niet omdat hun ‘macht’ is toegenomen (absoluut dan wel in verhouding tot de werknemersmacht), het is omdat zij bij de ontstane machtsconstellatie goed garen spinnen. Die ontstane machtsconstellatie heet ‘markt’ in de neoliberale newspeak en dan hebben we een even breed begrip van ‘markt’ als we eerder een breed begrip van ‘macht’ tegen zijn gekomen. Even breed en even onwerkbaar.
Dan zitten we al dicht in de buurt van de politiek, het milieu dat de markt de vrije teugel heeft gelaten, het milieu dat de macht verstopt achter lobby’s en technocratie, het milieu dat ‘Brussel’ graag de schuld geeft en daarmee meer uitdrukt dan het waar wil hebben: Brussel is het voorland en de toekomst van de nationale politiek geworden, het is de omgeving waarin, laat ik het heel terughoudend stellen, de economie beter gedijt dan welke andere sfeer ook.
Nu is er geen systeem zonder omgeving en de omgeving van het moderne, op geld gebaseerde, economisch systeem is ofwel de markt ofwel het plan (en in het geval van een zelfvoorzienende economie hebben we nog een alternatief, een radicaal alternatief zelfs). Het plan heeft afgedaan, de markt heeft gewonnen en dat is, zegt men, alleen maar in het voordeel van het economisch systeem, van de economie, geweest. Daar kun je over twisten, in de eerste plaats vanwege de sterk toegenomen crisisgevoeligheid van de economie, in de tweede plaats vanwege de effecten op andere systemen en op de omgevingen van die systemen, op andere ‘milieus’. Op de geneugten van economische ‘zelfregulering’ wordt vandaag de dag behoorlijk afgedongen, bij het imperialisme van de economie (‘veilingen’ voor de uitstoot van CO2 bijvoorbeeld) worden vraagtekens geplaatst. Markten zijn niet zelfregulerend, het zijn juridisch-politieke constructen die men meer of minder aan zichzelf overlaat, maar die nooit zonder externe regulering kunnen. Wie de markt serieus neemt, zou ik willen beweren, komt politiek niet weg met TINA. Regulering is nooit alleen techniek, het is ook en altijd politiek en technocratie is, zoals wel eens is opgemerkt, de vijand van technologie.
De economie is een ‘systeem’ in een omgeving die zichzelf kennelijk slecht kan reguleren. Dat is een klacht die het ‘systeem’ zich moet aantrekken en het is een klacht die de regulerende componenten in de omgeving zich moeten aantrekken. Af en toe komt er als gevolg van een schandaal iets voorbij dat op menselijke manipulatie lijkt, dat parasiteert op het systeem en als het uitkomt niet het falen van, niet de verantwoordelijkheid van, het systeem illustreert maar alleen de menselijke tekortkoming, de slechte regel, tentoonstelt. De woede over de profiteurs, over het handjeklap van de grote bovenbazen, over de ongrijpbaarheid van de verantwoordelijken voor onvoorstelbare winsten en verliezen, over de schade die op anderen wordt afgeboekt, over de schandalen die soms en altijd te laat in de schijnwerpers komen te staan, het is een woede uit onmacht en machteloosheid en het is een woede op politici die geen andere reguleringsmantra dan die van TINA meer lijken te kennen – of ze die nu uit volle borst meezingen of slechts mompelend of zachtjes brommend begeleiden. Het moet wel beter, dames en heren, maar echt anders, nee dat kan niet. Zo schakelen de politiek, de politieke partijen, de parlementen, de regeringen zichzelf uit. Ze roepen woede over zich af.
In Le Monde van 9 november kom ik berichten tegen waaruit blijkt dat diverse regionale Franse politici met de handen in het haar zitten. Ze moeten campagne voeren voor de regionale verkiezingen van 6 en 13 december van dit jaar (2015) en er is niemand die naar ze luistert en er is iedereen die ze hoont. Niet alle politici zitten met de handen in het haar overigens, het FN wordt slapend rijk, maar het FN mobiliseert dan ook de woede over de politiek, de afkeer van de politici, de razernij over de ‘elites’, de zakkenvullers, de plucheklevers. Nu, tien dagen na 13 november, zal de kassa van het FN ongetwijfeld nog vaker rinkelen. Is er verschil met de PVV? Ja, er is verschil. Het FN debatteert mee, ook als het FN niet meer doet dan meewarig glimlachen over het gepruts der anderen. De PVV debatteert niet mee. Wilders vertrouwt z’n kompanen niet en dus kunnen die niets naar voren brengen in een debat en als ze dat niet kunnen, kunnen ze zich ook de gang naar de media besparen. Wilders bedrijft government-by-tweet. Het geeft niet, Nederlands is een klein land, ook hierin.
In de woede op de politiek herkennen we het verlies van de natiestaat en de politici die voor het herstel van de natie pleiten hebben het gemakkelijker dan de politici die voor het herstel van de staat gaan. Welk herstel van welke natie? Welk herstel van welke staat? Het pleidooi voor de natie belooft dat het met herstel van de natie ook de natiestaat zich weer kan oprichten; het pleidooi dat bij de staat begint heeft een dergelijke belofte niet in huis. Wie, behalve Verhofstadt, pleit voor een Europese staat? Met welke Europese ‘natie’ zou die staat in zee kunnen gaan? Niemand die het weet: de vraag is niet meer dan retorisch. Nu ja, de ‘kiezer’ weet het. Europa beschikt over de nodige macht in de zin van Latour, Europa beschikt echter niet over de leiding en het gezag om de richting te wijzen en het pad begaanbaarder te maken. De eurocrisis werd ‘opgelost’ door niet-gekozen organen (IMF, ECB, de Commissie, de Eurogroep) die aan geen enkel democratisch gekozen en democratisch controleerbaar orgaan verantwoording schuldig zijn. De vluchtelingencrisis, daarentegen, moet worden opgelost door een EU die, geconfronteerd met die crisis, nog op zoek moet naar een mandaat en die zoektocht kan nog wel even duren. Wat is Schengen nog waard, wat is Frontex waard? Levert het gezoek, de herschikking, het verder breien aan een lappendeken, levert het wat op, over enige tijd dan, omdat het nu niet wil lukken? Niemand die het weet: de EU heeft geen idee en zelfs de as Berlijn-Parijs is lamgelegd.
Wat Merkel durft en wil vindt geen enkel gehoor bij Hollande. Calais staat niet voor Franse opvang, het staat voor de wens van vluchtelingen en migranten Frankrijk zo snel mogelijk te verlaten. Frankrijk herbergt bijzonder weinig vluchtelingen en desondanks mijdt elke politicus, behalve die van het FN, het thema. Waar gaat het vluchtelingendebat in Frankrijk over? Niet over vluchtelingen, wel, mondjesmaat, over de migranten die vanuit Calais moeten worden verspreid, omdat Calais te vol is, zo vol, dat zelfs de Franse overheid er zich voor begint te schamen. Geen wonder dat van de vluchtelingen niemand naar Frankrijk wil en kennelijk vindt links zowel als rechts dat uitstekend. Dertigduizend, akkoord, roep premier Valls, maar dat is het dan ook, verder komt er niemand meer in! Alleen, rechts zegt het recht voor z’n raap en links hakkelt wat of speelt stommetje. Dat is intern in Frankrijk al beschamend, in de verhoudingen van de EU werkt het verlammend. Voor de as Berlijn-Parijs, dat in de eerste plaats. Parijs heeft afgehaakt. Nu, als de as niet werkt, wat kan de EU dan nog?
Bij gebrek aan gezag en leiding is de macht (‘Brussel’) nogal stuurloos, werkt de macht nogal willekeurig uit, wordt de macht ervaren als grillig, wordt de macht ervaren als een vreemde macht, als een despotische macht, als een macht die spot met de spelregels van de democratie. Dat geldt ook voor het paradepaardje van de EU: de markt. De achterdocht over het TTIP – een voorbeeld van politiek-juridische marktordening bij uitstek – komt niet nergens vandaan en partijen, zoals D66, die menen ‘zakelijk’ over het TTIP te moeten debatteren vergeten dat alleen al het technocratische karakter van dat ‘partnerschap en de invloed van machtige lobby’s (die in tegenstelling tot burgers en parlementariërs wel aan de onderhandelingstafel worden toegelaten, zo niet uitdrukkelijk aan die tafel worden genodigd) garant staan voor een diep wantrouwen, democratisch of anderszins gemotiveerd. Het TTIP is in enkele maanden model gaan staan voor de ondoorzichtige manier waarop ‘Brussel’ politiek meent te moeten voeren. Nog even en Brussel is zelf de chloorkip die niemand wil.
De democratie in de landen van de EU verschilt per land en is per land verbonden met geschiedenissen van natievorming, van kiesrechtbewegingen, van kiesstelsels, van algemene leerplicht en een nationale taal, van dienstplicht en – pas later, met soms de staat in de initiatiefrol en in andere gevallen een eerder volgende staat, en in zeer verschillende mate van dekking van inkomensrisico’s – van verzorgingsarrangementen. Elk land heeft z’n eigen democratie, met z’n eigen partijen en partijgeschiedenissen, met z’n eigen uitwerking van de scheiding der machten. De EU-lidstaten kennen alle een parlementaire democratie en elke parlementaire democratie verschilt van elke andere. De politieke partijen, vrijwel alle producten van rond de vorige eeuwwisseling, zijn al even verschillend en hebben zich in de loop der tijd min of meer gevormd naar de macht van de overheden waar ze invloed op wilden uitoefenen, en zijn getransformeerd van partijen met een beperkte recruteringsbasis in ‘volkspartijen’ (bijvoorbeeld de Rooms-Katholieke StaatsPartij werd de Katholieke VolksPartij die weer opging in een nog breder aangezet Christen-Democratisch Akkoord), in partijen die zich oriënteren op een ‘algemeen’ belang.
Hoe breder de partij zich maakte, hoe geringer de mobiliserende kracht van de partij, hoe meer het parlement van middel naar doel verschoof, hoe meer vraagtekens werden gezet bij de ‘representativiteit’ van de representatieve democratie, hoe minder het ‘volk’ zich vertegenwoordigd voelde door parlement, partij en politiek. Het kenmerkt alle landen, zij het dat de Nederlandse paradox is dat we een kiesstelsel hebben dat maximale ruimte voor representativiteit biedt (lage kiesdrempel, proportionele vertegenwoordiging, veel partijen met elk hun achterban) en tegelijk in de uitwerking daarvan (coalitieregeringen met steeds minder vaak stabiele parlementaire meerderheden) diezelfde representativiteit met voeten treedt. Dat speelt niet slechts op nationaal niveau (en op stedelijk niveau), het speelt nog meer op Europees niveau, met partijformaties waarin vogels van diverse pluimage onderdak vinden (VVD en D66 in één liberaal blok bijvoorbeeld) zonder dat het tot Europese politieke partijen leidt (je kunt wel PvdA of VVD stemmen voor Europa maar niet Europese Liberalen of Europese Sociaal-Democraten en je kunt van laatstgenoemde formaties ook geen lid worden).
Wat we aan democratie kennen is ten diepste verbonden met de ontwikkeling – en de tegenwoordige verzwakking – van de natiestaat en de EU kent niet alleen geen ‘natie’, de EU is niet alleen geen ‘staat’, de EU heeft ook geen eigen democratieconcept, het heeft geen democratische kiesprocedures, het heeft geen democratische verantwoordingsplicht en, om het af te maken, de EU doet eerder af aan de macht en in het bijzonder van de legitimiteit van nationale democratieën dan dat het die versterkt. Het is prijs schieten voor rechts en we merken het. De EU zou een vlucht naar voren moeten wagen (geen krampachtige pogingen doen een Europees ‘volk’ samen te smeden maar het ondernemen van een democratische, politiek-juridische, vlucht voorwaarts); in plaats daarvan kijkt de EU steeds meer terug, in de richting van de lidstaten, en terugkijken, dat is precies wat rechts ook doet. Over de weg terug gesproken!
In Nederland is ‘draagvlak’ de benaming van de weg terug. Een imaginaire weg, dat wel. Draagvlak is geen draagvlak, het is angst voor kiezers, het is angst voor ‘rechts’ en het is ‘rechts’ dat de angst heeft gekaapt en er munt uit slaat.
Draagvlak lijkt de opvolger te zijn van de eerdere roep om sociale cohesie. In de roep om sociale cohesie kwamen een serie betrekkelijk recente vraagstukken (aangeduid in termen van cultuur, multiculturalisme, een afbrokkelende natie-staat en de angst voor een opdoemende tweedeling) samen. Met name de verwoording via cultuur (en het gebruik van cultuur zowel als een model van als voor een samenleving), en de verwachting dat de kern daarvan in gemeenschappelijke normen en waarden gevonden kan en moet worden, karakteriseren de maatschappelijke en politieke discussie, zowel die omtrent ‘draagvlak’ als die omtrent ‘cohesie’. Niettemin is er ook verschil. Cohesie werd als opgave gezien, draagvlak daarentegen wil van geen opgave weten, het wil van afwijzing weten. Hoe zat het ook weer met die sociale cohesie?
Sociale cohesie betreft ‘participatie, binding en betrokkenheid’, het gaat om de bepaling van collectieve normen en waarden en om de grenzen tussen individuen en primaire en secundaire groepen zoals gezinnen, verenigingen en kerken, en de samenleving als geheel. Sociale cohesie gaat over de kwaliteit van wat wij in Nederland het ‘maatschappelijk middenveld’ noemen en wat elders als ‘civil socitey’ wordt aangeduid. Cohesie is een specifieke vertaling van het elementaire feit dat mensen hun gedragingen op elkaar moeten afstemmen omdat ze van elkaar afhankelijk zijn. En om een dergelijke afstemming te bewerkstelligen moet je een beetje weten wat je van een ander kunt verwachten, net zoals de ander dat van jou moet kunnen.
Afhankelijkheidsrelaties zijn – vanuit het standpunt van de partners in zo’n relatie – meer (minder) cohesief naar de mate mensen meer (minder) in de relatie investeren (: solidariteit), meer (minder) alternatieven hebben voor de relatie (: vertrouwen), en de afhankelijkheid die in de relatie wordt uitgedrukt meer (minder) positief waarderen (: binding).
Afhankelijkheidrelaties zijn ingebed in ‘condities’ en functioneren met behulp van ‘mechanismen’. De condities waarbinnen zich de afhankelijkheidsrelaties ontvouwen kennen een gemeenschappelijkenoemer in een toenemende onzekerheid. De voorspelbaarheid van de wereld, dichtbij en veraf, van elke omgeving rond elk verband waarin we ons bewegen, waarin we proberen onze plannen te realiseren, is afgenomen. Tegelijkertijd is de afhankelijkheid tussen mensen toegenomen.We zijn afhankelijker dan ooit en weten steeds minder waar we staat op kunnenmaken. Dat creëert zowel een perceptie- (‘wat is het?’) als een attributieprobleem(‘waar komt het vandaan’?). De metafoor van de ‘risico-samenleving’ staat er model voor: we percipiëren de samenleving als een complex veld van risico’s en schrijven deherkomst van de risico’s toe aan het menselijk ingrijpen zelf. Inderdaad, precies zoals de ‘macht’ van Latour. Onze risico’s zijn in toenemende mate ‘gemaakt’ en voor de oplossing ervan kunnen we bij onszelf en bij ‘het systeem’ te rade gaan. En dat doen we ook, al was het maar omdat we weten dat risico's ergens ‘genomen’ worden en dat er dus verantwoordelijken zijn die kunnen worden aangesproken. Dat leidt tot steeds verbetener speurtochten naar de ‘schuldigen’ en tot toenemende frustratie over de immuniteit die hen door het ‘systeem’ waarze lid van zijn wordt geboden. In dat geval – het aanspreken van het ‘systeem’ – dreigthet gevaar dat het sociale systeem (met inbegrip van de verbindingen tussen de onderlingafhankelijke en tegelijkertijd verzelfstandigde systemen van de politiek, het recht, de economie, de zorg, het onderwijs, de nutsbedrijven, het bedrijfsleven, het gezin enz.) niet functioneert, zonder dat we onszelf in staat achten het effectief te beïnvloeden.
Juist dat karakteriseert het probleem van de politiek. Immers, niemand controleert de verbindingen,
ook de politiek niet. Het politieke systeem is een systeem naast en onder andere. Het is echter
noch het centrale systeem, noch het systeem dat boven alle andere systemen staat. Toch verwachten we juist van dat systeem dat het de andere systemen stuurt of op z'n minst hun plaats wijst. Niet dat het helpt natuurlijk: op z’n best is er een klachtenlijn, als armzalig substituut voor de actie waar we toch niet in geloven. In het andere geval – we spreken niet het systeem aan maar onszelf – dreigt het risico dat we niet meer weten wat we van onze medemensen kunnen verwachten, met als gevolg dat we alleen nog maar voor ons eigen zelf, voor onze eigen kring, kunnen zorgen, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Deze twee mogelijkheden kunnen elkaar versterken: in dat geval kunnen we noch vertrouwen op het systeem, noch in de mensen.
Het debat over sociale cohesie geeft ook hier uitdrukking aan, zij het met meer nadruk
op het laatste dan op het eerste. Het debat over sociale cohesie wordt eerder gevoerd in
termen van ‘sociale’ dan van ‘systeem’- integratie, eerder in termen van normen en waarden en van cultuur, dan in termen van, bijvoorbeeld, een economisch systeem dat minder ‘integreert’ dan ‘polariseert’, een educatief systeem dat minder ‘verheft’ dan ‘verdeelt’, van een politiek systeem dat niet meer in ‘rechten’ gelooft en in plaats daarvan met een zuinig gezicht karige en moeilijk toegankelijke ‘voorzieningen’ biedt. Voorzover sociale cohesie vandaag de dag óók betrekking kan hebben op de coïncidentie van systeemproblemen en
sociale problemen, eerder dan op het één dan wel het ander, is dat opmerkelijk. Het
verraadt een tamelijk eenzijdige beleidsoptiek, en een beperkte invulling van ‘sociaal’, sociaal
in de zin van sociale interactie, niet in de zin van de (gebrekkige, conflicterende, polariserende, koloniserende) interactie van sociale systemen. Het lijkt erop dat diegenen die buiten de ‘systemen’ vallen (de werklozen die buiten het economisch systeem vallen, de statenlozen, ontheemden en vluchtelingen die buiten het politiek systeem vallen) meer ‘cohesie’ vertonen, meer sociaal ‘geïntegreerd’ zijn dan de werknemers en de staatsburgers, en dat niet uit eigen ‘keuze’, maar omdat ze niets te kiezen hebben. Zo zien de onbedoelde maar niet minder reële gevolgen van een debat over cohesie en integratie eruit, een debat dat wel ‘sociaal’ (wij wel, zij niet) maar niet systemisch (de dictatuur van TINA) wordt gevoerd.
Mede als gevolg van deze reductie van het ‘sociale’ staan de mechanismen van binding, vertrouwen en solidariteit voornamelijk in het teken van twee verbonden ontwikkelingen. De eerste is een hardnekkige nadruk op participatie, de tweede is het impertinente ‘rijk van het kiezen’. Beginnen we met het ‘kiezen’. Onzekerheid en kiezen zijn verbonden. De onzekerheid noopt tot altijd weer herroepbare keuzes; tegelijkertijd wordt het kiezen onder conditie van onzekerheid eerder als een ingewikkelde plicht dan als een bevrijdend recht ervaren. Bovendien, wat heb je eraan als je mag ‘kiezen’ een klachtenlijn te bellen? Door de hond of door de kat gebeten te worden? Verder, als je inderdaad kunt kiezen tussen serieus te nemen alternatieven, kies je altijd in de wetenschap dat je ook anders had kunnen kiezen en het besef daarvan blijft een rol spelen – voor jezelf en voor de ander. Elke keus, met andere woorden, heeft een beperkt tijdskader en dat maakt op zichzelf al elke relatie onzeker, juist in die situaties waarin niet alleen jezelf maar ook de ander kan kiezen de relatie op te zeggen. Wie kiest voor een relatie weet ‘that it takes two to tango’.
Tegen deze achtergrond is de behoefte aan sociale cohesie (solidariteit, vertrouwen en binding) maar al te begrijpelijk. Van sociale cohesie wordt, met de binding voorop, verwacht dat het de onzekerheid vermindert en de voorspelbaarheid vergroot. En die verwachting wordt beschaamd. Ook al ontnemen we ‘hen’ de keuze, ‘wij’ worden er niet beter van.
Het tweede mechanisme is dat van de participatie. Zonder participatie geen contacten, zonder contacten geen binding, geen solidariteit en geen vertrouwen. Afhankelijkheid, met andere woorden, noopt tot participatie en dat niet slechts als recht maar ook als plicht. Omstreden is, in de context van de sociale cohesie, of plicht hier moeten worden begrepen als de tegenprestatie voor het een beroep kunnen doen op de voorzieningen van de verzorgingsstaat dan wel als de tegenhanger van de rechten verbonden aan burgerschap. Het was, in de geest van TH Marshall, het laatste, het is inmiddels het eerste. Als de onmiskenbare kern van participatie wordt, in Nederland en in de EU, het deelnemen aan de betaalde arbeid gezien (wat dat ook is: werk, werk, werk dekt alles), zij het dat voor de plaats van andere activiteiten (in opleiding, zorg, vrijwilligerswerk) ten opzichte van de betaalde arbeid meer aandacht wordt gevraagd. Niettemin, het lijkt erop dat we wel kunnen kiezen voor vormen en modaliteiten van participatie maar niet voor non-participatie. Non-participatie wordt algemeen gezien als de opmaat voor isolement en uitsluiting en alle inspanningen zijn erop gericht dat tegen te gaan. Daar liggen instrumentele overwegingen aan ten grondslag (bijvoorbeeld de zorg voor het behoud van de voorzieningen – het ‘draagvlak’ – van de verzorgingsstaat) maar ook overwegingen van sociale cohesie: non-participatie bedreigt kennelijk per definitie de sociale samenhang van de samenleving. Voor vertrouwen, binding en solidariteit zijn relaties nodig en relaties zonder wederzijdse participatie zijn doodgeboren kinderen. Draagvlak, inderdaad, in de context van ‘cohesie’, en draagvlak in de context van de verzorgingsstaat. De populariteit van ‘draagvlak’ heeft, daarom, politiek van alles te maken met de bedreigde verzorgingsstaat – behalve voor politici die ook hier liever over ‘cultuur’ spreken en ‘normen en waarden’. Het is treurig maar waar: in Nederland koppelt alleen de PVV het draagvlak óók aan de verzorgingsstaat, zij het met vernietiging van elk idee van ‘integratie’. Dat is, gelet op de ontbrekende systemische dimensie, geen toeval.
Cohesie is een functie van drie variabelen: vertrouwen (in de keus die je durft te maken voor juist deze relatie uit een set van alternatieven), solidariteit (en de mate waarin je investeert in een gegeven relatie) en binding (de mate waarin je de afhankelijkheid van een relatie positief waardeert). Zo omschreven kunnen vertrouwen, solidariteit en binding geoperationaliseerd worden met behulp van de bekende drieslag van Hirschman: exit, voice, en loyalty. Hirschman vraagt zich af hoe mensen reageren indien in een relatie (van een klant met een product, van een werknemer met een organisatie, van partners in een huwelijk, van mensen in een samenleving) de klad komt. Je kunt dan de relatie verbreken, je terugtrekken uit de participatie (exit: je zegt het vertrouwen in de relatie op), je kunt je partner aanspreken op de mogelijkheden samen de relatie te verbeteren in de veronderstelling van een wederzijdse betrokkenheid bij/op de relatie (voice: je blijft solidair met de relatie door je stem te verheffen, door op de fout te wijzen en deze ongedaan te maken). En je kunt de relatie zo positief waarderen, je zo gebonden voelen aan de relatie, dat je een foutje op de koop toeneemt, zelfs al zijn er aantrekkelijke alternatieven (loyalty).
Vertrouwen is een begrip dat typerend is voor een risico-samenleving. Vertrouwen hebben betekent dat je het risico neemt: voor de aanschaf van een product of dienst, of voor het aangaan van een relatie. Heb ik geen vertrouwen dan komt de relatie niet tot stand, tenzij ik geen enkel alternatief heb. Sommige mensen hebben geen andere keus dan het openbaar vervoer, ook al hebben ze er geen vertrouwen in. In tal van situaties echter neem ik het risico omdat ik vertrouw op de goede afloop. Wordt het vertrouwen beschaamd dan kan ik altijd nog omzien naar een andere relatie, op voorwaarde dat die beschikbaar is. Vertrouwen kun je op het spoor komen door de vraag te stellen naar de vrijwilligheid van je relatie. De vrijwilligheid kan worden gemeten aan de hand van een vergelijking van je bestaande relatie met alternatieve ter beschikking staande relaties (exits). De implicatie is dat vertrouwen slechts kan bestaan bij de gratie van alternatieven. Waar die er niet zijn is er ook geen sprake van vertrouwen, hooguit van blind of stom vertrouwen. Exits betekenen in feite de mogelijkheid te switchen. Het zijn transitiemogelijkheden, noodzakelijk om aan keuzes inhoud te geven – en om de gevolgen van een eventueel beschaamd vertrouwen te verzachten. Vrijwillige exits voorkomen eenzijdige afhankelijkheid, van het pad dat je bent ingeslagen zowel als van de partner met wie je iets bent begonnen. Maar let wel: vrijwilligheid en vertrouwen meet je niet af aan het aantal keren dat je geswitcht bent, maar aan de mogelijkheden die er zijn om te switchen. Het gaat niet om het aantal transities maar om de mogelijkheden ervoor. Hoe vaak je van de mogelijkheden gebruikt maakt hangt van die mogelijkheden af maar ook van de solidariteit waarmee je de relatie belegt en de binding waarmee je de relatie bezet. Solidariteit kun je afmeten aan de mate waarin je een relatie niet alleen gebruikt (consumeert) maar tevens aan de instandhouding ervan bijdraagt (onderhoudt). Het bijbehorende mechanisme is voice: de activiteit die erop gericht is de kwaliteit van de relatie te behouden of zelfs te verbeteren. En binding kun je afmeten aan het aantal keren dat je aan een relatie blijft vasthouden, er trouw aan blijft, ook al zou je hem kunnen opzeggen (loyalty).
Het debat over sociale cohesie stond met name stil bij ‘binding’, ‘trouw’ of ‘loyalty’. Het schoot tekort in het thematiseren van exit en voice, van vertrouwen en solidariteit, alsof het binding wou realiseren zonder wederkerigheid, en trouw zonder vertrouwen. Pas tegen deze achtergrond kom ik toe aan mijn vraag: hoe staat het met de discussie over ‘draagvlak’ als we die vergelijken met de discussie over ‘cohesie’? Is het meer van hetzelfde of is het hetzelfde maar dan nog weer minder? Ik denk, het is het laatste. De discussie over sociale cohesie was de discussie over de ‘multiculturele samenleving’, over de samenstelling van de samenleving, de discussie over draagvlak is de discussie over de toegang tot de samenleving. ‘Draagvlak’ staat voor de poging de samenstelling van de bevolking te bevriezen, te fixeren op het punt waarop het zich nu bevindt. Niet nog meer, niet nog weer anders: dat is het lied van het draagvlak. De rek is uit de cohesie: dat was een conclusie die ten tijde van het debat over sociale cohesie nog niet was getrokken.
Cohesie is, als gesteld, het product van vertrouwen, solidariteit en binding. Het vertrouwen – het vertrouwen op een beschikbaar alternatief – neemt af, de solidariteit – de bereidheid in elkaar te investeren, elkaar de moeite waard te vinden, met elkaar in gesprek te blijven – neemt af. Beschikbare alternatieven, zij die er nog? Op sociaaleconomisch vlak is met de transformatie van rechten in conditionele voorzieningen het alternatief verdwenen. Werkloosheid was nooit aangenaam, maar met de enigszins losse koppeling tussen werkloosheidsuitkering en ‘passende arbeid’ was het beter garen spinnen dan met de huidige strakke koppeling tussen uitkering en ‘gangbare arbeid’. De paradox van onvrijwillige werkloosheid was dat het accepteren van nieuw werk met een zekere mate van vrijwilligheid verbonden was. De paradox is opgeheven – voor de prijs van de vrijwilligheid. Er is participatie en er is participatie, maar waar is de vrijwilligheid, de vrijheid van, het recht op keuze ook al weer? De beperkte exit uit werkloosheid die we ooit hadden is verdwenen. Wie werkloos is wordt gestuurd, niet gehoord, niet gevraagd, niet ingeschakeld, is van elk eigen initiatief beroofd. Waar, dan, is de stem van de werknemer, van de burger, van het vakbondslid, van het lid van de politieke partij gebleven, gegeven dalende organisatiegraad van bond en partij, de dominantie van de zwevende kiezer, lagere opkomstpercentages bij verkiezingen en, niet te vergeten, de opmars van de sociale media?
Geen gebrek aan mogelijkheden om je stem te verheffen, om te laten weten dat je er bent, wel een gebrek aan effectieve, georganiseerde, mogelijkheden? Facebook en Twitter zijn verzamelplaatsen van woede. Tegelijk zijn ze weinig georganiseerd, maar dat geldt weer minder voor enkele recente pogingen het instrument van het correctieve referendum op te tuigen. Initiatieven als GeenPeil, als Ons Geld, als Forum voor Democratie zijn belangrijk door de opening die ze forceren naar de vorming van een georganiseerd tegengeluid dat door parlement en regering moet worden gehoord en beantwoord. Het opmerkelijke is dat dit soort initiatieven niet uit de bestaande politieke partijen en evenmin uit de bestaande vakbonden voortkomt, voor hen (inclusief D66) lijkt het eerder een probleem te vormen dan een kans te zijn. Alweer, met uitzondering van de PVV, de partij die zich niet voor niets afzet tegen een ‘nepparlement’, een parlement dat z’n neus ophaalt voor de stem van de boze, de bange, de bezorgde burger. Ik deel overigens de bezwaren tegen referenda maar daar gaat het hier niet om. Immers, dit type initiatieven signaleert de afstand tussen de stem van de burger, van de ‘kiezer’, en de kanalen (zoals politieke partijen) die ooit zijn aangelegd om die stem effectief te maken en ik waardeer dit positief, juist omdat dit type initiatieven eraan kan bijdragen dat de machteloosheid van de boze burger niet omslaat in de apathie van de onmacht. Het is een bekend geluid maar daarom niet minder een teken aan de wand: politieke partijen worden steeds vaker als het probleem en niet als de oplossing gepercipieerd – en aangeklaagd.
Een lamgelegde exit (‘macht’) op het vlak van participatie, met participatie gereduceerd tot arbeidsparticipatie, met een sociale zekerheid waaruit het verzekringselement is gesloopt en vervangen door een met dwang begeleide ‘tegenprestatie’, gecombineerd met een geblokkeerde stem (‘gezag’) op het vlak van betrokkenheid, een stem die tot dusver hooguit een poging in het werk stelt zichzelf opnieuw te organiseren, wat betekent dit voor ‘binding’, voor de trouw waarmee we de ‘leiding’ bejegenen en soms tegen beter weten in blijven volgen, de leiding die politieke partijen (en de politici die namens die partijen spreken) beloven, die ze elke keer beloven wanneer ze om onze stemmen werven? Deze kant gaan we op als het aan ons ligt, horen we voor de verkiezingen. Nee, we gaan toch een andere kant op, horen we de dag na de verkiezingen, want het is niet alleen aan ons en we zijn nu eenmaal gehouden de verkiezingsuitslag te respecteren en geregeerd moet er ook nog worden. De verkiezingsuitslag respecteren is inderdaad een essentiële democratische randvoorwaarde, dat er geregeerd moet worden is daarentegen geen randvoorwaarde voor deelname aan een regering (die randvoorwaarde zou eerder uit een verkiezingsprogramma moeten worden afgeleid en geen partij die daar nog aan begint) en het resultaat is dat de kans op regeren zwaarder weegt dan welk programmapunt ook. Als richtinggevende oriëntatie hebben partijprogramma’s al lang afgedaan en daarmee heeft de leidende capaciteit van die programma’s afgedaan, en van de partijen die de programma’s naar voren hebben geschoven, en van de politici die de programma’s hebben verwoord.
Een parlement waarin je niet voor vol wordt aangezien als je ‘slechts’ oppositie bedrijft, is een gemankeerd parlement. In ons land is het het gewone parlement geworden en we zien dat steeds meer partijen hun oppositierol inruilen voor een rol in de ‘constructieve oppositie’. Oppositie is ‘zijlijn’ geworden, is ‘geen invloed’ hebben. Wil je invloed? Dan moet je je constructief oppositioneel leren gedragen. Alleen dan kom je dichter in de buurt van de wetgevende en in het bijzonder van de uitvoerende macht, dichter bij het bestuur. Ja, jammer voor de controlerende macht die het parlement ook zou moeten zijn maar je kunt niet alles hebben. Het bestuur rukt op, ten koste van de controle. Het ministerie van de, bestuurlijke, Veiligheid en van de, controlerende, Justitie drukt het ontegenzeggelijk en onmiskenbaar uit, net zoals binnen de strafrechtketen het bestuurlijke Openbaar Ministerie en dus de Officier van Justititie steeds meer landjepik spelen op het terrein van de controlerende rechtbanken en rechters. Wat komt überhaupt nog voor de rechter? En zo ja, wat doen we als een rechter, in ons eigen land of daarbuiten, uit de bestuurlijke pas loopt? Dan grijpt de uitvoerende macht in en schrijft wetten die het de rechter wel af zullen leren een eigen koers te varen, dan wel de rechter in de positie dwingen het nog een keer te proberen – met dezelfde afloop. Zo beschouwd is het ministerie van V&J het logische eindpunt van de ontwikkelingen die in de strafrechtketen al eerder waren begonnen en zo beschouwd is ook de totstandkoming van een Nationale Politie binnen de muren van datzelfde ministerie (in plaats van onder twee ministeries te vallen) een verdere illustratie van de afkalving van de controlerende macht, van de instrumentalisering van de wetgevende macht en de opmars van uitvoering en bestuur.
Nee, ‘leiding’ gaat er niet meer van uit. Opstelten was hard op weg meelijwekkend te worden, maar Van der Steur is, hoewel voorlopig minder meelijwekkend, geen correctie op de door Opstelten uitgestippelde bestuurlijke machtsgreep. Integendeel, hij moet afmaken waar Opstelten niet toe in staat bleek en wat we daar ook van mogen verwachten, niet een terugkeer naar een minder bestuurlijk georiënteerd type politiek. Uiteraard, zo af en toe zien we een minder bestuurlijk soort politicus naar voren komen (Jesse Klaver is het jongste voorbeeld), maar meestal is een politicus dezer dagen iemand die van roepingen niets en van beroepen het nodige weet – en zich daarnaar gedraagt. Een beroep dat je je hele werkzame leven uitoefent? Dat begint op een roeping te lijken en aan roepingen, meneer, doen we niet meer. Net als in het bedrijfsleven is het beroep dat je uitoefent iets met een levensduur van enkele jaren en doe je na tien jaar nog hetzelfde, dan is er wat met je aan de hand. Dan moet je misschien eens aan iets anders gaan denken. Je had in tien jaar carrière moeten maken, je had moeten bewegen en wie niet heeft bewogen is daar blijkbaar niet toe in staat gebleken, die is stil blijven staan en wordt aan de kant geschoven: een lage plaats op de lijst voor de volgende verkiezingen, of, erger nog, een onverkiesbare plek op de lijst. Het is als met de oppositie: je moet dooorschuiven naar de ‘constructieve oppositie’, anders wordt het nooit wat en een Kamerlid dat steeds maar Kamerlid blijft zonder een staatssecretariaat of ministerschap, zonder een initiatiefwetsvoorstel, of zelfs maar een voorzitterschap van een parlementaire onderzoeks- of enquêtecommisie binnen te slepen is een Kamerlid wiens dagen geteld zijn. Gewoon een beetje controleren? Dat zouden we allemaal wel willen.
Democratie was nooit het bestuur van de bevolking door de bevolking. Het was het, in het beste geval binnen de kaders van een functionerende rechtsstaat, leidinggeven door de bevolking aan het bestuur, door een bestuur dat de stem van de bevolking tracht te vertalen in de richting die diezelfde bevolking heeft aangegeven. Daarvoor staan verkiezingen, daarvoor staan politieke partijen op zoek naar een mandaat, daarvoor staat concurrentie tussen partijen, daarvoor staan altijd slechts tijdelijke mandaten, daarvoor staan parlement en een op meerderheden steunende regering en daarvoor staan parlement en parlementaire oppositie. Daarvoor staat, in één formule samengevat, institutioneel wantrouwen, het wantrouwen van elk slechts tijdelijk verleend mandaat, dat op gezette tijden om herbevestiging door de kiezers, door de institutie van de verkiezing, moet vragen.
Waar institutioneel wantrouwen z’n scherpte verliest neemt het populaire wantrouwen het over. Politieke partijen? Eén pot nat. Verkiezingen? Lood om oud ijzer. Bestuur dat de politiek volgt? Eerder omgekeerd. Een bevolking die leiding geeft? Is dat niet hetzelfde als een Poolse landdag? Frankrijk heeft sinds De Gaulle een presidentiële democratie, met een staatshoofd aan het hoofd van het bestuur. Werkt het nog, in de EU van vandaag de dag? En als het zelfs in Frankrijk niet werkt waar berust dan de leiding van de politiek, als het noch bij het staatshoofd, noch bij het parlement terug te vinden is? Wie stuurt de uitvoerende macht, belichaamd in een bureaucratisch georganiseerd bestuursapparaat? Zijn we, met dit al, niet terug bij de visie van Max Weber van bijna honderd jaar geleden, die niet in de leiding van het parlement of in de leiding door een vorst maar in het bestuursapparaat, de arm van de uitvoerende macht, de kern van de moderne staat ontwaarde (ontleend aan Patrick Dassen, De Onttovering van de Wereld, UvA, diss., Amsterdam 1999: 199)? En, voeg ik daar gemakshalve aan toe, vinden we dat bestuursapparaat tegenwoordig niet in ‘Brussel’, niet voor niets de hoofdstad van het Europese wantrouwen? Brussel is qua omvang van het bestuursapparaat van de EU niet heel groot. Aan de andere kant, wat er aan regels en besluiten uit Brussel komt is, in goed technocratische traditie en gevoed door lobby’s, voorbereid en vormgegeven door een voornamelijk uit nationale bureaucratieën samengesteld ambtenarenleger van aanzienlijke omvang dat vervolgens de overeengekomen regels en besluiten moet inpassen in de nationale praktijk. Door wie wordt Brussel geleid? Wie het weet mag het zeggen maar de voor de hand liggende kandidaten (Juncker, Tusk) zullen door weinigen als zodanig worden aangezien. De Europese Commissie zou de dagelijkse leiding kunnen claimen, en ook hier is het probleem dat iedereen weet dat wat de commissie ook vermag niet de leiding omvat. Een bijdrage aan het verminderen van het wantrouwen houden we er niet aan over.
De institutionele inbedding van de Brusselse kermis is zwak, en is ver verwijderd van het instituut verkiezing. Brussel is eerder een scheldwoord dan een plaatsaanduiding. Brussel heeft geen ‘draagvlak’, in plaats daarvan is Brussel het icoon geworden van ons ongeloof in de EU, in de Europese politiek. Draagvlak is geen maatschappelijk probleem, het is een politiek probleem. Daarin lijkt het op sociale cohesie, het thema dat pas op de beleidsagenda verscheen toen men zich er zorgen over begon te maken: was het er nog wel? In een Europese invulling van sociale cohesie gelooft vrijwel niemand, net zoals niemand er nog op vertrouwt dat het met de tijd wel zou komen, aan veranderingen binnen de EU wordt evenmin veel vertrouwen gehecht en van het eeuwige doormodderen (regeringsleiders die de ene ‘top’ na de andere beleggen en daarmee eerder hun onmacht demonstreren dan de urgentie van de kwestie die tot de top noopte) is de afkeer zo groot geworden dat politici die voor de ontmanteling van de EU pleiten alleen al daardoor aan geloofwaardigheid en aanhang winnen.
Het beletsel macht is, Latour schreef het, lastig te achterhalen, vaak onzichtbaar vertakt, soms zo verknoopt dat het in zichzelf verstrikt raakt, en in onze beleving altijd aanwezig, ook wanneer het zich aan het zicht onttrekt. We zouden, schreef Latour ook, er alleen over moeten spreken als we in staat zijn wegen te schetsen ons ertegen teweer te stellen. Dat is een hoge eis, en meer ingegeven door de praktische en politieke wens machteloosheid niet in onmacht te laten verkeren dan door de nood aan exacte analyse van het functioneren van de powers that be. Hoe strijdvaardig ook, de wens van Latour draagt eerder bij aan de moedeloosheid die je bevangt als je de omvang van de opgave ziet dan aan de energie die je nodig hebt om althans een begin te maken. Het is goed, bedoel ik maar te zeggen, toch te beginnen, al is het maar op het vlak van onderzoek en analyse en is dat niet ook exact datgene wat Latour ons voorschotelt?
Opnieuw: het begint met onderwijs.
23 november
=0=
Risicokinderen
Een risicokind is niet een kind dat risico’s neemt maar een kind dat gevaar loopt. Natuurlijk neemt elk kind ook wel risico’s (een beetje kind is af en toe onvoorzichtig, gaat over de schreef, weet van geen ophouden enz.) maar dat noemen we geen risico’s en de betreffende kinderen noemen we geen risicokinderen.
Wat zijn risicokinderen dan wel? Nu, pas als je in een klein huis woont, of als je van school bent gestuurd, of als je onderwijzer denkt dat er iets met je aan de hand is, of als een jongerenwerker in een achterstandsbuurt bij jou de geur van wiet opsnuift, dan ben je een risicokind, een risicojongere. Een risicojongere is een kind waarvan derden menen dat er risico’s bestaan voor zijn of haar ‘gezonde ontwikkeling’. Dan hebben we het niet over medische gezondheidsproblemen, we hebben het in plaats daarvan over zoiets als maatschappelijke hygiëne en wanneer wij, de derden alweer, menen iets onhygiënisch te bespeuren dan worden we verondersteld daar melding van te maken. Een risicojongere is een potentieel besmettingsgevaar en dus hebben we er alle belang bij ze al ten tijde van de incubatieperiode in de gaten te houden en tegenmaatregelen te treffen. In hun belang, in ons aller belang.
De risico’s stellen we (de professionele derden) vast aan de hand van bovengenoemde ‘criteria’ (zoals klein behuisd en zo, want het is ongetwijfeld te cru om direct over het risico van armoe-ouders te spreken) en zij, de ongelukkige derden die ons aller maatschappelijke gezondheid moeten bewaken, die weet hebben van de ‘criteria’ zijn ook niet gek en denken dat als het niks is het desondanks maar beter gemeld kan worden zodat ze achteraf niet kunnen worden aangesproken als het een keer echt fout gaat. Gemeld? Ja, gemeld, zodat het terecht komt in de Verwijsindex Risicojongeren en met die index in de hand kan worden voorkomen dat de risico’s uit de hand lopen. Een onderwijzer ziet wat en weet niet wat er van te maken. Dus gaat ze naar een collega want twee weten meer dan één, zeker als ze het geen van beiden weten. Wat vind jij? Tja, geen idee maar laten we geen risico nemen en het gewoon melden. Nooit geschoten is altijd mis en altijd geschoten is niet altijd mis.
Staat er iets over de betreffende jongeren in de index? Nou, eigenlijk niet, wat in de index staat zijn de indrukken van waarnemers van jongeren, wazige indrukken meestal want wat iets is staat er nooit op en wat doe je dan? Je neemt geen risico, je meldt het, je collega meldt het en je bent er vanaf. Bovendien, als jij als onderwijzer het in je uppie meldt, gebeurt er niets. Pas bij twee meldingen krijgen we een ‘match’ en gaan weer andere professionals aan de slag. Een hele zorg minder. Wij nemen geen risico en omdat wij dat niet doen zijn zij – te nemen valt er niets voor hen – een risico in persona. Een win/win situatie, zo’n ‘systeem’ met een ‘index’. Jeugzorg is er maar mooi mee opgeknapt. Staatssecretaris van Rijn is (waarom verbaast me dat niet?) overtuigd van de ‘meerwaarde’ ervan.
Morgen wordt een dissertatie verdedigd aan de Universiteit van Maastricht over het ict-systeem dat zo plechtig de Verwijsindex Risicojongeren is gedoopt. De promovenda twijfelt, in tegenstelling tot de staatssecretaris, aan de ‘meerwaarde’ van het systeem. Tja, een systeem is zo goed als de grenzen ervan en wie in de criteria voor toelating tot registratie in het systeem grenzeloos beunhaast krijgt geen informatie maar ruis. De criteria, zegt de promovenda in de Volkskrant, zijn ‘zo ruim geformuleerd dat bijna ieder kind als risico zou moeten worden geregistreerd’. Zo is het maar net. In dit land wordt niet gediscrimineerd, alleen geturfd – en in het veen kijken we niet op een turfje.
We leven in een risicomaatschappij en het ministerie van VWS meent dat jong afgeleerd oud niet meer gedaan zal worden.
3 november
=0=
Kip of ei
Mijn hebbelijkheid om macht, gezag en leiding als aspecten van invloed te beschouwen (in plaats van gezag en leiding als een subcategorie van macht) heb ik in de loop der jaren al vaker geëtaleerd. Wil ik kip-of-ei kwesties vermijden dan moet ik beginnen met invloed en invloed heeft geen ‘oorsprong’, of beter, invloed is even ‘oorspronkelijk’ als de wereld waarin we leven, even ‘oorspronkelijk’ als onze omgeving. Je kunt ook zeggen, en misschien is dat wel beter, dat we pas achteraf te weten komen waar we ooit aan begonnen zijn en dat de consequentie daarvan is dat we niet meer met dezelfde ogen als toen het begon naar het begin kunnen kijken – ook onze ogen zijn niet oorspronkelijk, ook onze ogen hebben ‘geleerd’.
In Buitenhof, gistermiddag, deden Leo Lucassen en Maurits Berger een poging een gesprek te onderhouden met Wim van Rooy. Van Rooy kende ik niet, de man brengt dezer dagen een boek uit waarin ons de waarheid over de islam uit de doeken gedaan zal worden. Hij hield niet, zei hij, van mensen die vanachter een bureau dingen onderzochten want dat leidde maar tot abstracties die toch niet aansloten bij de ervaringen van de mensen die in scholen en buurten en verenigingen met moslims te maken kregen. Of beter, die met de moslim te maken kregen, want elke moslim deelt een kern met elke andere moslim. Dat was niet ‘abstract’, blijkbaar, het was de werkelijkheid waarvan hij, Van Rooy, de werkelijke waarheid bezat.
Lucassen en Berger deden hun best uit te leggen dat moslims mensen met een geloof zijn, dat ze dat geloof verschillend beleven en dat de omgeving waarin ze zich een plek hebben verworven grotere invloed op hun geloofsbeleving heeft dan de tekst van een heilig boek. Geen oorsprong, zou ik willen zeggen, maar een omgeving. Van Rooy, daarentegen, wist het beter. Moslims zijn klonen van een identieke en onveranderbare kern, het zijn tikkende tijdbommen die vroeger of later op commando af zullen gaan. Het zijn sleepers.
Lucassen en Berger hadden net zo goed met een horende dove in gesprek kunnen gaan. Van Rooy wist dat in de christelijk-joodse-humanistische traditie qua ‘oorsprong’ de seculiere kern al aanwezig was. Goed, het heeft even geduurd maar nu is die kern tot wasdom gekomen: de scheiding van kerk en staat is in die traditie al vanaf het begin ‘aanwezig’, heeft zich, gegeven die oorspronkelijke aanwezigheid, kunnen ontwikkelen en, na veel strijd en zo, vestigen.
Waarom die strijd nodig was, en zo veel offers heeft gekost, en zo veel stappen terug heeft moeten doen om weer een stapje verder te komen, en eigenlijk nooit definitief beslecht kan worden, dat is het onverklaarde raadsel in dit type redeneringen. Het is kennelijk gebeurd en dat moeten we gewoon maar accepteren. Het is geen nieuw argument (we kunnen het ook wel vinden bij, dan wel distilleren uit, René Girard en Maurice Gauchet die al eerder en net als Van Rooy een exegetische mogelijkheid opwaarderen tot een historische zekerheid), maar akkoord. Dat stelde hij tegenover de islam die die kern niet bezat, niet in de oorsprong, niet nu, niet ooit. Van Rooy verwisselt geschiedenis met tekstuele oorsprong en meent dat dat geschiedenis is.
Teksten hebben geen oorsprong. Teksten zijn niet het product van een kip die een ei legt en de lezers van een tekst zijn niet de eieren die op een dag zullen uitkomen en dan doen en uitvoeren wat in de programmatuur van de kip al besloten ligt. Dat is het probleem met oorsprongsdenkers: ze zijn zo kippig als de pest.
2 november
=0=
Engeltjes
Uit katholieke ouders doodgeboren kinderen worden ‘engeltjes’ genoemd. Of dat volksgebruik was of katholieke titulatuur weet ik niet. Ik vermoed het eerste. Vanochtend werd er bij OVT (‘er ligt een engeltje achter de heg’) aandacht aan besteed. Er kwam een vrouw aan het woord die het was overkomen, een doodgeboren baby. Eén zinnetje is me bijgebleven. Ze vertelde dat ze in de kerk was getrouwd (‘dat was toen nog zo’) maar aan diezelfde kerk niets had gehad toen ze moest beslissen waar ze haar baby kon begraven. Niet op gewijde grond, dat wist ze, maar waar dan wel en, en dat is het zinnetje waar ik op doel, ‘hoe je dat moest doen’ mocht ze zelf uitzoeken. Meneer pastoor gaf niet thuis. Met engeltjes wilde de kerk niets te maken hebben en met de moeder van een engeltje ook niet. In de eerste tijd na het overlijden was de moeder niet welkom bij kerkdiensten.
Ik hoorde theoloog Erik Borgman uitleggen dat het voor de kerk ook niet gemakkelijk was want, zei hij, waar zouden de engeltjes terecht komen? Niet in de hemel, want ze waren niet gedoopt. In de hel? Maar ze hadden nergens schuld aan dus, dacht hij, lag ook dat niet voor de hand. Hij leek te neigen naar het vagevuur. Toch een opluchting. Stel je voor dat we engeltjes niet zouden kunnen rubriceren voor het hiernamaals! Deksel op de doos, de doos weggestopt onder een kruimel grond ‘achter de heg’, waar toch niemand op lette, en klaar zijn we. Het vagevuur. Tja, denk ik dan maar. Zou dat nou alles zijn voor een theoloog? Ik bedoel niet alleen dat het stuitend is om het verdriet van de moeder te negeren (wreedheid is blijkbaar het embleem van deze katholieke nazorg), ik bedoel dat de theoloog me ook teleurstelt in het vraagstuk van het lichaam en de ziel. Immers, doden worden niet gedoopt. Dat hadden ze maar eerder moeten doen en engeltjes die de tijd er niet voor is gegund hebben gewoon stomme pech gehad. Dat weten we dan ook weer, dat voor de katholieken het lichaam telt en niet de onsterfelijke ziel. Engeltjes hebben geen ziel. Hadden ze die wel dan had de ziel kunnen worden gedoopt maar: geen levend lichaam dan ook geen levende ziel.
De katholieke kerk pleegt postuum abortus op engeltjes. Ja, ook dat had ik van de theoloog verwacht, ik had verwacht dat hij de zielenmoord op engeltjes als postume abortus zou kwalificeren en dat hij de katholieke theologie een opdracht zou meegeven, de opdracht om het abortusstandpunt van de kerk te bezien in het licht van het afserveren van engeltjes. Maar goed, er komt nog een tweede uitzending over engeltjes en wat niet was kan nog komen. Niet dat ik er op reken.
1 november
=0=
Plakplaatjes
(aangeboden als discussiebijdrage nav een artikel van Vera Mulder in De Correspondent: Het Voordeel van Vooroordelen)
Tegenwoordig zeggen we stickers, vroeger zeiden we plakplaatjes. Ze zijn een bewerking van een voorstelling van wat dan ook, ze fixeren die voorstelling tot een reproduceerbaar beeld. Daarbij gaat veel of weinig verloren, maar iets gaat altijd verloren. Plakplaatjes zijn de visuele kant van stereotypen en wie stereoptypen zegt zit al in de buurt van vooroordelen en wie vooroordelen koestert (en dat zijn wij allemaal) hoeft niet eens te willen discrimineren om toch te discrimineren. In een schuldige wereld zijn ook plakplaatjes niet onschuldig. Van onbekend maakt onbemind, van het hemd is nader dan de rok, van pittoresk tot exotisch, van wat je niet kent je ook niet eet, van toerisme tot pizza, van kolonialisme tot nasi-goreng, van slavernij tot kousenband.
We hebben er beelden bij en meestal zijn die beelden geen oorspronkelijke indrukken van eigen ervaringen, het zijn bewerkte, gefixeerde beelden, stereotypen waarvan het gemak en de snelheid van de reproduceerbaarheid zwaarder wegen dan de getrouwheid aan het origineel. Komen we het origineel tegen dan zien we het door de lens van het stereotype, zoals we Hollandse luchten zien door de lens van de schilders uit de Gouden Eeuw die Hollandse luchten verbeeldden. De lens wordt, in een stereotype, een frame. Een stereotype was altijd al viraal, ook voordat we de uitdrukking ‘viraal gaan’ hebben leren hanteren.
Het werkt zoals het werkt en het werkt zo. Zonder stereotypen en vooroordelen gaat het niet. Streep ze weg en we zouden niets zien dan verwarring en we zouden nooit tot een oordeel kunnen komen. Stereotypen en vooroordelen zijn onvermijdelijke aspecten van hoe we naar de dingen kijken en hoe we ze ervaren. Daar leven we mee, in het bijzonder door ons ervan bewust te zijn en dat bewustzijn in dienst te stellen van het tegengaan van discriminatie.
Iemand die beweert zonder vooroordelen te zijn is een levend vooroordeel. Het zij zo. Het wordt pas linke soep als stereotypen opgesteld en bewerkt worden met het oog op het mobiliseren van vooroordelen en discriminatie, vooroordelen en discriminatie dus niet als een onbedoeld neveneffect, alls bijkomende schade, van de stereotypering maar als hoofdeffect, als gerichte schadeberokkening. Welke vooroordelen? Dat is in pricipe weinig van belang.
Het kunnen positief gekleurde vooroordelen zijn (kijk ons eens stoer zijn) met een negatieve achterkant (jullie zijn lafaaards en slappelingen) of negatieve (zij zijn slecht) met een positieve achterkant (wij zijn goed) en, uiteraard, wij en zij kunnen oneindig verder worden onderverdeeld, ze kunnen meer of minder scherp begrensd zijn, ze kunnen een kleinere of grotere claim op mensen leggen, ze kunnen gebruikt worden om onze eigen imaginaire identiteit op te poetsen, ze kunnen gebruikt worden om hun imginaire identiteit uit te vergroten, ze kunnen aangebracht worden als moeilijk te verwijderen tatoeages en als eenvoudig te verwijderen plakplaatjes.
In alle gevallen gaat het om beschuldigingen van ons aan hen, aan het adres van de ander: jullie zijn bevooroordeeld, wij niet, wij betwisten jullie het vermogen tot zelfstandig oordelen, en wij betwisten dat in het besef dat er met ons vermogen tot hetzelfde niets mis is. Wie zijn ‘wij’? Gordon Allport schreef het al: ‘Perhaps the best that can be done is to say that members of an in-group all use the term we with the same essential significance’ (The Nature of Prejudice. Reading Mass., Addison Wesley 1979 [1954]: 31). Om achter ‘zij’ te komen moet je weten wie voor jou tot ‘wij’ behoort. De te fabula narratur. In parafrase: het verhaal over hen gaat ook altijd en onvermijdelijk over jou. Wie dat vergeet maakt van een algemene constatering eenvoudig een collectieve, en soms ook een particuliere en individuele, beschuldiging.
Zodra het vooroordeel oprukt van een constatering over iedereen naar een beschuldiging aan anderen weten we bij wie het vooroordeel van een schaduw tot een mombakkes is gepromoveerd. Voortaan zouden we nog slechts twee soorten plakplaatjes moeten onderscheiden: een plakplaatje van een spiegel, en een plakplaatje van een masker.
30 oktober
=0=
De Reiziger
Wanneer een ondernemer iets van de overheid wil doet hij dat in het belang van de werkgelegenheid. Wanneer een ondernemer iets van de werknemer wil – willen jullie ajb een beetje inschikken? – doet hij dat in het belang van de werkgelegenheid.
Wanneer de politiek iets van de overheid wil gebeurt dat in naam van de belastingbetaler. Wanneer de politiek iets van de belastingbetaler wil gebeurt dat in naam van de werkgelegenheid. Dezer dagen neemt dat de vorm aan van de reizende werknemer, sinds gisteren kortweg ‘de reiziger’ genoemd. Ik had gedacht dat er direct een discussie zou losbarsten over wie die reiziger dan wel is, om hoeveel reizigers het gaat die door het echec met de Fyra gedupeerd zijn, welk type reiziger (de modale werknemer, de bovenkant van het werknemersbestand) in het geding is, dus, om met de voor UWV-advertenties ingezette stem van Hans Böhm te spreken, ‘dat soort vragen’. Het UWV is, zoals algemeen bekend, ook al een organisatie die in dienst van de werkgelegenheid staat.
Voor ‘de reiziger’ kan ik geen model meer staan, maar lange tijd, ik heb het over een periode van vijfentwintig jaar, ben ik een redelijk groot verbruiker van spoordiensten geweest. Van Amsterdam naar Tilburg, van Amsterdam naar Hoofddorp, van Amsterdam naar Den Haag en terug. Drie tot vier keer per week. In de laatste periode – Amsterdam/Den Haag en terug – die ruim vier jaar besloeg maakte ik graag gebruik van de intercity naar Brussel, die immers een stop op Den Haag HS had, en dat was op steenworpafstand van mijn werkadres aan de Haagse Hogeschool. Beter kun je het niet hebben. De intercity moest plaats maken voor de Fyra en de Fyra was een mislukking.
Ik miste de Fyra niet, ik miste de intercity. Die niet meer terugkwam. Heel groot was mijn nadeel niet, maar het was toch een nadeel. Ik zal niet de enige zijn die de opheffing van die intercity heeft betreurd. Het zou zelfs kunnen zijn dat er meer reizigers zijn die de intercity terug willen dan dat er reizigers zijn die naar de Fyra smachten. ‘De reiziger’ wil geen Fyra, ‘de reiziger’ wil een goede intercity. Ik had verwacht die stem wel te horen in de commentaren op de resultaten van de enquêtecommissie. Ik kan wat gemist hebben maar die stem heeft niet geklonken.
Het roept de vraag op of het wel fair is het rapport van de parlementaire enquête naar de Fyra-perikelen de titel ‘De reiziger in de kou’ mee te geven. Opnieuw: welke reiziger? Vanochtend, op radio 1, vroeg een redactrice het Kamerlid Stientje van Veldhoven ook naar die reiziger. Ze wou wel eens weten wie die reiziger was. Opmerkelijk was dat Van Veldhoven niet verder kwam dan ‘de’ reiziger, en elke verwijzing naar ‘welke’ reiziger dat dan was overbodig achtte. De reiziger is de reiziger en daar moeten we het maar mee doen. Waarom? Omdat de Fyra er moet komen. Blijkbaar zijn de kaarten geschud want ook de voorzitter van de enquêtecommissie is van mening dat de Fyra er alsog moet komen.
Zoals de ondernemer iedereen in het pak naait met ‘werkgelegenheid’ worden we nu door de politici in koor in het pak genaaid met ‘de reiziger’.
29 oktober
=0=
Inspreker
Paul Haenen is een inspreker en wel de inspreker van Bert, net zoals Wim T. Schippers de inspreker van Ernie is. Een inspreker is de stem bij een animatie. We hebben veel insprekers omdat we veel animaties hebben. Je kunt natuurlijk ook een bandje voor je antwoordapparaat inspreken. Ik weet niet of als je dat doet je dan een ‘inspreker’ bent.
Ik moet weer eens niet opgelet hebben want de laatste dagen hoor ik maar steeds over insprekers bij gemeentelijke bijeenkomsten waar mensen uiting kunnen geven aan hun fantasieën over vluchtelingen. De fantasieën vliegen alle kanten op en zo moet dat ook bij fantasieën. De mensen die op deze manier hun gemoed luchten worden insprekers genoemd. Een enkele keer wordt het woord verbonden met ‘inspraak’, maar omdat het lang niet altijd om inspraak gaat – dat moet nog komen of, afhankelijk van je fantasieën daar weer over, het komt helemaal niet – ben je slechts inspreker als je netjes vooraf hebt gemeld dat je iets wilt zeggen en als dat past binnen het schema van de bijeenkomst. Een inspreker is een aangemelde en goedgekeurde spreker. Een spreker is iemand die is uitgenodigd om te spreken, een inspreker is iemand die zichzelf heeft uitgenodigd om te spreken en daar toestemming voor heeft gevraagd en verkregen.
Het zit hem in de toestemming. Een discussiant vraagt geen toestemming, een inspreker wel. Een discussiant gaat uit van de veronderstelling dat voor een geregelde discussie een moderator volstaat, een inspreker daarentegen wordt verondersteld pas het woord te voeren als hem het woord is verleend. Alles in de hoop op een geregelde uitwisseling van gedachten.
Het mag een woordenwisseling worden, ook goed, het mag geen scheldpartij worden, het mogen geen bedreigingen worden en ook geen beledigingen terwijl intimidaties al helemaal uit den boze zijn (dat las ik in een open brief van de voorzitters van de fracties in de Tweede Kamer, vandaag in de kranten te vinden. Ook Wilders heeft die brief ondertekend – hij is wars van beledigingen en hij dreigt nooit, behalve met de waarheid).
Ik weet niet zeker of die uitwisseling wat wordt maar daar ligt het accent ook niet op. Dat ligt op het ‘geregelde’. We begrijpen uw emoties maar u mag ze alleen de vrije loop laten als het programma het toelaat en dan nog met mate.
Ik denk dat ‘inspreker’, net als ‘draagvlak’ en ons grootste exportsucces de ‘apartheid’, een onvertaalbaar woord is. Behalve als het om Bert en Ernie gaat.
28 oktober
=0=
Dubbelspel
Het was, als ik het me goed herinner, Wim van Voorden die midden jaren zeventig van de vorige eeuw een pleidooi hield voor het afstand houden tussen arbeidsvoorziening en sociale zekerheid. Geen totale ontkoppeling uiteraard – hoewel we met de WAO een tijdje aardig op weg waren (en daarom ontspoorde de WAO ook) – maar een losse, zodat de arbeidsvoorziening een eigen beleid kon voeren, een beleid van ‘passende arbeid’ (waarin met opleiding, werkervaring en werkgeschiedenis rekening werd gehouden), in plaats van de doelstelling van volledige werkgelegenheid eenzijdig ondergeschikt te maken aan de doelstelling van economische groei.
Doe je dat laatste dan worden de arbeidskosten (en dus de sociale zekerheid) het speerpunt voor interventie. Omlaag die kosten! Verklein de wig! We moeten concurreren! Van Voorden bracht zijn mening naar voren, dwars tegen de adviezen van de Oeso in. Van Voorden had het verstand, de Oeso had de macht. De Oeso heeft gewonnen. Met onze Participatiewet is het laatste gaatje tussen een sanctionerende sociale zekerheid en een falende arbeidsvoorziening gesloten. De Participatiewet heeft geen banen, wel werk – met de straf van een korting op je uitkering als stok achter de deur. De sociale diensten en het UWV spelen dubbelspel, bij elke ontmoeting tussen deze diensten en hun ‘cliënten’ weet iedere betrokkene dat het in naam over arbeidsmarktkansen gaat en in feite over verplichte kunstjes voor een uitkering.
Het UWV heeft de arbeidsvoorziening opgeslokt en voert het regiem van ‘gangbare arbeid’ in (arbeid zonder rekening te houden met eerdere opleiding, met werkgeschiedenis en met opgebouwde werkervaring), de sociale diensten zijn in een transformatie tot werkvoorzieningsinstellingen (wel werk en geen baan, weigeren van werk en inhouden van uitkering) begrepen. De losse koppeling tussen arbeidsvoorziening en sociale zekerheid is vervangen door een strakke, met verlies van elke autonomie voor de arbeidsvoorziening als prijs. Artikel 19 van de Grondwet (de zorgplicht van de overheid voor voldoende werkgelegenheid, voor de rechtspositie en de bescherming van arbeid, voor de vrije beroepskeuze) is een dode letter geworden. Daarmee hebben de, in opdracht van de overheid, koloniserende instellingen van UWV en sociale dienst, om Margalit maar weer eens te citeren, hun ‘fatsoen’ verloren. Ze vernederen.
Nee, niet hun ‘onschuld’. Een losse koppeling is nooit onschuldig, maar kan wel fatsoenlijk zijn. Een strakke koppeling speelt het één (arbeidskosten – tot de struikelende nieuwe belastingwetgeving aan toe) uit tegen het ander (de werkgelegenheidsdoelstelling), in ons land zonder dat als zodanig te melden. Daardoor wordt een dubbelrol tot dubbelspel en dubbelspel is altijd vals spel.
Kun je in gesprek met het UWV, met de sociale dienst? Nee, je moet op gesprek komen en je raakt nooit in gesprek. Af en toe word je gevraagd of je ‘tevreden’ bent met de ‘dienstverlening’ (komt je uitkering op tijd?, heb je iets gehad aan de ‘bemiddeling’?). Over de uitkeringsstiptheid blijkt men meestal meer ‘tevreden’ dan over de kwaliteit van de bemiddeling. Er wordt nooit gevraagd of de verleende diensten wel de juiste diensten zijn. De medewerkers van UWV en sociale dienst zitten er maar mee. Behalve sancties hebben ze niets te bieden.
De cliënten van UWV en sociale dienst weten best welk spel gespeeld wordt en dat is niet het officiële spel van terugkeer naar de arbeidsmarkt, het is het straffende spel van tegen beter weten in accepteren dat je moet doen wat je gezegd wordt, ook al weet je dat er nooit een baan aan zult overhouden. De instellingen weten dat ook, alleen kunnen zij het niet zeggen. Dat is onwaarachtig en, inderdaad, ook vernederend voor het personeel dat het beleid moet uitvoeren. Vernedering werkt naar twee kanten. Dat krijg je als de balans zoek is.
De vraag is: wanneer wordt een dubbelrol dubbelspel? De voormalige Arbeidsinspectie (inspecteren en zo nodig beboeten aan de ene kant, adviseren aan de andere kant) is er nooit uitgekomen. Voor de boete moet je de instemming van het bedrijf niet willen hebben, voor het advies sta je zonder de instemming van het bedrijf nergens. Zet je in op de advieskaart dan moet je de boete maar even thuishouden en als je bij bedrijf A op advies inzet dan heb je heel wat uit te leggen als je bij bedrijf B met boetes gaat zwaaien. Een dubbelrol, inspecteur? Dubbelspel zul je bedoelen. Toch hebben we het decennialang zo geprobeerd. Zonder veel succes, dat wel.
We hebben hetzelfde bij de politie gezien, de politie als de zwaardmacht die onder omstandigheden met geweld moet ingrijpen en de politie als de ‘beste vriend’ van de burger. Dat wringt en het inzetten van de zwaardmacht kan de opgebouwde contacten met de burgerij ongedaan maken, terwijl je aan de andere kant niet met iedereen beste vrienden kunt zijn en je dus de klacht van willekeur kunt verwachten als je als beste vriend je beste beentje voorzet in de wetenschap dat je te weinig beentjes hebt om het iedereen naar de zin te maken. Een dubbelrol, oom agent? Dubbelspel zul je bedoelen.
En vandaag lees ik in de kranten over de Onderwijsinspectie waar men er wel oren naar heeft om niet alleen te inspecteren maar ook te ‘adviseren’.
Hoogleraar Paul Zoontjens ziet er niets in. Hij zegt (de Volkskrant, vandaag): ‘De inspectie is altijd dominant. Ik vrees dat inspecteurs in de gesprekken hun opvattingen over goed onderwijs aan een school zullen opdringen zonder dat de school weerwoord heeft. Een school wil de inspecteur te vriend houden. Daardoor zullen scholen uniformer worden.’ De sanctiedreiging domineert, waar hoorden we dat eerder? Hij heeft wel een oplossing en die bestaat erin naast de inspectie een andere instantie in het leven te roepen die een adviestaak krijgt: ‘De inspectie controleert dan of de basis op orde is, terwijl die andere organisatie scholen kan helpen om het onderwijs nog verder te verbeteren, zonder dat de dialoog verstoord wordt doordat de partijen niet gelijkwaardig zijn.’ Een dubbelrol kan best, maar alleen als er ‘gelijkwaardigheid’ bestaat. Zo niet, dan niet. Een voortreffelijke gedachte, waarmee ook de politie, de arbeidsinspectie en de uitkeringsinstanties hun voordeel kunnen doen. Als ze bereid zijn iets van Zoontjens te willen opsteken althans. Wat komt eerst? En wat hou je dan nog over voor iets anders? Het moet toch niet heel moeilijk zijn die vragen te stellen en ze voor je eigen club te beantwoorden?
Zal het niet moeilijk zijn? De ‘inspecteur-generaal’ van de inspectie denkt er het hare van, zij denkt dat het wel degelijk kan, toezien en adviseren in één hand. ‘We blijven toezien op risico’s’, zegt inspecteur-generaal Monique Vogelzang, ‘maar daarnaast gaan we stimulerend toezicht geven.’
Als zelfs de onderwijsinspectie niet wil leren, waar zijn we dan? Dan zijn we bij een situatie waarin alle scholen een dubbelrol van de inspectie moeten slikken en sommige scholen dubbelspel zullen vermoeden. Een dubbelrol wordt dubbelspel wanneer we van gelijkwaardigheid een gotspe maken.
27 oktober
=0=
Niet storen
In het hotelwezen heeft men begrepen wat ‘privacy’ is. Privacy is niet gestoord worden als je dat niet wilt en we zien het aan het ‘niet storen’ teken, voor de buitenkant van de deur. Je hoeft het niet te gebruiken, je mag het gebruiken. Het teken is bedoeld voor derden en wie de derden zijn is eenvoudig vast te leggen. Derden zijn allen die niet vallen onder de uitzonderingen die zich van het teken niets hoeven aan te trekken, de uitzonderingen (je geliefde, je kinderen, de vriend met wie je had afgesproken, de zakenrelatie met wie je wat te bedisselen hebt) die mogen storen – ook als er ‘niet storen’ staat.
De moeilijkheid is niet vast te leggen wat privacy is, de moeilijkheid is vast te leggen wat een nog toelaatbare storing is en waar die overgaat in een ontoelaatbare storing. Een storing loopt uiteen van een aangename onderbreking tot en met een verstoring, en wat mensen op het ene moment als een verstoring ondergaan, ondergaan ze op een ander moment als een aangename onderbreking. Een storing is een gebeurtenis in context. Filosoof Helen Nissenbaum (Daedalus, 2011, 140/4: 32-48) spreekt van ‘privacy in context’. Ik geloof dat ze ‘storing in context’ bedoelt.
De belangrijkste context is zo langzamerhand het internet geworden, de sporen die we op het internet achterlaten, of we het nu vaak of vrijwel nooit gebruiken, de sporen die voor anderen mogelijkheden bieden om mij te storen. Het bordje ‘niet storen’, zo eenvoudig in het hotel, is anathema op het internet. Je moet vrijwel het onmogelijke doen om je sporen te wissen, je moet opnieuw vrijwel het onmogelijke doen om het zo te spelen dat de sporen die jij naar anderen hebt uitgezet niet verder gaan dan die anderen – met uitsluiting van alle overigen, van de ‘derden’.
Storingen, ‘irritaties’, zijn de zuurstof van ons leven, geen ontkomen aan. ‘Niet storen’ betekent daarom niet ‘niet storen’, want dat is onmogelijk. Je wordt alleen al voortdurend door je gedachten gestoord en bij een slapeloze nacht had je het graag anders gehad, maar die koekjes worden niet gebakken. Wat het wel betekent is dat je niet elke storing hoeft te ‘delen’ als je daar geen zin in hebt.
Ik zag gisteravond laat op NPO Doc de documentaire ‘Tegenprestatie’, over bijstandsgerechtigden die er door de sociale dienst in Rotterdam op worden gewezen dat hun recht sinds de invoering van de Participatiewet geen recht is meer maar een ruil, met eenzijdig door de sociale dienst bepaalde condities. Ruil is misschien nog een te mooi woord, een ‘voorziening’ waar je wat voor moet doen is correcter. Voor wat hoort wat. Onthullend en onthutsend, zal ik maar zeggen. Vanuit de burger bezien een juridisch niemandsland waar ‘privacy’ niet bestaat en elke storing is toegestaan – aan de sociale dienst. Of je lui bent, of je prikkelbaar bent, of je er wel eens op los slaat, of je soms trillende handen hebt, of je wel eens zo ‘blij’ of ‘onrustig’ bent dat anderen zich zorgen over je maken, of je nerveus wordt bij de gedachte van een situatie waarbij je in paniek zou kunnen raken, of je tevreden bent over je familie, je vrienden: het zijn voorbeelden van een online enquête die de bijstandsgerechtigden moeten invullen.
Elke storing die een bijstandsgerechtigde zou kunnen bezoeken moet worden ‘gedeeld’. Een mens zou er gestoord van raken.
26 oktober
=0=
Slachtoffer
De keuze is duidelijk: onbegrensd uithalen tegen de prijs van geschreeuw en ruzie of begrensd uithalen met een waarborg van verstaanbaarheid en dialoog.
Rare keuze, maar ik vermoed toch dat de meeste mensen voor begrensd uithalen zouden kiezen. Overigens, zou Paul Scheffer zeggen gaat het niet om deze keuze maar om deze: ‘De keuze is duidelijk: onbegrensde opvang tegen de prijs van tweedeling en conflict of begrensde opvang met een waarborg van burgerschap en sociale samenhang’ (De exodus en ons geweten. NRC Handelsblad, Opinie & Debat, 24 oktober 2015: 6). Hij kiest voor het tweede. Hij heeft liever een waarborg dan een prijs. In het eerste geval, het geval van de stroom die elke grens wegspoelt, is Nederland Nederland niet meer, in het tweede geval, het geval dat we eerst kijken wat we aankunnen en het vervolgens zo inrichten dat we weten hoe we de nieuwkomers bij de Nederlandse les krijgen en houden, houden we aan de vluchtelingen een aantal nieuwe Nederlanders over. In het eerste geval heeft Nederland uiteraard nog steeds grenzen maar is de grenscontrole kwijt, in het tweede geval trekken we onze eigen grenzen en controleren die ook. Het is een kwestie van meer of minder, van hoeveel meer of hoeveel minder, zou ik denken, maar voor Scheffer is het of/of.
Dat kan natuurlijk, of beter: dat kon misschien ooit, maar nu niet meer. Je kunt niet eerst bijdragen aan de destabilisatie van een hele regio en vervolgens doen alsof je niets met de gevolgen te maken hebt. Je had je op de gevolgen kunnen en moeten voorbereiden. Europa heeft zich nooit bekreund om de gevolgen en Europa heeft zich al helemaal niet voorbereid. In dit geval is Nederland een keurig Europees model. En nu de zaak op drift is geraakt, is het verneukeratief net te doen alsof we nog de tijd hebben ons voor te bereiden, de logeerbedden klaar te zetten, de scholen te instrueren, de trauma-afdelingen in optima forma te brengen, het leefgeld te regelen en nuttig, ‘integrerend’, werk te verzinnen.
De verzorgingsstaat kortom, en dan uitgerekend die aspecten van de verzorgingsstaat die al jaren onder druk staan. Hadden we ons dan niet jaren geleden daar van moeten vergewissen en de maatregelen moeten nemen die in plaats van olie op het vuur te gooien de smeulende veenbrand zouden smoren?
Ja, zou ik denken, dat is nou precies waar die tweede keus van Scheffer toe zou moeten leiden en dus tot de vraag zou uitnodigen hoe we daar nog iets van kunnen bakken, hoe we van een zorgeloze verkwisting van kostbare tijd nog iets terug kunnen winnen en hoe we daartoe in Europa de praktijken van bezuinigingen en financiële hegemonie terug kunnen dringen – ten faveure van een verzorgingsstaat die in plaats van de concurrentie om schaarse voorzieningen te provoceren de verzorgingsstaat weer weet te koppelen aan burgerschap – en burgerschap is geen voorziening, geen op=op en vol=vol, het is een recht op rechten. Burgerschap is, voor iedereen die zich daartoe kwalificeert (de ‘opgave’ zou ik denken) een recht, zoals een rijbewijs een recht op autorijden verleent. Moet je dan het recht op de rechten die het rijbewijs verleent afhankelijk maken van de lengte van ’s rijks wegennet? Nee, natuurlijk niet zou ik zeggen. Ja, uiteraard wel, zegt Scheffer. Met een beroep op de verzorgingsstaat, die voor hem geen staat van rechten is maar van altijd schaarse, door de financiële zorgen van de dag gedicteerde en begrensde, voorzieningen. Hij is helemaal bij de tijd.
Hij schrijft, in een wel heel merkwaardige redenering, uniek in de geschiedenis van de verzorgingsstaat, en venijnig in z’n uitwerking: ‘vooral de verzorgingsstaat beperkt het aantal mensen dat in een samenleving opgenomen kan worden’. Lees ‘begrensd’ in plaats van ‘beperkt’ en we weten wat begrensde opvang inhoudt. In plaats van een door de beschikbare voorzieningen begrensd materieel niveau waarop mensen recht kunnen doen gelden, krijgen we in de verzorgingsstaat van Scheffer een door de beschikbare voorzieningen begrensd aantal rechthebbenden. En niet alleen wij weten het, ook de mensen die in Steenbergen iedereen overschreeuwden die hen niet beviel, die weten het. Die weten het zelfs exact. In 2000, in zijn ‘het multiculturele drama’ (NRC Handelsblad, 29 januari 2000), stoorde Scheffer zich aan de slachtofferrol waarin allochtonen zich volgens hem al te gemakkelijk manoeuvreerden. Die slachtofferrol is volledig overgenomen door de autochtonen die in elke vluchteling een dief van hun door het afknijpen van de verzorgingsstaat toch al erg leeg geraakte portemonnee zien. Van Scheffer mogen ze.
“Die schreeuw, dat is tien jaar ellende. Tien jaar schuldhulpverlening. Tien jaar met je bakkes tegen een betonnen muur aanlopen.” Ik kom de uitspraak tegen in Trouw, gisteren. De uitspraak is van de vrouw uit Steenbergen wier foto afgelopen donderdag in de krant werd afgedrukt. Ze staat er met gebalde vuist en opengesperde mond op. Ze schreeuwt en wat ze schreeuwt weten we nu. Nee, ze heeft niks tegen vluchtelingen, echte dan. En ze licht haar bezwaren tegen de komst van vluchtelingen in haar gemeente toe. Dit lees ik in haar toelichting: ‘Met vochtige ogen: “Ik zie zo veel ellende. Per jaar vragen 89.000 mensen in Nederland schuldsanering aan. Dus ik vind: eigen volk eerst. Je moet eerst naar je eigen burgers luisteren. Als je daar al niet voor kunt zorgen, hoe dan wel voor anderen?” ’.
Ze kan zo tentamen doen bij Paul Scheffer, hoogleraar Europese studies.
25 oktober
=0=
Conservatief
Conservatisme, schrijft Roger Scruton (Fools, Frauds and Firebrands; Thinkers of the New Left. London etc.; Bloomsbury 2015: 5) komt neer op een politiek van ‘gewoonte, compromis en gedurige besluiteloosheid’. Politiek is meer een stijl dan een programma, en conservatieven vertonen in hun opvatting en beleving van politiek meer gelijkenis met een vriendenclub dan met een gedreven voorhoede. Vandaar dat conservatieven het extreem, de extreme mening, de extreme aanhanger en in het bijzonder de zich als leider opwerpende aanhanger, mijden (ibid). Ik moet denken aan ‘conservatief’ Thierry Baudet, eerder extreem dan conservatief volgens mij, die een klein half jaar geleden de PVV op verlekkerde toon omschreef als een avantgarde partij. Het wekt, in dit licht bezien, al wat minder verbazing dat Bart Jan Spruyt, de man die de samenwerking met Wilders zocht, nog altijd voorzitter van de Edmund Burke Stichting is. Wel verbazend blijft dat Scruton de uitgebreide tirade van Thierry Baudet tegen de EU en voor de natiestaat als proefschrift accepteerde. Van genoemde heren kun je veel zeggen, maar niet dat ze het compromis zoeken, of van bedachtzame besluiteloosheid een deugd maken. Eerder zijn ze ‘extreem’.
Ik vraag me af, bestaat er, gegeven de omschrijvingen van Scruton, ook links conservatisme? Ik zou het zelf wel een eretitel vinden. Ik denk aan de volgende twee vragen. Eén: valt conservatisme buiten de links/rechts dichotomie en is het niet één de grotere nadelen van die dichotomie dat we (inclusief Scruton zelf) bij conservatisme aan rechts denken en niet aan links? En, twee, in het verlengde daarvan (en dichter bij de gedachten van Michael Oakeshott dan bij die van Scruton), is het niet zo dat we conservatisme eerder en, vooral, beter als een culturele kanttekening bij de politiek moeten beschouwen dan als zelf een politieke variant? Ja, zou mijn stelling zijn, zo is het.
Er zou een lakmoesproef ontworpen kunnen worden voor de taal van het conservatisme, om conservatieven van conservatieven in naam, van zich alleen voor hun eigen belang zo noemende conservatieven die je beter als extremen kunt beschouwen, van elkaar te onderscheiden. Het conservatisme is van aanvang af aan altijd in verzet geweest tegen ‘newspeak’ en dus tegen taal die niet gebruikt wordt om te beschrijven maar om macht uit te oefenen, de taal der beweringen die niet bedoeld zijn om te argumenteren maar alleen om te biologeren. Framing, de tactiek om door woordgebruik bepaalde associaties en beelden op te roepen, is in de recente politiek een uitstekend voorbeeld. In tegenstelling tot George Orwell (newspeak is pas echt geslaagd als het oldspeak helemaal heeft weggedrukt) denk ik dat framing-als-newspeak de oldspeak niet wegdrukt maar koloniseert, in het bijzonder door het onderscheid tussen oud en nieuw irrelevant te maken, door heen en weer te switchen al naar gelang het te bereiken, het nagestreefde, effect. Ik denk aan het combineren van newspeak als ‘kopvoddentaks’ en oldspeak als ‘volk’ en 'cultuur’.
Daarom zijn Baudet, Spruyt en Wilders ook geen conservatieven. Ze zijn rechts – hoezeer Scruton ook de indruk verspreidt dat newspeak ‘links’ is, newspeak is links noch rechts.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Scruton rechts en conservatief niet goed uit elkaar weet te houden – en dat daarom links-conservatief geen plek vindt in zijn vocabulaire.
22 oktober
=0=
Rentmeester
Dat schaarste tot tekorten leidt, in plaats van een terugval in tekorten te vermijden, is een paradoxale situatie – die steeds dichterbij komt. Immers, schaarste (meer wensen dan middelen) hoort bij een surpluseconomie, een economie met een overschot. Het is paradox nummer 2. Paradox nummer 1 is al enige decennia geleden door Albert Hischman opgetekend. Als volgt. Bij een overschot is er wat te kiezen: wat doen we ermee? En dat we dat dan toch schaarste noemen, komt omdat we wel een overschot aan middelen hebben maar toch altijd worden geconfronteerd met meer wensen dan er middelen ter vervulling van die wensen zijn. Hoeveel we ook hebben, we moeten er altijd zuinig en verstandig (‘rationeel’) mee omspringen want doen we dat niet dan hebben we niet alleen onvervulde wensen, we dreigen ook weer terug te vallen in de situatie van het tekort. Schaarste verplicht ons te kiezen, aan de andere kant is er (wat Milton en Rose Friedman er ook van te zeggen hebben) niets te kiezen omdat elke foute keuze wordt bestraft, terwijl er tegelijkertijd maar één goed keuze is: de keuze die via de volledige concurrentie op markten gestalte krijgt. Albert Hirschman beschrijft de eerste paradox van de schaarste overigens zelf allemaal veel mooier (Exit, Voice, and Loyalty. Harvard University Press; Cambridge Mass. / London UK 1970: 9):
‘As a result society is, and then again it is not, in a surplus situation: it is producing a surplus, but is not at liberty not to produce it or to produce less of it than is possible; in effect, social behavior is as simply and as rigidly prescribed and constrained as it is in a no-surplus, bare subsistence situation.
The economist cannot fail to note the similarity of the situation with the model of perfect competition. For this model contains the same basic paradox: society as a whole produces a comfortable and perhaps steadily increasing surplus, but every individual firm considered in isolation is barely getting by, so that a single false step will be its undoing. As a result, everyone is constantly made to perform at the top of his form and society as a whole is operating on its -forever expanding- "production frontier," with economically useful resources fully occupied. This image of a relentlessly taut economy has held a privileged place in economic analysis, even when perfect competition was recognized as a purely theoretical construct with little reality-content.
These various observations add up to a syndrome, namely, to man's fundamentally ambivalent attitude toward his ability to produce a surplus: he likes surplus but is fearful of paying its price.’
De eerste paradox is dat we er beter voorstaan (we zijn rijker en we leven langer) dan voorheen maar dat we er niet van mogen genieten, er niet de tijd voor mogen nemen om ervan te genieten (druk, druk, druk en de Chinezen komen er ook nog aan) omdat we anders ten onder gaan in de concurrentiestrijd. De tweede paradox is dat juist omdat we dat gedaan hebben we moeten vrezen voor een onherstelbare teruggang. De tweede paradox versterkt de eerste. Is het nog omkeerbaar? De aarde kan het niet lang meer aan, water en zuurstof zijn een probleem geworden, de zeespiegel stijgt: het klimaatprobleem. In ons zuinige gebruik van schaarse middelen blijken we bijzonder verspillend te zijn geweest en nog te zijn. Hoe kun je het dan wel goed doen? Hoe keer je dat om?
Eén kans om het goed te doen (de titel van het opmerkelijke essay van Margaret Atwood in De Groene van 15 oktober) bestaat erin de ‘consumptiewaarde’ van olie af te zweren en voortaan de ‘rentmeesterschapwaarde’, geïndiceerd door duurzame energie, als richtsnoer te nemen. Daar kun je een ironiserende karikatuur van maken (zoals Ralf Bodelier in dezelfde Groene doet’ aan de hand van een kritiek op het ‘voorzorgsprincipe’, een principe dat inderdaad inconsistent is en zichzelf tegenspreekt maar desondanks een belangrijk signaal afgeeft dat het doorgaan op de bekende weg – gokken dat de technologie ons wel gaat redden, gokken dat we nog ‘tijd’ hebben – een gevaarlijke vorm van bijziendheid in stand houdt, die van de schaarste, de markt en de concurrentie als oplossing voor alles) en je kunt het serieus nemen. Zoals Atwood noteert (in navolging van een studie over het verband tussen energiebronnen en cultuur): “in de cultuur van de steenkoolenergie – een cultuur van arbeiders en productie – ben je je werk. ‘Ik ben wat ik maak.’ In de cultuur van de olie- en gasenergie – een consumptiecultuur – ben je wat je bezit. ‘Ik ben wat ik koop.’ Maar in een cultuur met duurzame energie ben je wat je spaart. ‘Ik ben wat ik spaar en bescherm.’ We zijn niet gewend om zo te denken, omdat we niet inzien waar het geld vandaan moet komen. Maar in een duurzame cultuur zal geld niet de enige maatstaf van rijkdom zijn. Welzijn zal ook als economische factor gaan tellen.”
We hebben een radicaal nieuw begrip van schaarste nodig, een begrip waarin niet het verbruiken van ‘middelen’ de maatstaf is voor het verstandig ermee omgaan, maar het gebruiken, herstellen en in stand houden van die middelen. Dat kun je rentmeesterschap noemen of voorzorg – je moet er alleen geen grap van maken zoals Bodelier doet.
21 oktober
=0=
Krijtje
Het is wonderlijk. Ga op zoek naar het symbool van het recht en je vindt het in de verbeelding van de onpartijdigheid, de balans en de rechtvaardigheid van Vrouwe Justitia. Ga op zoek naar het symbool van de politie en je vindt het in de verbeelding van kracht, bescherming en veiligheid, aangebracht op een politielogo. Ga op zoek naar het symbool van het onderwijs en je staat met lege handen. Nou vooruit, een enkele universiteit heeft nog de uil van Minerva in de aanbieding, maar voor scholen zul je die niet vinden. De uil, zegt men, vliegt uit in de avondschemering, zoals een scholier niet eerder dan aan het einde van zijn opleiding met de opgedane kennis het nest verlaat, maar wat heb je dan nog? Je hebt een schooladvies dat niet vastlegt wat je kunt, maar wat anderen vinden dat je aankunt en vooral ook: wat niet. Geen HAVO, geen VWO, maar VMBO. Hoezo: uitvliegen?
Ook wonderlijk. Ga op zoek naar de attributen van het recht en je vindt ze: de toga, het befje. Ga op zoek naar de attributen van de politie en je vindt ze: het uniform, het wapen, de handboeien. Ga op zoek naar de attributen van het onderwijs en je staat met lege handen. Nu ja, in die lege handen vonden we tot voor kort het krijtje, maar ook dat is al bijna overal verdwenen. We hebben nu het smartboard en dat is van de school, niet van de docent, en wie weet heeft de school het op leasebasis.
Alweer wonderlijk. Ga op zoek naar de rituelen van het recht en je vindt ze: het openen van een rechtszaak door de aankondiging van de bonnenkomst van de rechter (en we staan op), het leiden van de bijeenkomst (wie spreekt, wie moet zwijgen) door de rechter, het sluiten van de bijeenkomst door de rechter. Ga op zoek naar de rituelen van de politie en je zult ontdekken dat die er niet zijn (waren ze er ooit en welke waren dat dan?), zelfs niet meer in de aanspreekvorm: we beginnen niet met ‘agent’, we beginnen direct met onze vraag of kanttekening. En ga op zoek naar de rituelen van het onderwijs en je zult vinden dat die er vrijwel niet meer zijn: niet langer staan we op als de docent binnenkomt, niet langer zwijgen we bij binnenkomst van de docent enz. Er zijn docenten die zelf het initiatief nemen en bij de deur van hun leslokaal staan om elke binnenkomende leerling te begroeten. Ik denk dat zij een minderheid zijn. De praktijk dat de directeur bij de schooldeur de kinderen opwacht is al helemaal verdwenen. De omvang van de school verbiedt het. Wat eens uitvoerbaar was, is onuitvoerbaar geworden. Efficiency heeft een prijs – achteraf zelden efficiënt, en altijd op kosten van gezag, dat z’n eigen tijd en z’n eigen maat heeft, een maat die niet boekhoudkundig is, een maat waar je geen voorschot op kunt nemen zoals te doen gebruikelijk in de ‘efficiencykorting’.
Symbolen, attributen en rituelen, het zijn de paraphernalia van het gezag. Het symbool staat voor het hogere dat we met gezag verbinden, het bovenpersoonlijke dat terugkeert in de gezagsdrager, dat de gezagsdrager moet uitdrukken. Het attribuut (het herkenningsteken, het onderscheidingsteken) is intern een teken van distinctie, extern minimaal een teken waardoor je weet dat je met de rechter te maken hebt, bijvoorbeeld, en niet met de bakker. Het ritueel legt vormen vast, wordt door herhaling ingeoefend en heeft ceremoniële betekenis: eerbied en hoogachting voor, en geduld met, het in de gezagsdrager belichaamde gezag (geen zoen voordat het huwelijk is bekrachtigd en wacht ook maar met het aansnijden van de bruidstaart). Een gezag dat kan bogen op een gekend symbool, op herkende attributen en op gerespecteerde rituelen, zoals het gezag van het recht, staat sterker dan een gezag zonder symbool, zonder attributen en zonder rituelen – zoals in het onderwijs. Er is, als opgemerkt, het krijtje als attribuut, maar ook het krijtje is op de terugtocht. De politie staat tussen die extremen in, wel een symbool (zij het, denk ik, minder gekend dan dat van het recht), wel attributen, geen rituelen. De rituelen zijn het slachtoffer van de anti-autoritaire beweging van de jaren zestig en zeventig – de jaren waarin de staat het ook steeds minder wist, de jaren dat de Kerk steeds minder instituut werd – en wat er ook is teruggekeerd aan gezag, niet het ritueel. Het geeft te denken.
Een ritueel dat kan bogen op ceremoniële gebeurtenissen is een sterk ritueel, sterker dan wanneer het ceremoniële ontbreekt. Een rechterlijke benoeming is ceremonieel, een benoeming bij de politie (behalve aan de top) en een benoeming in het onderwijs (die van de hoogleraren en lectoren uitgezonderd) niet. Een ritueel heeft blijkbaar op gezette tijden een ceremoniële bevestiging nodig, anders gaat het eraan. Nu, scholen hebben ceremonies voor de afronding van een jaar, voor het begin van een nieuw schooljaar, voor de overgang naar het vervolgonderwijs. De ceremonie is zelf het ritueel bij dat soort gelegenheden. Tijdens de gebeurtenis speelt het (het ritueel) geen rol van betekenis en ik vermoed dat het zelfs onzichtbaar is. Bovendien, de ceremonie is er voor de leerlingen, niet voor de docenten, die hooguit worden verondersteld acte de présence te geven.
Ik lees in Trouw (19 oktober 2015) een verslag van een zaak bij de politierechter. Een vrouw heeft een docente basisonderwijs bedreigd. De aanleiding was een schooladvies waar de vrouw het niet mee eens was. Haar zoon had meer in zijn mars dan wat het schooladvies had vastgelegd en ze wil niet dat dat advies wordt doorgezonden naar een vervolgschool. Ze gaat erover in gesprek met de docente en met het schoolhoofd. Het gesprek levert niet op wat ze wil. Ze bedreigt de docente, die ze kennelijk meer dan de school verantwoordelijk houdt voor het advies. De vader van de vrouw trekt het breder: zijn kleinzoon wordt al sinds jaar en dag buitengesloten, gepest en vernederd op de school in kwestie en de school heeft dat allemaal laten gebeuren en deels ook in de hand gewerkt. De politierechter kan het allemaal niet beoordelen, er is een getuige die de lezing van de docente ondersteunt, en daarom gaat de rechter er van uit dat de bedreiging wel degelijk is uitgesproken. Is er meer? Mogelijk, maar de rechter weet het niet, in elk geval niet zeker genoeg om er veel mee te kunnen. De rechter besluit tot een voorwaardelijke geldboete en raadt de aangeklaagde vrouw aan haar boosheid voortaan op een andere manier te uiten.
Het meest opmerkelijke, wat mij betreft, was dat de zaak überhaupt bij een rechter terecht is gekomen. De school (de docente, het schoolhoofd) heeft geen gezag bij de vrouw. De rechter wel (ze kwam nerveus en met wallen onder de ogen bij de rechter). Bij de school kwam ze krijgslustig verhaal halen, bij de rechter was ze timide, afwachtend. De vraag is of de school dat gezag ooit bij haar had, of de school ooit met een beredeneerde argumentatie over het kunnen van haar zoon gehoor bij haar vond. Uit het verslag kan ik niet opmaken of de rechter hiernaar gevraagd heeft. Ik denk het niet – de kans bestaat dat ook de rechter ervan uitgaat dat het met het gezag van scholen wel zo’n beetje gedaan is. Echter, is het eigenlijke probleem niet zowel de bedreiging als het ontbrekende schoolgezag? De bedreiging kan niet en dient bestraft. Dat gebeurt ook – voorwaardelijk. Maar bedreigingen zijn aan de orde van de dag en het niet accepteren van het gezag ligt, dunkt me, mede ten grondslag aan de bedreiging, of die nu afkomstig is van de leerlingen of van hun ouders, van leerlingen die geen gezag pikken omdat hun ouders het ook niet doen en van ouders omdat die niks pikken en zeker een afwijzend oordeel over hun spruiten niet. In dat niet accepteren van het schoolgezag staat de vrouw, dus, allerminst alleen.
Een slecht schooladvies is een soort publieke beschuldiging, haar zoon komt in de categorie van de zwakke, trage, moeilijk lerende leerlingen en dat stempel zal hij zijn hele leven met zich meedragen. Daar acht zij de school verantwoordelijk voor en dat vindt ze belangrijk genoeg om heisa te maken: dát heeft haar zooon niet verdiend!
Ik ben het eens met de vader van de vrouw om de kwestie breder te maken, maar wil het op een andere manier breed trekken dan hij, blijkens het verslag in Trouw, deed. Mij gaat het erom dat een schooladvies, een diploma, een reeks diploma’s, de tijdsduur die er voor staat en die vaak wordt overschreden tot een profiel van de leerling leiden dat, eenmaal vastgelegd, voor praktisch elke belangstellende (vervolgopleidingen, werkgevers, kredietverleners) beschikbaar is. Die zien een stempel en dat stempel is voor hen een baken om met de leerling iets of niets te willen.
Inderdaad, een publieke beschuldiging, een categorie waarin je wordt gestopt en die je niet kunt veranderen. Is daar de school voor verantwoordelijk, de docente, het schoolhoofd? Een school is, vandaag de dag, een station langs een loopbaanpad en de padafhankelijkheid van dat pad – de mate waarin het oordeel over vandaag de mogelijkheden verderop beïnvloedt – neemt toe: de invloed van het oordeel over je eerste schreden voor je verdere reis langs het loopbaanpad wordt gedurig groter, die invloed wordt bepalend, die invloed bepaalt. De koppelingen worden strakker aangedraaid.
Daarom weegt het advies zo zwaar en nee, de docente en het schoolhoofd hebben dat niet bedacht. Tegelijkertijd kunnen ze zich er niet aan onttrekken, de categorieën waarin de leerlingen opgeborgen worden liggen vast en zij hebben niet de bevoegdheid (hier als macht te lezen) de categorieën aan te passen, laat staan te negeren.
De stilzwijgende veronderstelling die ik tot dusver heb gehanteerd is dat de koppelingen ooit losser waren, dat een schooladvies niet altijd zo’n bepalende invloed heeft gehad op de verdere kansen van een leerling en de vraag die ik met behulp van die veronderstelling opwerp is of de ongezeglijkheid van ouders en hun kroost óók luidkeelser is geworden juist vanwege die koppelingen. Het protest is dan minder een protest tegen het station school dan tegen de spoorlijn die met het schooladvies wordt opengesteld of geblokkeerd – misschien. De spoorlijn heeft geen spreekuur. Het station wel. En daarom wordt de school onder vuur genomen – misschien.
Want: hoe goed is het schooladvies? Wat weten de scholen die het advies opstellen (op basis van cito-scores en op basis van de inschatting van de school zelf) van het vervolgonderwijs dat ze aanbevelen en wat weten ze van de beroepenwereld waartoe het onderwijs toegang moet verschaffen? Wat weten de ontvangende scholen, die het advies kunnen overnemen maar ook afwijzen, van de wereld verderop? Wat weten de ouders ervan, wat de kinderen? Weinig, zou ik denken, en het wringt dat desondanks het advies eerder zwaarder dan lichter wordt genomen. Het is, blijkbaar, het enige baken dat voorhanden is. Het is geen baken dat je naar een zekere bestemming voert, het is een baken om botsingen te voorkomen, om de wereld te vertellen dat je eraan komt – zodat de wereld weet of en hoe er verder met jou gegaan kan worden. Het is geen baken voor jou, het is een baken voor hen.
We bereiden leerlingen voor op banen die nog niet bestaan, voor technologieën die nog moeten worden uitgevonden, voor problemen die we nog niet kennen. De snelheid waarmee je kennis veroudert neemt toe, terwijl de kennis zelf – exponentieel – toeneemt. Het schooladvies wordt daardoor eerder een instrument om verderop risico’s te mijden dan om uitdagingen aan te gaan. Niet leuk als je als een risico wordt gecategoriseerd.
De categorisering bedreigt het gezag van de school, van docenten en schoolhoofden. De categorisering rukt op. De sporen van een krijtje veeg je gemakkelijk weg, de sporen van een (digitaal) stempel krijg je er met geen mogelijkheid meer van af.
20 oktober
=0=
Alsof
De staat, zegt Pierre Bourdieu, is een juridische fictie (Sur l’état. Paris, Seuil 2012: 49). Hij voegt eraan toe: dus bestaat de staat niet. De Staat daarentegen is er wel degelijk. Het recht is er ook alleen op basis van een juridische fictie, de fictie dat allen die onderworpen zijn aan het recht verondersteld worden de wet te kennen. Twee keer een alsof. Het alsof van de Staat en het alsof van het Recht. De Staat bestaat alleen in zijn effecten, het Recht bestaat alleen in zijn effecten en dat kan alleen maar als we aannemen dat het Recht er is, en dat de Staat er is, en op de achtergrond van het recht vinden we onveranderlijk de staat. Gezegend hen die in een rechtsstaat wonen. Vind ik, maar ik ben dan ook bewoner in een rechtsstaat. Dat maakt de uitspraak relatief maar relativeert de uitspraak niet, althans voor mij niet. Je hebt mensen die elke keer dat iets relatief wordt genoemd vrezen voor relativering. Zo is de multiculturaliteit aan een slechte naam gekomen. Raar, maar voor velen waar, categorisch waar.
Wat hier beweerd wordt over de staat en het recht kan herhaald worden voor de religie en de traditie en, waarom ook niet, voor de ‘natie’. Ook die bestaan alleen in hun effecten en we beweren dat ze er zijn omdat we beweren dat we ze herkennen aan hun effecten. En zo beschouwd zijn ze er ook. Een fictie ongetwijfeld maar de fictie is niet fictief, de fictie is reëel (o.c.: 53). Waarom? Omdat we doen alsof het zo is. We ontkomen er niet aan. Hoe herkennen we een reële fictie? Dat is niet zo moeilijk, we krijgen de fictie met de paplepel ingegoten. Waarmee: met categorieën. Jij bent laag-opgeleid, jij bent niet kredietwaardig, jij bent allochtoon, jij bent een niet-westerse allochtoon, jij bent afwijkend, jij bent een crimineel risico, jij bent een gevaar voor de staat, jij bent ongelovig, jij bent een Pool en jij een Bulgaar, jij bent een gelukszoeker, jij bent zwart, jij bent wit, jij bent een uitkeringsafhankelijke, jij bent een hardwerkende Nederlander, wij zijn het volk.
Categorieën zijn, zo Bourdieu (: 27) publieke beschuldigingen, soms met het gezag van de openbaarheid en altijd op zoek naar dat gezag. Vroeger of later komen we zo bij de staat uit – je kunt ook zeggen bij de statistiek. Je kunt je ertegen verzetten maar je kunt je niet verzetten tegen het feit dat je gecategoriseerd wordt, dat je in tal van categorieën bent ingedeeld, of je dat nu leuk of eerlijk vindt of niet.
Een categorie heeft uiteraard een binnen en een buitenkant. De buitenkant dient om de bokken van de schapen te scheiden. De binnnenkant laat een schier oneindige reeks verfijningen, verbijzonderingen en toepassingsvelden zien. Zo verdeelt Hirsi Ali de vluchtelingen (ach, we kunnen ze niet meer buitenhouden!) in vier categorieën waarvan er maar één door de beugel kan. We moeten alleen de ‘aanpassers’ willen en niet de ‘fanatici’, de ‘bedreigers’ en de ‘kostenposten’.
Het moet niet nog gekker worden, schreef Sheila Sitalsing maar daar vergiste ze zich in. Het kan nog veel gekker – gegeven de noodzaak van categorisering. Hirsi Ali deed een voorstel tot categorisering en dus kunnen we, met haar zegen, binnen een categorie verdere onderverdelingen aanbrengen met steeds opnieuw een binnenkant en een buitenkant. Als Nederland een beetje bij de les was gebleven hadden we die subcategorieën al lang gehad. Nu modderen we met uitzonderingen maar wat we nodig hebben zijn stempels (wettelijk, administratief, sociaal-juridisch, fiscaal-juridisch, civiel-juridisch), die hen ten opzichte van ons definiëren en, vooral, vastleggen.
Inderdaad, we komen bij de staat uit, geen ontkomen aan om het maar eens dubbel te zeggen. Het categoriseren is wel gedemocratiseerd, met politici die sinds Fortuyn niet het ‘land’ maar de ‘kiezer’ wensen te behagen (in Leefbaar-onleefbaar Rotterdam leeft misschien niet de geest maar wel het gif van Fortuyn voort) en het is een meer of minder professionele hobby en ‘markt’ geworden, de markt van de ‘framing’, het woord dat niet eerst beschrijft en pas dan en eventueel tot handelingen leidt maar het performatieve woord, het woord dat een stempel drukt en ook daarvoor is bedoeld, het woord dat hoopt ooit categorie te worden door zich te mengen in de politieke ‘arena’.
‘Alsof’ klinkt heel onschuldig. Het is het niet. Alle frasen over de Staat, schrijft Bourdieu, zijn ‘theologische frasen’, en ze zijn gevaarlijk. De Staat is een theologische entiteit, die bestaat bij de gratie van ons geloof, van ons die erin geloven (: 25). De Staat is daarnaast een fascinerend onderzoeksveld, zij het, volgens hem, met vooralsnog weinig onderzoekende veldwerkers. Bourdieu is een uitzondering maar daarmee onttrekt hij zich niet aan mijn of aan ‘een’ categorisering binnen de categorie ‘socioloog’. En dat wist hij, voor hem niet de ‘objectiviteit’ van de toeschouwer. Een socioloog is ook een categorie. Categorieën, ze treffen ons allemaal.
18 oktober
=0=
Maar
Wij hebben in ons land een hoogleraar ‘Complexiteit en onzekerheid’. Dat is Lex Hoogduin, voormalig directeur DNB, beoogd opvolger van Nout Wellink, en door Rutte en De Jager gepasseerd voor die functie. Het werd Klaas Knot. Hoogduin was de juiste man op het foute tijdstip, Knot het onbeschreven blad op het juiste tijdstip. Hoogduin was te ‘intern’ luidde het oordeel en wie herinnnert zich niet het wantrouwen richting DNB ten tijde van de deconfiture van de SBS en het gedoe rond ABN AMRO? Voor dat wantrouwen kreeg Hoogduin de rekening gepresenteerd. Zijn hoogleraarschap ‘complexiteit en onzekerheid’, het klinkt bijna autobiografisch, zou het een compensatie zijn?
Alleen, wat weet een monetair econoom van complexiteit? Van complexiteit op markten niet veel (van organisatorische complexiteit spreek ik niet want daar heeft een monetair econoom niet voor doorgeleerd), ik herinner me de verlegenheid van de geleerden ten tijde van de bankencrisis: niemand die wist hoeveel rotzooi de banken onderling hadden verhandeld, niemand wist of bank x, of bank x en ij en z zouden vallen als bank a, of banken a en b en c zouden vallen. We weten acht jaar later daar iets meer van, maar niet heel veel meer. Ja, het is complex. En zo. Hoe, dan, zit het met ‘onzekerheid’? Ik denk bij onzekerheid aan verzekeringen. Het is onzeker of iets gebeurt maar als er iets gebeurt en ik ben er voor verzekerd dan is althans mijn financiële onzekerheid over de gevolgen van de gebeurtenis een beetje gedekt. Maar dat is zoals een werknemer kijkt naar zijn pensioen, het is niet zoals een bank naar de wereld kijkt en het is ook niet zoals een pensioenfonds naar de wereld kijkt. Een bank niet omdat de bank toch wel weet dat hij verzekerd is van publieke steun (geen betere verzekeraar dan de belastingbetaler) en een pensioenfonds niet omdat zo’n fonds wordt verondersteld een slordige veertig jaar vooruit te kunnen kijken. Stel je een bedrijf voor dat veertig jaar vooruit moet kijken en er is geen bedrijf meer over. Stel je een bank voor die veertig jaar vooruit moet kijken: stel die eis en de enige bank die overblijft is een staatsbank. Voor mij mag het – het zal niet gebeuren.
Een bedrijf kan potverteren, missers maken, onherstelbare schade berokkenen, zijn verplichtingen niet nakomen en achter de muur van de beperkte of uitgesloten aansprakelijkheid kraait er geen haan naar. Een bedrijf lijkt meer op een bank dan op een pensioenfonds. Wat verzint een monetair econoom voor een pensioenfonds in onzekere tijden? Een monetair econoom verzint een rekenrente die zo laag is dat ook onder slecht gesternte het fonds nog altijd de pensioenen kan uitbetalen, dus aan zijn verplichtingen jegens de pensioendeelnemers tegemoet kan komen. Is dat, vraag ik dan, zeker? Welnee, zeker is alleen dat wat je aan pensioen ontvangt onzeker is en dat wat je aan pensioen betaalt tamelijk zeker. Dat is een enorme verschuiving. In plaats van dat je weet wat je krijgt (defined benefit) weet je dat je vermoedelijk meer moet betalen (defined contribution) voor een uitkomst die altijd onzeker zal zijn. Je pensioenpremie is geen premie voor een verzekering, het is een belegging met onzeker rendement en om nu te voorkomen dat als het rendement goed is dat ook wordt uitbetaald hebben we, behalve de eisen omtrent de dekkingsgraad van een fonds, ook nog de rekenrente. Hoe lager de rekenrente, hoe hoger de blokkade voordat het rendement zal worden uitbetaald. De rekenrente is een politieke beslissing, net zoals de dekkingsgraad dat is en het beschermt zo goed en zo kwaad als dat gaat de vermogenspositie van een fonds – niet de uitkeringspositie van de deelnemers.
Hoe wordt de rekenrente bepaald? Niet op grond van renteberekeningen over een lange periode, ook op niet op grond van rendementen en verwachte rendementen, ‘maar’, zo schrijft Hoogduin, ‘de te hanteren rekenrente volgt direct uit de mate van zekerheid die in het pensioencontract wordt geboden’.
Dat is een fabelachtig (met de nadruk op fabel) maar-zinnetje. Het pensioencontract biedt steeds minder ‘zekerheid’, het biedt over een periode van enige decennia al helemaal geen ‘zekerheid’, en dat keert dan ‘direct’ terug in een rekenrente die nog net niet negatief is maar wat niet is kan nog komen en ook Hoogduin is niet tot het onmogelijke gehouden. Hoogduin had moeten schrijven dat de rekenrente ‘direct’ volgt uit de mate van onzekerheid die we (de politici, de monetaire autoriteiten, een monetair econoom) de pensioendeelnemers opleggen. Als we verder nog overwegen dat de dekkingsgraad sterk (en ‘direct’) wordt beïnvloed door de rekenrente dan weten we dat in een woelige wereld het vermogen van een pensioenfonds er beter voor staat dan de pensioenen van de deelnemers in het fonds. Dat merken we dan ook. De beleggingen renderen, de pensioenen worden lager. Je zou zo maar behoefte hebben aan een boek over ‘The great pension robbery’.
Dat boek is er nog niet. Wel verschijnt maandag een ander boek, van de hand van Martin Piekaart, voorzitter van het Alternatief voor Vakbond (AVV), met een titel die weinig aan de verbeelding overlaat: Wanbeleid, Algemeen Burgerlijk.
De Correspondent van vandaag sorteert al een beetje voor op de publicatie en het citaat van Hoogduin komt uit het voorwoord van dat boek. Het boek is een aanval op de bestuurders van het ABP. Wanbeleid! En dan uiteraard in het bijzonder van de vakbondmensen in het ABP-bestuur. De werkgeversleden? Nu, wie Martin Piekaart een beetje heeft gevolgd weet dat de zijn alternatief het beter kan vinden met werkgevers dan met werknemers. Dat mag, maar als je een boek schrijft waarin (volgens de inhoudsopgave) de arbeidsmarkt geen enkele, de politiek-financiële omgeving van de fondsen een kleine, en het incompetente (zo niet erger) bestuurd de grootste rol krijgt toebedeeld hoeft, wat mij betreft, het boek niet te lezen. Het stond allemaal al in een eerder boek van hem (De pensioenmythe, van 2011), dat boek vol met complotten, egoïsme van ouderen, verworven onrechten, verziekte vakbonden enzovoorts. Ook toen kwam de gedachte niet op dat we met een andere arbeidsmarkt te maken hebben gekregen (zou zijn club niet ‘alternatief voor arbeidsmarkt’ moeten heten?) waarin de lange termijn geen rol van betekenis meer speelt en dat daardoor het pensioen voor de werkgevers steeds minder interessant is geworden (hooguit een lastige financiële verplichting, terwijl de ‘binding’ aan de werkgever die ooit de werkgeversrationale was om in het pensioen van zijn werknemers te investeren nergens meer voor nodig is) – met de vakbonden als hoeders van een geschiedenis die voornamelijk voorbij is? En ook toen kwam de gedachte niet voorbij dat de politiek-financiële omgeving van de fondsen – met de liberalisering en deregulering van de kapitaalmarkten en met de privatisering van het ABP zelf – ingrijpend is veranderd en dat politici en monetaire autoriteiten dat beter door hebben (en het pensioenvermogen beschermen, niet de gepensioneerde) dan ofwel Hoogduin, ofwel Piekaart?
Piekaart wil een schuldige. Die heeft hij altijd in de vakbonden gezocht, inclusief de vakbondsbestuurders in het bestuur van het ABP.
Wie zoekt zal vinden.
17 oktober
=0=
Inspiratie
Om de werkloosheid onder oudere werknemers (vijftig jaar en ouder) te bestrijden organiseert het ministerie van SZW ‘inspiratiedagen’ en ‘netwerkbijeenkomsten’. Daar is inmiddels een slordige 60 miljoen euro aan gespendeerd. Daar worden velen beter van maar niet de oudere werklozen. Sweder van Wijnbergen had het over een belediging aan het adres van de oudere werklozen. Ik hoorde het gisteravond, in een uitzending van Zembla. Een belediging? Ja, want als dergelijke initiatieven iets uitstralen dan is het wel dat het aan de werklozen zelf ligt. Nederland bestrijdt werklozen, niet de werkloosheid. We voeden ze op, we houden ze bij de les, alsof het kinderen zijn die steeds opnieuw moeten worden opgevoed. Een werkloze is, kennelijk, een traag lerende leerling, een leerling die aansporing nodig heeft omdat zonder aansporing de leerling steeds weer terugvalt in slechte gewoontes. Hoe we dat weten? Hoe raak je anders werkloos?
Waarom zijn ouderen zo vaak werkloos en als ze het zijn, waarom zijn ze zo vaak langdurig werkloos? Harrie Verbon begon over de VUT. Door de VUT heeft zich het beeld gevormd van de oudere die liever niet dan wel werkt en dat beeld werkt tot en met vandaag door in de opvattingen van jongeren – en van werkgevers. Zou het? Kunnen we dan ook aannemen dat de jeugdwerkloosheid zo hoog is omdat we van jongeren een beeld hebben gevormd waarin alles ‘leuk’ voor hen moet zijn, waarin aandacht en doorzettingsvermogen schitteren door afwezigheid omdat ze het nooit hebben geleerd, er nooit op zijn aangesproken?
Ik bedoel maar. Misschien moet Harrie nog eens over die VUT nadenken.
In de uitzending werd veel aandacht besteed aan leeftijdsdiscriminatie. Nu is discriminatie in ons land een overtreding die je niet begaat als je hem begaat maar pas als je zegt dat je hem hebt begaan ben je in overtreding. Reed u door rood licht? Nee agent, dat deed ik niet. Dan is het goed meneer, rijd u maar door. We zeggen het niet maar we doen het. Een sobere regel, dat wel, maar rechtvaardigheid is wat anders. Discriminatie? Wij niet. Er was een vrouw in de uitzending die zei dat ze bij een afwijzing liever zou horen dat de werkgever haar te oud vindt dan dat ze niet ‘in het profiel past’. Mensen hebben blijkbaar best behoefte aan ‘het eerlijke verhaal’, maar zelfs dat is te veel. Discriminatie is in ons land zoiets als moord. De opzet tot discrimineren moet worden bewezen, de uitkomst (doodslag, zou ik zeggen, om de vergelijking nog even door te trekken) is niet voldoende. We klagen u aan voor moord, opzet kan niet worden bewezen, de aanklacht vervalt, u gaat vrij uit. Uit efficiency-overwegingen beginnen we maar niet eens meer met een aanklacht. Het wordt toch niks want niemand geeft toe te discrimineren. Aanklachten kosten alleen maar tijd en geld en beide kunnen we wel beter besteden. Als je wilt dat discriminatie voortgaat moet je vooral wat wij doen: niemand die zegt te discrimineren en een arbeidsmarkt die stijf staat van de discriminatie.
Ouderen worden geconfronteerd met vooroordelen. Dat hoort bij discriminatie. Ze zijn te vaak ziek, ze zijn niet productief, ze kunnen zich maar slecht aanpassen, kortom, ze zijn te traag en de wereld is snel, sneller, snelst. Grotendeels onzin, maar niet helemaal. Ouderen zijn minder snel dan jongeren, toch? Nu dan, als snelheid een formidabel selectieinstrument blijkt te zijn geworden, waar klagen we dan nog over? Je kunt erover lamenteren en zeggen dat je met de werkgevers in gesprek wil, zoals miniser Asscher, je kunt beter snelheidsindicatoren ontwikkelen (voor beslissingssnelheid, voor intuïtiesnelheid, voor aanpassingssnelheid, voor bewegingssnelheid, voor leersnelheid) en kijken wanneer snelheid bij selectie fair wordt toegepast en wanneer niet. Dan heb je wel een wet nodig die statistische discriminatie (uitkomstendiscriminatie, en niet alleen opzetdiscriminatie) strafbaar stelt. Daar ging het in de uitzending niet over. Toch een lacune.
Het ministerie is sinds kort bezig met een campagne ‘Hoe werkt Nederland’. Moet ook een inspiratiebron worden. Ik werd uitgenodigd een stukje te schrijven, schreef een stukje en kreeg te horen dat het te ‘politiek’ was. Het stukje, getiteld Stoelendans, zet ik hieronder, ter meerdere eer en glorie van het ministerie van Lange Tenen. Aldus:
Bij een stoelendans is er per definitie één deelnemer meer dan er stoelen zijn. Klinkt er muziek dan bewegen de deelnemers. Stopt de muziek dan rennen de deelnemers naar een stoel en eentje valt af. Je kunt zeggen dat de afvaller dan maar wat sneller had moeten zijn, je kunt ook zeggen dat hoe snel je ook bent er altijd iemand de klos is. Het ligt aan de afvaller of het ligt aan de spelregels. Het ligt aan de spelregels. Een stoelendans met even veel stoelen als deelnemers is geen stoelendans.
De arbeidsmarkt is een stoelendans. Er moeten altijd meer baanzoekenden zijn dan banen. Vroeger zeiden we nog wel eens dat je dan onvrijwillig werkloos was, dat het kwam door de baan die er niet is of die verdween, tegenwoordig doen we daar niet meer aan. Het ligt aan de mensen zelf. Ze moeten harder leren lopen dan neemt hun kans op een baan/stoel toe. Lukt dat, dan wordt iemand anders werkloos want hoe hard we ook allemaal lopen: iemand moet afvallen. Geen arbeidsmarkt zonder werkloosheid.
Werkloosheid is geen ongelukkige uitkomst van de arbeidsmarkt, werkloosheid is een noodzakelijke component van de arbeidsmarkt. Zonder werkloosheid, zo is de geaccepteerde wijsheid, loopt de inflatie uit de hand en we vinden de waarde van het geld belangrijker dan de pech die sommigen in hun zoektocht naar een baan ondervinden. Dat is niets nieuws, vanaf de jaren dertig in de vorige eeuw tot op de dag van vandaag is gewezen op het kritische verband tussen werkloosheid en het gevaar van geldontwaarding en op de noodzaak voor de monetaire autoriteiten in te grijpen als de werkloosheid onder een bepaald niveau dreigt te komen. We worden actief als de werkloosheid te laag dreigt te worden (linksom of rechtsom vergroten we dan het arbeidsaanbod), we zijn veel minder actief als de werkloosheid uit de hand loopt. Eerst regelden we alles nationaal, tegenwoordig is de arbeidsmarkt globaal, kalft de bescherming van arbeidsrecht en sociale zekerheid af: ook die moeten ‘concurreren’. Aanbod te over. Je moet steeds harder lopen voor je stoeltje en ja, sommigen kunnen niet zo hard lopen. Het steekt dat we niet meer hebben weten te bedenken dan de mensen die pech hebben zelf verantwoordelijk te houden voor hun pech. We bestrijden werklozen, niet de werkloosheid. Banen hebben we niet, verplichtingen en sancties hebben we des te meer. We zijn er in geslaagd van het UWV in luttele jaren een gevreesd instituut te maken.
We laten de werklozen opdraaien voor de werkloosheid, we zouden de arbeidsmarkt erop moeten aanspreken. Hoe? Laten we bescheiden beginnen. We geven de grote leugen op dat alleen de ‘markt’ banen schept. De overheid kan net zo goed banen scheppen – en de overheid kan werklozen opleiden en uitnodigen voor die banen. De overheid kan de werklozen zelfs vragen om hun eigen plannen en gedachten en wensen en ambities. Stel je voor!
Hoe werkt Nederland? Door zelf het initiatief te nemen en op de arbeidsmarkt niet te wachten op de ‘markt’.
15 oktober
=0=
Kanteling
Veldkanteling, ik kom het woord tegen, vandaag in De Correspondent waar Michiel de Hoog alweer een intrigerend artikel over voetbal heeft geplaatst. Nederland heeft altijd veel balbezit en Nederland doet er niets mee, behalve de bal rondspelen op eigen helft. Je kunt uitrekenen hoeveel meter van het eigen doel dat balletje breed zich afspeelt: hoever van je eigen doel moet je balbezit nastreven opdat het tot gevaar voor de tegenstander leidt? Dat is de ‘veldkanteling’: heb je vooral balbezit op de vijandelijke helft dan kantelt de wedstrijd jouw kant op, heb je voornamelijk balbezit op je eigen helft dan kantelt de wedstrijd naar de tegenstander.
Nederland heeft wel balbezit, maar de wedstrijd kantelt weg van Nederland. Andere landen spelen verder weg van het eigen doel. Interessant. Ik herinner me Simon Kuper, een Engelse journalist die veel van ons voetbal weet en er ook vaak over heeft geschreven. Hij herkende de Nederlandse samenleving in het totaalvoetbal. Nederland, beweerde hij, is een klein land maar Nederlanders gebruiken wel alles van dat land, tot in alle hoeken en gaten. Buitenspelers in het elftal zorgden ervoor dat het hele voetbalveld werd bestreken – en dus door de tegenstander moest worden afgedekt. Totaalvoetbal was offensief, zocht de randen van de veld op, was expansief, daagde uit.
Het ‘balletje breed’ voetbal van vandaag (van Ajax tot en met het Nederlands elftal) vindt plaats in een ander Nederland. We zijn navelstaarders geworden, gesloten naar de buitenwereld, contactmijdend – alsof contacten besmettingsgevaar met zich meebrengen. We drijven wel handel met het buitenland – elke speler die iets belooft wordt verkocht: het Ajax-verdienmodel – en net als met de economie van Nederland streven we naar een exportoverschot, en dat halen we ook binnen. We lijken Denemarken wel. Veel export, groot exportoverschot, en inmiddels, net als Nederland, sterk naar binnen gekeerd.
De Denen hebben zich ook niet geplaatst voor het EK. Maar, in tegenstelling tot Nederland, maken ze nog wel enige kans, afhankelijk van hoe ze het doen in de play-offs. Desondanks, met een benepen ‘eigen volk eerst’ en ‘onze waarden en normen’ cultuur breek je geen potten. Diversiteit is geen volkstelling. Het is cultuur, het is hoe je de dingen doet, het is hoe je kunt leren van hoe anderen de dingen doen, het is niet zo vaak je neus ergens voor ophalen. Culturele diversiteit is on-Nederlands. Geworden. Gekanteld.
14 oktober
=0=
Gelukszoekers
Het aantal brievenbusfirma’s blijft maar stijgen. Ik lees het in de Volkskrant. Vorig jaar een toename met 17%. Wat hebben we toch een goed vestigingsklimaat voor gelukszoekers.
Nederland is populair bij gelukszoekers en het wonderlijke is dat niemand gelukszoekers wil, behalve als het om papieren bedrijven gaat. We hebben een klassenstelsel zodra we het over gelukzoekers hebben. Dat werkt als volgt. De grote gelukszoekers noemen we geen gelukszoekers want ze zijn welkom. Het kost wat – gederfde belastinginkomsten hier, gederfde belastinginkomsten daar – maar dan heb je ook wat. Hoogwaardige werkgelegenheid voor een een verspreide advocaat, fiscalist, accountant en wat goed is voor de Zuidas is goed voor het land. En de kleine gelukzoekers dan? Die zoeken geen brievenbus, die zoeken geluk. Brutaler kan niet.
De kleine gelukzoekers willen we niet hebben. Er wordt met steeds meer afkeer over hen gesproken. We willen hen uit de stroom mensen die hier naar toe komen vissen en gelijk weer terugzenden. Volgens Halbe Zijlstra is het gros van de vluchtelingen ook gelukszoeker. Ga maar na, ze zaten al in Turkije en Turkije is een veilig land dus als ze doorreizen is dat niet omdat ze in gevaar zijn maar omdat ze onze regio aantrekkelijker vinden dan de regio waar ze uit weg zijn gegaan. Geen speld tussen te krijgen. Het zijn gelukszoekers, ze jagen hun eigen geluk na. Eerst redden ze hun leven, dan willen ze vrijheid en vervolgens gaan ze op zoek naar het geluk. Leven vrijheid, geluk. Dat zouden we allemaal wel willen.
Leven, vrijheid en geluk. Het lijkt de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring wel: We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness.
Het moet niet nog gekker worden. Onze huizen hadden ze al, onze toeslagen ook, onze gezondheidszorg hadden ze, ons onderwijs wordt ze in de schoot geworpen en nu willen ze ook nog onze banen. Ze willen ons leven, onze vrijheid, ons geluk.
Nog even en ze eisen onze brievenbussen op. Nog even en ze nemen de Zuidas over. Nog even en ze duwen ons over de rand.
Nederland lijdt aan een ernstige vorm van massahysterie.
13 oktober
=0=
Temmen
‘Hoe vrijer de markt, hoe imperfecter en inefficiënter zij is’ (Koen Haegens, De grootste show op aarde; De mythe van de markteconomie. Amsterdam, Ambo|Anthos 2015: 147). Ik las het zinnetje, net toen ik luisterde naar ‘Truman sleeps’, van Philip Glass. Toeval bestaat niet: de titel van Haegens’ fraaie boek zinspeelt op de film over de grootste show op aarde, de The Truman Show en Haegens gaat net als Truman Burbank op zoek naar de uitgang uit de show. Sesam, open u, ik wil eruit! Truman werd opgeschrikt door een vallende studiolamp, Haegens door de crisis van 2008. Waar komt die studiolamp vandaan? Waar komt die crisis vandaan?
Waarom is een vrije markt verre van volmaakt en verre van efficiënt? Omdat een markt standaarden nodig heeft en standaarden komen, net als studiolampen, niet zomaar uit de lucht vallen. Standaarden moeten worden gemaakt. We hebben gewichtsmaten nodig, lengtematen, tijdsmaten, hoeveelheidsmaten, kwaliteitsmaten, maten die allemaal in cijfers moeten worden uitgedrukt en, omdat ze in elke transactie allemaal tegelijk spelen, ook nog eens in een overkoepelende cijfermatige ratio, die van prijs/kwaliteit bijvoorbeeld of die van ‘benchmarks’ en zelfs complete, zij het imaginaire, ‘dashboards’ (zie Haegens o.c.: 159, 161, 167, 254, 257).
Standaarden liggen ten grondslag aan noteringen. Kijk naar markten en je neemt waar dat er zaken worden aangeboden en verkocht tegen prijzen, niet, zoals in de tekstboeken staat, doordat de prijs vraag en aanbod op elkaar ‘afstemt’ (alsof het aanbod zonder prijs op de markt verschijnt en de vraag eveneens) maar in een gelijktijdige beweging die elke dag opnieuw miljarden keren wordt herhaald, een beweging waarbinnen nu eens de vraag de overhand heeft, en dan weer het aanbod en beide altijd met het oog op de prijzen die binnengehaald kunnen worden. We volgen prijs- en volumenoteringen: we slaan de krant op, we raadplegen datasites op het internet. We bellen. We luisteren. We luisteren af. We fluisteren, gebruiken onze horizontale ‘voice’ om de noteringen onze kant op te buigen.
Noteringen zijn nodig, ze zijn het richtsnoer bij je oriëntatie op de haalbaarheid van wenselijke transacties. Bij ontstentenis ervan is het onmogelijk door de bomen het bos te zien. De noteringen zijn het resultaat van afspraken die worden opgesteld en bijgehouden door deskundigen, aanvankelijk ervaringsdeskundigen, even later wordt de ervaring geformaliseerd in een competentie, sommige competenties worden door overheden erkend en zelfs voorgeschreven. Ze zijn even objectief als het slagingspercentage van de methodieken (toezicht en inspectie, concurrentie tussen deskundigen die de noteringen opstellen en beheren) om elke beïnvloeding door belanghebbenden uit te sluiten. Soms kom je een eind, perfect is het nooit. Niettemin, iemand die niet alleen maar waarneemt maar ook zelf op de markt wil meespelen moet het ermee doen om te kunnen bepalen wat de kansen op gewin zijn in een bepaalde branche: de noteringen verspreiden niet alleen informatie (wat kost dit, wat is de beschikbaarheid van dat), ze zijn ook de basis voor de calculatie van je risico om al dan niet in te stappen. Ook noteringen, niet alleen de semantieken van markten, zijn ‘performatief’ (Haegens, o.c.: 256).
Noteringen betreffen niet alleen de transacties over de dingen van vandaag (en niet alleen volume en prijs ervan maar ook de belasting voor het milieu, de arbeidsomstandigheden, het respect voor mensenrechten, het zoetgehalte, het zoutgehalte, de co2 uitstoot, de service en het onderhoud, het politieke klimaat, het vestigingsklimaat, het belastingklimaat – de lijst met noteringen wordt groter en groter en een einde is niet in zicht, met als gevolg dat we samenvattende of overkoepelende noteringen krijgen, notering over noteringen), ze gaan ook over transacties in de toekomst. Termijnmarkten (rond oogsten in het bijzonder) zijn al een oud verschijnsel maar, in het bijzonder sinds de financiering op aandelen in zwang is geraakt, hebben zich nu over vrijwel elke markt verspreid. Bij een aandeel teken je in op de verwachte, op de toekomstige, waarde van een activiteit. Daaromheen kun je je daarvoor ook nog eens verzekeren en de combinatie van beide – intekenen op de toekomst en tegelijk je risico afdekken – is niet slechts kenmerkend voor goederen en diensten, het is dat ook en wel in het bijzonder voor geld. De prijs van geld (de rente) is ook een notering, en met die notering is in principe hetzelfde aan de hand als met elke andere notering: de manier waarop de notering tot stand komt is beslissend. De notering moet zo onafhankelijk van belangen zijn als maar enigszins mogelijk is, maar het paradoxale is dat een adequate notering niet buiten de kennis van de belanghebbenden om kan worden opgesteld (het Libor-schandaal was niet dat een aantal banken hun onderlinge leentarieven gezamenlijk vaststelden, het was dat de meest betrokkenen de leentarieven in hun eigen voordeel manipuleerden). Wanneer is een notering betrouwbaar? Hoe worden de data verzameld, bij wie, met welke mate van vrijblijvendheid, met welke sancties op weigering of vertekening? Wie kan een notering buiten de orde plaatsen, wie kan een notering met een andere beconcurreren, zo niet om de oren slaan? Hoe goed is Bloomberg, de databank waarmee je voor 24 duizend dollar per jaar zelf aan de bal mag (Haegenso.c.: 160)? Wanneer is een notering wenselijk en wanneer wordt-ie gevaarlijk? Daar zou het studievak economie over moeten gaan. Bij mijn weten gaat het daar nooit over. Slagers die hun eigen vlees keuren, belanghebbenden die het kaf van het koren scheiden, ze zijn onvermijdelijk aanwezig. Tellen hun data nog mee en hoe dan? Staalmeesters uit de branche die hun eigen keurmerk voor laken bewaken? Staalmeesters? Mooi schilderij.
We kennen de private pikorde-agentschappen, de ‘rating agencies’, die bedrijven en overheden rangordenen, een notering geven, naar kredietwaardigheid. De Volksrepubliek China heeft, dacht ik, een eigen beoordelingsagentschap. Of dat partijdigheid en kippigheid zal smoren lijkt me twijfelachtig. Partijdigheid en kippigheid. De agentschappen gaan mank aan die twee problemen, waarvan het ene (partijdigheid) misschien door overheidsingrijpen enigszins kan worden verholpen en het tweede, het eigenlijke, probleem (kippigheid) voorlopig onoplosbaar lijkt. De agentschappen krijgen hun opdrachten van partijen die belang hebben bij een goede notering en die, de brutaliteit ervan is adembenemend, bereid zijn fors te betalen voor een agentschap dat, laten we zeggen, met hen ‘meedenkt’. Accountants doen het, agentschappen doen het. Dat zou bij wet moeten worden uitgesloten – en die wet zou ook nog eens een keertje strikt moeten worden gehandhaafd. Als we het voor hypotheekadviseurs kunnen regelen dan moet het ook voor anderen mogelijk zijn, en zeker, gelet op de urgentie en de enorme impact ervan, voor dit type agentschappen. Maar nu hebben we ICE (Intercontinental Exchange: ‘4 million calculations are run each day to verify Libor inputs’). En waarom? Om de wereldwijde ‘benchmarks’ waarzonder geen enkele markt kan ‘integer’te maken, om Libor te disciplineren, dus dat is heel wat maar: wat het is (zie ook Hagens, o.c.: 160-164)? Bovendien, wat voor standaarden geldt, geldt ook voor contracten en eigendomsrechten. Nee, die komen ook al niet uit de lucht vallen, ook die moeten worden gemaakt en bewaakt, onderhouden en verbeterd. En wat te denken van geld? We hebben geen gouden standaard meer, we hebben geen bancor, we hebben wel manipulaties en virtueel geld waar niemand nog greep op heeft en waarvan de waarde, de notering, van dag tot dag kan verdampen – zonder dat iemand nog kan aanwijzen wie de maat tikt. We wijzen naar iedereen maar niemand die er staat op kan maken. Kippigheid, dat heerst.
Het tweede probleem is fundamenteler. Noteringen zijn zelfversterkend. Een goede notering roept de verwachting op dat het morgen nog beter zal worden, die verwachting brengt meer spelers in het spel, de verwachting wordt daarmee bewaarheid en door de nieuwe notering bevestigd, die weer enzovoorts. Tot het zaakje uiteenspat. Van de tulpenmanie tot de zich nu weer ‘herstellende’ huizenmarkt zien we het patroon en uiteraard kun je daar de noteringen niet voor verantwoordelijk houden – ik schakel nu even de bewuste manipulatie en beïnvloeding van de noteringen uit. Er ontbreekt een terugkoppelingsmechanisme dat tijdig en niet alleen achteraf aangeeft dat de bakens moeten worden verzet. De ‘markt’ functioneert met een gebrekkige, vaak verwarrende en verhullende, en te late feedback. De ‘markt’, geëffectueerd door de noteringen, is kippig en de kippigheid is zelfversterkend.
We hebben een economie die, met dank aan noteringen die onze verwachtingen voeden en gedragingen uitlokken, functioneert zoals een gerucht functioneert. Het verdienmodel is dat van de baliekluiver. Je kijkt in het water en steeds meer mensen sluiten zich aan omdat er wat te zien zou zijn. Blijkt er niets te zien dan lopen we verder, van balie naar balie tot we weer een baliekluiver aantreffen. Je kunt je zo restaurants bedenken die mensen betalen om demonstratief smakelijk en vooral zeer zichtbaar een maaltijd bij hen te nuttigen. Die mensen zijn een overtuigender uitnodiging dan een menukaart.
De overheid kan geruchten en andere zichzelf versterkende mechanismen niet echt controleren en corrigeren. Te veel transacties zijn grensoverschrijdend en de overheid is steeds meer een speler als andere, een speler onder andere, met wat voordelen en met wat nadelen. Wat de overheid kan doen – en ook poogt te doen – is de burger op te voeden met de verwachting dat je verwachtingen moet hebben en mag hebben, dat het kan tegenvallen omdat verwachtingen geen garanties zijn, dat de mate en de frequentie van tegenvallen ook van jezelf afhangt, en tegelijk dat het vroeger of later gedaan is met de tegenvallers en je weer een meevaller mag verwachten. De overheid, dat is verwachtingenmanagement en als ik Furedi goed begrijp dan is het complement ervan, gedragsmanagement, zo ongeveer de ‘core business’ van onderwijs en opvoeding geworden (F. Furedi, Socialisation as behaviour management and the ascendancy of expert authority. Amsterdam, Vossius Pers 2009). We zijn geslaagd als we allemaal ons hoogstpersoonlijke panopticum zijn geworden en wat is een dergelijk panopticum anders dan wat wij ‘sociale media’ noemen, de media die net als de noteringen en even onschuldig als de noteringen de heerschappij van het gerucht en het vliegwiel van de zichzelf versterkende beweging bevestigen en verstevigen? Tot het volgende gerucht, de volgende dienstverlening, de volgende start-up, het volgende financiële wondermiddel. There is always a new kid in town.
Sociale media hebben hun eigen noteringen: volgers op Twitter, likes (‘vind ik leuk’) op Facebook. Daar kun je natuurlijk best een samengestelde index voor construeren, net zoals je samengestelde scoreboards hebt voor landen, steden, concurrentievermogen, innovatiecapaciteit en wat al niet. De enige voorwaarde is dat je iets in een getal kan vatten – zonder getal geen notering en zonder notering niet de mogelijkheid volgers te hebben, likes te verzamelen en zonder vindbare en toegankelijke notering mis je ook de kans mee te doen, je erbij aan te sluiten, erbij te horen, erin te delen. We leven in een wereld van getallen. We vertrouwen ze lang niet altijd en dat is ook niet zo verbazend als je bedenkt dat onze hang naar getallen voortkomt uit wantrouwen. Getallen zijn minder ‘subjectief’ dan oordelen maar we weten donders goed dat de meeste getallen zich niet ‘aanbieden’ (dat zou pas ‘echte’ objectiviteit zijn) maar worden geconstrueerd in een methode die subjectieve invloeden zoveel mogelijk uitbannen zonder dat het perfect zal worden, al was het maar omdat over perfectie te twisten valt. Niettemin: we wantrouwen het persoonlijke oordeel meer dan het bewerkte cijfer. Je kunt je afvragen wanneer dat allemaal begonnen is met dat wantrouwen maar wat je je niet hoeft af te vragen is dat gezag, dat het niet zonder persoonlijke component kan stellen, niet gedijt onder de heerschappij van getallen. Gezag zonder persoonlijke component is als macht zonder middelen en leiding zonder zicht.
We kunnen niet zonder getallen, niet zonder noteringen, niet zonder standaarden, niet zonder zekerheden over eigendom en contract. Aan de andere kant, ze zijn ons compleet boven het hoofd gegroeid. We baseren er onze prognoses op, we ontwerpen er scenario’s mee, we maken er profielen van en overal doen we dat zo dat de persoon eruit wordt gewied (een professie telt tegenwoordig alleen nog mij als zijn praktijken ‘evidence based’ zijn en wat als ‘evidence’ telt is gereinigd van al het persoonlijke – inclusief de persoon van de professional, misschien wel juist de persoon van de professional, hoezeer de professional ook mag kreunen en steunen), hoewel we overal personen tegenkomen. Het moet niet met, zegt men, en het kan niet zonder. We zijn, om terug te keren naar het zelfversterkende, verslaafd aan getallen. De roep om meer en om betere getallen is altijd welkom, de roep om ons vertrouwen in getallen te wantrouwen, om geloof met ongeloof te relativeren, roept meewarigheid op. Of angst want als we ernaar zouden handelen zou geen bank het nog volhouden.
Dat levert een opmerkelijke paradox op. De markt, dit keer in de zin van de economische omgeving van organisaties, is een noodzakelijk correctief op organisaties die hun eigen maat niet kennen. Maar de markt is ook het milieu van noteringen die al evenmin hun eigen maat kennen. De markt moet gemaakt worden. Waarom? Omdat de markt altijd al maakwerk was (het grootste deel van het boek van Haegens gaat precies daar over). De wereld, besluit Haegens (: 253), is maakbaar. De wereld kan getemd worden. Mij bevalt het wel, ook al bevalt de wereld me steeds minder.
12 oktober
=0=
Van wie
Iedereen die een schuld aangaat schept daarmee geld. Z’n eigen geld ook nog, hoe democratisch wil je het hebben? Geld is schuld: de stelling van Robin Fransman, die vandaag in discussie gaat met George van Houts, in Buitenhof. Van Houts, van het burgerinitiatief Ons Geld, neemt het radicaal andere standpunt in. Alleen de overheid mag geld scheppen en de huidige praktijk waarin het voornamelijk de banken zijn die geld scheppen moet worden afgeschaft. Dus wat is het nou? Ben ik het, is de overheid het, zijn de banken het?
Tja, denk ik dan, misschien heeft het antwoord op de vraag wie aan de andere kant van de schuld staat er iets mee te maken? Ik leen iemand wel eens wat, die staat dan bij mij eventjes in de schuld en hebben we dan geld geschapen, gezellig, met z’n tweetjes? Ik denk dat zelfs Robin Fransman die vraag ontkennend zal beantwoorden. Voor schuld is niet alleen een schuldenaar nodig maar ook een schuldeiser, een schulduitgever als het ware, die niets van zijn eigen bestedingsruimte opgeeft en toch mijn bestedingsruimte vergroot. Tijdelijk want ik moet wel terugbetalen en dan heeft de schulduitgever zelfs meer bestedingsruimte dan voorheen. Terwijl, als ik wat uitleen vermindert mijn bestedingsruimte, de terugbetaling herstelt dat weer, maar ik hou er niet meer bestedingsruimte aan over. Als alle geld schuld is dan kan ik mijn schuldbewijs eventjes doorschuiven naar een ander maar dat is het dan: er wordt een nieuwe schuld aangegaan en de hoeveelheid geld blijft hetzelfde. Ik ben geen bank, geen overheid en ik schep dus geen geld. Waarom niet? Omdat ik er geen bedrijf van maak. Dat ‘wij’ het zijn die geld scheppen is, meneer Fransman, groteske onzin.
Waar Van Houts op uit is, is het herstel van de situatie dat het chartale geld weer de overhand krijgt op het girale (en vandaag de dag zelfs ‘virtuele’) geld. Kortom, de overheid bepaalt het geldaanbod en dreigt het virtuele geld het onderscheid met het chartale irrelevant te maken dan moet de overheid ingrijpen. Schuld of niet, het geld is van ons, en wij worden vertegenwoordigd door de staat, met de overheid als uitvoerende instantie. De overheid kan daarin uiteraard ook een scheve schaats rijden maar dan hangt het van de kracht van de burger af (Van Houts als glanzend voorbeeld) of de overheid weer op het rechte pad zal worden gezet.
Dat, vermoed ik, zal zo om en nabij het debat zijn. Ik ga nu kijken: altijd aardig om te controleren of er naast zit en hoe ver ik er naast zit.
Ik heb gekeken en ik zat er niet ver naast. Ik zat er eigenlijk heel dicht bij. Van Houts bracht een ‘vierde autoriteit’ in het spel die de geldhoeveelheid zou moeten reguleren (een overheidsinstelling maar op afstand van de regering) en hij verving het onderscheid chartaal/virtueel geld door dat van Vollgeld/schuldgeld. Fransman viel tegen. Hij hield de fictie van de geldscheppende burger in stand (een bankier is ook een burger – dan is elke burger ook een bankier, eerlijk is eerlijk), hij mompelde wat over de Sovjet-Unie en Noord-Korea (ja, echt waar) en hij hield ons voor dat er altijd risico’s zijn en of Van Houts dat wel wist (Van Houts wist het).
Ging het lukken, wilde de moderator weten van Van Houts. Die maakte zich geen illusies. Wel zorgen – we weten meestal niet wat we doen en in het geval van het geldstelsel weten we gemiddeld genomen vrijwel niets. Doe daar wat aan en de vraag van wie het geld is zal beter bediscussieerd kunnen worden. Die kon Fransman in zijn zak steken.
11 oktober
=0=
Netto
Of een interventie iets oplevert kun je vooraf niet weten. Daarom evalueren we of er iets van terecht is gekomen. Met die evaluaties is wat merkwaardigs aan de hand. Interventies worden namelijk niet beoordeeld op wat ze teweegbrengen maar op wat ze ‘netto’ teweegbrengen. Het gaat om de netto-effectiviteit en om die te bepalen wordt uitgegaan van wat ik gemakshalve het medicinale model noem. Een boel medicijnen werken omdat mensen erin geloven. Waarom geloven ze erin? Omdat de dokter aandacht aan je heeft besteed en als de dokter je dan iets geeft word je daar zo optimistisch van dat je je direct al beter voelt. Het werkt. Ja, zeggen de evaluatiedeskundigen dan, maar nou weten we nog niet of de dokter werkt of het medicijn, dus dat telt niet mee in het netto-effect.
De gedachte dat het noch de dokter noch het medicijn is dat ‘werkt’ maar dat het de patiënt is die werkt is, voor zover mij bekend, nog nooit opgekomen. Bij medicijnen kan ik me daar nog wel wat (niet alles, wel wat) bij voorstellen, erger wordt het als we de effecten van re-integratie gaan evalueren en daar de werkzoekenden – de enigen die kunnen bewerken of en dat iets werkt – bij uitschakelen. We meten de effectiviteit van, ik noem maar wat, een sollicitatiecursus en willen dan alles van de cursus en niets van de cursist weten. De cursus is het medicijn, de cursist niet meer dan de omgeving van het medicijn. Het ideaal is, in de evaluatie en in de praktijk die wordt geëvalueerd, de ‘invloed’ van de cursist, de invloed van de werkzoekende, te vernietigen. In de canon van het evalueren is dit schering en inslag geworden (het heet ‘evidence-based’ en in de ‘evidence’ is welke invloed van welke persoon dan ook weggewied), en het heeft nu ook de praktijk van de re-integratie, lees: het UWV, overgenomen. In het UWV is elke werkzoekende een stoorzender die moet worden geneutraliseerd.
Dat een krankjorume evaluatiegewoonte het gehele UWV heeft doordesemd, ik zou het niet geloofd hebben maar nu ik gisteren in De Groene het indrukwekkende artikel van Sjors van Beek tegenkwam over een UWV waarin voor de motivatie, wensen, kennis en kunde, opgebouwde ervaring van werkzoekenden geen plek is ingeruimd, nu geloof ik het wel. Wie iets van eigen initiatief ontplooit wordt ontmoedigd, afgeblaft en als het even kan bestraft. Alleen binnen de lijntjes kleuren is het advies van het UWV. Anders deugt het niet. Er deugt veel niet, dus wordt er veel beboet, gekort, verboden. Van Beek, zelf ‘ervaringsdeskundige’ met het UWV, heeft tal van mensen gesproken. Ze tonen zich geïntimideerd, bevreesd, geschoffeerd en nooit aangemoedigd, laat staan aangehoord – de voorwaarde voor alles wat beter moet en met het huidige UWV nooit beter zal worden.
Zou het hondse gedrag van het UWV met bezuinigingen te maken hebben? In het artikel van Van Beek wordt het gesuggereerd en ook het UWV zelf lijkt zich er maar al te graag op te beroepen, achter te verschuilen. Wij zijn het niet, het zijn die bezuinigingen. Ik zal het niet bestrijden maar bezuinigingen op zich leggen niet vast waarop beknibbeld gaat worden. Dat het de kant op is gegaan die het op is gegaan is geen kwestie van bezuinigingen op het UWV alleen, het is een kwestie van het netto-denken, het denken dat heilig gelooft in middeltjes en dat een diep wantrouwen koestert tegen de elementaire overweging dat pillen, cursussen, ‘e-coaches’, en ‘prikkels’ niet werken en mensen wel.
Netto-denken is geen denken. Het is hoon, minachting, misprijzen, diefstal en wantrouwen.
9 oktober
=0=
No cure, no pay
Ruim tien jaar hebben gemeenten en sociale diensten commerciële bureaus ingehuurd om uitkeringsfraude op te sporen. Die bureaus werkten op basis van ‘no cure, no pay’. Er is sinds een klein jaar een stokje voor gestoken.
De commerciële opsporing is begonnen met de Wet Werk en Bijstand en is afgeschaft met de komst van de Participatiewet. De opzet was steeds de bijstand te ontmoedigen en de bijstandsduur te bekorten. De uitkomst is, volkomen voorspelbaar, dat bijstand minder afhankelijk blijkt van de labbekakkerigheid van mensen en meer van de labbekakkerigheid van de economie. Nee maar! Dat wist iedereen altijd al, behalve de politici en daarom is de Participatiewet geen wet die participatie beloont maar die non-participatie bestraft. Je uitkering moet je verdienen en wie niet werken wil zal niet eten. Banen hebben we niet, werk hebben we zat. We houden je in de gaten. Niet op de oude manier overigens, door commerciële bureaus op je spoor te zetten, want dat mag niet meer. Van de rechter dan, de politici waren er in de tien jaar van deze schurkenpraktijken, van deze praktijken die misbruik opriepen, muisstil over. De rechter heeft bepaald dat je de opsporing van uitkeringsfraude niet aan particuliere bureaus mag overlaten. Het is een publieke taak. Zelf heb ik geen idee of het een publieke taak moet zijn, ik zou denken dat het een publieke verantwoordelijkheid moet zijn en dat de verantwoordelijken van de rechter wel te horen hebben gekregen dat hij hen hun speeltje afpakt maar niet dat hij hen een forse optater geeft voor hun goedkope winstbejag om op kosten van uitkeringsafhankelijken de gemeentekas uit de wind te houden. Overigens, of de rechter ook het grootste kwaad – het no cure, no pay opzetje – heeft verboden kan ik uit het artikel op de site van NRC vandaag niet afleiden. We moeten maar hopen dat de rechter dat wel heeft gedaan. De rechter zal toch niet gedacht hebben dat dezelfde gemeenten en diensten die de commercie hun werk lieten doen door de kat op het spek te binden daar zelf niet capabel toe zijn of, nog naïever, dat ze er te keurig voor zijn?
Ik vind dat tal van verantwoordelijke wethouders en colleges van B&W, en dat ministers en staatssecretarissen die de WWB en nu de Participatiewet als het beste in onze toch al beste wereld aanprijzen diep door het stof moeten. Ik vind verder dat alle mensen die hun uitkering zijn kwijtgeraakt of erop zijn beknot door de interventie van de betrokken commerciële bureaus schadeloos gesteld moeten worden, met rente. De commerciële bureaus valt verder weinig aan te rekenen, ze kunnen het natuurlijk te bont gemaakt hebben maar zelfs dan was de uitnodiging om te ver te gaan al vervat in de opdracht die hen door gemeente en sociale dienst was uitgereikt. Ik vind ook dat gemeenteraden wel eens wat beter mogen leren opletten, al was het maar vanwege de tekortschietende budgetten (en de oproep de budgetten alleen te besteden aan de mensen ‘die het echt nodig hebben’) die de centrale overheid hen toedeelt bij de ene decentralisatie na de andere, toen en nu. Over het parlement heb ik het maar niet. Dat wacht op krantenberichten en komt pas dan in actie. In dit geval, als het al gebeurt, meer dan tien jaar te laat. Onverbeterlijken zullen zeggen dat je er toch altijd weer van kunt leren. Dat kan.
De hard werkende Nederlander is niet iemand die hard werkt, het is iemand die niet afhankelijk is van een uitkering. De overheid denkt dat dat hetzelfde is. Een overheid die zo denkt moet niet gaan lamenteren als de commercie dan handel in de uitkeringen ziet, zeker een ondernemende overheid niet. Hoe noemt de overheid dat zelf ook weer? O ja, de overheid noemt dat ‘verantwoordelijkheid nemen’. Ik weet wel zeker dat de overheid dat niet zal doen, noch op centraal, noch op decentraal niveau. Voor sommige problemen laat de genezing nog op zich wachten, maar tegen betaling zijn er tal van mogelijkheden om de gedachte eraan in leven te houden.
8 oktober
=0=
Uitzondering
Huisartsen krijgen een uitzonderingspositie in het kartelrecht lees ik in De Correspondent vandaag. Dat is mooi, de dagen dat elke huisarts afzonderlijk een contract moest tekenen met een zorgverzekeraar kunnen niet snel genoeg voorbij zijn en, de minister is niet kinderachtig, per 1 januari volgend jaar mogen huisartsen gezamenlijk optrekken.
Vorige week werd bekend dat het kabinet aan de positie van zzp-ers niet gaat morrelen, tot verdriet van de PvdA en tot blijdschap van de VVD. Dat het nu uitgerekend een VVD-minister is die, met haar toezegging over een uitzondering in het kartelrecht, een beslissing neemt die het totale zzp-landschap kan veranderen is een ironische speling van het lot. Zzp-ers die gemene zaak maken om opdrachtgevers fatsoenlijke tarieven af te dwingen, het kon tot dusver niet vanwege onze kartelwetgeving die megafusies niet maar een gezamenlijk optreden van kleine krabbelaars wel afstrafte, maar als de huisartsen het mogen zou elke andere zzp-er het ook moeten mogen.
Zou Schippers haar besluit met instemming van het gehele kabinet hebben genomen en zou daar de ‘uitzondering’ in het kartelrecht in zijn meegenomen? In haar brief aan de Kamer van gisteren staat het aanzienlijk omfloerster dan in De Correspondent. Ik lees: ‘Op 19 september jl. heeft de ACM uitgangspunten voor haar toezicht op de eerstelijn gepubliceerd. Hierin staat dat zolang zorgaanbieders in de eerste lijn, patiënten (of hun vertegenwoordigers) en zorgverzekeraars er gezamenlijk uitkomen, de samenwerking in het belang van de patiënt is en er geen aanleiding is om aan te nemen dat een samenwerking schadelijk uitpakt’. Als iedereen het met elkaar eens is mogen artsen samen richting verzekeraars optrekken, als niet iedereen het met ieder ander eens is dan is de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan zet. Tja. Ik denk dat de huisartsen zich rijk rekenen aan een dooie mus. De bepaling geeft elke verzekeraar vetorecht over elk gezamenlijk initiatief van artsen. Het lijkt op werkverschaffing voor de ACM.
Als ik de summiere informatie op de site van de ACM goed begrijp dan is de markt, dus ook de zorgmarkt, hetzelfde als ‘concurrentie’. Dat is raar. Sport is altijd concurrentie maar sport is geen markt. Sport kent winnaars en verliezers maar wie wint en wie verliest is niet afhankelijk van de markt – zou het dat wel zijn dan zouden omkoopschandalen en illegale weddenschappen niet illegaal kunnen zijn. Kortom, met concurrentie, en met het bestaan van verschillende aanbieders en vragers heb je nog geen markt. Met samenwerking ook niet, maar, zo zal de ACM gedacht hebben, dan kunnen we ook de concurrentie wel wat laten vallen – in uitzonderingsgevallen zoals op de zorgmarkt. Daar zal de gedachte van de ‘uitzondering’ waar De Correspondent over schrijft wel vandaan zijn gekomen (navraag – Sander, hoe zit dat met die uitzondering? – bij de schrijver in de Correspondent heeft nog geen opheldering opgeleverd). Hoe dan ook, samenwerking tussen aanbieders, tussen vragers en tussen aanbieders en vragers bij elkaar bedreigt de concurrentie, fusies doen dat ook en het beeld op de zorgmarkt tot heel kort geleden is dat de ACM lankmoediger is geweest bij fusies dan bij samenwerking. Komt daar nu, gezien de brief van de minister, verandering in? Dat hangt af van het antwoord op de vraag of de minister inderdaad een ‘uitzondering’ heeft toegestaan dan wel binnen de lijnen van de wonderlijke formulering van de ACM is gebleven. In het eerste geval wordt het interessant voor zzp-ers, in het tweede en waarschijnlijker geval wordt de markt eenvoudigweg uitgeschakeld. Een samenwerking van allen met allen roept niet de verdenking van een kartel op maar juist het tegendeel: het is in ons aller belang en dan is het goed. Mocht één der partijen het er niet mee eens zijn, dan zal de ACM wat verzinnen. Geen boetes meer zoals bij de klacht van kartelvorming, maar een ‘gesprek’.
Zo wordt ‘mededinging’ een ‘gesprek’, waaraan soms de ACM wel en andere keren ook weer niet aan deelneemt. Ik las in Trouw dat China ernaar streeft, in het kader van de WTO en in het kader met zijn handelsbetrekkingen met de EU, om als ‘markteconomie’ erkend te worden. De EU zal daar zijnerzijds later dit jaar een besluit over nemen. Geen idee wat de uitkomst wordt. Dat heb je met een gesprek. Altijd gedacht dat de markt zo efficiënt werd voorgesteld omdat de markt gesprekken overbodig maakt. Je kijkt naar prijs- en volumenoteringen en je beslist. Kan zonder gesprek, meer nog, zodra er een gesprek aan wordt toegevoegd staan we op onze achterste benen. Achterkamertjes! Samenspanning!
In den beginne was niet het woord, in den beginne was het gesprek. Toch knap van de ACM dat het daar op eigen kracht ook achter is gekomen. Blijft de vraag of de huisartsen er iets mee opschieten. Dat hebben ze, om met Danny Blind te spreken, niet in eigen hand.
6 oktober
=0=
Rollenspel
Ooit leek het zo eenvoudig. De VVD vond dat een beetje ondernemer in staat moest worden geacht een zonnig belastingklimaat op te zoeken en de PvdA vond dat als een werknemer belasting betaalde daar ook rechten op voorzieningen tegenover moesten staan. Het eerste staat nog, van het tweede is steeds minder over. De werknemer betaalt maar de rechten zijn plichten geworden en bij de afdeling voorzieningen is schraalhans de nieuwe keukenmeester.
Belastingparadijzen zijn niet voor elke ondernemer weggelegd maar als ik de PvdA goed begrijp hebben zzp-ers in Nederland een geheel eigen belastingparadijs. Ze betalen te weinig belasting en daar maakt de partij zich zorgen over. Een zzp-er geldt in beleidskringen nog altijd als jong, gezond en sterk en het vermoeden is dat als ze oud, ziek en zwak zijn geworden ze alsnog bij de overheid komen aankloppen. Niet betalen, wel vangen – alsof ze grote ondernemers zijn. Bovendien, en dat is een aspect dat bij de PvdA wel speelt en bij de VVD niet en waar bijgevolg het overheidsbeleid stokt, ondermijnen de zzp-ers de positie van de reguliere werknemer want die is met zijn belastingen en verplichte premies alleen al daardoor duurder dan de zzp-er.
Je kunt proberen te beredeneren dat een zzp-er een ondernemer is maar dat is een redenering die weinig steek houdt. Een ondernemer is een rol die opdrachten aan anderen uitdeelt, een zzp-er is een rol die opdrachten aanvaardt, zonder die aan anderen uit te besteden. Of het wat wordt is voor rekening en risico van de opdrachtnemer zelf. Daar zit het verschil met de werknemer, waarvan de rol ook het aanvaarden van opdrachten is, maar dan voor rekening en risico van de opdrachtgever.
Het lijkt me niet zo moeilijk maar de interdepartementale onderzoekers die april dit jaar een rapport uitbrachten over de zzp-ers maken er een potje van (IBO Zelfstandigen zonder personeel, Den Haag 2015, Ministerie van Financiën). Zo vinden zij de groenteman ook een zzp-er omdat de groenteman opdrachten aanvaardt van zijn klanten en een opdracht is een opdracht. Zo wordt de zzp-er automatisch een ondernemer zonder personeel en is er geen verschil tussen een zelfstandige die een opdracht ontvangt vanwege zijn of haar specifieke vaardigheden en een zelfstandige die aardappelen aanbiedt.
Overigens mag ik de onderzoekers niet te hard vallen met hun ondernemers want het ondernemersbegrip is wettelijk en fiscaal doorzeefd met vaagheden. Maar dan hoef je nog niet zo ver te gaan om alles vaag te noemen. Volgens hen is ook het werknemersbegrip vaag maar daar vergissen ze zich in, het is niet vaag, het is – mede door het zzp-schap overigens – niet altijd even gemakkelijk om de aard van een opdrachtrelatie te achterhalen. Daar richt je dan een interdepartementale onderzoeksgroep voor op, die vervolgens doodleuk meedeelt dat het is zoals het is, dat het vaag is, dat het overal vaag is en dat die vaagheid hen van de opdracht ontslaat helderheid te brengen waar vaagheid heerst. Dat is minder mooi want zo wordt de vaagheid van het ondernemersbegrip herhaald in de bepaling van wat een zzp-er is. Een zzp-er is, ondaks een rapport van 150+ pagina’s, nog even onbepaald als voorheen. Daar kun je geen beleid op voeren en dat heeft het kabinet er gisteren toe gebracht er dan ook maar geen beleid op los te laten.
De vraag is of de opdrachtrelatie een specifiek soort arbeidsrelatie is dan wel de arbeidsrelatie een specifiek soort opdrachtrelatie. De PvdA zit een beetje op het eerste spoor en is daarom van mening dat de bij de arbeidsrelatie horende rechten en plichten niet aan de opdrachtrelatie voorbij mogen gaan. Ik denk dat het omgekeerde beter is: de arbeidsrelatie is een specifiek soort opdrachtrelatie met de ‘beroepsbevolking’ als geadresseerde. Daar de rechten en plichten, de werkomstandigheden en sociale zekerheden (sociale trekkingsrechten) van bepalen, dat is de inzet. De interdepartementale onderzoeksgroep hoefde zich daar niets van aan te trekken, liet het dus maar na, en het kabinet dat de opdracht voor het onderzoek gaf laat het voor wat het is.
Vaag. Het zal de flexibiliteit wel dienen, het voortzetten van het rollenspel waarin iedereen wel degelijk weet hoe de zaken ervoor staan en niemand zich ergens op kan beroepen omdat de spelregels nu eenmaal vaag zijn en dat vooral ook moeten blijven.
3 oktober
=0=
Sociaal geweld
Wie niet horen wil, moet voelen. Gehoorzaamheid en geweld liggen in elkaars verlengde: jij mag weigeren ons te gehoorzamen, jij mag nee-zeggen dus, wij mogen jou weigeren, nee tegen jou zeggen en wij zijn met meer, wij zijn sterker, tegen ons kun je niet op. Dat kan blijken uit een tik of erger, uit het onthouden van liefde, uit verwaarlozing, uit opsluiting en insluiting, uit het jou uitsluiten uit onze gemeenschap. Het laatste zou je sociaal geweld kunnen noemen, een betiteling die bij me opkwam na lezing van Autoriteit van Paul Verhaeghe (Amsterdam | Antwerpen, De Bezige Bij 2015: 103-108, 192).
Sociaal geweld is onmisbaar voor de nieuwe (Verhaeghe prefereert ‘collectieve’ in plaats van nieuwe omdat het nieuwtje er snel van af is) autoriteit want let wel, sociaal geweld is ‘horizontaal’, de overige typen geweld (het onthouden van liefde noemt Verhaeghe erger geweld dan het geweld van de corrigerende tik: 148-151) zijn verticaal (de verticaliteit van het patriarchale door macht en geweld geschraagde gezag). Het nieuwe gezag is horizontaal, het nieuwe sociale geweld is dat evenzeer. En er is geen ontsnappen aan, zelfs als we het niet willen dan gebeurt het toch, het is al lang bezig, het is het teken van de tijd (: 106). Angst (met op de achtergrond de dreiging van geweld en met een naadloze sociale controle als uitvoerend apparaat) was altijd al ons lot; alleen is het object van onze angst niet langer de straffende vader, het is het straffende collectief (: 227). Wij sluiten jou uit, niet omdat we boven je staan maar omdat we niet naast je willen staan, jou niet in ons gezelschap willen hebben, jou daar niet of niet meer dulden. Waar wij het lef vandaan halen (de ‘legitimatie’) om jou de deur uit te zetten? Van God mag het niet, van de rechtsstaat al helemaal niet (dat beslist de rechtsstaat zelf, niet een of ander collectief), de patriarchale traditie had Verhaeghe zelf al vaarwel gezegd, dus hoe zit dat?
Dat zit heel eenvoudig. De bron van collectieve autoriteit is het collectief zelf. Wij zijn onze eigen autoriteit en we hebben niemand behalve onszelf nodig om daar de legitimatie voor te vinden. Ja toch? Niemand die zal beweren dat het allemaal rimpelloos zal verlopen en ja, wie weet moeten we nog iets verzinnen in het geval van geschillen, onenigheden, conflicten tussen collectieven en wie moeten we nog iets verzinnen voor mensen die helemaal niet van collectieven houden en wie weet moeten we nog een beslissingsprocedure instellen voor het ontbinden van collectieven, voor het recht (recht?) van collectieven om samen te gaan met andere collectieve of de regels (regels?) bij het te lijf gaan van andere collectieven. Kortom, wat te doen als we er horizontaal niet uitkomen? Toch maar weer ‘iets’ van boven en beneden, hoog en laag terughalen, iets van de verwachte zegeningen van de horizontaliteit prijsgeven, voor de lieve vrede bijvoorbeeld (Verhaeghe, o.c.: 223)?
Hoe zit het met die collectieven? Verhaeghe heeft verschillende collectieven op het oog: stedelijke collectieven, aangedreven door deliberatieve democratie als interne en onderling verbonden door ‘convenanten’ als externe structurering (: 220-223), economische collectieven, verbeeld door coöperaties en de ‘commons’ (: 181-192), en met opvoedingscollectieven, de moderne wederopstanding van ‘it takes a village to raise a child’ (: 157-160). De vraag wie hierbij wordt buitengesloten, niet eens zozeer door gedrag en wel door (gebrek aan) bezit en kennis, wordt niet gesteld.
Verhaeghes Autoriteit is een progressief klinkende dystopie. Ik moest er even van bijkomen. Eeuwen geschiedenis achteloos verklaard en in dezelfde beweging achteloos van tafel geveegd. En waarom? Omdat de auteur in elk gezag de macht nodig acht en in elke macht het geweld – ook in zijn horizontale vergezicht. Plus ça change, plus c’est la même chose. Het bevalt me niks.
2 oktober
=0=
Tijdloos
Macht is een historische categorie. Hoe voor de hand liggend ook, in studies die op zoek zijn naar de bronnen dan wel de legitimaties van macht wordt voornamelijk gewerkt met een boven-historisch machtsbegrip. Dat is gebaseerd op een illusie, een illusie die, zoals ik gisteren schreef, voortkomt uit de veronderstelling dat er ooit zoiets is geweest als een enige, ongedeelde, absolute macht. Kerkvorsten en wereldse vorsten hebben gepoogd die illusie praktisch vorm te geven – met de nodige ellende als resultaat. De macht toeschrijven aan een eeuwige god is in dit verband het sterkste voorbeeld. We zijn er nog niet klaar mee. Een machthebber fungeert dan als plaatsvervanger van de eeuwige bron – de paus is een plaatsbekleder, net zoals elke andere machthebber aan wie ‘onfeilbaarheid’ wordt toegeschreven. In de politiek van bijvoorbeeld de SGP is God nog altijd de hoogste wetgever en de hoogste rechtsprekende instantie – het (tegenwoordig) seculiere bestuur is niet meer dan de uitvoerder van de wil van God.
Nu de macht in rechtsstaten verspreid is over drie machten is de macht historisch geworden en het beroep op die ene en exclusieve machtsbron een gewoonte die de aanhangers ervan voor netelige problemen plaatst. Bij één machtsbron kun je de macht nog wel definiëren, bij verschillende machtsbronnen moeten we ons behelpen met indicatoren die ons op een spoor zetten – zonder dat we weten of we het juiste spoor te pakken hebben. Het is maar mensenwerk, en inderdaad, dat is het. De goden hebben het toneel verlaten, je kunt ze ter motivatie aanroepen maar als bewijs tellen ze niet meer mee. Macht uitoefenen is daarom vergelijkbaar met het nemen van beslissingen onder condities van onzekerheid en met de onzekerheid komt de twijfel. Het is merkwaardig dat de economische wetenschap zich bezighoudt met beslissen in onzekerheid en zich tegelijkertijd geen raad weet met twijfel. Zo leren we noch iets over onzekerheid, noch over twijfel. Dat komt, zoals Herbert Simon eens uitlegde, doordat in de economische wetenschap onzekerheid als een speciaal geval van risico geldt, in plaats van als een speciaal geval van een gebrek aan richting. In dat geval is macht stuurloos en roepen we om een overtuigende leiding. Tegenwoordig loopt de koers van de leider aardig op.
De stelling dat gezag legitieme macht is teert op de erfenis van die ene, ongedeelde macht. In dat geval is gezag, en is leiding, niet meer dan een aspect van macht. Dat volstaat niet. Wanneer staatssecretaris Mansveld en minister Van der Steur een gebrek aan gezag wordt verweten hebben we het niet over macht (bijvoorbeeld dat ze er bij de verdeling van beslissingsbevoegdheden bekaaid vanaf zijn gekomen), we hebben het over hun gebrekkige vermogen een beredeneerde weg te ontwerpen ter oplossing van de problemen die voorliggen.
Ze vertegenwoordigen politiek gezag en zijn niet gezaghebbend. Je hebt goede en slechte politici, je hebt goede en slechte docenten, je hebt goede en slechte rechters, je hebt goede en slechte ouders. Dat valt niet te compenseren met een meer aan macht en evenmin met een meer aan leiderschap. Omgekeerd stelt een gebrekkige machtspositie en stelt meer stuurloosheid dan je lief is steeds hogere eisen aan gezag en ook dit niet ter compensatie van macht en leiding maar eenvoudigweg om gezag niet te laten meesleuren in de gaten die macht (welk alternatief willen we doorzetten) en leiding (welke kant moeten we op) laten vallen.
We weten dat de macht van Mansveld beperkt is als gevolg van privatisering en verzelfstandiging en we weten dat de macht van Van der Steur is gehandicapt door de erfenis van de idiotieën van zijn voorganger, Opstelten. We weten ook dat Mansveld meer last heeft van de koers (de leiding in de zelf gekozen opdracht het spoor concurrerend te maken) die door de EU is uitgezet dan, in de kwestie met de foto van Van der G, minister Van de Steur dat heeft. Daarom, of Mansveld weg moet zou ik niet weten, dat Van der Steur weg moet staat voor mij buiten kijf.
Niet dat het zal gebeuren vermoed ik. De macht mag zijn aura van tijdloosheid verloren hebben, het gezag mag verpieterd zijn, de leiding mag het zicht op een koers tot een overbodigheid hebben verklaard, de weigering ergens nog verantwoordelijk voor te zijn heeft er van geprofiteerd, heeft in ons land een vrijwel tijdloze kwaliteit ontwikkeld. Op kosten van het gezag, dat in elk geval.
Je kunt niet alles hebben en als je voornaamste politieke ambitie is dat dit kabinet ‘de rit uitzit’ moet je niet over verantwooordelijkheden zeuren.
30 september
=0=
Drie machten, plus één en min vier
De zoon van een van het joodse geloof gevallen vader komt op een dag thuis met het verhaal over God, Jezus en de Heilige Geest. De vader ontsteekt in woede en roept: god bestaat niet en er is er maar één van. Dat zou je ook over de macht kunnen beweren. De macht is onzichtbaar maar wel uit één stuk en zodra we beginnen over de ‘drie machten’ maken we de macht stuk. De macht is, net als god, dood en we hebben het doodvonnis zelf voltrokken, aan de macht en aan god. Het voordeel van deze uitkomst is dat je het er niet mee eens hoeft te zijn – dat is wel eens anders geweest. Het is dure rechtsstatelijke en democratische plicht het recht op nee-zeggen te verdedigen.
Sinds de opsplitsing der machten hebben we drie machten en het gezag van elke macht afzonderlijk hangt af van het antwoord op de vraag in hoeverre de ene macht de andere poogt voor de voeten te lopen, in de wielen te rijden, te beknotten, tot machteloosheid en onmacht te veroordelen. Hoe meer dat gebeurt, hoe meer het gezag van elk der machten taant en de effectiviteit van elke macht daalt. Dat was een uitvloeisel van de basisgedachte van de trias politica en we kunnen die gedachte zien als het afleggen van rekenschap van de omstandigheid dat de ene ongedeelde macht, de macht waarin macht, gezag en leiding in één hand waren verzameld, het veld moest ruimen. De ene ongedeelde macht legde het af tegen een ontwikkeling waarin de economie, de politiek, het recht, de wetenschap en de kunst een eigen logica ontplooiden, die niet meer kon worden teruggenomen in de logica van die ene ongedeelde macht. De differentiatie in drie afzonderlijke machten is er het product van, maar daarmee is de kous niet af.
De trias politica is een staatsleer en berustte op de premisse van de moderne staat als het centrum van de macht. De moderne staat, zou je kunnen zeggen, is het product van dezelfde differentiatiebeweging die de scheiding der machten in de staat poogde te bezegelen. Dat was in de 18de eeuw een verdedigbare optiek (de optiek van de staat als besturend centrum, van de staat als de ‘hersenen’ van de maatschappij – zoals we dat uitgelegd krijgen door bijvoorbeeld Durkheim en Keynes), tegenwoordig is het een op z’n minst gedateerde optiek. We kunnen dat misschien wel het eenvoudigste illustreren door te kijken naar de erosie van het staatsmonopolie op geweld (we zouden ook kunnen kijken naar het verlies van de statelijke greep op de grenzen van z’n grondgebied en naar het onder toenemende druk staande gebied van het statelijke belastingmonopolie). Niet-statelijk geweld is illegitiem, statelijk geweld kan legitiem zijn en het is dat omdat de staat het monopolie op legitiem geweld bezit. Voor velen (Paul Verhaeghe, Autoriteit, is het meest recente geval) is geweld de ultieme basis van macht en via macht van gezag. Ook die gedachte beziet de staat als centrum van de macht en valt daarom eveneens onder de verdenking op z’n minst gedateerd te zijn. Het berust op een redenering a contrario: exit een zo begrepen staat en we krijgen een oorlog van allen tegen allen. Ik plaats daar een tegenwerping a contrario tegenover: die staat bestaat niet meer (wie er ook beslist over het uitoefenen van geweld in multinationale missies, het monopolie op die geweldsfunctie berust zeker niet bij onze minister van Defensie) en toch hebben we geen oorlog van allen tegen allen, ook niet tegen de achtergrond van het gegeven dat ook binnenslands dat monopolie geen monopolie meer is maar gedeeld wordt met tal van andere, voornamelijk particuliere, partijen: een vervaging van de grenzen tussen publieke en private op kosten van het publieke monopolie.
Wat hebben we dan wel? Wat we hebben is een trias van drie machten die afhankelijk is van een vierde macht en die steeds luider kreunt en schuurt en kraakt en piept nu de vierde het af laat weten – gewoon, omdat de vierde aan alle kanten voorbij wordt gelopen door processen van globalisering die geen enkele staat kan afschaffen (gesteld dat er al een staat is, Noord-Korea daargelaten, die dat zou nastreven) en die de staat tot reacties nopen op een groeiend aantal gebieden waar de staat geen zeggenschap over uitoefent. Drie plus één min vier. We proberen elkaar nog altijd schaakmat te zetten maar we zijn het over de regels van het schaakspel al lang niet meer eens en we beschikken niet langer over arbiters die door alle spelers worden erkend – en die daarom niet meer kunnen worden benoemd (ontbrekende wetgevende macht) dan wel niet over de uitvoeringscapaciteit (ontbrekende uitvoerende macht) beschikken dan wel de geldigheid van de regels in een conflictgeval niet op een voor allen navolgbare wijze kunnen beredeneren (ontbrekende rechtsprekende macht).
Het balanceren van de drie machten is op zichzelf al complex, het balanceren in de situatie waarin de staatsmacht geen finale arbiter meer is en die noch internationaal noch intern kan vinden is een vrijwel onmogelijke opgave. Het leidt tot territoirgedrag aan de ene kant, tot vervagende en onduidelijke verantwoordelijkheden anderzijds. We zien het aan, intern, het landjepik van de uitvoerende op de wetgevende macht (in het bijzonder Rutte II) en in het landjepik van de wetgevende op de rechtsprekende macht (de twee laatste kabinetten, in het bijzonder onder invloed van de VVD ministers en staatssecretarissen van Veiligheid en Justitie), we zien het aan de egelstelling die opnieuw de VVD betrekt ten opzichte van internationale juridische verdragen en instituties, we zien het aan de onvindbare verantwoordelijkheden in de uitgeklede en deels ‘verzelfstandigde’ publieke sector (en de verbazende toezichtsindustrie die er het product van is), we zien het aan de transformatie van door staten beheerste grensoverschrijdende transacties in door grensoverschrijdende transacties gedomineerde staten en we zien het in Trans-Atlantisch Vrijhandels- en Ivesteringsverdrag (TTIP): het mogelijk toekomstige prototype van afwikkeling van geschillen, niet langer door nationale of internationale gerechtshoven maar door privaat gearrangeerde arbitragecolleges ad hoc. Op wereldschaal schittert de publieke ordening door afwezigheid; het TTIP signaleert het.
En dan heb ik het nog niet eens over de EU waarvan gezegd wordt dat die unie, met over elkaar heen buitelende structuren in een systeem waarvan niemand de grenzen kent, sluipenderwijs de staatssouvereiniteit uit zou hollen. Mocht dat zo zijn dan moet men mij eens uitleggen waarom de EU de kunst van het sluipen zo slecht beheerst want er wordt in de EU en in de lidstaten van de EU zo veel en zo vaak over souvereiniteit gedelibereerd dat je eerder het beeld van steeds voller gekliederde tekening overhoudt dan dat van een soepel roofdier dat de arme en weerloze natiestaat besluipt. Inderdaad, al die structuren produceren onoverzichtelijkheid en wie daarvan af wil moet het bereiken van overzichtelijkheid niet van de structuren laten afhangen, die moet eerst het systeem (de grenzen, de eenheid) definiëren. De Eurogroep, bijvoorbeeld, compliceert alreeds zeer gecompliceerde beslissingsstructuren en de complexiteit zal alleen maar toenemen zolang de EU geen politieke eenheid, van welke herkenbare signatuur dan ook, is. De EU moddert voort en de vraag is niet of dat op zich slecht is, de vraag is of de EU in een modderpoel of in een modderbad zit.
Grensoverschrijdende democratie, grensoverschrijdende rechtsstatelijkheid – en wij maar denken dat een nationaal referendum over een associatieverdrag van de EU met Oekraïne de democratie gaat redden, dat GeenPeil (zo vermeldt Geen Stijl, de trotse peetvader van het referendumplannetje), geschiedenis gaat schrijven. Ach gossie. Het is mooi dat het referendum ons recht op nee-zeggen herbevestigt. Wie echter beweert dat je daarmee ‘geschiedenis’ schrijft bevindt zich in het moeras van de peilloze illusie. Geef mij het modderbad maar en, desnoods, de modderpoel. Alles beter dan het moeras.
29 september
=0=
Speurtocht
Minister van der Steur moet honderd vragen beantwoorden. Vandaag, in een brief. Over Volkert van der G. Zou er een vraag tussen zitten over het bonnetje van de foto die zoveel ophef veroorzaakte? Indien de fotograaf in opdracht van de overheid handelde moet er een rekening zijn, en met een rekening een bonnetje. Dit keer wist Fred nergens van, maar hoe zit het met Ivo?
Kwijtgeraakt? Of is er zwart betaald? Heeft Ard, toen hij het ministerie van Ivo overnam, gevraagd naar nog meer bonnetjes, naar nog meer zaken die Ivo had moeten weten en toch niet wist? Als hij dat heeft nagelaten (bij ons in de VVD dragen we zaken over zonder lijken in de kast), zou hij dan achteraf de eer niet gewoon aan zichzelf moeten houden en niet kinderachtig doen en gaan zeuren over de dingen die hem niet verteld zijn en die hij ‘dus’ niet kon weten?
Aan Ivo danken we twee grote en mislukkende reorganisaties. De eerste is de constructie van een nieuw ministerie Veiligheid en Justitie, de tweede de optuiging van een Nationale Politie. De ellende waar Van der Steur nu mee zit is politiek en bestuurlijk een uitvloeisel van de eerste reorganisatie. Ik hoorde afgelopen zaterdag een politicus van de CU iets mompelen over de ‘cultuur’ van het nieuwe ministerie. De zittenden van Justitie en de aangeschovenen uit BZK zouden nog niet zo goed door één deur kunnen. Dan gaat er wel eens wat mis. In de communicatie natuurlijk en zie, de minister is er het slachtoffer van. Dat moet beter, zal de minister betogen en meer dan dat, we gaan eraan werken, maar, Kamer, hou er rekening mee dat een ‘cultuuromslag’ nu eenmaal tijd kost.
De CU biedt de minister een helpende hand, een uitweg. Een voor de hand liggende, maar met de ‘opschaling’ van informatiegeknoei naar ‘cultuur’ kan zelfs de coalitie tegelijkertijd kritisch zijn en de zaak bij het oude laten. De cultuur is het moeras waarin de structuur onzichtbaar is geworden en wat je niet ziet, daar moet je over zwijgen. Het is de politieke filosofie van elke gemankeerde Wittgenstein in het huidige beeldtijdperk. De minister zal de vragen beantwoorden, op communicatiefouten en –gebreken wijzen, beterschap beloven en tevreden huiswaarts gaan. Hij heeft zijn bijdrage aan de totale culturalisering van alles geleverd.
Het beroep op een ongelukkig verlopen communicatie is de indicatie voor een treurige cultuur die de opdracht heeft meegekregen een ongelukkige structuur uit de wind te houden.
28 september
=0=
Gevoelsrechten
We mogen niet uitsluiten dat de studenten van de Universiteit van Warwick terugkomen op hun idiote beslissing een kritische Iraanse spreekster van de campus te weren vanwege ‘the right of Muslim students not to feel intimidated or discriminated against on their university campus’ (ik citeer de Guardian die een woordvoerder van de studenten citeert). Ik begrijp dat niet iedereen onder de studenten het even leuk vindt de risee van de wereld te zijn; de beslissing wordt nu, nu het kwaad al geschied is, als ‘voorlopig’ omschreven, en er wordt ongetwijfeld naarstig gezocht naar wegen om zonder al te veel ruzie in eigen huis en zonder al te veel gezichtsverlies terug te kunnen krabbelen. Dat gaat weer andere gevoelens kwetsen en hoe zit het dan met het recht op bescherming van die gevoelens? Het is oneindige regressie.
Gevoelsrechten bestaan, de studenten van Warwick weten het en de kans dat je gevoelsrechten met voeten treedt kun je nooit helemaal uitsluiten natuurlijk maar je kunt wel met behulp van een ‘risico-analyse’ alles in het werk stellen die kans zo klein mogelijk te houden. Geen gevoelsrechten zonder het recht op gevoelsbescherming. In Warwick zijn de studenten niet één keer (de beslissing), niet twee keer (het recht op gevoelsbescherming), maar zelfs drie keer (de risico-analyse) stapelgek geworden.
Ik vind dat we de studenten niet te hard moeten vallen. Ze doen nog het meest aan politici denken, aan politici in opleiding die moeten leren dat een beslissing slechts een beslissing is tot hij wordt ingeslikt, dat een beslissing die indruist tegen het ‘draagvlak’ van de goegemeente een beslissing is die moet worden teruggenomen totdat wel naar genoegen met de gevoelens van de gemeente rekening is gehouden en dat het risico dat een beslissing gevoelens kwetst goed moet worden geanalyseerd – anders krijg je weer een kwetsende beslissing.
Ik ben al bijna blij met politici die de kluit belazeren, die ja-zeggen en nee-doen en dat ook nog eens opgewekt ontkennen als het erop aankomt en het even opgewekt erkennen als het kwaad al geschied is. En zeg nou zelf, zal de komedie komende week, de komedie van een minister die het niet wist, die het ook niet had kunnen weten, die net als wij allemaal het slachtoffer is geworden van een enkele communicatieve onhandigheid, die net als wij allemaal weten hoe gevoelig de zaak ligt en hoezeer we er allemaal recht op hebben dat onze gevoelens met respect worden bejegend en die bij de minister hetzelfde gevoel van ontreddering oproept als bij ons allemaal en die de minister ertoe zal brengen zijn gehele departement ervan te doordringen dat een grondige risico-analyse juist in dit soort zaken de hoogste noodzaak is en dat hij van het gehele geval heeft geleerd dat het in de toekomst beter moet? Over oneindige regressie gesproken – ik zou niet weten wie wie hier de loef afsteekt.
In Warwick wordt politieke geschiedenis geschreven en wij gaan het deze week nog eens en niet voor het laatst dunnetjes overdoen.
27 september
=0=
Iedereen
Wie wil zich nog tot de elite rekenen? Al in 1939 noteerde Ter Braak (in De nieuwe elite) dat in een democratie de elite vogelvrij is. Je kunt de elite misschien nog net aanwijzen maar zeker niet meer definiëren – Ter Braak haalt Benjamin Constant aan om het punt te maken. Dat lijkt me allemaal heel juist. Er zijn te veel elites om nog van ‘de’ elite te kunnen spreken.
De elite is veranderd van een begrip in een vermoeden, van een definitie in een verdenking. De gedachte aan een complot is nooit ver weg. De elite is van de aanvoerder van de troep omgeduid in een vijfde kolonne. De elite is de vreemdeling in ons midden, de vreemdeling die we misschien niet kunnen mijden maar die we desalniettemin liever kwijt dan rijk zijn. Elite is een scheldwoord – van de weeromstuit zou je er een geuzennaam van willen maken. Maar hoe dan ook, bij elite denken we niet aan hiërarchie, we denken aan elitair, net zoals we bij gezag niet aan ongelijkheid denken maar aan autoritair. De parallellie is geen toeval.
De afkeer van de elite is vervuld van ressentiment en de vraag is of zulk ressentiment gepaard gaat aan een beweging die op jaloezie teert dan wel op afgunst. Jaloezie is dat wat jij hebt ook mij toekomt, dat ik er ook recht op heb. Afgunst is dat ik niet heb wat jij hebt omdat jij het hebt. Het eerste is een verdelingsprobleem (eerlijk delen), het tweede is een aanwezigheidsprobleem (jij moet weg). Het ressentiment ten opzichte van de elite is dat de elite meer heeft dan haar toekomt, en/of het ressentiment ten opzichte van de elite is dat alleen de verdwijning van de elite het onbehagen kan wegnemen. In de PVV zien we een ongemakkelijk samengaan van beide: in kwesties van gezondheidszorg en pensioenen overheerst het verdelingsperspectief, in kwesties van migratie en cultuur overheerst het aanwezigheidsperspectief: zij moeten opdonderen. Het is echter niet alleen een ongemakkelijk samengaan het is ook een onsmakelijk samengaan. De PVV mengt het verdelingsperspectief steeds luidruchtiger bij met het aanwezigheidsperspectief: onze ouderen krijgen niet wat hen toekomt omdat de staatsruif wordt leeggevreten door, door de elite uitgenodigde, vreemdelingen die zelfs ‘voorrang’ krijgen.
Ressentiment kan productief zijn. In de versie van de PVV is het niet productief, het is agressief, het is geen woede om te veranderen, het is woede om te vernietigen. Jaloezie wil de elite overbodig maken door iedereen elite te maken, afgunst wil de elite, als het symbool van alles wat vreemd is in onze ‘cultuur’, uitschakelen door de elite het leven onmogelijk te maken.
26 september
=0=
Navertellen
Als ik iets snap dan kan ik het navertellen en ik kan het navertellen omdat ik kan beredeneren hoe het in elkaar steekt. Soms neem ik mezelf dan de maat en zeg tegen mezelf dat ik dat ook zonder hulp van anderen best had kunnen uitvogelen. Soms ben ik tevreden omdat ik iets geleerd heb waar ik zelf niet op was gekomen en waar ik toch, met het duwtje in de rug van iemand die het wel weet en ook nog bereid was mij in die wetenschap in te wijden, achter ben gekomen. Niet het resultaat telt dan (zoals bij een schaakopgave waarvan het resultaat vooraf bekend is gemaakt) maar het beredeneren (hoe je tot het resultaat komt dat wit in drie zetten mat staat). Leren is leren beredeneren en je doet er verstandig aan pas iets ‘op eigen gezag’ te ondernemen als je wat je doet kunt beredeneren. Succes is niet gegarandeerd.
Daar moet je maar zin in hebben, in dat beredeneren dat niet eens succes garandeert (als de zetten die tot het resultaat leiden achterin het opgavenboekje staan, kun je daar kijken en de rest laten zitten). Bij een instructie (doe dit, doe het zo en doe het in deze volgorde) is leren niet nodig. Ik krijg best een auto aan de praat en heb geen flauw idee welke problemen allemaal moesten worden opgelost om het zover te krijgen. Ik kan het niet beredeneren, ik doe gewoon wat me ooit is geïnstrueerd en wat nog steeds werkt. Als het niet meer werkt ga ik naar de garage of haal nieuwe instructies. Makkelijk zat.
Tot 1983 stond in de Grondwet dat Kamerleden ‘zonder last of ruggespraak’ moesten stemmen. Nu staat er alleen nog dat Kamerleden ‘zonder last’ stemmen. De ruggespraak is verwijderd. Men zegt dat de wijziging het gevolg is van de angst dat Kamerleden voorafgaand aan de stemming nog even een instructietje zouden ophalen bij hun achterban en dat was natuurlijk niet de bedoeling. Ik vermoed dat het onbedoelde gevolg is geweest dat de instructies van alle kanten zich door de wijziging niet hebben laten tegenhouden en dat het zelf kunnen beredeneren van je stem voor of tegen het kind van de rekening is geworden. Men noemt het fractiediscipline en inderdaad, we horen Kamerleden pas beredeneren wat ze doen als ze afwijken van het fractiestandpunt. Beredeneren is de uitzondering, het volgen van (het je laten instrueren door) de fractielijn is de regel.
Je kunt alleen gehoorzaam zijn als je ook ongehoorzaam kunt zijn. Je kunt alleen maar ja zeggen tegen het gezag van een redenering die je je eigen hebt gemaakt als je ook, beredeneerd, nee kunt zeggen. Al het overige staat los van leren, van leren beredeneren, en hoort in de sfeer van de instructie die geen nee kent, die je gewoon (‘slaafs’) moet volgen. Je kunt alleen leren als je hebt geleerd te beredeneren wanneer een redenering al dan niet deugdelijk is. Om zover te komen heb je ruggespraak nodig, met anderen (die je bij de les van de kwaliteit van je redenering houden) en met jezelf (snijdt mijn redenering wel hout?).
Het curieuze is dat het stemmen ‘zonder last’ uitstekend verenigbaar is met fractiediscipline en dus met instructies. Alleen als je persoonlijk in conflict komt met je geweten kun je de kat de bel aanbinden. Tot de volgende verkiezingen dan, want in de fractie ben je niet meer heel erg welkom. Maar als je alleen maar in conflict komt met je eigen rede, met je eigen eisen van deugdelijk willen kunnen beredeneren waar je voor dan wel tegen bent, moet je dat in naam van je partij (of de coalitie waar je partij bijhoort) maar inslikken. Met de ruggespraak is de tegenspraak monddood geworden. Wie de disciplineregel schendt zal het politiek niet na kunnen vertellen.
Het gezag van de politiek is tanend. Ik kan wel proberen te beredeneren waarom dat zo is, maar het wordt pas wat als politici zelf leren dat voor hun gezag niet de overtuiging telt en wel de kwaliteit van het beredeneren van hun overtuiging.
Succes is niet gegarandeerd en of je het kunt navertellen ook al niet.
25 september
=0=
Voorspelling
Draait onze samenleving op economische voorspellingen? Ik lees het in de aanhef van een artikel van Jesse Frederik, vandaag in De Correspondent. Aanstekelijk artikel, Jesse Frederik weet me steeds weer te bekoren. Maar met de aanhef, nee daar kan ik het niet mee eens zijn. Onze samenleving draait op verwachtingen over en weer, en een voorspelling is niet meer dan een speciaal geval van verwachtingen.
Een voorspelling is de verwachting dat onze verwachtingen zullen veranderen als we er een voorspelling op loslaten. Je verwacht dat je fatsoenlijk behandeld wordt als je zelf fatsoenlijk handelt maar als ik jou voorspel dat jij fatsoenlijk zult handelen als je mij tegenkomt dan roept dat bij jou onmiddellijk de vraag op waarom ik daar een voorspelling voor nodig heb, waarom ik van iets waar niemand ooit een kwestie van maakte een kwestie maak – met de kans op tegenspraak natuurlijk, en met de kans op onverwacht gedrag.
Economen spreken wel van ‘rationele verwachtingen’. Ze bedoelen dat ze voorspellen dat iedereen die even niet oplet van een koude kermis thuis zal komen. Je moet opletten suffie! Wie niet oplet is de klos. Dat is de voorspelling en de voorspelling is pas geslaagd als iedereen ernaar handelt en als iedereen ernaar handelt betekent dat allerminst dat de voorspelling ook uitkomt (eerder het tegendeel), het betekent dat we de onschuld van onze verwachtingen hebben verloren en met lege handen staan.
Geluk door getallen zit eraan te komen, hoorde ik gisteravond iemand beweren (in een uitzending van Zembla). Je telefoon is je hulp: je telefoon kan alles registreren, in infografieken afbeelden en je de helpende hand bieden bij het opsporen en corrigeren van onwenselijke afwijkingen. Adepten van deze nieuwe religie van het ‘quantified self’ (anderen spreken van ‘verslaafden’) voorspellen dat hun meet- en regelhobby de toekomst is. Mensen die er inmiddels van zijn afgekickt (er zijn al cursussen om te leren afkicken) vertelden dat ze zichzelf en hun omgeving compleet kwijt waren geraakt in al dat meten en regelen. Als je alleen op jezelf let en anderen alleen als vergelijkingsmateriaal ziet raak je jezelf en de anderen kwijt.
Een samenleving die draait op economische voorspellingen bijt zichzelf in de staart. Naarmate de voorspelling succesvoller is (naarmate steeds meer mensen zich naar de voorspelling gaan gedragen) krijgen we steeds meer ‘ballonnen’ – en steeds vaker uit elkaar spattende ballonnen. Een samenleving die draait op economische voorspellingen is een contradictio in terminis. Ik voorspel het je.
24 september
=0=
Politierechter
Op de tv zag ik een uitzending over de politierechter. Meestal is het een vrouw, althans in de uitzending. Op het bureau van de rechter staat een bordje met de tekst: rechter. Aan namen doen we niet. De aangeklaagde heeft een naam maar om dat te compenseren zien we van hem/haar alleen het achterhoofd. Bij gewone strafzaken heeft de rechtbank drie rechters in de aanbieding, bij het kleinere leed (met een eventuele gevangenisstraf van maximaal een jaar) dat aan de politierechter ter beoordeling wordt voorgelegd wordt één rechter voldoende geacht. Het OM beslist of de straf op de zonde minder dan een jaar gevangenis is en beslist daarom ook of een zaak naar de politierechter gaat of naar de gewone rechter. De politierechter mag het met het OM oneens zijn en de zaak alsnog voordragen voor het drietal van de gewone rechtbank.
De aangeklaagde weet uiteraard wat de aanklacht is en hij/zij weet ook wat de strafeis van het OM is. Voorspelbaar (en eindelijk eens een voorspelling die nog uitkomt ook) is dat de aangeklaagde van elk feit een ander feit probeert te maken (‘ik ontken toch niet dat mijn vrouw gewond was, ik ontken alleen maar dat ik het was die de wond heeft veroorzaakt’) en optimaal gebruik maakt van de omstandigheid dat niet alleen rechter, officier en politie niet gezien hebben wat is voorgevallen maar dat ook eventuele getuigen niets hebben kunnen waarnemen zonder interpretatie (ze zien het omdat ze het geloven). En dan heb ik het nog niet eens over het hoogontwikkelde vermogen van de aangeklaagden die in de uitzending voorbijkwamen om zichzelf als het eerste, zo niet als het enige echte, slachtoffer te presenteren.
Ik kreeg de indruk dat de politierechter niet veel anders wist te verzinnen dan te pogen de aangeklaagde te bewegen om toch iets van eigen schuld te erkennen, van het accepteren van verantwoordelijkheid voor het gebeurde, van inzicht in de rechtmatigheid van bestraffing. Het maakte geen enkele indruk. De politierechter deed net alsof ze in gesprek was met de aangeklaagde. Dat is een illusie. De aangeklaagde deelde die illusie niet. Voor hem/haar is de politierechter een pion en met pionnen voer je geen gesprek.
Ik heb mijn twijfels aan de opzet van de gang van zaken bij de politierechter.
23 september
=0=
Telescoop
Gesteld dat je over een telescoop beschikt die sociale patronen (of ‘structuren’) zichtbaar maakt. Welk patroon zou boven komen drijven als het meest voorkomende? In een markteconomie zou je misschien verwachten dat transacties en contracten als eerste in het oog springen maar dat is niet zo. Althans, in 1991 was het niet zo. In plaats daarvan zou de arbeidsrelatie als het meest gebruikelijke sociale patroon oplichten. Mensen vertrekken ’s ochtends uit hun huis, verdwijnen in een of ander gebouw en komen er aan het einde van de middag weer uit om terug te keren naar huis. In dat gebouw werken ze aan orders die ze niet zelf hebben aangenomen maar die hen worden opgedragen. Wat je moet doen ligt vast, hoe je het moet doen ligt soms vast (met name voor beginners) maar laat meestal enige ruimte over voor de kennis en de ervaring (‘tijd en training’ schreef Taylor al) van de uitvoerders. De arbeidsrelatie is een gezagsrelatie en het ‘tijd en training’ gebeuren geeft aan dat een gezagsrelatie niet alleen gehoorzamen is maar ook leren – hoe beperkt ook.
Dat was 1991. In dat jaar verscheen het artikel van Herbert Simon waarin hij de telescoop tevoorschijn toverde waarmee Marsmannetjes konden zien hoe onze sociale tijdsbesteding eruit zag (H.A. Simon, Organizations and Markets. The Journal of Economic Perspectives 1991, 5/2: 25-44). Zouden ze nu terugkeren dan zal het ze opvallen dat de sfeer van transacties en contracten fors is uitgebreid en de sfeer van de arbeidsrelaties is gekrompen. Ik denk dat de arbeidsrelaties (‘organisaties’) nog steeds talrijker zijn dan de transacties en contracten (‘markten’) en ik denk dat zo begrepen markten niet slechts qua omvang (globalisering) zijn toegenomen maar ook qua vertaktheid (‘ketens’) en qua diepte (‘quasimarkten’ binnen organisaties). Dat hoeft niet per se op kosten van arbeidsrelaties te gaan maar dat is wel waarschijnlijk nu ook de arbeidsmarkt zelf globaal aan het worden is en er naast arbeidsrelaties een heel arsenaal aan opdrachtsrelaties bij is gekomen.
Het ‘zo begrepen’ hierboven staat er niet toevallig. Wie bij markten denkt aan mechanismen om vraag en aanbod via prijzen op elkaar af te stemmen zal, behalve in de klas bij de docent economie, niet ver komen. Het is volkomen tautologisch: vraag en aanbod worden door prijzen gereguleerd, prijzen worden door vraag en aanbod gereguleerd. Veel interessanter is om inderdaad op transacties en contracten te koersen: transacties brengen kosten en risico’s met zich mee en in contracten kun je veel afspreken maar zelden alles en ook dat brengt weer kosten (arbitrageregelingen bijvoorbeeld, de gang naar de rechter) en risico’s met zich mee. Zo kun je transacties en contracten onderling vergelijken en onderzoeken wanneer bepaalde transacties op de markt onvoordeliger uitpakken dan wanneer je ze zou internaliseren – in organisatie veranderen dus. Zo krijg je geen tegenstelling tussen markt en organisaties maar een door transactiekosten gepunctueerd continuum.
Met één grote en principiële uitzondering. Organisaties zijn systemen en systemen kunnen zich pas openen naar de wereld (input en output, werving, selectie en ontslag van personeel) indien ze over een ‘eigen’ vermogen beschikken zichzelf te sluiten. Eerst kunnen sluiten, dan openen. Zonder dat vermogen zijn organisaties (en ‘mensen’) stuurloos. Markten daarentegen kunnen zichzelf niet sluiten. Het zijn geen ‘systemen’ en wanneer we zeggen dat organisaties onderworpen zijn aan de ‘tucht’ van de markt bedoelen we dat de prestaties van organisaties observeerbaar zijn voor de buitenwereld – de buitenwereld die kan besluiten ook een gokje te wagen. Zolang althans de markt inderdaad ‘open’ is en niet door ontwikkelingen op de markt zelf gesloten dreigt te worden.
We zien het aan de wetgever die ingrijpt als door marktontwikkelingen (monopolievorming, kartels, fusies, kunstmatige drempels) de openheid van de markt in de gevarenzone komt, als markten gesloten dreigen te worden voor nieuwkomers. Het natuurlijke of ‘logische’ eindpunt van concurrentie mag dan het monopolie zijn, de wetgever zorgt ervoor dat het zo ver niet komt. Voor de markt is geen diploma nodig, op de arbeidsmarkt hoef je zonder diploma niet eens aan solliciteren te denken. Naarmate de arbeidsmarkt steeds hogere drempels opwerpt blijft voor tal van werkzoekenden weinig anders over dan het op de markt van de zzp-er of de freelancer of de ‘deeleconomie’ te zoeken. Het landschap van 2015 is niet langer het landschap van 1991. Ik bedoel maar.
Ik vermoed dat een deel van de verontrusting die onstond na Piketty’s publicatie over de groeiende vermogensongelijkheid én over het zichzelf versterkende karakter van die ongelijkheid direct te maken heeft met het probleem van de hoger wordende barrières tussen vermogend en niet- of min-vermogend. Als de weg naar boven afgesloten is, als er geen doorkomen aan is, hebben niet alleen de vermogens- en financiële markten gefaald, dan heeft de markt als zodanig gefaald: de markt is een systeem onder andere geworden en sluit zich af voor nieuwkomers die niet langer als noodzakelijke deelnemers worden gezien maar als storende kapers op de kust.
Herverdeling van vermogens zou wel eens hard nodig kunnen zijn om de belofte van de markt – iedereen kan meedoen – weer tot leven te wekken. Want: de oude en nog altijd vitale scheidslijn tussen kapitaal en arbeid wordt tegenwoordig verdubbeld door de scheidslijn tussen kapitaal en kapitaal, het kapitaal als het epitoom van geld en macht (zo schrijft Koen Haegens in de Groene van deze week – zijn artikel was de aanleiding voor dit stukje) en het kapitaal als epitoom van armoede en onmacht (zo schrijft Casper Thomas in dezelfde Groene naar aanleiding van de ‘deeleconomie’). Haegens weet geloof ik niet goed wat hij met de markt aanmoet – in zijn artikel lopen tekstboekeconomie en economische ontwikkelingen op een wonderlijke manier door elkaar.
In een wereld van systemen (‘organisaties’) is een correctief, zoals de markt, onmisbaar. Of de markt het enige correctief is durf ik niet te zeggen. Maar het is een correctief en nee, het functioneert niet best meer. De propagandisten van de deregulering hadden het belang van markten op het oog. Hun successen hebben geresulteerd in het tegendeel. Het kan beter en vermogensherverdeling is niet alleen uit overwegingen van fairness wenselijk, het is dat ook uit overwegingen van wat functionerende markten nodig hebben.
Nooit gedacht dat ik nog eens wat lovends over de markt zou schrijven.
11 september
=0=
De bekende weg
Decennia lang waren werkgevers dol op vast personeel. Dat kwam mooi uit want zo kon je een welvaartsstaat inrichten waar werknemers en werklozen ook nog wat aan hadden. De laatste decennia zijn werkgevers helemaal niet meer zo dol op vast personeel. Dat merken we. De welvaartsstaat wordt uitgekleed, werknemers en werklozen zijn de klos, ze bevinden zich in het talrijke gezelschap van de gepensioneerden want het pensioen was de beloning voor vast personeel en zonder vast personeel is het pensioen een last voor de werkgevers.
Het huidige kabinet schiet hen te hulp, daarin van harte gesteund door de meerderheid van de Tweede Kamer. Pensioen? Lager en later.
Vandaag verscheen weer een editie van het tweejaarlijkse rapport Vraag naar Arbeid, tegenwoordig uitgebracht door het SCP, voorheen door de OSA. Een steekproef onder werkgevers leidt tot antwoorden op vragen over de verhouding vast/flexibel, over diversiteit en doelgroepen, over investeringen in het personeel. Vragen naar de bekende weg dus. Nu, flexibiliteit (in de zin van het niet-aanbieden van een vast contract of zelfs maar van de kans erop) rukt op, doelgroepen kunnen het wel schudden en de flexibelen worden niet geschoold en evenmin ‘bemiddeld van werk naar werk’. Dat zijn de antwoorden uit de bekende weg. Opmerkelijk is dat payrolling weinig populair blijkt en qua omvang ook niet toeneemt. Behalve bij de overheid en in het onderwijs. De overheid staat voor schut zullen we maar zeggen. De loonafhankelijken ook, tenzij ze met de regering geloven in een uitgeklede werkloosheidsvoorziening die wordt aangeprezen als ‘scholingsbudget’. De overheid prest de werkloze de rekening te betalen die de werkgever verdomt te betalen, de werkgever wordt daarbij door de overheid geen strobreed in de weg gelegd en de fooi die de werkloze ontvangt wordt lager – flexkrachten merken sinds juli van dit jaar hoeveel lager.
Zal het kabinet leren van deze rapportage? Het kabinet zal er niets van leren. Het zal doorgaan op de ingeslagen weg. De ingeslagen weg is de ‘lasten’ op arbeid verlagen: minder aandacht voor en toezicht op arbeidsomstandigheden, het verder knijpen in de sociale zekerheid, het verlagen van premies voor werkgevers, het uitruilen van pensioenpremies tegen loon. Ja, zal het kabinet zeggen, maar de gegevens uit de rapportage waren van begin 2013 tot begin 2014. Toen hadden we nog een crisis en zo maar nu, nu we (om Hans Spekman te citeren) dit land door de crisis hebben gesleurd, nu zal het allemaal beter gaan en hou er rekening mee dat wij de vinger aan de pols zullen houden en zo nodig een tandje bij zullen zetten. Welzeker.
9 september
=0=
Bruin
Experts spreken al van 2 miljoen vluchtelingen die hun heil willen zoeken in Europa. René Cuperus, die dit getal vermeldde in een column in de Volkskrant van gisteren, had het nog net niet over een tsunami – dat woord is door Wilders gekaapt en daar wil Cuperus niet mee geassocieerd worden. Wilders is bruin, Cuperus had het over het bruine gevaar, en ook toen had hij het niet over Wilders. Hij had het wel over hem, maar sloeg de naam over.
Twee miljoen! Dat is, op de bevolking van Europa, toch al gauw 0.4%. En het gaat snel. Nog maar een week geleden kwam de Guardian niet verder dan het illustere percentage van 0.027. De Guardian had gewoon geteld en gepercenteerd, Cuperus heeft eerst ge-expert-eerd en toen het percenteren aan mij overgelaten. Ja, de berichtgeving is verwarrend. Gisterochtend las ik eerst dat Duitsland 3 miljard extra uittrok om de vluchtelingen te accomderen, en enkele tellen later las ik in de Volkskrant dat het zes miljard was. Cuperus zal er, ik doe een gok, 84 miljard van maken – er zijn vast experts die dat getal uit de hoge hoed kunnen toveren.
Cuperus schrijft: ‘En hoe weten we eigenlijk dat we het bruine gevaar onder controle kunnen houden? Ik wantrouw het historische dna van Europa als xenofoob continent der niet-migrerenden’. Ik weet niet goed wat ik aanmoet met dat ‘historische dna’. Veel met de geschiedenis kan het niet te maken hebben. Waar het wel mee te maken heeft is de culturalisering van alles, van klasse, ras, etniciteit, en, vooruit, van dna. En van de geschiedenis dus, in elk geval in het geval René Cuperus, cultuurhistoricus. In het Europese cultuurveen ziet men niet op een turfje. Ik twijfel aan het historisch dna van dit type cultuurgeschiedskundigen en ik ontkom er daarom evenimin aan te twijfelen aan hun culturele dna.
Mensen die de vluchtelingen een warm welkom bereiden zwelgen eigenlijk in een ‘orgie van Gesinnungsethik (goed doen, zonder je te bekommeren om de langetermijngevolgen)’, schrijft Cuperus. Het is de ondergang van het avondland revisited, een hernieuwde poging ‘geschiedenis vooraf te bepalen’, zoals Spengler noteerde, de man die zichzelf enigszins onbescheiden omschreef als iemand die dat kunstje voor de eerste keer zou flikken. Alleen die compleet onterechte claim al zou elke lezer met grote achterdocht moeten vervullen. Het kunstje belooft meer dan het ooit kan waarmaken; Cuperus schrikt er niet voor terug. Nou goed, voor hem heet ‘ondergang’ geen ondergang maar ‘genadeklap’ en dat kun je een verschil noemen, hoewel ik het nog niet zo eenvoudig vind het verschil te benoemen. Duidelijk mag zijn dat Cuperus van de Verantwortungsethik is, zij het niet in de gedaante van het rekening houden met het onverwachte, het onbekende en het onzekere maar in de gedaante van het zeker weten. Zo draai je achteloos het politiek-ethische verschil waar Max Weber aandacht voor vroeg de nek om.
Hoeveel vluchtelingen zullen komen? Geen idee. Wie verderf zaait zal vluchtelingen oogsten – en dat de EU en de Europese Navo-leden zich hebben laten meenemen in de door de VS en het VK bepaalde ontregeling van het Midden-Oosten zal toch ook een cultuurhistoricus niet willen ontkennen. Welke vluchtelingen? De vluchtelingen die we in beeld krijgen zijn jong, velen spreken Engels, en net als nomaden hebben ze de oudjes en de zieken achtergelaten. Niet uit vrije keus wil ik aannemen, maar toch. Wat het betekent voor de plek van herkomst en de achtergebleven mensen op die plek schijnt voor de media niet interessant te zijn. Voor Cuperus ook niet, hij wijdt er geen woord aan. Ook aan de verdeling van vluchtelingen binnen ons land wijdt hij geen woord. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat veel mensen nu al op de rem gaan staan omdat ze het bruine vermoeden hebben dat zodra het om de distributie van lastige aanpassingen gaat zij vooraan in de rij worden gezet.
Dat is cultuurhistorisch misschien niet interessant, sociaal gezien is het buitengewoon interessant en politiek gezien is het een opgave om uitgerekend die irritante regelmaat in de distributie van problemen te doorbreken. Kan dat? Dat hangt niet van de vluchtelingen af, het hangt van de politiek af. Zelfs deze eenvoudige overweging is bij Cuperus niet opgekomen. Een profeet heeft, kennelijk, wel wat beters te doen.
8 september
=0=
Onze tijd
‘Opleidingsverhoudingen zijn de klassenverhoudingen van onze tijd’, schrijft Geert de Vries in zijn Het pedagogisch regiem (Amsterdam, Meulenhoff 1993: 66). Dat is niet zo maar een bewering, het is de conclusie van een korte paragraaf over ‘onderwijsdeelneming als klassenstrijd’ waarin De Vries in kort bestek uiteenzet dat onderwijs voor allen mooi is en nog geslaagd ook – behalve dan als het gaat om onderwijs als overbrugging van klassenverschillen, van onderwijs als positioneel goed, zou je kunnen zeggen. Emancipatie loopt via het onderwijs, distinctie en distantie doen dat ook. Noem het ene succes, dan mag je het andere beperking noemen, en we hebben het ene niet zonder het andere, niet alleen in ons land maar ook in andere landen.
In een voetnoot bij de geciteerd zin becommentarieert De Vries de opvatting van Randall Collins (The credential society) dat we in plaats van klasse beter van ‘pseudo-etniciteit’ zouden kunnen spreken. Daar is hij het niet mee eens, al was het maar omdat etniciteit een ‘nog’ lastiger concept is dan klasse en klasse bovendien beter in de ‘sociologische traditie’ past (De Vries, o.c.: 186). Dat iets ‘lastig’ is mag geen reden zijn het te verwerpen en over de sociologische traditie valt weinig meer te zeggen dan dat het enkelvoud ervan misstaat en het meervoud ervan de enige traditie is die je in het enkelvoud staande zou kunnen houden, zo je daar al behoefte aan hebt. Het gaat er, om bij de les van De Vries te blijven, niet om opleiding te verpakken in ofwel klasse ofwel etniciteit, het gaat erom dat te doen als karakterisering van ‘onze tijd’.
Ten opzichte van 1993, het jaar van publicatie van die prachtige studie over ‘het pedagogisch regiem’, is er het nodige veranderd. Ik denk dat De Vries nu misschien wel zou instemmen met de typering van Collins – onze tijd hier en zijn tijd daar waren ‘sociologisch’ niet dezelfde tijd, en onze tijd nu en onze tijd in 1993 evenmin. Bovendien, al in de jaren tachtig kwam te onzent de uitdrukking ‘zwarte school’ in zwang, en daarmee die van de ‘witte vlucht’. In dezelfde periode begon de ommunting van ‘ras’ in ‘kleur’ (zwart ter aanduiding van hele bevolkingscategorieën die niet zwart zijn) en in ‘cultuur’, en zou voor het geheel het concept ‘etniciteit’ dan niet geschikter zijn dan dat van ‘klasse’?
Het lastige van onze tijd is dat we steeds meer lastige zaken over de schutting kieperen. Dat is geen conceptuele kwestie. Daar, aan de conceptuele kwestie, kunnen we pas beginnen als we, voordat we politici en andere helden de hemel inprijzen omdat ze toch maar mooi ‘de dingen bij hun naam noemen’, de moed en het geduld opbrengen onszelf bij de naam te noemen. Daar is ons land bijzonder slecht in. In onze tijd.
6 september
=0=
Woordbeeld
‘De emotie schokt, mobiliseert, spoort aan - maar je fundeert er liever geen politiek op’, schrijft filosoof Ger Groot (Trouw, 4 september). De aanleiding is de foto die iedereen heeft gezien, de foto van het dode jongetje van drie jaar, liggend op zijn buik, gezicht half naar links gewend, weg van het strand en het zeewater. De houding is als die van een slapend kind maar hij zal, naar WF Hermans, ‘nooit meer slapen’. Nee, ook ‘vluchten kan niet meer’, niet eens meer het zingen erover. Het is zo’n foto die, naar men zegt, meer zegt dan duizend woorden. Helemaal waar, op voorwaarde dat de foto al was ingeleid door vele duizenden woorden. Het is een foto die emoties oproept – en dan ben ik weer bij Ger Groot.
Als politiek de balanceerakt is tussen het wenselijke en het haalbare (Groot suggereert het, onder aanroeping van het gezag van Raymond Aron) dan had je mogen verwachten dat je de politiek niet uitsluitend baseert op de emotie van het wenselijke maar toch ook niet helemaal daaraan voorbij. Het wonderlijke is dat Groot zich van Aron wel herinnert dat je om te kunnen balanceren je het wenselijke moet kunnen scheiden van het mogelijke, en zich aan de andere kant niet herinnert dat je dat niet doet om ze politiek van elkaar te isoleren maar om te weten wat je doet als je ze mengt, en mengen moet je ze, want daarzonder is politiek ofwel technocratie ofwel de dicatuur van de meerderheid of van de eenling.
Het woordbeeld dat ‘emotie’ bij Groot oproept is kennelijk dat van warmte en overdaad, van tomeloosheid en onbesuisdheid. Emotie, die ‘schokt, mobiliseert, [aan-]spoort’. En tot ongelukken leidt, als ik Groot goed begrijp. Alsof er geen kille woede zou bestaan, of een hartstochtelijke rede, alsof het haalbare niet het maximaal haalbare kan worden als we het met passie nastreven, als we het gat tussen het wenselijke en het haalbare niet vanuit het haalbare benaderen maar vanuit het wenselijke. Compleet zicht krijg je nooit maar wat je niet ziet hangt af van het standpunt waarmee je begint. Beide standpunten zijn nodig, niet omdat je daarmee wel compleet zicht kunt verwerven, wel omdat je beide nodig hebt om de obstakels onderweg beter in te kunnen schatten, de risico’s van je eigen doen en laten te inventariseren en op basis daarvan na te gaan welke risico’s acceptabel, ‘haalbaar’ zijn binnen het wensenlijstje van de politici die wij, als het goed is, aanstellen om uit te voeren wat dan nodig is en te ontslaan wanneer ze dat niet of slecht doen. Is het goed? Het kan beter.
Ik denk dat Groot, zeker als hij het nog een keer over beelden heeft, eens goed moet nadenken over woordbeelden – over het woordbeeld van emotie bijvoorbeeld. En over dat van politiek.
5 september
=0=
Naar voren
Nadat het kabinet besloten had dat pensioen geen naar achter geschoven maar een naar voren gehaald loon is, had ik de nodige opschudding verwacht. Het is de zoveelste politieke interventie in de pensioenen. De korte termijn van de overheidsbegroting en het laag houden van het financieringstekort heeft gewonnen van de lange termijnvoorziening die het pensioen is. En het gaat er niet alleen om dat de overheid als werkgever hiermee de deur heeft opengezet voor alle werkgevers die van een bedrijfs- of bedrijfstakpensioenfonds een instrument willen maken om het bedrijfsrendement uit de wind te houden, het gaat er ook om dat de overheid het karakter van de cao verandert.
Door van het pensioen naar believen naar voren te halen loon te maken, door het pensioen van een secundaire arbeidsvoorwaarde te veranderen in een primaire arbeidsvoorwaarde, grijpt de overheid in in alle gewoontes en spelregels van het overleg en het onderhandelen over arbeidsvoorwaarden. We hebben te maken met de financialisering van de cao en de treurnis is dat de PvdA, bij monde van minister Plasterk, weer eens voorop meent te moeten lopen. De minister verdedigt een besluit ten gevolge waarvan het onmiddellijke financiële gewin van de overheid als werkgever de overhand heeft gekregen op de lange termijn van de arbeidsrelatie – waarvan het pensioen het symbool was.
Tegen zoveel vertoon van onbesuisde kortzichtigheid steekt de poging van Asscher om in de jungle van opdrachtrelaties en flexwerk enige orde aan te brengen op z’n best armoedig af. Hoe noemen we dat ook weer? O ja, we noemen dat dweilen met de kraan open. En hadden we van staatssecretaris Klijnsma niet enige reactie mogen verwachten, de staatssecretaris die een heus pensioendebat organiseerde en daarbij vergat als randvoorwaarden aan te geven dat pensioenen er niet zijn om de staat uit de brand te helpen, en dat de pensioenen er niet zijn om de toch al bedreigde arbeidsrelatie van onbepaalde duur een trap na te geven?
De FNV verzet zich met hand en tand tegen dit besluit en met recht en reden. Indien de FNV de strijd verliest, en dat lijkt me heel wel denkbaar, dan zal dat een slag zijn die zij niet snel te boven kan komen. De Nederlandse polder stond al steeds meer onder water en met een minister die moedwillig de dijken doorsteekt en een staatssecretaris die erbij staat en ziet dat het goed is, is er helemaal geen houden meer aan. Dijkbewaking is een investering voor de lange duur. Niemand houdt nog van de lange duur en overheidsinvesteringen zijn uit de gratie.
Dat kenmerkt een neoliberale overheid. VVD en PvdA staan ervoor. Doet de PvdA er überhaupt nog iets toe? Doet een sociaalneoliberale partij ertoe? Of is het een neosociaalliberale partij?
Ik denk dat het het laatste is. Neosociaalliberaal – als ik D66 was, de partij die voorop liep in het afschaffen van de specifieke ambtenarenstatus, zou ik maar oppassen. De PvdA komt eraan! Naar voren!
2 september
=0=
Botox
Over botox praat je niet, je doet het. Ik begrijp dat een tv-presentatrice heeft besloten dat als je het doet je er ook best over mag praten. Ik sta altijd weer verbaasd over het vernuft van programmamakers. Leuk je programma-aankondiging op met de aanduiding ‘taboe’ en je hebt weer een uitzending. Op een publieke zender want het is informatiever dan je weten wilt.
Ik ben een groot voorstander van deze formule. We doen het, we zeggen het niet, we zeggen iets anders en alleen de tv-haan die ernaar kraait. Nu is botox een flauw thema. Het mag gewoon, er is niets verbodens aan, dus hooguit kun je iemand betrappen die liever niet betrapt had willen worden. Beter is als we iets kiezen dat we gewoon doen maar waarvan we niet mogen zeggen dat we het doen omdat je dan een klacht aan je broek krijgt, een bekeuring misschien wel of een rechtzaak. Wij leven in een land waar je alles mag zeggen maar lang niet alles in handelingen mag omzetten en we leven in een land waar je, omgekeerd, van alles mag doen zolang je maar ontkent dat je het doet.
Discriminatie bedoel ik. Zwarte Piet, had ik ook kunnen zeggen. We doen het, we organiseren een feestje als het zo uitkomt en we ontkennen dat we discrimineren. Het is allemaal een kwestie van perceptie, zou wethouder Cholo van Amsterdam zeggen. We discrimineren ons suf, op de arbeidsmarkt, in het dagelijks leven, maar we zeggen dat we het niet doen en dan, zo heeft de Nederlandse politiek besloten, moet de samenleving het zelf maar oplossen.
Minister Asscher belooft op gezette tijden met werkgevers en werknemers om tafel te gaan zitten om over discriminatie te spreken maar als niemand discrimineert heeft zo’n gesprek geen zin. Ja, we zullen er alert op zijn en mocht het voorkomen dat mensen zich gediscrimineerd voelen dan spreken we ons medeleven uit met dat gevoel en zeggen dat we dat heel erg voor die mensen vinden. Mocht het een keer de spuigaten uitlopen dan zijn we ook nog bereid om niet alleen over hen te praten maar ook met hen. Niet steeds, we kunnen niet aan de gang blijven, we tonen onze goede wil en hen af en toe als gesprekspartner erkennen is heel wat goede wil. Daar mogen we best een beetje trots op zijn. Dat zeggen we niet, dat voelen we, en we hopen dat zij het ook voelen. Onze premier is kampioen gevoel en als hij er bij glimlacht word ik altijd bevangen door, hoe zeg je dat, nou vooruit dan maar, het hoge woord moet eruit, door een botoxgevoel.
Het woord mag geen daad worden, de daad mag niet verwoord worden. Met het eerste kan ik in voorkomende gevallen uitstekend leven. Het tweede is onverdraaglijk. Dat de politiek het tolereert – zo ze het niet zelf heeft bedacht – zorgt ervoor dat het onderscheid tussen botox en politiek is vervaagd. Zo wordt de botox salonfähig en de politiek gespeeld.
1 september
=0=