DAGBOEKHOUDER
Aantekeningen van een ongeduldige toeschouwer

Ton Korver

Amsterdam 2016

Ga naar Archief:
2007–2008–2009–2010–2011–
2012–2013-2014-2015


Om naar het begin van de pagina te gaan: klik op =0=

December

Midden

Extra

Slacht

Aladdin

Curriculum

Therapie

Koppen

Drempel

Surplus

Naam

Nodaal

November

Lidmaatschap

Kwaad

Overeenkomst

Burgemeester

Context

Beletten

Risicokinderen

Kip of ei

Engeltjes

 


Maxima Moralia
 
Dat had ook de titel kunnen zijn van dit bundeltje aantekeningen. Maar ik wil niet overdrijven. Zo dicht op de huid zitten me de sketches hieronder nu ook weer niet. Ze gaan over dingen die me bezighouden en waar soms de handen van jeuken. Dat is nog niet hetzelfde als het ‘verzonken in ervaring’ dat de Minima Moralia van Adorno als keurmerk heeft. Je moet afstand weten te bewaren. Dat geldt voor de politiek – die karakterlozer wordt met elke nieuwe stap om vooral dicht bij de burger te blijven – en het geldt voor mij.

Niettemin, het kan altijd beter. En dat is een tweede verschil tussen mij en het inspirerende voorbeeld van Adorno. Er is geen goed leven in het slechte is een dictum dat nog uitgaat van een herkenbaar onderscheid tussen goed en kwaad. Daaruit vloeit het oordeel voort. Inmiddels twijfelen we ook daaraan. Dat is geen reden tot wanhoop. Eerder het omgekeerde. Twijfel is, met de gave ons te kunnen vergissen, de opmaat voor schaven en beschaven. Dat wordt makkelijk vergeten, en hoe drukker we het hebben hoe makkelijker. Ik ben aan diezelfde drukte gebonden. Vandaar het ongeduld, gekoppeld aan de afstand die ik met de woorden ‘aantekeningen’ en ‘toeschouwer’ verbind en het voorbijgaande dat meeklinkt in de titel waar ik uiteindelijk voor heb gekozen: dagboekhouder.

 


FiB
tijdschrift Filosofie in Bedrijf

Archief

Dagboekhouder 48
september-oktober 2015

Dagboekhouder 47
juli - augustus 2015

Dagboekhouder 46
mei - juni 2015

Dagboekhouder 45
maart - april 2015

Dagboekhouder 44
januari - februari 2015

Dagboekhouder 43
november - december 2014

Dagboekhouder 42
september - oktober 2014

Dagboekhouder 41
juli - augustus 2014

Dagboekhouder 40
mei - juni 2014

Dagboekhouder 39
maart - april 2014

Dagboekhouder 38
januari - februari 2014

Dagboekhouder 37
november - december 2013

Dagboekhouder 36
september - oktober 2013

Dagboekhouder 35
juli - augustus 2013

Dagboekhouder 34
mei - juni 2013

Dagboekhouder 33
maart - april 2013

Dagboekhouder 32
januari - februari 2013

Dagboekhouder 31
november - december 2012

Dagboekhouder 30
september - oktober 2012

Dagboekhouder 29
juli - augustus 2012

Dagboekhouder 28
mei - juni 2012

Dagboekhouder 27
maart - april 2012

Dagboekhouder 26
januari - februari 2012

Dagboekhouder 25
november - december 2011

Dagboekhouder 24
september - oktober 2011

Dagboekhouder 23
juli - augustus 2011

Dagboekhouder 22
mei - juni 2011

Dagboekhouder 21
maart - april 2011

Dagboekhouder 20
januari - februari 2011

Dagboekhouder 19
november - december 2010

Dagboekhouder 18
september - oktober 2010

Dagboekhouder 17
juli - augustus 2010

Dagboekhouder 16
mei - juni 2010

Dagboekhouder 15
maart - april 2010

Dagboekhouder 14
januari - februari 2010

Dagboekhouder 13
november - december 2009

Dagboekhouder 12
september - oktober 2009

Dagboekhouder 11
juli - augustus 2009

Dagboekhouder 10
mei - juni 2009

Dagboekhouder 9
maart - april 2009

Dagboekhouder 8
januari - februari 2009

Dagboekhouder 7
november - december 2008

Dagboekhouder 6
augustus - oktober 2008

Dagboekhouder 5
april - juli 2008

Dagboekhouder 4
januari - maart 2008

Dagboekhouder 3
augustus - december 2007

Dagboekhouder 2
mei - juli 2007

Dagboekhouder 1
januari - april 2007

 

Midden

Solidariteit, schrijft Frans Timmermans, kan niet van bovenaf worden opgelegd en het komt al evenmin van onderop. Waar komt het dan wel vandaan? Het komt, beweert Timmermans, vanuit het ‘midden’. Waarom? Omdat daar de verbindingen georganiseerd worden en omdat daar ‘de meeste mensen zitten: mensen van goede wil, mensen met de wens de wereld beter te maken’ (Broederschap; pleidooi voor verbondenheid. Amsterdam, Uitgeverij Podium 2015: 30-31). Nu moeten we daarbij wel bedenken dat solidariteit geen altruisme is: ‘Altruisme is iets geven, solidariteit is iets delen’ (: 57). Je kunt ook zeggen dat altruisme gepaard gaat aan onbaatzuchtigheid en solidariteit gepaard gaat aan voorwaarden, nou vooruit: aan grenzen, aan lidmaatschappen, aan toetredingsvoorwaarden, aan het binnenlaten en buitensluiten, aan ‘nationale’ sociale zekerheden die ook, ‘om de collectieve solidariteit te kunnen dragen’, ‘nationaal kunnen worden beschermd’ (: 23). Timmermans noemt dat ‘onderlinge lotsverbondenheid’ (: 57).

Voor wat hoort wat en als wij van de middenpartij wel geven en nooit krijgen dan delen we niet en dan is het gedaan met de solidariteit, zeker nu, in een situatie die wordt gekenmerkt door een ‘ernstig tekort’, zowel ‘aan geld als aan vertrouwen’ (: 26-27). Zoveel citaten, zoveel misverstanden en nog steeds weet ik niet, hoewel ik wel een vermoeden heb, wat Timmermans toch met dat ‘midden’ op het oog heeft. Het midden is nationaal, dat is zeker, en het midden is een collectief, dat ook, en nu het collectief aan wantrouwen en (waarom staat er niet bij) aan geldgebrek ten onder gaat kan het midden slechts één van twee kanten op. Ofwel het collectief en de natie identiek verklaren, ofwel het midden zozeer verdunnen dat we er allemaal onder vallen, wie we ook zijn, waar we ook vandaan komen en waar we ook naar toegaan. Als ik het onthutsend verwarde pamflet van Timmermans goed heb gelezen verwerpt hij deze keuze.

Hij wil allebei, de nationale zekerheden en de nationale bescherming van zekerheden, de onderlinge en de onderlinge lotsverbondenheid, en hij wil ze en hij wil ze tegelijk voor iedereen van elke nationaliteit, op voorwaarde dat iedereen van ‘goede wil’ is en de wens koestert ‘de wereld te verbeteren’. Het is zoals altijd een kwestie van ‘waarden’.

Ik geloof dat Timmermans dat zijn ‘politieke positie’ zou noemen; een politieke positie is een waardenpositie en de ‘eerste vraag die je zou moeten stellen bij de inschatting van een politieke positie, is of deze gebaseerd is op waarden die je kunt delen. Is dat niet mogelijk, dan kun je ook geen zaken doen. Dat schept duidelijkheid voor jezelf en voor je kiezers. En dat laat zien dat niet overal mee gemarchandeerd kan worden’ (: 19). Dat spreekt, zou ik zeggen, want als er niks aan waarden te delen is kun je ook niet solidair zijn. Het goede nieuws is dat je dan nog altijd onbaatzuchtig kunt zijn. Als het om Saoedi-Arabië gaat bijvoorbeeld, het land dat Timmermans in 2014 bezocht om ze aldaar te troosten voor de ‘krenking’ die hen was aangedaan door Geert Wilders. Of waren het toch de zaken, de handelsbelangen, die Timmermans meer aan het hart gingen?

Dat is het vervelende met waarden. Handel is waarde, en die waarde ‘delen’ we met vrijwel elk regiem ter wereld. Vandaar dat Timmermans best ‘zaken’ kon doen met de Saoedi’s. Handel is marchanderen over waarde – Timmermans was het even vergeten, net zoals hij vergeet dat daardoor zijn waardenbegrip even leeg is als zijn pleidooi, als zijn ‘solidariteit’.

Niettemin. De opbrengst van zijn pamflet gaat naar VluchtelingenWerk. Hoe onbaatzuchtig wil je het hebben?

26 december

=0=

 

 

Bloederig

In het AD vind ik een interview met premier Mark Rutte. Hij is en blijft toch een beetje de man zonder eigenschappen, onze premier. Dat hij geschiedenis heeft gestudeerd is van hem afgegleden, dat hij personeelsmanager is geweest eveneens. Manager, dat past nog net, een masserende manager die we niet van leidinggevende kwaliteiten moeten verdenken. Welke kant gaan we op? Daar komen we samen wel uit. In dit land sluiten we alllemaal compromissen en dat het compromis het leidinggeven uitsluit is gewoon iets wat erbij hoort. Een visie? Het leven is al ingewikkeld genoeg.

Het is nooit wat hij zegt dat de aandacht verdient, het is meer de manier waarop hij het zegt. Soms is dat bijna potsierlijk. Omdat de Kerst aanstaande is komt het geloof voorbij. Kan niet uitblijven. De premier is een gelovig man, die soms naar de kerk gaat, te weinig eigenlijk en daarom gaat hij nu ook maar niet want dat zou zo opvallen. Miraculeus.

En dan de bijbel. Die kent de premier en dit is wat hij erover te melden heeft: ‘[d]e Bijbel is een mooi boek. Wat bloederig hier en daar, maar vol metaforen en de belofte van een nieuw begin. Die belofte heeft iets moois.’ Zo is het maar net en waar een historicus zich zou afvragen of een bloederig instructieboek behalve beloftes misschien ook een bloederige geschiedenis heeft geprovoceerd, vraagt de premier zich niets af. De geschiedenis was toen, de belofte is nu. Bij het verleden moet je niet stilstaan en morgen is er weer een dag.

Zou Rutte in zijn dagen als personeelsboer bij Unilever ook wel eens een boek over personeelsmanagement hebben opengeslagen? Ik zou denken, nee, dat heeft hij niet gedaan. In zijn personeelsdagen stonden die boeken vol met verhalen over de ‘interne arbeidsmarkt’ en dat hield in dat er verklaringen werden geleverd voor langdurige arbeidsovereenkomsten, voor beloningen (primair en secundair) die met de duur van de overeenkomst omhoog gingen, en voor het feit dat bedrijf en werknemer daar samen voordeel bij hadden.

Nu doen we daar niet meer aan, maar in de dagen van Rutte bij Unilever deden we er wel degelijk aan en een bedrijf dat het niet deed opereerde in een minder goed marktsegment dan een bedrijf dat het wel deed. Zoals Unilever. Kennelijk is dat aan de premier voorbijgegaan of, nog eenvoudiger, het komt hem niet meer uit om de herinnering op te halen aan die staande praktijk bij Unilever die het bedrijf geen windeieren heeft gelegd. Het is net als met de bijbel: history is junk. Het gaat erom hoe het nu gaat en hoe het nu gaat, dat weet de premier weer wel.

Gevraagd naar de hardnekkige werkloosheid onder 45-plussers wijst de premier op de belofte van de economische groei die vroeger of later weer banen zal genereren waar ook de oudere werkzoekende van kan profiteren. Niet dat hij daar over gaat, maar hij weet wel dat er in de cao’s regels zitten die de oudere werknemer, inderdaad, op enige achterstand zetten. Dit zegt hij ter verklaring: ‘[h]et simpele feit dat salarisschalen doorlopen en iemand van 50 duurder is dan iemand van 30, is voor werkgevers een reden om eerder iemand van 30 aan te nemen.’ Waanzin, die decennia durende gewoonte van de interne arbeidsmarkt, die – overigens – niet het product van de cao is maar omgekeerd: de cao met oplopende salarisschalen is het product van de interne arbeidsmarkt.

Schaf dat af en de regel dat iemand van vijftig jaar duurder is dan iemand van dertig jaar is een anomalie, is iets waar je vanaf moet raken, is iets dat niet meer valt uit te leggen. Dat doet de premier ook niet, voor hem spreekt de overbodigheid van de regel vanzelf. En het klopt, tegenwoordig dan, vandaag de dag, nu geen enkel bedrijf zich nog op enige termijn wil vastleggen. En het klopt niet want oudere werknemers zijn die salarisschalen misschien nog niet vergeten, oudere werkzoekenden weten maar al te goed dat zij er nooit meer enige aanspraak op zullen kunnen maken.

De premier weet dat ongetwijfeld ook, maar het kwam even niet goed uit zich dat te herinneren. History is the art of selective memory.

24 december

=0=

 


Extra

E énverdieners zijn er de afgelopen jaren bekaaid van af gekomen. Zeggen SGP, CU en CDA. Daar moet een eind aan komen. Nu wil het toeval dat als je eenverdieners wat compenseert voor hun nadeel dat niet goed is voor de werkgelegenheid. Zegt het CPB en de staatssecretaris van Financiën zegt het het bureau na. Dus geen compensatie want dat kost banen en banen, daar doen we het allemaal voor. Elke cent die een werkgever extra moet betalen vertaalt zich genadeloos in verlies van werkgelegenheid, in verlies van banen. Of dat zo is kan niet worden bewezen, maar als je een model hebt dat het wel bewijst dan is het zo.

Het Reformatorisch Dagblad ging eens vragen bij de directeur van het CPB hoe dat toch zit, met dat verlies van banen. De verslaggever merkt bijvoorbeeld op dat het CPB het niet over banen heeft maar over het arbeidsaanbod. Zit daar geen verschil tussen? Dat zou je denken, maar dan heb je het mooi mis. Vraag RD: ‘Zou u niet meer kunnen benadrukken dat uw cijfers gaan over extra arbeidsaanbod, en niet over extra banen?’ Antwoord directeur CPB: ‘In onze beleving zit daar op de langere termijn geen verschil tussen, omdat de vraag naar arbeid en het aanbod ervan dan met elkaar in evenwicht zijn.’

Beleving? Ze bedoelt een modelveronderstelling en die is dat er op langere termijn geen problemen zijn omdat er op langere termijn helemaal geen problemen kunnen zijn. Op de langere termijn heerst het evenwicht. Zegt ze. Dus als er nu veel aanbod is en slechts weinig betaald werk dan is dat alleen tijdelijk en het is tijdelijk omdat op langere termijn er even veel werk is als er mensen zijn die dat werk willen doen. Zelfs een ongelukkig belastingbeleid kan dat evenwicht niet verstoren, hooguit duurt dan de discrepantie tussen aanbod en betaald werk wat langer. Dat willen SGP, CU en CDA toch niet op hun geweten hebben? Of hebben zij een andere beleving dan het CPB?

Dat zou best eens kunnen. De verslaggever althans twijfelt aan het realisme van het modelaxioma van het CPB en vraagt: ‘Hoe realistisch is die aanname, nu er ruim 600.000 Nederlanders werkloos zijn en steeds vaker de vraag klinkt of, met de trend van “robotisering” voor de deur, er straks nog wel werk is voor iedereen?’ Antwoord CPB: ‘Dat we nu een hoge werkloosheid hebben, is inderdaad een nuance. (…) Wij blijven van mening dat de mensen die nu zonder baan zitten, straks weer werk zullen vinden. Al kan dat werk er weleens heel anders uitzien dan nu.’ Een nuance. Ja, ze zitten niet stil bij het CPB. En ze zien heus wel in dat het werk van de toekomst ander werk is dan het werk van vandaag. Bovendien weten ze dat er af en toe een crisis is die het evenwichtsherstel kan vertragen. Maar wat ze vooral weten is dat alles mag veranderen, behalve het model. Hoe kan je nou bewegingen observeren als je zelf niet stil kunt staan? Daarom, wat er ook gebeurt, het CPB staat stil en het bureau, bij monde van de directeur, weet dat het goed is. De wereld is veranderlijk, het model niet. Het model zegt dat werkloosheid tijdelijk is en het evenwicht eeuwig.

De verkondiging van het hiernamaals van het evenwicht, dat is een boodschap die SGP, CU en CDA toch moeten begrijpen? Juist in de Kerstperiode?

23 december

=0=

 

 

Slacht

Prachtwijken zijn het niet geworden. Slachtwijken wel. Bos, als minister van Financiën, had er geen cent voor over. Blok haalt er de centen vandaan.

Soms denk ik dat de ondergang van de sociale woningbouw en de woningcorporatie gelijk op loopt met de ondergang van de sociaaldemocratie. Ik weet niet wat het eerst kwam, waar de betonrot het eerst inzette. Ik ben bang dat het in beide gevallen een onbedoeld gevolg is geweest van de omhelzing van de gedachte dat de staat het probleem is en de markt de oplossing.

Wanneer we het over de maatschappij hebben verdient het onbedoelde gevolg een ereplaats, waneer we het over de markt hebben is het onbedoelde gevolg niet alleen prominent maar ook voorspelbaar (de inmiddels behoorlijk kippige metafoor van de ‘onzichtbare hand’ staat er model voor), maar wanneer we het over de staat hebben, en dus over politiek als beïnvloeding van en door de staat, zou het onbedoelde gevolg bij de deur moeten worden geweerd.

De staat is er om de gevolgen van de onbedoelde gevolgen te temmen, niet om ze te versterken en ook niet om ze zelf op te roepen. Gegeven deregulering, privatisering en liberalisering doe de staat echter weinig anders dan dat. De EU heeft zelfs een constitutie (die geen naam mag hebben) die gebaseerd is op de politiek van het onbedoelde gevolg.

Daarom kan de EU ook geen staatsvorm aannemen en dat is lastig als je met een vluchtelingenprobleem of een veiligheidsprobleem te maken krijgt en handig als je de laatste restanten van de staat als ‘lender/spender of last resort’ in de lidstaten wilt vermorzelen. Wat de staat en de lidstaten niet meer mogen mag de ECB wel.

De staat is vergelijkbaar met een private verzekeraar die met onveiligheid schermt om z’n markt te vergroten en voor wie het oplossen van onveiligheid het einde van het bedrijf zou betekenen. Vandaar dat de staatsmoraal de moraal van de ‘moral hazard’ is en de staatsbeveiliging in het teken is komen te staan van het weren van risico’s en gevaren, in het teken van het bestrijden van de kans op ‘adverse selection’. Daarom hebben we vluchtelingen en echte vluchtelingen, gelukszoekers en echte ondernemers. Voor de staat hoeven we niet langer op zoek naar een grondgebied, belastingen en de sterke arm, voor de staat moeten we op zoek naar de beste ondernemingsvorm voor het uitoefenen van een verzekeringsbedrijf.

En zo zijn de prachtwijken van Vogelaar getransformeerd in de slachtwijken van Blok. De redenering is dat iets ofwel bij de markt hoort, ofwel bij de staat. Hybride vormen zijn uitgesloten (waarmee het lot van de woningcorporaties bezegeld is) en omdat je de staat niet moet willen en de markt wel mag de markt de sociale woningbouw onaantrekkelijk maken en als dat niet snel genoeg gaat is er altijd minister Blok nog om de koopwoningenmarkt te belonen en de sociale woningbouw te straffen.

In Nederland betalen de mensen, vergeleken met de mensen in de overige EU landen, onevenredig veel voor hun woning. Wie een huis te duur heeft gekocht heeft geen belang bij dalende prijzen want dan ben je zelf de klos. Daar heeft de staat alle begrip voor en komt je tegemoet. Heeft de staat wel geld genoeg voor de tegemoetkoming? Nee, de staat heeft, zegt de staat, geen geld maar de woningcorporaties hebben wel geld, geld dat wordt afgeroomd door de staat en geld dat wordt opgehoest door de huren wat meer te verhogen. Prachtwijken zijn slachtwijken en iedereen die ‘scheef’ woont moet maar kopen en iedereen die niet scheef woont en toch huurt is gewoon de klos.

Wanneer komt de parlementaire enquête naar het fiasco van de Nederlandse woningbouw?

22 december

=0=

 


Aladdin


Volgens Disney woont Aladdin in het koninkrijk Agrabah. Aladdin bestaat niet en Agrabah ook niet. Behalve voor aanhangers van de Republikeinse partij in de VS. Gevraagd of het niet eens tijd was om dat Arabische koninkrijk te bombarderen antwoordde een derde van de republikeinse aanhang dat hen dat wel een goed idee leek. We hebben het hier over mensen met stemrecht. Ik neem aan dat Trump hun troef is. Maar Trump is, op zijn beurt, niet meer dan het product van de destructieve waanzin die de Republikeinen al jaren in de greep heeft. De vraag is: moet Trump, die onrustbarende veenbrand, de man die je beter met een sluipend vergif dan met een politicus in verband kunt brengen, verboden worden?

Nee, zou ik zeggen. Ik vind wel dat vuurwerk als private hobby niet verder dan je eigen keuken mag gaan en beslist niet de openbare ruimte in mag, maar ik vind niet dat je meningen en stromingen zou moeten willen uitsluiten van de openbaarheid. Ongevaarlijke niet en gevaarlijke al helemaal niet. Dat die kwestie nu weer speelt, niet naar aanleiding van Trump overigens maar naar aanleiding van het salafisme, geeft aan hoe dicht Trump ons op de hielen zit.

Verbieden, dat salafisme? Die vraag is voorgelegd aan Ahmed Marcouch (De Volkskrant, 18 december), mede naar aanleiding van een motie van hem (en de VVD) met de oproep salafistische organisaties buiten de wet te plaatsen. In zijn interventie in de Volkskrant kwam ik een passage tegen die ik hier even wil weergeven: ‘Er is diversiteit binnen het salafisme, maar net als in het communisme willen al die stromingen dezelfde totalitaire heilstaat. Salafisten nemen weliswaar geregeld afstand van Islamitische Staat (IS), maar doen dat met een strategisch motief, niet principieel. Ze werpen een rookgordijn op om hun politieke doelen te verdoezelen.’ Ik kan het ook niet helpen. Het staat er. Het gaat ook over mij – ik was ooit communist en wat ik daarvan ook betreur, niet dat ik daarmee bijdroeg aan de ‘diversiteit’ binnen het communisme. Diversiteit is een rookgordijn? Wilders had het ook kunnen zeggen – voor hem zijn alle mohammedanen salafisten, in het bijzonder diegenen die dat nog niet weten. Weet Marcouch, naar eigen zeggen moslim, dat eigenlijk wel? Welke gevaren hij loopt? Welke krachten er smeulen in zijn inborst, welke wensen om voor eens en altijd orde op zaken te stellen?

Nu, wij lopen gevaar met die wens van Marcouch om te verbieden wat je niet moet verbieden – een wens die er alleen maar toe kan leiden dat hij vervolgens wil verbieden wat hij eerder nog over het hoofd had gezien.
Moeten we Agrabah bombarderen? Volgens Marcouch wel. Het bestaat niet, maar wat niet is kan komen en voorkomen is beter dan genezen en niet geschoten is altijd mis.

Nog even en Marcouch komt met een opgewarmde editie van de dominotheorie.

20 december

 

Curriculum

Een curriculum is datgene wat een serie vakken in een opleiding bij elkaar houdt. Dat kun je meer of minder breed lezen (het officiële curriculum, het impliciete curriculum, het verborgen curriculum) maar hoe breed ook, het samenbindende dat van de afzonderlijke vakken een geheel maakt kan in geen enkele omschrijving worden gemist. In het curriculum herkennen we de opdracht die een opleiding zichzelf meegeeft. Een serie losse vakken is geen curriculum en wie studenten laat kiezen of en wanneer ze welk vak kiezen heeft afscheid genomen van het curriculum.

Voor enkele Kamerleden en bestuurders is het curriculum een ‘keurslijf’, een ‘dwangbuis’. Ze willen er vanaf en stellen betaling en beloning per gevolgd vak voor. Zij noemen dat ‘flexibel’. Het zal eens niet zo zijn. In hun ingezonden brief in de Volkskrant van 14 december komt het woord ‘curriculum’ overigens niet voor. In plaats daarvan staat ‘voltijdstudent’ – die kennelijk een ‘structuurzoekend’ type is, terwijl er daarnaast steeds meer studenten zijn die ‘de studie op hun eigen manier willen inrichten’. Het is een wonderlijke tegenstelling tussen structuur (de structuur van een curriculum bijvoorbeeld) en een ‘eigen manier’. En het gaat de open briefschrijvers ook helemaal niet om structuur of iets anders, het gaat hen erom dat de financiering van het onderwijs uitgaat van een normstudent terwijl, onder meer als gevolg van de armetierige studiefinanciering en de stijgende studiekosten, het gros van de studenten niet alleen studeert maar ook werkt. Of ze dat door de ‘structuur’ van de financiering doen of op geheel ‘eigen manier’ wordt niet behandeld in de brief, terwijl dat in het kader van het voorstel van de briefschrijvers niet van elk belang ontbloot is. Hadden ze het maar gedaan, dan hadden ze misschien beseft dat de tegenstelling een onzinnige is.

We zijn nu zover dat financiële overwegingen en perikelen niet slechts het onderwijs- en onderzoeksbudget van universiteiten en hogescholen bepalen maar ook het lot van de samenhang in een studie, het lot van het curriculum.

16 december

 

Therapie

In De Morgen is vandaag een open brief gepubliceerd over de wenselijkheid om euthanasie in geval van psychisch lijden uit de wet te schrijven, wettelijk niet langer toe te staan dus, ondertekend door enkele tientallen psychologen, psychiaters, artsen, ethici, en juristen. Ze hebben twee bezwaren tegen de huidige praktijk. De eerste is dat je voor de vaststelling van psychisch lijden ‘enkel kan steunen op het woord van degene die lijdt om het in te schatten’. Als je zegt uitzichtloos te lijden is dat jouw ervaring, is dat ‘subjectief’ en daar doen we het niet voor. Want, en dat is het tweede bezwaar, wat vandaag uitzichtloos is hoeft dat morgen niet meer te zijn. Ik zou denken dat dezelfde redenering opgaat voor lichamelijk lijden. Niet steeds (ook hier is het een kwestie van tijd) en als je niet aan een ziekte doodgaat ga je wel dood aan het leven, maar toch. Hoeveel mensen worden op het euthanasiepad gezet omdat een levensverlengend medicijn te duur wordt bevonden om in het zorgverzekeringspakket te worden opgenomen?

De schrijvers van de open brief zijn ‘gealarmeerd door de toenemende banalisering van de euthanasie op grond van psychisch lijden alleen’. Je kunt ook gealarmeerd zijn door de toenemende banalisering van abortus op grond van de situatie van de moeder alleen. De vraag is echter niet naar het alarm van beroepsbeoefenaren en andere betrokkenen bij euthanasie dan wel abortus, de vraag is naar de alternatieven van de psychisch lijdende patiënt respectievelijk de ongewenst zwangere vrouw. Wat zijn die alternatieven? Van de breinaald zijn we verlost en als dat een overgang van brutalisering naar banalisering is heb ik daar alle vrede mee. Dat is de kwestie: is het alternatief van banalisering brutalisering en is een open brief die daar niet dan zeer luchthartig mee omspringt wel serieus te nemen?

Luchthartig? Ja, ik vind de verwijzing naar therapie als de oplossing voor alles luchthartig en, nu we het er toch over hebben, ook hooghartig. Wat is therapie? Therapie is het ‘onuitputtelijk openzetten van nieuwe perspectieven’, lees ik in de open brief. Ja, als je dan nog niet wil, dan mag je het vooral niet zelf weten, dat heb je alleen al bewezen door je scepsis over de onuitputtelijke therapeut. En hoe gaat onze therapeut dan voorkomen dat de patiënt om te ontsnappen aan de banalisering de brutale weg kiest? Met andere woorden, is opsluiting het alternatief, het alternatief dat niets opent en alles sluit?

Misschien zou het eerste beginsel van de therapie niet de onuitputtelijke therapeut moeten zijn maar het vermogen vanuit de ander te denken.

8 december

=0=

 


Koppen


‘Spaar de minderheden niet’, is de kop boven een artikel in Letter&Geest van 5 december. Ik lees het artikel (de weergave van een gesprek met filosofe Tinneke Beeckman) en kan de uitspraak (gelet op de ‘…’ neem ik aan dat het een uitspraak is) over minderheden niet vinden. Wat ik vind is een uitspraak over een minderheid binnen een minderheid, in dit geval een de leden van een fundamentalistische minderheid, Daarover zegt ze: ‘Zij zijn niet zwak en hulpeloos, maar kunnen een echte bedreiging vormen voor de meerderheidspositie. We hoeven dus geen medelijden te hebben met die minderheid’. Met de meerderheid dan? De arme, bedreigde, meerderheid? Is niet elke meerderheid bedreigd omdat het de meerderheid is en we allemaal wel in die positie zouden willen verkeren? Dus?

Nee, dat haal je de koekoek. De vraag is nog wel wie de meerderheidspositie inneemt: de meerderheid van de minderheid die door de fundamentalisten worden gekaapt? En zijn die dan wel ‘zwak en hulpeloos’? Of is het de meerderheid tout court, de meerderheid van Wilders en Le Pen, de huilie-huilie meerderheid die zich met de valse naam van het volk tooit en zich desondanks altijd in de minderheid voelt, is die zelfverklaarde meerderheid dan ‘zwak en hulpeloos’? Het is jammer maar het staat er niet. Opmerkelijk en ergerlijk. Aan de kop van het artikel af te meten is het de tweede variant maar omdat die kop nergens in het artikel terugkeert weten we nog niets.

De kop schept verwarring, de filosofe ook. Haar klacht is dat in de laatste vijftig jaar het ‘kritische denken’ de exacte kennis en wetenschap ‘totaal heeft uitgehold’. Daar kijk ik van op. Beoefenaars van exacte kennis en wetenschap twijfelen gedurig aan datgene wat ze weten, gewoon omdat ze weten dat ze een heleboel niet weten en dat wat ze wel weten niet in steen is gebeiteld. Twijfel is datgene wat wetenschap van religie onderscheidt en wie daaraan twijfelt , zoals Beeckman, holt niet slechts de wetenschap ‘totaal’ uit, die holt elk denken en daarmee ook elk kritisch denken uit. In plaats van kritisch denken hebben we goed denken nodig, denkt ze, en dat is denken dat ‘vanuit de feiten’ zal vertrekken. Als voorbeeld van feiten geeft ze wat mensen zeggen als ze worden ondervraagd. Zo hoef je de mensen geen meningen toe te schrijven, je vraagt het ze gewoon zelf. Feit! Dat daarmee elke mening een feit wordt (haar steen des aanstoots van het het ‘kritische’ denken) mag de pret niet drukken. 

Tja, dat kritische denken. Het heeft met Nietzsche te maken en met Foucault en voor hen is, zo Beeckman, elk perspectief ook maar een perspectief, geen enkel perspectief is ‘waar’, en het perspectief dat wint is het gevolg van een visie die men (welke men dat is wordt niet onthuld) heeft kunnen ‘doordrukken’, en dan hebben we het over kennis als zowel een machtsuiting als een machtseffect. Wie niet bij de doorgedrukte visie hoort is onderdukt en dat roept om bevrijding. Dus, zegt ze, zit de vrijheid in het verzet tegen de macht en dat verzet is het voorrecht en de opgave van de minderheid. Daar komt bij, en nu wordt het pas echt gevaarlijk in haar visie, wie wil de verdrukte minderheid niet bevrijden? ‘Op die manier wordt de minderheidspositie onaantastbaar’. Het staat er, ik kan het ook niet helpen. Op het vraagstuk van wat te doen, als hulpvaardige redder der minderheden,  als de wereld blijkt te wemelen van de minderheden die het onderling ook niet eens zijn gaat ze niet in. Het zou de zaak maar compliceren.
Zelf hoop ik dat dit denken een minderheidsdenken is en ja, ik ben het met haar eens dat we die minderheid vooral niet moeten sparen.

7 december

=0=

 

 

 

Drempel

Op de drempel van de nieuwe tijd, tussen 1778 en 1782, schreef Hieronymus van Alphenzijn Kleine gedigten voor kinderen. En ja hoor, Klaas en Piet komen er ook in voor – op eigen wijze. Ik zet het versje hieronder.

Klaasje en Pietje

KLAASJE
Pietje, zo gij niet wilt deugen,
Dan verschijnt de zwarte man.

PIETJE
Klaasje foei, dat is een leugen!
Laat hem komen, als hij kan.
Die aan zulk een man gelooft,
Is van zijn verstand beroofd.

5 december

=0=

 

Surplus

Toen Gerrit Zalm afgelopen zondag in Buitenhof werd gevraagd waarom de eerste lichting certificaten van zijn bank voor een algemeen als laag ingeschat prijsje waren verkocht was het antwoord dat er nog geen prijs was. De prijs moest hij bepalen: er is aanbod, er wordt een prijs vastgelegd, en de vraag komt dan wel, zeker als de prijs gunstig is. Ik werd er helemaal blij van. Zie je wel, dacht ik, de markt bepaalt de prijs niet, dat doet Gerrit. Er komt geen markt bij kijken. Je kunt hem wel in je verhaal vlechten, de markt, maar dan als constrcutie waarin je wat prevelt over vragers en aanbieders en de kwestie waar het over zou moeten gaan – het afstemmen van vraag en aanbod door middel van prijzen – afdoet zoals Gerrit het deed: er was geen prijs. Er komt geen prijs tot stand, er wordt een prijs vastgesteld en als, zoals in dit geval, de koper daar goed mee wegkomt (de koper steekt de verwachte en direct gerealiseerde koerswinst in z’n zak, niet de staat die alle certificaten in eigendom had) dan is dat, zo Gerrit, op de lange duur ook goed voor de staat want zo kun je het volgende rondje certificaten misschien wel voor een hogere prijs per stuk slijten. Of niet natuurlijk. Dat vraagstuk werd niet besproken.

Niettemin, verhelderend is het wel. Nederlandse consumenten zijn tien procent duurder uit dan de gemiddelde Europeaan, lees ik in Z24. Gegeven een markt zou dat niet moeten kunnen, maar nu we de markt zijn tegengekomen als Gerrit, of Piet, of één van hun talloze collega’s wordt het ineens een stuk begrijpelijker. Je kunt proberen de markt te redden door Jeroen, Wolfgang en consorten in het spel te brengen maar dat is onzin, tenzij zij sterker zijn dan de markt dan wel dat de markt een fictief gebeuren is, een gebeuren waarop we onze verwachtingen instellen en dan maar moeten afwachten. De befaamde financiële markten hadden meer van Draghi verwacht, gisteren, en daarom waren ze teleurgesteld. De markten? Nee toch, een markt verwacht niets, beleggers, die verwachten wat, die verwachten een cadeautje à la Gerrit en krijgen ze dat niet dan worden ze somber en doen even niet wat Mario verwacht had dat ze zouden doen. Ook Mario stelt prijzen vast. Dat niet elke prijs van hem in de prijzen valt weet hij sinds gisteren ook, maar dat weerhoudt hem niet er het beste van te hopen. Mario is net als Gerrit bankier en bankiers weten dat het echte leven zelden volgens de leer verloopt.

Toch is het een lastige kwestie. Als de markt de prijs niet tot stand brengt kan, bijvoorbeeld, het leerstuk van het consumentensurplus (gegeven een door de markt bepaalde evenwichtsprijs heb je altijd kopers die ook bereid waren geweest meer te betalen en de som van dat meer heet het consumentsurplus) in de vuilnisbak. Nou en, kun je zeggen, maar zo wordt wel duidelijk dat Gerrit heeft besloten dat surplus, leerstuk of niet, dan maar zelf uit te delen. Gerrit moet nog wel het spel blijven spelen dat de linkerhand niet weet wat de rechter doet maar omdat hij zelf op de stoel van de markt is gaan zitten kunnen we allemaal zien dat Gerrit wel degelijk in de gaten houdt wat zijn handen doen.

In onschuld de handen wassen is er niet meer bij. Ik ben benieuwd aan wie Gerrit bij de volgende tranche certificaten een cadeautje uitdeelt.

4 december

=0=

 

 

 

Naam

Het woord ‘Uyliaans’, dat minister Asscher gisteren enigszins afwijzend in het Kamerdebat over de begroting van SZW gebruikte, viel op. Asscher wilde, geloof ik, geen uitputtende en gedetailleerde plannen, hij wilde plannen die werkten. De zijne, naar zijn mening. Zou het een breuk met het verleden betekenen? In kringen van de PvdA was ‘Uyliaans’ een zij het weinig gebruikt maar wel altijd positief woord, een woord om de geest, de onvermoeibaarheid, én het gereformeerde van Den Uyl op te roepen. Moet ‘Asscheriaans’ – het vervangen van politiek door public relations, zou ik zeggen – de opvolger worden?

Wie terugvalt op persoonsnamen in plaats van zaaknamen is in eerste instantie op zoek naar leiderschap. Christelijk als aanduiding van een geloof is een vroeg voorbeeld, marxistisch een veel later voorbeeld, dit keer van een ‘materialistische’ visie op de ontwikkeling van de wereld. Jarenlang noemde ik me met graagte ‘materialist’, nooit ‘marxist’. Tegenwoordig weet ik het niet meer – ik denk dat materialisme/idealisme een te onhandig onderscheid is om veel aan te kunnen ophangen. Niettemin, ik had meer met het gezag van de zaak dan met het al of niet bestaande charisma van een leider op zoek naar volgers.

De zaak van het christendom was, net als het materialisme, altijd universeel (hetgeen perfect werd verwoord in het woord ‘katholiek’), in de persoon van Christus zou die zaak ‘belichaamd’ moeten zijn. Mij lijkt het een onzalige reductie van de zaak. Immers, je hoeft de zaak niet te kennen om de persoon te willen navolgen, te willen ‘imiteren’. Het wordt ook wel ‘inspiratie’ genoemd en er zijn mensen die zo geïnspireerd zijn dat ze menen af en toe door hun inspirator direct te worden toegesproken. Christus komt in aanmerking, en ook Maria, de gepersonifieerde Moeder bij wie Gerard Reve zo graag mocht toeven.

En je hoeft de persoon niet te kennen om de zaak te proeven. Als ik een boek lees heb ik de persoon van de auteur niet nodig om het boek te waarderen en een plaats te geven. Een boek is een gesprek in de taal waar je je als lezer tegenaan mag bemoeien. Beschrijft Het Bureau van Voskuil een ‘gevangenis’, zoals de schrijver meende? Nu, laten we het dan eens over gevangenissen hebben, over kooien en ja, waarom ook niet, over de kooi waarin je jezelf hebt opgesloten – zoals Voskuil. Moet ik Voskuil dan ‘kennen’, moet ik hem ‘persoonlijk’ aanspreken, om in dat gesprek te interveniëren? De vraag is retorisch. En toch zou ik niet willen uitsluiten dat er tal van mensen zijn geweest die zich een schrijver, Voskuil in dit geval, tot voorbeeld hebben genomen. Of een voetballer, het komt in de beste kringen voor zal ik maar zeggen.

Als je niet weet waar je naar toe moet ben je dankbaar voor een beetje leiding. Als je niet weet wat je onderweg te wachten staat ben je blij met elke expertise, zeker als je je die eigen kunt maken. Asscher werd gisteren aangesproken op expertise: wist hij wel of zijn plannen behalve veel kosten ook nog banen opleverden?

Op die vraag ontweek Asscher het antwoord. Hij liet Den Uyl het antwoord zijn. Hij speelde persoonskaart en de vraag was die naar de zaakkaart.
Een zwaktebod.

3 december

=0=

 

 

 

Nodaal

In een netwerkmaatschappij kun je uitgaan van het netwerk en je kunt uitgaan van de knooppunten in het netwerk. Noem het de netwerkbenadering en de nodale benadering. Vanuit uitvoerend perspectief lijkt de nodale benadering aantrekkelijker dan de netwerkbenadering. De ‘structural holes’ benadering van Burt past, zou ik denken, beter bij de nodale dan bij de netwerkbenadering: het identificeert ontbrekende, maar wel degelijk denkbare en onder de juiste omstandigheden ook realiseerbare, knooppunten. Als ik het wel heb gaat de politie, uitvoerend apparaat bij uitstek, ook de nodale kant op (zie het rapport Politie in Ontwikkeling, 2005, waarover in het Tijdschrift voor Politie, 69/9 2007: 24-28 wordt opgemerkt dat het vraagt om een ‘nodale bril’). Vroeger hadden we grenzen, nu hebben we knooppunten, ter vervanging van de teloorgang van het staatsmonopolie op grenzen en dus de teloorgang van de unieke observatie- en interventiemogelijkheden die de instelling en handhaving van grenzen boden.
Een knooppunt is een gebruiksvoorwerp, een ‘tool’. De effectiviteit van het gebruik hangt af van wat je ermee kunt opsporen (structural holes bijvoorbeeld, en daarmee de kans op het vinden van aanvullende in plaats van redundante informatie) en wat je ermee kunt beïnvloeden (de totstandkoming van een kenniscentrum bijvoorbeeld of juist het opwerpen van blokkades daartoe).

Zeiden we vroeger dat de ketting zo sterk is als de zwakste schakel, tegenwoordig kunnen we zeggen dat het netwerk zo sterk is als het zwakste knooppunt. De moeilijkheid is te achterhalen waar de detectie de beïnvloeding gaat storen en, omgekeerd, waar de beïnvloeding prijsgeeft wat je van plan was te detecteren. Dat zeiden we vroeger, met die ketting en die schakel, niet.
Er is wel meer wat we vroeger zeiden en nu niet meer, of althans veel minder en niet langer met zekerheid, alleen nog met een aarzeling in je (nou vooruit: mijn) stem. Dat je moest uitgaan van de onschuld van de burger bijvoorbeeld en dat diens schuld nog maar moest worden bewezen. Lange tijd dacht ik dat ons straf- en bestuursrecht op dat uitgangspunt waren gebaseerd, nu koester ik daar ernstige twijfels over. De bestuurlijke greep op het recht neemt toe, in het vreemdelingenrecht en ook in gevallen van vermoeden van terrorisme waar de overheid zich op grond van ‘aanwijzingen’ vergaande bevoegdheden heeft toegeëigend. Met de vervanging van de concrete verdenking door de vage aanwijzing is van het onschuldbeginsel weinig meer over. Hoe komt de overheid aan een aanwijzing?

Daarvoor gebruiken we steeds vaker een ‘profiel’. We hebben niet eerst de persoon en dan het profiel van die persoon, we construeren een profiel, los van elke persoon, en wie daar met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid in past, op basis van de in een algoritme verstopte zoekcriteria die worden losgelaten op steeds meer data, die is de klos en dan hebben de overheden ‘aanwijzingen’ genoeg om in actie te komen. De data zijn de grondstof voor detectie conform de profielcriteria, de aanwijzing is de stap naar de beïnvloeding. En als gezegd, de detectie kan de beïnvloeding hinderen, de beïnvloeding kan de detectie hinderen.

Wanneer weten we dat de bestuurlijke opmars – ‘preventie’ – succesvol is geweest? Welke knooppunten van dreiging zijn geneutraliseerd, uitgeschakeld, opgeheven, welke zijn er bijgekomen en wat heeft het opgeleverd, wetende dat het per definitie uitgesloten vast te stellen of de dingen die niet zijn gebeurd (aanslagen die zijn voorkomen) niet zijn gebeurd omdat ze onmogelijk zijn gemaakt of omdat ze vermoedelijk helemaal niet te gebeuren stonden? Welke overheidsknooppunten zijn daarvoor nodig gebleken en hoe vermijdbaar waren die knooppunten (per slot: het overheidsmonopolie op burgerinformatie is al lang doorbroken en precies daarom laboreren we aan ‘knooppunten’)? Welk beslag op capaciteit, op organisatie, heeft de dreigingspreventie gelegd (en daarmee belet dat die capaciteit voor wat anders kon worden ingezet) en was die organisatie effectief genoeg (denk aan de tot dsuver tamelijk onoplosbaar gebleken, problemen van interne en externe samenwerking en interne en externe coördinatie)? Hoeveel middelen (de schatkist) zijn ermee heengegaan die ook elders van pas hadden kunnen komen met welke gevolgen voor de solvabiliteit van de staat? En dan is er de reputatie, als indicator voor het gezag, van de overheid; wordt de overheid wel als betrouwbaar ervaren, als een ‘partner’ die je misschien liever niet of juist wel zou willen inschakelen, als een partner aan wie je de bescherming van je grondrechten toevertrouwt of niet of niet meer? Kortom, of we het nu over knooppunten hebben of over capaciteit of over geld of over gezag, steeds worden we geconfronteerd met vragen hoe we, de overheden in dit geval, de nodige informatie kunnen verzamelen om te weten hoe de vlag erbij hangt, en wanneer het nodig is de burger of de wereld te beïnvloeden om de overheidstaken te realiseren.

Veel vragen en weinig antwoorden. Antwoorden bovendien die we niet kunnen toetsen maar waar we op moeten vertrouwen, die een beroep doen op vertrouwen dat te voet komt en te paard gaat. Niettemin, nu de burger is opgevolgd door een profiel is het de hoogste tijd de kwaliteit van de profielen op de korrel te nemen: is, bijvoorbeeld, de koppeling van het middel van etnisch profileren (herkomst, religie, taal, nationaliteit) aan gedrag (telefooncontacten, clublidmaatschap, moskeebezoek, baardgroei, vakantiereizen, internetgebruik enz. enz.) erger dan de kwaal (risico’s die je niet wilt hebben)? Is de kans niet levensgroot aanwezig dat je de mensen die je op die wijze ‘detecteert’ van je vervreemdt zodra ze er achter komen en zich daarmee immuun maken voor jouw beïnvloeding of pogingen daartoe? Ik zou denken dat die kans er wel degelijk is en nog groter wordt als je vervolgens religie aan gedrag koppelt en allerlei ‘knooppunten’ ontwaart, plaatsen waar tal van mensen gebruik van maken, omdat het handig is, omdat het vermijden ervan onhandig is, omdat iedereen het doet, omdat je opgestookt bent ze te bezoeken, omdat je nieuwsgierig bent geworden. Wat doen ze daar? Nu, als je hun telefoongebruik voor en na het bezoek kunt traceren, als de je de mensen kunt traceren met wie gebeld of getext wordt, dan weet je al een heleboel. Je weet niet wat je weet, maar je weet wel een heleboel. Als je dan ook nog weet dat mensen van die religie en met dat gedrag wel eens radicaliseren en erger – heb je dan niet het nut van etnisch profileren bewezen?

Nee. Een knooppunt kan met zichzelf in de knoop zitten. Wie van detecteren overgaat op ‘aanwijzingen’ en van daaruit tot beïnvloeding besluit, neemt het risico dat de voorspelling een zichzelf waarmakende voorspelling wordt. Het zou, dit gelukkig wel, onderzocht kunnen worden. Er is ook onderzoek naar, niet veel, wel somberstemmend want inderdaad, het effect wat je niet wilt hebben wordt soms bereikt door je pogingen het uit te sluiten.

Contraproductiviteit – ik ben niet de enige die het verwacht van de momentane oorlogsretoriek en het steeds grotere informatieschepnet dat er de vruchten van plukt. Een gerede kans op een dergelijke contraproductiviteit voorspel ik dan maar – in de zwak gefundeerde hoop dat mijn voorspelling niet bij de zichzelf waarmakende variëteit behoort.

1 december

=0=

 

 

Lidmaatschap

Het verschil tussen organiseren en organisatie is hetzelfde als het verschil tussen op straat voetballen en in clubverband voetballen. Het verschil is lidmaatschap. Van de straat word je geen lid, van een club wel. Een straat met lidmaatschap is een gated community en dan is de straat als openbare weg z’n openbaarheid kwijt. Ik stel voor alleen over een straat te spreken als daar een openbare weg mee wordt bedoeld. Op een straat mocht je spelen. Mocht, want de meeste straten zijn te gevaarlijk om spel op toe te laten en dus mag het nog steeds, maar kan het bijna nergens. In steden kun je misschien in de dure buurten nog een rustige straat vinden waar je spelende kinderen aantreft, in de overige buurten tref je dat niet meer aan. De opnebare weg is het domein van het verkeer, niet van spelende kinderen.

Gerard Reve wist dat een club alleen kon bestaan bij de gratie van leden en dus van toelatingscriteria. Niet iedereen kan worden toegelaten. Het is handig om zulke criteria niet in steen te houwen, daar heb je meer last dan plezier van. Daarom hangt er rond die criteria een waas van geheimzinnigheid. Gerard verlustigde zich daarin. Wat het was wist ook hij niet. Eeen geheim is een geheim, de geheimzinnigheid kan daarom heel goed de rol van het geheim overnemen. Een geheim is strikt genoeg niet eens nodig, de suggestie ervan volstaat. Wat een club, eenmaal gevormd, moest doen wist Gerard, als zelfbenoemd voorzitter, niet. Dat weten de meeste organisaties ook niet, dat had Gerard goed gezien. Ook Gerard was ooit een kind en in zijn Werther Nieland komen we het kind Gerard tegen, in de persoon van Elmer, de bedenker van geheimzinnige clubjes, de voorzitter die in zijn eentje de organisatie belichaamt: de persoon die beslist welke beslissingen wel en niet aan de orde zijn en wie daar, als het de voorzitter zelf niet is, over beslist. Een organisatie neemt beslissingen over beslissingen. Dat kan alle kanten opgaan en dat gaat het ook.

Een organisatie is niet afhankelijk van rollen met beslisbevoegdheid en uitvoerende rollen, een organisatie is afhankelijk van rollen met beslisbevoegdheid en van rollen die de beslissingen accepteren. Dat kan inhouden dat je doet wat je opgedragen wordt te doen, het moet inhouden dat je de beslissingen respecteert en daarom zo nodig de buitenwereld, de omgeving der niet-leden, onkundig houdt van wat er beslist is, door wie en waarover. De klokkenluider is de vloek van elke organisatie. Een organisatie staat of valt niet met arbeidsdeling (is er sprake van arbeidsdeling dan wordt de club, dan wordt de organisatie, een formele organisatie), een organisatie staat of valt met gehoorzaamheid. Je kunt pas lid worden als er geen twijfels zijn over je gehoorzaamheid: of je gehoorzaam kunt zijn (niet iedereen kan het), mag zijn (je moet geen last hebben van dubbele loyaliteiten), wilt zijn (je moet een geloofwaardige motivatie hebben). Het ideale clublid is gezeglijk, plaatst gedurende de tijd dat ze bij de club is de club op de eerste plaats en houdt als ze elders is de naam van de club hoog, en ze zet haar beste beentje voor.

Met de sinds midden jaren negentig van de vorige eeuw ingezette verzelfstandiging van het openbaar onderwijs zijn scholen actiever dan voorheen bezig een eigen toelatingsbeleid voor leerlingen op te tuigen. Ze doen dat, geheel in de geest van Gerard Reve, niet zeer openbaar, eerder geheimzinnig. Scholen zoeken naar clubleden die er niet al te beroerd voorstaan, die wat kunnen, die wat mogen, die wat willen. Ze zoeken gehoorzaamheid en bij twijfel voeren ze een ontmoedigingsbeleid – of zeggen gewoon dat er voor een kind geen plaats is.

Gehoorzaamheid is, gegeven gezag, de andere kant van gezag. Bij ontbreken van gezag is de screening op gehoorzaamheid weinig anders dan een uitsluitingsstrategie die met het openbaar onderwijs doet wat het verkeer met de openbare weg doet: ongeschikt voor spelende kinderen, en alleen toegankelijk voor kinderen met de juiste ouderlijke begeleiding. Een school is geen club, maar ontwikkelt zich wel richting club, richting eigen lidmaatschapseisen. Dat gaat op kosten van de openbaarheid. De toelating gaat de financiering achterna: in naam nog altijd openbaar, in feite selecterend.

30 november

=0=

 

 

Kwaad

Gisteren zagen Elly en ik Vita Activa, the spirit of Hannah Arendt, een documentaire film over Hannah Arendt. Een gemiste kans, deze documentaire op Idfa. Ik vroeg me af of mensen die niets van Arendt wisten voordat ze de fim zagen achteraf veel wijzer konden zijn geworden. Ik waag het te betwijfelen. Het begint al met de titel. In de film kwam het boek Vita Activa niet voor, en de inzetten en de thema’s van het boek evenmin. Waarom dan toch die titel? Meer voor de hand gelegen had ‘de banaliteit van het kwaad’ als titel. Daar ging het wel over, uitgebreid zelfs, inclusief de boosheid in de VS en Israel over die contextualisering van het kwaad, opgesteld naar aanleiding van Arendt’s verslag van het Eichmann-proces. Let wel, een contextualisering, geen verabsolutering, hoewel de verontwaardiging destijds deed voorkomen alsof het wel om een verabsolutering ging: we zijn allen geneigd tot het kwaad en onder omstandigheden doen we allen kwaad. Omdat we er allen toe in staat zijn is het, neem ik maar aan, banaal.

De Swaan heeft aangetoond (in zijn Compartimenten van Vernietiging; Amsterdam, Prometheus | Bert Bakker 2014) dat die gedachte niet klopt. Niet met de wetenschap van de ‘psychosociologie’ en niet met de, spaarzame, feiten die inmiddels bekend zijn over het gedrag en de keuzes van mensen in extreme omstandigheden. Niet iedereen doet het, sommigen weigeren, wat ook de gevolgen zijn. De Swaan vergat wel dat Arendt dat ook nooit beweerd heeft. Voor haar is banaal zoiets als oppervlakkig, onnadenkend, zoiets als de weigering ooit vanuit de gedachten, wensen, pijn, ervaring van anderen te denken, wel altijd een bepalend oordeel klaar te hebben en nooit de moeite nemen voor een reflectief oordeel.

De lakmoesproef voor banaliteit, dat zijn clichés. Clichés over jezelf, clichés over anderen. De anderen, dat zijn voor Arendt de buitengeslotenen, de statenlozen, de ontheemden, de rechtelozen, de paria’s (als zij om ‘acceptabel’ te zijn moest kiezen tussen paria en parvenu, schreef ze in 1944, zou ze voor de status van paria kiezen). Arendt had het met haar ‘anderen’ over zichzelf en dan niet als jodin maar als vrouw die jarenlang statenloos was, dus even buitengesloten als de ‘anderen’ waarvoor ze aandacht en compassie eiste. De anderen, dat is de roep om pluraliteit, om diversiteit, om al die dingen die tegenwoordig als politiek correct worden afgeserveerd. Alweer een steen des aanstoots, die ‘anderen’ want haar standpunt over anderen bepaalde ook haar standpunt over Israel, de staat die gebaseerd was op de verdrijving en buitensluiting van vele, vele duizenden Palestijnen.

Flarden van een en ander waren te zien in de film, of flarden, eerder snippers. Zelden een zo actuele, urgente, om commentaar, toelichting, interpretatie, inderdaad: contextualisering vragende film gezien als deze. Vragend, maar niet beantwoord. Ik geef één voorbeeld, dat van de samenhang tussen banaal, clichématig en het ‘kwaad’. Volg een debat in de Tweede Kamer en je wordt overspoeld met clichés, met banaliteit – maar niet met het ‘kwaad’. Het probleem van de banaliteit van het kwaad zit niet in de banaliteit, zou ik zeggen, het zit in het ‘kwaad’.

Zelfs als de vraag of Eichmann behalve bureaucraat ook een fervente anti-semiet was definitief beantwoord kan worden geacht (hij was, in tegenstelling tot wat Arendt dacht, wel degelijk overtuigd anti-semiet) is de vraag naar het kwaad nog lang niet beantwoord. Het kwaad is datgene wat niet had mogen gebeuren en toch is gebeurd. Vroeger konden we daar een straffende God voor citeren, vandaag houden we onszelf verantwoordelijk en weten tegelijk niet hoe we ons daarvoor ter verantwoording moeten roepen. Meestal zijn het dan toch weer de anderen. De film bewaarde er het stilzwijgen over.

Ja, het leven van een zichzelf religieus legitimerende terrorist is maar wat gemakkelijk. Stel je voor, je hoeft je niet in de ander te verdiepen, je mag het niet eens en het is nog goed ook, het is zelfs een opdracht, jouw opdracht, de opdracht van elke gelovige om een anders- of niet-gelovige te verwijderen, te beginnen uit je gedachten. Ook daar, zo dicht op de actualiteit en toch ook zo ver er vandaan, bleef de film netjes buiten.
Een gemiste kans.

27 november

=0=

 

 

Overeenkomst

Wat is de overeenkomst tussen de Eurozone en de Schengenzone? Beide zijn niet af, beide leveren half werk en zodra het moeilijk wordt genereren ze meer problemen dan oplossingen: ze worden zelf het probleem.

De eurozone is pas af als er een begrotings/belastingenunie (fiscal union) aan wordt verbonden, Schengen is pas af als politie- en inlichtendiensten Europees worden geïntegreerd en als er een Europees beleid tot stand is gekomen met betrekking tot de bewaking van de buitengrenzen. Beide zijn nagelaten. De oplossing? Een vlucht vooruit van de EU. Tot zover de opvatting van Paul de Grauwe (Social Europe, 25 november). Ik voeg er iets aan toe dat De Grauwe blijkbaar is vergeten. En wel: de kans op een oplossing? Op korte termijn: vrijwel nihil. Op langere termijn: er is geen langere termijn. Europa is het land van het ‘vrijwel nihil’ geworden.

In Trouw lees ik een ingezonden brief van voormalig diplomaat Robbert van Lanschot die voorstelt het Vluchtelingenverdrag een jaartje op te schorten. Hij rekent voor dat als Duitsland het nu al, na ongeveer een jaar, niet meer trekt, de andere zeven landen waar vluchtelingen althans nog een beetje welkom zijn het ook niet zullen kunnen trekken: ‘Blijven over: Oostenrijk, Noorwegen, Finland, Zwitserland en de drie Benelux-landen. Hun gezamelijk bruto nationaal product is 3.300 miljard euro, tegen Duitslands 3.900 miljard. Als onze sterke oosterbuur al na een jaar door de knieën dreigt te gaan, zal die 'groep van zeven' nog sneller bezwijken’. Daarom, een moratorium, dat, meen ik, ongetwijfeld in het mortuarium zal eindigen. Het Verdrag dan, voor de mensen durf ik geen andere voorspelling aan dan dat het van beroerd naar beroerder zal gaan. Bij ontstenis van een Europees veiligheidsbeleid, schrijft De Grauwe, kunnen criminelen en criminele bendes een misdaad in land 1 plegen en vervolgens moeiteloos uitwijken naar land 2. Dat geldt voor criminelen en voor criminele terroristen. Gek, in alle landen staat veiligheid hoog op de agenda. Maar niet in Europa, dat meer van de Turken en de Grieken verwacht dan van zichzelf.

Van Lanschot verwacht niets van Engeland, niets van Frankrijk en van de overige EU landen hebben we ook al niets te verwachten. De EU wordt stukgespeeld door de lidstaten en de EU heeft niet de macht om zonder de medewerking en instemming van de lidstaten de noodzakelijke vlucht naar voren te bewerkstelligen. Een staat zou de noodtoestand kunen uitroepen maar de EU is geen staat en heeft dus behalve klaaglijke uitroepen niets uit te roepen.

26 november

=0=

 


Burgemeester


Vanmiddag zagen Elly en ik de documentaire The Chinese Major. De burgemeester in kwestie was die van Datong, een stad met een rijke historie, met ruim anderhalf miljen inwoners en met een burgemeester die vastbesloten was die geschiedenis in alle benodigde eer te herstellen. Dat betekende stadwallen, musea en andere cultuur. De mijnbouw was in verval geraakt, de cultuur moest de zaak redden. Dat hebben we meer gehoord en gezien. In de VS, in het VK, in het Duitse Roergebied. De burgemeester had haast en hij poogde die haast op iedereen over te brengen die bij het grote aantal projecten betrokken was, projecten die de stad weer het aanzien zouden verschaffen die het ooit had bezeten.

Er zaten mensen in de weg, mensen in woningen die moesten worden vernield om de droom van weleer gestalte te geven en mensen die moesten worden geherhuisvest. Duizenden mensen, duizenden woningen. Veel van die mensen waren in het niet al te verre verleden van het land naar de stad vertrokken (soms omdat ze ook daar plaats hadden moeten maken), hadden in de stad hun eigen woningen gebouwd, hadden die bewoond, waren daarbij getolereerd door de overheid en gingen ervan uit dat ze daardoor een soort eigendomsrecht hadden verworven, zo niet op de grond dan toch in elk geval op de woning die ze hadden opgetrokken. De verwachting over eigendom en verworven rechten is, denk ik, ouder dan de oudste stadswal. Het zijn rechten die noch in de kaders van het staatseigendom vallen noch in de kaders van het private (in de documentaire werd steeds gezegd: geprivatiseerde) eigendom. Dat was de eerste paradox in de film: oude rechten werden rückslichtloos geofferd op het altaar van een droom over hoe het er vroeger uitzag in de stad Datong. Om Geschiedenis te schrijven moet je de geschiedenis beentje lichten, en de toekomst van de stad is wel enige pijn in het heden waard.

Er was nog een tweede paradox. Een persoonlijke paradox, de persoon van de burgemeester betreffend. Een burgemeester wordt gekozen en periodiek herkozen (stramien: er is één vacature, er is één gegadigde voor de vacature). Maar hij (alle partijfuncties waarvan we de bekleders te zien kregen werden door mannen vervuld) kan wel tussentijds worden vervangen en dat overkwam onze burgemeester. Hij was een eind op streek met zijn grootse plannen en kon ze niet afmaken. Overigens begon hij in de stad waar hij naar toe werd getransfereerd onmiddellijk met de uitvoering van plannen die qua ambitie (herstel van de oude grandeur, vernietiging van woningen, relocatie van mensen) wedijverden met die van Datong. Waarom moest hij daar weg? Het werd niet verteld, maar het tekort van ruim 3 miljard dollar op de begroting van Datong – het werd bijna achteloos meegedeeld – zou er iets mee te maken kunnen hebben. Een voortvarend man die volgens een strak schema te werk ging. Dat was vanaf het eerste begin van de documentaire duidelijk. Hijzelf leefde volgens schema, legde dat schema aan alle betrokkenen op en wie de gang van het schema verstoorde kreeg op z’n donder. Het schema was het plan en van het plan kon niet worden afgeweken. Omdat een plan zo goed is als de eerste de beste verstoring die niet is voorzien, moet er voortdurend worden bijgeregeld (dat kan in de papieren lopen) en nog werkt het plan niet, moet er opnieuw worden bijgeregeld enzovoorts.

En dan waren er nog de bewoners, die hem wel wisten te vinden (hij bleek ook best benaderbaar – als je althans iets op papier had waarmee je je claim of klacht kon adstrueren). Veel slaap was de burgemeester met dat al niet vergund. Hij accepteerde dat, zijn vrouw niet. Niet dat zij effect had. Niettemin, misschien dat wederzijdse afstemming een beter coördinatiemechanisme is dan een plan? Het scheen bij niemand op te komen en ook dat zegt veel. Hoe dan ook, het schema was heilig en daarbij was de burgemeester één ding vergeten, en dat was zijn eigen positie die volgens een weer ander schema plotseling in Datong werd opgeheven en elders moest worden voortgezet. Dat is de tweede paradox: het schema werkt alleen als degene die het schema schrijft deel van het schema is en blijft en precies dat was niet het geval.

Dit was voor mij de derde Idfa documentaire. Elke keer een belevenis. Een mens zou in zijn agenda gewoon de volledige tien dagen van het Idfa-gebeuren moeten blokkeren.

25 november

=0=

 


Context


Gisteravond zag ik op NPO Doc een rapportage (een herhaling van een uitzending van Tegenlicht) over Wikipedia, over waar het vandaan kwam, over hoe het in elkaar stak, over hoe het verweven was met de opkomst en onwtikkeling van het internet en, niet te vergeten, over de betrouwbaarheid ervan.

Er zijn ‘wijsheid van de massa’ aanhangers die er hoog van opgeven, er zijn ook critici die het de ‘cultus van de amateur’ noemen. Het had geholpen als voor- en tegenstanders meer aandacht hadden gehad voor de verschillen tussen de context waarin je iets vindt, iets ‘ontdekt’, en de context waarin je iets voor waar aanneemt indien het op de juiste manier is ‘geverifieerd’. Je kunt die verschillen temporeel lezen (de ontdekking komt eerst, de proef later), je kunt ze lezen als verschillende processen. Het proces van ontdekken wordt gedreven door nieuwsgierigheid, door belangen, door relevantie, door urgentie en ook, dank zij het internet, door de ‘diversiteit’ van de ‘massa’ die wordt uitgenodigd mee te doen en de snelheid waarmee je elke ‘ontdekking kunt melden, kunt veranderen, en de ontdekkingen van anderen kunt torpederen. Het proces van verificatie wordt gestuurd door methoden die niet van buiten komen maar intern worden gehandhaafd door de consensus over onder welke condities kennis voor waar mag worden versleten, en dat altijd weer tijdelijk en voorlopig. Het is zo ongeveer het verschil tussen wat Max Weber ‘waardebetrekking’ en ‘waardevrijheid’ noemde. Er zijn nog meer manieren waarop je de verschillen kunt lezen (‘empirisch’ versus ‘logisch’ bijvoorbeeld), maar deze twee mogen in dit verband volstaan. 

Het effect van Wikipedia is heel simpel: het zorgt ervoor dat iedereen z’n eigen ‘ontdekking’ kan inbrengen en het zorgt ervoor dat iedereen elke ontdekking van elk ander kan corrigeren, aanvullen, ‘bewerken en bijwerken’. Dat zit allemaal aan de kant van de ontdekking en dat de verificatie daar niet bijhoort en het kind van de rekening kan worden hoeft niet te verbazen. Het internet heeft aantallen deelnemers aan de ontdekking van de wereld (en daarmee diversiteit) op de agenda gezet (iedereen heeft toegang die toegang tot het internet heeft) en het heeft snelheid op de agenda gezet. Dat van die aantallen lijkt me winst, dat van die snelheid lijkt me problematisch. Verificatie heeft z’n eigen traagheid, verificatie is niet snel, of beter: verificatie is net zo snel als de zaak het toelaat en geen seconde sneller. Zo begrijp ik de bezwaren tegen Wikipedia, als bezwaren tegen ‘kennis’ die sneller aangroeit dan de verificatie kan bijbenen, die zo snel verandert dat aan verificatie niet eens meer kan worden begonnen, en die de waarschuwingen vanuit de hoek van de verificatie eerder als spelbreker ervaart dan als scheidsrechter.

Wikipedia is een uitdaging aan het instituut van gezaghebbende kennis, gewoon, omdat gezag z’n eigen tijd heeft, een tijd die je niet in seconden en minuten meet maar een tijd die je in kwaliteit (betrouwbaar/onbetrouwbaar, valide/niet-valide) meet. De vraag is of we behalve de context van de meetbare tijd nog tijd hebben voor een andere context.

Een mooi tijdsdocument, de documentaire van Tegenlicht. 

24 november

=0=

 


Beletten

1. Inleidende schermutselingen

Citizenfour is een documentaire over Edward Snowden. Ik keek er een paar dagen geleden naar en dacht niet voor het eerst dat Snowden de Nobelprijs voor de Vrede zou moeten krijgen – en ik dacht ook dat hij hem nooit zal krijgen want voor de VS gelden andere regels dan voor alle overige landen. En de VS, dat is het land van de NSA, de dienst die door Snowden wordt belaagd. Snowden werkte voor NSA, werd er kotsmisselijk van en ging in verzet. Hij verzette zich tegen de macht van de staat, tegen een werkelijkheid, zei hij, die er eerder uitzag als die van heersers en onderdanen dan van gekozenen en kiezers. De NSA overtreedt de wet en is immuun voor diezelfde wet. Het is niet zozeer een staat in de staat, het is een staat boven de staat. Obama (‘Potus’) vindt iemand, zoals Snowden, die de staat in naam van de burger aanklaagt geen ‘patriot’. We moeten aannemen dat hij de agenten van de NSA-staat die de burgers kunnen belemmeren in het uitoefenen van hun vrijheidsrechten, zonder dat die burgers dat weten en ertegen in verzet kunnen gaan, we moeten aannemen dat hij die agenten ‘patriotten’ vindt. Eén van hen, voormalig CIA directeur James Woolsey, zou het een goed idee vinden Snowden ‘langzaam’ op te hangen. Zei hij, 19 november, bij CNN. Snowden zou ‘Frans bloed’ aan zijn handen hebben. Ik zou zeggen dat Rumsfeld, Cheney, Rice, Bush en Blair bloed aan hun handen hebben maar dat zijn allemaal patriotten dus dat kan niet. Men zegt dat terroristen gekken zijn maar ik kan er zo nog een aantal noemen.

Tja, wat is gek? Laat ik het voorzichtig houden en zeggen dat gek zoiets als ‘verdwaasd’ is. Mensen die een eeuwenoud boek als eerste en laatste waarheid zien zijn verdwaasd. Mensen die datzelfde boek vanzelf vinden spreken en daarom interpretatie van dat boek willen verbieden evenals elk boek dat iets anders zegt dan dat boek, volgens het befaamde argument van Solimon (wat strijdig is met de schrift is verboden, wat ermee overeenstemt kunnen we missen), die mensen zijn ernstig verdwaasd. Mensen die overal een antwoord op hebben houden niet van vragen. Men zegt dat je het bestaan van god niet kunt bewijzen en zijn niet-bestaan al evenmin maar ik zou menen dat alle mensen die de naam van hun god gebruiken om hun eigen verantwoordelijkheid door te schuiven (ik doe dit in de naam van mijn god, ik volg de opdracht van mijn god) door hun god onmiddellijk en onherroepelijk met stomheid zouden moeten worden geslagen en omdat dat maar niet gebeurt trek ik daar de conclusie uit dat de bewijzen voor het niet-bestaan van god sterker zijn dan die voor het wel-bestaan. Een beetje god zou zich niet door verdwaasden en al helemaal niet door ernstig verdwaasden voor hun karretje laten spannen, toch? Dat geldt overigens ook voor God’s own country, althans voor de mensen die geloven dat zij in dat land wonen. Voor zover ik weet geloven te veel Amerikanen daarin, de politici voorop. Er is geen democratie van het verstand, wel een democratie van de verdwazing. In het groot (onze waarden, die net als god zijn losgezongen van de dagelijkse praktijk), in het klein: ik las tot mijn stomme verbazing in dagblad Trouw van 20 november (Ontzie werkloze ouderen niet langer) dat economen van mening zijn dat werkgevers voor hun vooroordelen (oudere werknemers zijn te duur) moeten worden beloond (oudere werknemers moeten inleveren), in plaats van gestraft. Elfde gebod: ontzie de oudere werkloze niet langer! Democratie van de verdwazing en wie gelooft er nou niet in economen?

Woorden schieten tekort. Een oproep tot en een vergoelijking van discriminatie in een enkele beweging. Minister Asscher zou verbijsterd moeten zijn, hij is het niet, hij is verbijsterd over een Friese gelovige ondernemer die een praktiserende homo een stage ontzegt. Daar ben ik nou weer niet verbijsterd over. De ondernemer is verdwaasd, verschuilt zich achter een boek en dat Asscher het er niet mee eens is, is één ding, maar dat hij er met de pet niet bij kan – het is gespeeld. De wereld wemelt van de mensen die met een boek schermen. Binnenkort wemelt de wereld van de mensen die werkgeversvooroordelen billijken, gewoon omdat de economen die de minister raadpleegt zeggen dat je dat moet doen. De snelheid waarmee de minister vervolgens in het geloof van de economen trapt is een indicator voor de mate van zijn verdwazing. Verdwazing, groot of klein, is het offer van het verstand op het altaar van het geloof. Dat doen we allemaal, de vraag is hoe vlug we het doen en bij welke vraagstukken of ‘zaken’. Vroeger of later komen we bij onoplosbare vragen (zeg: die naar de zin van het leven), en dat zijn de vragen waar het geloof een kans krijgt. Dat zou je de zin van een geloof kunnen noemen. Bij oplosbare vragen moet je het geloof zo veel mogelijk uit- en het verstand zo veel mogelijk inschakelen, bij onoplosbare vragen moet het verstand het op een gegeven, zo laat mogelijk en altijd voorlopig, moment opgeven en zien tal van mensen de zin van geloof in.

Het wordt pas echt lastig met onze ‘waarden’, met ons geloof in onze waarden. Welke waarden? Ik kies er drie: vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Je kunt er meer noemen en je kunt ook andere noemen maar altijd geldt dat bij elke serie er eentje bijkomt. Het is altijd n+1. De serie op zichzelf, de serie ‘n’, is intern inconsistent en gecombineerd tegenstrijdig. Daarom heb je geen drie waarden zonder een vierde, geen n-waarden zonder n+1: de waarde van het adaptieve evenwicht, de waarde die corrigerend moet interveniëren wanneer één waarde een andere overvleugelt of zelfs uitschakelt, de waarde die voor alle drie waarden een plekje onder zon reserveert. Ik noem die waarde: gelijkwaardigheid.

Gelijkwaardigheid is nodig niet ondanks maar juist vanwege de inconsistenties en tegenstrijdigheden. Die zijn er en je kunt ze niet verbieden, tenzij je waardenpluriformiteit verbiedt en dat is weer strijdig met vrijheid, met gelijkheid en met solidariteit. De combinatie is altijd een probleem, de combinatie komt nooit tot rust en is de combinatie in ruststand, dan alleen tegen de prijs van de waarden zelf.

Bij vrijheid vraag je ‘van wie’, bij gelijkheid vraag je ‘van wat’ en bij solidariteit vraag je ‘met wie’.

Niet iedereen is vrij. Kinderen nog niet, gevangenen niet meer, de mensen die we tegen zichzelf in bescherming nemen of waartegen we onszelf willen beschermen (een rekbaar criterium en daarom in zijn toepassing altijd selectief) tijdelijk of permanent niet. Is er wel verschil tussen ‘zichzelf’ en ‘onszelf’? Als ik de bewoordingen navlooi van politici en andere sprekende hoofden is er in het geval terroristen, fundamentalisten, en radicalisme geen verschil. We moeten hen tegen zichzelf in beschreming nemen, hen deradicaliseren, en dat is gelijk ook in het belang van onze eigen bescherming.
Het is, daarom, niet van belang ontbloot hoe je door de staat, door de veiligheidsdiensten, door de politie wordt ‘geprofileerd’. Immers, een profiel is geen profiel, het is een voorspelling, gebaseerd op algoritmes en daaraan liggen beslissingen aan ten grondslag, politieke beslissingen, door wet en rechtspraak gesteunde beslissingen. Vrijheid is een recht en soms is het een voorrecht dat niet iedereen wordt vergund. Mensen die niet vrij zijn kunnen misschien best vrij bewegen; maar ook als ze het kunnen wordt het ze belet.

Wat is de ‘wat’ van de gelijkheid? Ik denk aan artikel 1 van de Grondwet, het artikel dat gelijkheid koppelt aan de irrelevantie van herkomst en afkomst – en ik denk aan de bijna dode letter die het artikel is geworden. Ik denk aan gelijkheid in de politieke arena, aan de regel dat elke stem even zwaar telt – en ik denk aan lobby’s en technocratie die ervoor zorgen dat sommige stemmen heel zwaar tellen en andere niet eens worden gehoord. En, in der derde plaats, hoe zit het met solidariteit? Ik gooi er een hypothese tegenaan: de ontwikkeling van de solidariteit lijkt op die van de arbeidsrelatie en het huwelijk: van langdurige relaties waarin men elkaar wederkerig van dienst is naar relaties die geen wederkerigheid meer kennen en teruggebracht worden tot ruil, tot wederzijdse ruilrelaties. Is langdurig beter? Ik vind van wel, maar los daarvan, je kon niet met de hele wereld trouwen en je kon ook niet bij iedere werkgever werken, dus met het aangaan van een arbeidsrelatie en met het in het huwelijk treden gaf je andere mogelijke relaties op – en dat was ook de zin van die relaties en van hun solidariteit, die altijd beperkt was, altijd anderen uitsloot en altijd voor jezelf andere mogelijkheden uitsloot.
           
Wat we tegenwoordig nog over hebben van onze waarden zal door verschillende mensen verschillend worden beoordeeld, maar ik beweer dat je wel kunt zeggen dat de balancerende waarde, de n+1 waarde, de gelijkwaardigheid is verdwenen. Gelijkwaardigheid is, vermoed ik, ‘politiek correct’ en politieke correctheid is een scheldwoord geworden, een verwerping van geneuzel, geneuzel waardoor gisse jongens en meisjes zich al lang niet meer laten bedotten. Sire, er is geen gelijkwaardigheid, onze cultuur is beter en wie het daar niet mee eens is hoort niet bij ons. Met hen hebben we niets te maken, aan hen zijn we niets verplicht, ook al kan het best waar zijn dat we hen in het verleden niet zo aardig hebben behandeld, maar als wij er een streep onder zetten verwachten we van hen op zijn minst hetzelfde. Zo niet, dan niet. Mogen zij dan ook ‘dan niet’ zeggen? Het komt voor, in grootse vorm en in rancuneuze vorm.

Bij de grootse vorm denk ik aan Ta-Nehisi Coates en zijn Tussen de wereld en mij (Amsterdam, AUP 2015). De waarden waar Coates zich tegen afzet zijn de waarden van de Amerikaanse droom, door hem kortweg als de Droom aangeduid. Coates is zwart en hij is zwart niet omdat hij zwart is maar omdat de Droom wit is. De Droom is gebaseerd op de premisse dat het zwarte lichaam ter beschikking staat, dat het gekneveld, gemarteld, gedood kan worden nadat het eerst verbruikt is als grondstof voor de rijkdom van de Droom. Wie zwart is heeft geen eigen lichaam, het lichaam is van anderen die ermee doen wat hen uitkomt. Wordt het zwarte lichaam vernietigd? Dat kan opzet zijn, maar uiteindelijk is het vernietigen van het zwarte lichaam de bijkomende, maar niet minder onvermijdelijke, schade, de collateral damage van de Droom, de Droom die een blinde vlek voor racisme heeft omdat de Droom denkt dat ras voorafgaat aan racisme terwijl, schrijft Coates, het omgekeerde het geval is. Ras is het historische, culturele, sociale, psychologische, economische en soms ook juridische en politieke kind van racisme en wie van racisme wil genezen staat voor een historische, culturele, sociale, psychologische, economische, juridische en politieke ontwenningskuur. Begin er maar aan – maar als je Droom leeft is er geen beginnen aan. Dat poogt Coates aan zijn zoon (het boek is een brief aan zijn zoon) duidelijk te maken. Hij heeft geen oplossing voor de problemen die hij schetst, geen programma, geen gevoelens van wraak, geen verlies- en winstrekening die op orde gebracht moet worden. Hij is niet op zoek naar zijn deel van de Droom. Zijn boek is geen aanklacht, het is een gebaar – ook wij mogen het lezen.
           
Coates is de schrijver van de gelijkwaardigheid. Hij beantwoordt de Droom niet met een alternatief waarin het zwarte lichaam superieur wordt aan het witte, waarin hij de ene ongelijkwaardigheid laat opvolgen door de andere. Toegegeven, het is gelijkwaardigheid met een breuklijn, met een scheiding die hij niet kan opheffen. Dat is zijn taak niet, dat is de taak van de Droom. Maar geen ongelijkwaardigheid en dat is precies wel wat optreedt in de rancuneuze variant van het ‘dan niet’. Dat is de variant waarin een nieuwe superioriteit wordt opgeëist, in de wereld van vandaag door fundamentalisten van diverse snit, met het islamfundamentalisme op kop. Het gebeurt in dat geval niet door een nieuw kind van een racisme, het gebeurt door een nieuw kind van het monotheisme, dat elke afwijking ervan tot inferieur, tot minderwaardig, tot overbodig, tot misbaar, tot hinderlijk, tot te vernietigen definieert. Alle lichamen van allen die niet de juiste leer aanhangen zijn onverschillig en komen in aanmerking voor vernietiging. Ook hier speelt een geschiedenis van onrechting en onthechting een rol, een geschiedenis waarin zij die nu hun superioriteit opeisen lange tijd niet meer dan inwisselbare lichamen waren, goed genoeg om rijkdom voor anderen te vergaren, slecht genoeg om in voorkomende gevallen als bedoeld slachtvee dan wel als onbedoelde collateral damage geofferd te worden. We merken het aan de kinderen, de voornaamste belichaming van collateral damage.

In de column van Sheila Sitalsing van vandaag, 23 november, wordt de aandacht gevestigd op een documentaire over Molenbeek. De documentaire is van 1987, achtentwintig jaar geleden. Achtentwintig jaar! Er wordt gewaarschuwd voor de gevolgen van stelselmatige verwaarlozing, verkrotting, armoede en uitsluiting: de kinderen daar (tweede generatie van wat toen nog ‘gastarbeiders’ werden genoemd) weten op na zes jaar school even veel als andere kinderen na drie jaar school. Voorspelling: als het zo verder gaat wordt de derde generatie een verzameling ‘tijdbommen’. Het is zo verder gegaan en de tijdbommen hebben zich gemeld. Ook hier is ‘ras’ het kind van racisme. Het is geen toeval dat de huidige spreektaal doortrokken is van aanduidingen over wit en zwart. Het slaat in termen van ‘ras’ nergens op, het slaat op alles in termen van racisme. Mijn conclusie: hen benaderen met onze ‘waarden’ is hoon. Hen benaderen met oorlogsretoriek is olie op het vuur gooien. Dat draaien ze om, exact zoals IS het omdraait. Het is niet het geringste element in de aantrekkingskracht van IS.

Het probleem van het islamfundamentalisme is niet dat het zich keert tegen de ongelijkwaardigheid van de positie van moslims in de samenlevingen waar het zich voet aan de grond probeert te verwerven, het probleem van het islamfundamentalisme is dat het de ene ongelijkwaardigheid wil vervangen door de volgende. Het is rancuneus, terwijl het betoog van Coates zich daar van afkeert. Coates stelt ons voor een enorme opgave, het fundamentalisme heeft geen enkele opgave voor ons in petto, alleen bedreigingen. Wie het fundamentalisme wil bestrijden moet gelijkwaardigheid in het vaandel voeren. Gelijkwaardigheid is onverenigbaar met fundamentalisme en het is al evenzeer onverenigbaar met ‘waarden’ die de waarde van de gelijkwaardigheid met voeten treden. We hebben het over gekken, idioten en barbaren – we zouden het moeten hebben over de geschiedenis van onze waarden en de geschiedenis van het teloorgaan van de waarde van gelijkwaardigheid, de waarde waar we verder dan ooit van verwijderd zijn.

Moeten we, zoals Hans Achterhuis voorstelt (Houwt in op hun nekken, De Groene, 19 november: 20-23) ‘het religieuze motief’ serieus nemen? Wat mij betreft komt dat, in het geval van de jonge mensen waar Achterhuis het over heeft, neer op het wegwuiven van de tekortkomingen van wat ik hierboven als ernstige verdwazingen omschreef. Het is het ‘serieus’ nemen van een verstandsoffer en ik geef er dan toch de voorkeur aan niet de religie te ‘begrijpen’ maar het moment waarop het verstandsoffer wordt gebracht later te maken, veel later, zo laat mogelijk, inclusief de mogelijkheid het nooit te brengen, althans niet in termen van religie. Ik heb het over onderwijs, uiteraard, over het best mogelijke onderwijs, een onderwijs dat de witte muur (dank, Coates) van het ‘rendementsdenken’ slecht. Kunnen we dat? Dat is zoals elk zelfonderzoek een pijnlijke kwestie en de kans dat je er de verkiezingen mee wint is niet groot. En de kans dat je überhaupt gehoor vindt? Hebben we de macht om dat te doen, het vermogen? We hebben het vermogen, de macht, om te vernietigen en daarmee hebben we macht over mensen, in het bijzonder over ons onwelgevallige mensen. Maar hebben we behalve die macht ook de macht om een andere kant, de kant van het onderwijs, op te sturen?

2. Macht, een achtergrond

Macht is voor iedereen die de gevolgen ervan ondergaat een belemmering, een beletsel. Wanneer we iets willen en het ook kunnen en we toch niet in de positie verkeren om het uit te voeren dan worden we in ons streven gehinderd, gedwarsboomd, belet. Indien we dat belet kunnen toeschrijven aan menselijke interventies – niet van ons maar van anderen, we zitten onszelf niet in de weg, anderen blokkeren de weg – dan spreken we van macht. We hebben wel de macht om (we zijn competent genoeg) maar niet de macht over, de macht over de omstandigheden, de verhoudingen, verhoudingen en omstandigheden die ons afhouden van het realiseren van wat we willen realiseren. Macht komen we in deze optiek tegen als hinder, afkomstig van en uiteindelijk ook uitgeoefend door anderen. Macht is menselijk, macht is sociaal en daarom is macht ook geen overmacht want overmacht is de macht der dingen, de macht van de natuur. Je kunt ook zeggen dat we bij macht niet onmachtig zijn (onmacht is ja/nee), wel machteloos, meer of minder machteloos (machteloos is meer/minder).

Soms is de bron van de hinder eenvoudig aan te wijzen (iemand, niet iets, houdt je tegen), meestal niet, meestal is de macht verdekt, gelaagd, hiërarchisch, verstopt in de kleine lettertjes van een contract, onherkenbaar gemaakt in een profiel dat van je is opgemaakt zonder dat je er weet van hebt tot je plotseling niet meer bij je banktegoeden kunt of je paspoort niet kunt verlengen, onherkenbaar ondergebracht in technische specificaties die slechts weinigen in hun consequenties overzien en soms ook die weinigen niet (ik denk aan het schandaal met de valse software van VW dat jarenlang kon voortbestaan, en aan bancaire ‘producten’, maar een beter voorbeeld is je mobieltje dat anderen vertelt waar jij je bevindt, met wie je in contact komt, waar je naar op zoek bent), dan wel schuilgaand achter een neutraal ogende terminologie die ons ertoe brengt iets niet direct aan menselijk ingrijpen toe te rekenen maar eerder aan de natuur der dingen (Latour, aan wie ik dit allemaal ontleen, geeft hierbij als voorbeeld de ommunting van de term ‘opwarming van de aarde’ in ‘klimaatverandering’, zie Bruo Latour, Où est le pouvoir? Le Monde des Livres, 6 november 2015: 1-2). Overigens, ook de onduidelijkheid over ‘migranten’, vergeleken met ‘vluchtelingen’ staat niet buiten de gebruiksmogelijkheden van de macht. Noem vluchtelingen migranten en je kunt je eenvoudig de vraag stellen of het allemaal wel zo nodig is om ze opvang te bieden, zeker als je migranten het odium van ‘gelukszoekers’ meegeeft.

Als de macht verscholen is, is de argwaan snel gewekt. En waar argwaan is, is wantrouwen niet ver. De argwaan kan worden weggenomen dan wel versterkt door ‘bewijzen’, maar meestal komen bewijzen te traag af en zijn ze te weinig eenduidig om de argwaan weg te nemen. Hoe openbaar is de openbaarheid nog, hoe onbevooroordeeld zijn de massamedia? Bovendien, de mogelijkheid om de macht succesvol aan te klagen is veelal zo klein en de macht zo formidabel dat een gevoel van machteloosheid en in het verlengde daarvan van onvermijdelijkheid boven komt drijven, zeker als de macht overal is. Wat machteloos leek kan onmacht worden: als je voor een dubbeltje geboren bent word je nooit een kwartje. Bijvoorbeeld.

Doen we er, praktisch en politiek, niet beter aan alleen dan de macht op de korrel te nemen als we er iets tegen kunnen uitrichten? Als we de weg kunnen aanwijzen, als we de middelen kunnen identificeren die nodig zijn om de kansen te doen keren? Dat, in elk geval, is de aanbeveling van Latour: heb het over macht als je er iets aan kunt doen, er iets tegen kunt beginnen en, bij implicatie, zie de politiek in het verlengde daarvan: eis van de politiek dat die de wegen en middelen aanreikt die jou in stelling brengen, die jouw positie ten opzichte van de macht verhelderen en verstevigen. Politiek is het bijzondere type macht dat zich, onder democratische omstandigheden, zo nodig tegen zichzelf moet keren. Politiek is er niet slechts voor de staatsmacht en het partijbelang, het is er ook voor hen in wier naam politiek wordt bedreven. Dat weinig politici daartoe in staat blijken (TINA is de leuze die zelfs de ‘smalle marges van de politiek’ weg heeft gedrukt, TINA is de keuze die elke andere keuze tot irrelevantie veroordeelt) is misschien te betreuren, verbazingwekkend is het niet.

Zou het falen van de politiek, juist in dit opzicht, het opzicht van de regie over je eigen leven, zou dat falen de woede over de politiek verklaren? De verwachting dat de politiek in staat zou moeten zijn de macht te bruskeren, afgezet tegen de ervaring dat de politiek daar al lang niet meer aan beantwoordt, dat de politiek eerder een extra hindernis dan een steun is, dat politici eerder naar de lobby’s kijken en de technocraten in het zadel helpen dan tegemoet komen aan de eisen en verantwoordelijkheden van hun kiezersmandaat? Nu, dat het zo zou kunnen zijn is evident, maar of het zo is, in hoeverre het zo is, of het ook anders kan en als het anders kan hoe het dan anders kan, dat zijn de vragen. Machtsvragen.

Tot zover mijn paraphrase van Latour in zijn kleine en verhelderende bijdrage aan een vierdaags forum waarover Le Monde bericht (in diezelfde Monde ook het bericht, op de voorpagina, van het overlijden van René Girard en verderop in de krant een afgewogen necrologie over Girard van de hand van Jean Birnbaum: Frankrijk eert z’n grote zonen, zelfs als ze hun voornaamste prestaties in de VS hebben geleverd en daar het grootste deel van hun leven hebben doorgebracht). Ik heb een paar kanttekeningen bij Latour. Het valt op dat hij macht exclusief beschrijft vanuit de optiek van hen die haar ondergaan, niet vanuit de optiek van hen die haar dragen en uitoefenen. Hoeveel macht hebben de partijen aan wie we macht toeschrijven? Hoeveel macht heeft de nationale staat nog en hoeveel macht hebben de politieke partijen nog die via die staat en zijn parlement en regering macht nastreven? Is het niet zo dat de macht van de ‘lobby’ (Latour verwijst er kort naar) en de macht van ‘technocraten’ in dezelfde mate toeneemt als die van de nationale staat afneemt? En als dat zo is, hoe interessant is het dan nog om de pijlen op de staat te richten in plaats van op lobby’s en technocratische politiek?

Heeft Benjamin Barber gelijk met zijn stelling dat de nationale staat als politieke focus beter vervangen kan worden door de (grote) steden (wint McWorld in de steden het van Jihad)? Het valt, ten tweede, op dat Latour een wel heel erg breed machtsidee ontvouwt, een idee waarin de effecten van macht, gezag en leiding samenkomen. Je wilt naar buiten om met je vriendjes te spelen maar je ouders nemen je mee op een tochtje: macht. Je wilt iets ondernemen maar de leraar belet het je en leert je de tafel van vier: macht. Je wilt op de stoep fietsen maar de agent verbiedt het je: macht. Kortom, alles wat je hindert te doen wat je had willen doen en je door derden onmogelijk wordt gemaakt wordt aan macht toegerekend, wordt als  macht begrepen. Het gevolg is, ten derde, dat macht hetzelfde is als, ononderscheidbaar is van, het effect ervan op jou en wil je het effect ongedaan maken dan is er slechts één remedie en die is, stelt Latour, het spoor terug te volgen. Maar welk spoor is dat? Om aan de macht tegengas te geven, moeten we dan het gehele mechaniek van de macht uit elkaar nemen of volstaat het op te sporen waar de macht ons nodig heeft (ons een beetje aan de regels houden bijvoorbeeld, ons een beetje voorspelbaar gedragen) – en wij de macht die steun ontzeggen? Is het niet zo dat we te weinig letten op de afhankelijkheid van macht van ons en te veel letten op herkomst en afkomst van macht en de daarbij horende, tamelijk eindeloze, vragen? Vragen als: waar komt de macht vandaan, wie trekken er aan welke touwtjes, hoe zijn die touwtjes met elkaar verknoopt, wie heeft de regie, de coördinatietaak, om te voorkomen dat de touwtjes in onhanteerbare knopen uitmonden die de machtsuitoefening bemoeilijken en misschien zelfs ongedaan maken, met als gevolg dat de woede op de macht alleen maar toeneemt, dat we de macht aanklagen voor zijn onkenbaarheid, zijn onverantwoordelijkheid, voor zijn effecten die iedereen last bezorgen en niets oplossen? Hoeveel megaprojecten hebben een miljardenverlies opgeleverd waar niemand de verantwoording voor wil nemen? Moeten we dat allemaal weten of volstaat bij gelegenheid dat we gewoon ‘nee’ zeggen en ons daarnaar gedragen? Snowden zei nee en net als de meeste klokkenluiders kreeg hij te weinig medestanders om een bres te slaan die de muur van de NSA echt pijn heeft gedaan.

Hebben we voor dit alles een begrip nodig dat macht, gezag en leiding op één effecthoop veegt of hebben we meer aan een gedifferentieerd begrip van ‘invloed’? Ik zou zeggen: het laatste. Als het regent kan het voetbalveld onbespeelbaar zijn, dus heeft de regen invloed op je plannen te gaan voetballen. Als het regent draagt je moeder je op regenkleding aan te doen, anders krijg je geen toestemming buiten te spelen. Lastig. En wat is het effect op jou van een donkere frons op haar gezicht, van haar mededeling dat ze zich niet lekker voelt en daarom aan jou vraagt of jij de boodschappen wilt doen en ja, jammer van je voetbalplannen? Macht? Of gewoon invloed waaraan niet direct valt af te lezen of je moeder gezag, leiding of macht uitoefent en aan de regen niets kan veranderen? Ik bedoel, zelfs alleen bekeken vanuit het perspectief van de mensen die macht ondergaan hebben we bij Latour te maken met een machtsbegrip dat te diffuus is, te weinig onderscheidend om ‘de weg terug’ te vinden, de weg die bewandeld moet worden om de kwetsbaarheden van de macht te leren zien, om effectief tegenmacht te ontwikkelen. In het effect van invloed herken je misschien het voordeel van iemand die je de weg wijst (leiding), van iemand die je voordoet hoe iets moet (gezag), vermengd met het nadeel dat je dat alles net nu liever niet had ondervonden maar later misschien juist wel, op een tijdstip dat je zelf had willen kiezen (macht). De tegenmacht waarover je had willen beschikken gaat dan alleen nog over het moment waarop je iets had willen doen, niet over dat iets zelf. Uiteraard, het kan zo zijn dat je helemaal niet de kant op wil die je wordt gewezen, dat je niets kan met het voorbeeld hoe te handelen, en dat het moment eigenlijk onverschillig is omdat je er sowieso geen trek in hebt. Maar om dat voor je zelf vast te stellen en met die kennis in actie te kunnen komen moet je wel weten wat wat is en dan heb je niet veel, niet genoeg, aan het ongedifferentieerde machtsidee van Latour. Je hebt meer aan het neutrale ‘invloed’, aan de nauwkeurige waarneming van de omgeving die je (tot en met de waarneming zelf overigens) beïnvloedt: niet alles is hinder, niet alles is beletsel.

Toch, in elk maatschappelijk verkeer zijn verkeersregels onontkoombaar. Tegelijk zijn sommige regels beter dan andere en er zijn ook regels die misschien ooit nut hadden en dat nut al een tijdje verloren hebben. Om verandering in verkeersregels aan te brengen is het niet verstandig dat iedereen z’n eigen regels gaat instellen (zoals in het fietsverkeer in Amsterdam het geval lijkt te zijn), het is wel verstandig de effecten van de bestaande regels op alle verkeersdeelnemers te monitoren en aan de hand van de uitslag daarvan te bezien of er misschien wat veranderd moet worden. Dan is het inderdaad nodig de ‘weg terug’ te volgen, na te gaan dus hoe over die regels, door wie en waar, werd/wordt beslist en een poging in het werk te stellen invloed op de vaststelling van de regels te verwerven. De weg terug is niet hetzelfde als de ‘oorzaken’ opsporen, de weg terug is het mechaniek, het patroon reconstrueren, de omgevingsafhankelijkheid van mechaniek en patroon vaststellen en het geheel waar nodig aanpassen. Niet met het oog op wat jij wilt, wel met het oog op wat het handigst, het veiligst, het snelst is voor alle deelnemers bij elkaar. Je schaft dan niet de regels af, je komt tot andere regels en inderdaad, ook die ‘belemmeren’ je wel ergens, want een regel is, wat het verder ook is, ook en altijd een belemmering, een beletsel.

Nu weer terug naar Latour, terug naar zijn idee dat in democratisch politiek opzicht iedereen invloed heeft –  en zo niet, dan volgen wantrouwen in en woede over de politiek. Zijn uitgangspunt is, zoals we zagen, dat als je iets wilt en kunt en je wordt daarin gehinderd we met macht te maken hebben. Dat is een zeer gestyleerd en ook te invidueel uitgangspunt. Het is gestyleerd in de zin dat er tal van zaken zijn die je een beetje kunt, die je nog niet zelfstandig kunt en wel graag zou willen kunnen, die je misschien op een andere plek met andere omstandigheden beter kunt verrichten en dat dan ‘macht’ (opnieuw: met behulp van ‘gezag’ en met aanvaarding van ‘leiding’) best zou kunnen helpen. Latour heeft het over ‘empowerment’ en bedoelt daar tegenmacht mee – beter zou het zijn om behalve tegenmacht ook ‘meemacht’ mee te nemen in empowerment. Het is een te individueel uitgangspunt omdat macht veel onverschilliger is dan Latour aanneemt.

Macht belemmert, inderdaad, maar macht verbiedt lang niet altijd, macht maakt je iets tegen en laat dat geregeld gepaard gaan met een voordeeltje – als je doet wat de macht aanbiedt. Macht ‘verleidt’, om de gelukkige uitdrukking van Hans Doorewaard te gebruiken. Macht brengt je ertoe iets te doen wat je anders niet of niet op dat moment of niet op die manier gedaan zou hebben. Ertegenover staat echter wel dat macht je ook in staat kan stellen dingen te doen die je anders niet had kunnen doen, ook niet als je het gewild had.  Ik denk, in Nederland, aan het stelsel van arbeidsverhoudingen, verhoudingen die ons in staat stellen dingen te doen (afspraken te maken over scholing, over uittrederegelingen van VUT tot en met het reguliere pensioen, over ‘doelgroepen’) die we anders niet hadden kunnen doen en dat niet ondanks maar uitgerekend vanwege het poolen van de macht van werkgevers en werknemers in een meer of minder blijvende coalitie, die beide partijen en hun leden bindt en tegelijk versterkt. Het ‘probleem’ van de macht van arbeidsverhoudingen in Nederland is niet dat de macht te veel bindt maar dat het ongelijkmatig bindt: werknemers zijn er via hun bonden meer aan gebonden dan werkgevers via hun verenigingen en de werkgevers vinden ook dat nog te veel binding. Voor dat laatste staan de terugtrekkende bewegingen van de werkgevers uit het pensioengebeuren model. Werkgevers willen graag de loonmatiging (de voornaamste inzet van hun onderhandelingen), en ze willen graag de arbeidsvrede (een door hen zeer gewenst bijproduct van de Nederlandse arbeidsverhoudingen), en de rest willen ze liever niet. Onze arbeidsverhoudingen zijn steeds minder het toonbeeld van ‘macht’ en steeds meer dat van machteloosheid (de machtsmiddelen ontbreken om te doen wat we willen doen) en onmacht (we missen de competentie om te doen wat we willen doen). Onze arbeidsverhoudingen zijn gebaseerd op de premisse dat de bemoeienis van werkgevers, werknemers en overheid in een adequaat arbeidsaanbod zal uitmonden en dat weer, maar wel in die volgorde, in een adequate arbeidsvraag. Die premisse is onderuit gehaald. Het arbeidsaanbod is geglobaliseerd en de vraag kan eveneens overal worden uitgeoefend. Het is onmiskenbaar dat de werkgevers, in het bijzonder de grotere, internationaal opererende, werkgevers beter met die situatie uit de voeten kunnen dan de werknemers maar dat is niet omdat hun ‘macht’ is toegenomen (absoluut dan wel in verhouding tot de werknemersmacht), het is omdat zij bij de ontstane machtsconstellatie goed garen spinnen. Die ontstane machtsconstellatie heet ‘markt’ in de neoliberale newspeak en dan hebben we een even breed begrip van ‘markt’ als we eerder een breed begrip van ‘macht’ tegen zijn gekomen. Even breed en even onwerkbaar.

Dan zitten we al dicht in de buurt van de politiek, het milieu dat de markt de vrije teugel heeft gelaten, het milieu dat de macht verstopt achter lobby’s en technocratie, het milieu dat ‘Brussel’ graag de schuld geeft en daarmee meer uitdrukt dan het waar wil hebben: Brussel is het voorland en de toekomst van de nationale politiek geworden, het is de omgeving waarin, laat ik het heel terughoudend stellen, de economie beter gedijt dan welke andere sfeer ook.

Nu is er geen systeem zonder omgeving en de omgeving van het moderne, op geld gebaseerde, economisch systeem is ofwel de markt ofwel het plan (en in het geval van een zelfvoorzienende economie hebben we nog een alternatief, een radicaal alternatief zelfs). Het plan heeft afgedaan, de markt heeft gewonnen en dat is, zegt men, alleen maar in het voordeel van het economisch systeem, van de economie, geweest. Daar kun je over twisten, in de eerste plaats vanwege de sterk toegenomen crisisgevoeligheid van de economie, in de tweede plaats vanwege de effecten op andere systemen en op de omgevingen van die systemen, op andere ‘milieus’. Op de geneugten van economische ‘zelfregulering’ wordt vandaag de dag behoorlijk afgedongen, bij het imperialisme van de economie (‘veilingen’ voor de uitstoot van CO2 bijvoorbeeld) worden vraagtekens geplaatst. Markten zijn niet zelfregulerend, het zijn juridisch-politieke constructen die men meer of minder aan zichzelf overlaat, maar die nooit zonder externe regulering kunnen. Wie de markt serieus neemt, zou ik willen beweren, komt politiek niet weg met TINA. Regulering is nooit alleen techniek, het is ook en altijd politiek en technocratie is, zoals wel eens is opgemerkt, de vijand van technologie.
  
De economie is een ‘systeem’ in een omgeving die zichzelf kennelijk slecht kan reguleren. Dat is een klacht die het ‘systeem’ zich moet aantrekken en het is een klacht die de regulerende componenten in de omgeving zich moeten aantrekken. Af en toe komt er als gevolg van een schandaal iets voorbij dat op menselijke manipulatie lijkt, dat parasiteert op het systeem en als het uitkomt niet het falen van, niet de verantwoordelijkheid van, het systeem illustreert maar alleen de menselijke tekortkoming, de slechte regel, tentoonstelt. De woede over de profiteurs, over het handjeklap van de grote bovenbazen, over de ongrijpbaarheid van de verantwoordelijken voor onvoorstelbare winsten en verliezen, over de schade die op anderen wordt afgeboekt, over de schandalen die soms en altijd te laat in de schijnwerpers komen te staan, het is een woede uit onmacht en machteloosheid en het is een woede op politici die geen andere reguleringsmantra dan die van TINA meer lijken te kennen – of ze die nu uit volle borst meezingen of slechts mompelend of zachtjes brommend begeleiden. Het moet wel beter, dames en heren, maar echt anders, nee dat kan niet. Zo schakelen de politiek, de politieke partijen, de parlementen, de regeringen zichzelf uit. Ze roepen woede over zich af.

In Le Monde van 9 november kom ik berichten tegen waaruit blijkt dat diverse regionale Franse politici met de handen in het haar zitten. Ze moeten campagne voeren voor de regionale verkiezingen van 6 en 13 december van dit jaar (2015) en er is niemand die naar ze luistert en er is iedereen die ze hoont. Niet alle politici zitten met de handen in het haar overigens, het FN wordt slapend rijk, maar het FN mobiliseert dan ook de woede over de politiek, de afkeer van de politici, de razernij over de ‘elites’, de zakkenvullers, de plucheklevers. Nu, tien dagen na 13 november, zal de kassa van het FN ongetwijfeld nog vaker rinkelen. Is er verschil met de PVV? Ja, er is verschil. Het FN debatteert mee, ook als het FN niet meer doet dan meewarig glimlachen over het gepruts der anderen. De PVV debatteert niet mee. Wilders vertrouwt z’n kompanen niet en dus kunnen die niets naar voren brengen in een debat en als ze dat niet kunnen, kunnen ze zich ook de gang naar de media besparen. Wilders bedrijft government-by-tweet. Het geeft niet, Nederlands is een klein land, ook hierin.

In de woede op de politiek herkennen we het verlies van de natiestaat en de politici die voor het herstel van de natie pleiten hebben het gemakkelijker dan de politici die voor het herstel van de staat gaan. Welk herstel van welke natie? Welk herstel van welke staat? Het pleidooi voor de natie belooft dat het met herstel van de natie ook de natiestaat zich weer kan oprichten; het pleidooi dat bij de staat begint heeft een dergelijke belofte niet in huis. Wie, behalve Verhofstadt, pleit voor een Europese staat? Met welke Europese ‘natie’ zou die staat in zee kunnen gaan? Niemand die het weet: de vraag is niet meer dan retorisch. Nu ja, de ‘kiezer’ weet het. Europa beschikt over de nodige macht in de zin van Latour, Europa beschikt echter niet over de leiding en het gezag om de richting te wijzen en het pad begaanbaarder te maken. De eurocrisis werd ‘opgelost’ door niet-gekozen organen (IMF, ECB, de Commissie, de Eurogroep) die aan geen enkel democratisch gekozen en democratisch controleerbaar orgaan verantwoording schuldig zijn. De vluchtelingencrisis, daarentegen, moet worden opgelost door een EU die, geconfronteerd met die crisis, nog op zoek moet naar een mandaat en die zoektocht kan nog wel even duren. Wat is Schengen nog waard, wat is Frontex waard? Levert het gezoek, de herschikking, het verder breien aan een lappendeken, levert het wat op, over enige tijd dan, omdat het nu niet wil lukken? Niemand die het weet: de EU heeft geen idee en zelfs de as Berlijn-Parijs is lamgelegd.

Wat Merkel durft en wil vindt geen enkel gehoor bij Hollande. Calais staat niet voor Franse opvang, het staat voor de wens van vluchtelingen en migranten Frankrijk zo snel mogelijk te verlaten. Frankrijk herbergt bijzonder weinig vluchtelingen en desondanks mijdt elke politicus, behalve die van het FN, het thema. Waar gaat het vluchtelingendebat in Frankrijk over? Niet over vluchtelingen, wel, mondjesmaat, over de migranten die vanuit Calais moeten worden verspreid, omdat Calais te vol is, zo vol, dat zelfs de Franse overheid er zich voor begint te schamen. Geen wonder dat van de vluchtelingen niemand naar Frankrijk wil en kennelijk vindt links zowel als rechts dat uitstekend. Dertigduizend, akkoord, roep premier Valls, maar dat is het dan ook, verder komt er niemand meer in! Alleen, rechts zegt het recht voor z’n raap en links hakkelt wat of speelt stommetje. Dat is intern in Frankrijk al beschamend, in de verhoudingen van de EU werkt het verlammend. Voor de as Berlijn-Parijs, dat in de eerste plaats. Parijs heeft afgehaakt. Nu, als de as niet werkt, wat kan de EU dan nog?

Bij gebrek aan gezag en leiding is de macht (‘Brussel’) nogal stuurloos, werkt de macht nogal willekeurig uit, wordt de macht ervaren als grillig, wordt de macht ervaren als een vreemde macht, als een despotische macht, als een macht die spot met de spelregels van de democratie. Dat geldt ook voor het paradepaardje van de EU: de markt. De achterdocht over het TTIP – een voorbeeld van politiek-juridische marktordening bij uitstek – komt niet nergens vandaan en partijen, zoals D66, die menen ‘zakelijk’ over het TTIP te moeten debatteren vergeten dat alleen al het technocratische karakter van dat ‘partnerschap en de invloed van machtige lobby’s (die in tegenstelling tot burgers en parlementariërs wel aan de onderhandelingstafel worden toegelaten, zo niet uitdrukkelijk aan die tafel worden genodigd) garant staan voor een diep wantrouwen, democratisch of anderszins gemotiveerd. Het TTIP is in enkele maanden model gaan staan voor de ondoorzichtige manier waarop ‘Brussel’ politiek meent te moeten voeren. Nog even en Brussel is zelf de chloorkip die niemand wil.

De democratie in de landen van de EU verschilt per land en is per land verbonden met geschiedenissen van natievorming, van kiesrechtbewegingen, van kiesstelsels, van algemene leerplicht en een nationale taal, van dienstplicht en – pas later, met soms de staat in de initiatiefrol en in andere gevallen een eerder volgende staat, en in zeer verschillende mate van dekking van inkomensrisico’s – van verzorgingsarrangementen. Elk land heeft z’n eigen democratie, met z’n eigen partijen en partijgeschiedenissen, met z’n eigen uitwerking van de scheiding der machten. De EU-lidstaten kennen alle een parlementaire democratie en elke parlementaire democratie verschilt van elke andere. De politieke partijen, vrijwel alle producten van rond de vorige eeuwwisseling, zijn al even verschillend en hebben zich in de loop der tijd min of meer gevormd naar de macht van de overheden waar ze invloed op wilden uitoefenen, en zijn getransformeerd van partijen met een beperkte recruteringsbasis in ‘volkspartijen’ (bijvoorbeeld de Rooms-Katholieke StaatsPartij werd de Katholieke VolksPartij die weer opging in een nog breder aangezet Christen-Democratisch Akkoord), in partijen die zich oriënteren op een ‘algemeen’ belang.

Hoe breder de partij zich maakte, hoe geringer de mobiliserende kracht van de partij, hoe meer het parlement van middel naar doel verschoof, hoe meer vraagtekens werden gezet bij de ‘representativiteit’ van de representatieve democratie, hoe minder het ‘volk’ zich vertegenwoordigd voelde door parlement, partij en politiek. Het kenmerkt alle landen, zij het dat de Nederlandse paradox is dat we een kiesstelsel hebben dat maximale ruimte voor representativiteit biedt (lage kiesdrempel, proportionele vertegenwoordiging, veel partijen met elk hun achterban) en tegelijk in de uitwerking daarvan (coalitieregeringen met steeds minder vaak stabiele parlementaire meerderheden) diezelfde representativiteit met voeten treedt. Dat speelt niet slechts op nationaal niveau (en op stedelijk niveau), het speelt nog meer op Europees niveau, met partijformaties waarin vogels van diverse pluimage onderdak vinden (VVD en D66 in één liberaal blok bijvoorbeeld) zonder dat het tot Europese politieke partijen leidt (je kunt wel PvdA of VVD stemmen voor Europa maar niet Europese Liberalen of Europese Sociaal-Democraten en je kunt van laatstgenoemde formaties ook geen lid worden).

Wat we aan democratie kennen is ten diepste verbonden met de ontwikkeling – en de tegenwoordige verzwakking – van de natiestaat en de EU kent niet alleen geen ‘natie’, de EU is niet alleen geen ‘staat’, de EU heeft ook geen eigen democratieconcept, het heeft geen democratische kiesprocedures, het heeft geen democratische verantwoordingsplicht en, om het af te maken, de EU doet eerder af aan de macht en in het bijzonder van de legitimiteit van nationale democratieën dan dat het die versterkt. Het is prijs schieten voor rechts en we merken het. De EU zou een vlucht naar voren moeten wagen (geen krampachtige pogingen doen een Europees ‘volk’ samen te smeden maar het ondernemen van een democratische, politiek-juridische, vlucht voorwaarts); in plaats daarvan kijkt de EU steeds meer terug, in de richting van de lidstaten, en terugkijken, dat is precies wat rechts ook doet. Over de weg terug gesproken!
In Nederland is ‘draagvlak’ de benaming van de weg terug. Een imaginaire weg, dat wel. Draagvlak is geen draagvlak, het is angst voor kiezers, het is angst voor ‘rechts’ en het is ‘rechts’ dat de angst heeft gekaapt en er munt uit slaat.

Draagvlak lijkt de opvolger te zijn van de eerdere roep om sociale cohesie. In de roep om sociale cohesie kwamen een serie betrekkelijk recente vraagstukken (aangeduid in termen van cultuur, multiculturalisme, een afbrokkelende natie-staat en de angst voor een opdoemende tweedeling) samen. Met name de verwoording via cultuur (en het gebruik van cultuur zowel als een model van als voor een samenleving), en de verwachting dat de kern daarvan in gemeenschappelijke normen en waarden gevonden kan en moet worden, karakteriseren de maatschappelijke en politieke discussie, zowel die omtrent ‘draagvlak’ als die omtrent ‘cohesie’. Niettemin is er ook verschil. Cohesie werd als opgave gezien, draagvlak daarentegen wil van geen opgave weten, het wil van afwijzing weten. Hoe zat het ook weer met die sociale cohesie?

Sociale cohesie betreft ‘participatie, binding en betrokkenheid’, het gaat om de bepaling van collectieve normen en waarden en om de grenzen tussen individuen en primaire en secundaire groepen zoals gezinnen, verenigingen en kerken, en de samenleving als geheel. Sociale cohesie gaat over de kwaliteit van wat wij in Nederland het ‘maatschappelijk middenveld’ noemen en wat elders als ‘civil socitey’ wordt aangeduid. Cohesie is een specifieke vertaling van het elementaire feit dat mensen hun gedragingen op elkaar moeten afstemmen omdat ze van elkaar afhankelijk zijn. En om een dergelijke afstemming te bewerkstelligen moet je een beetje weten wat je van een ander kunt verwachten, net zoals de ander dat van jou moet kunnen.

Afhankelijkheidsrelaties zijn – vanuit het standpunt van de partners in zo’n relatie – meer (minder) cohesief naar de mate mensen meer (minder) in de relatie investeren (: solidariteit), meer (minder) alternatieven hebben voor de relatie (: vertrouwen), en de afhankelijkheid die in de relatie wordt uitgedrukt meer (minder) positief waarderen (: binding).

Afhankelijkheidrelaties zijn ingebed in ‘condities’ en functioneren met behulp van ‘mechanismen’. De condities waarbinnen zich de afhankelijkheidsrelaties ontvouwen kennen een gemeenschappelijkenoemer in een toenemende onzekerheid. De voorspelbaarheid van de wereld, dichtbij en veraf, van elke omgeving rond elk verband waarin we ons bewegen, waarin we proberen onze plannen te realiseren, is afgenomen. Tegelijkertijd is de afhankelijkheid tussen mensen toegenomen.We zijn afhankelijker dan ooit en weten steeds minder waar we staat op kunnenmaken. Dat creëert zowel een perceptie- (‘wat is het?’) als een attributieprobleem(‘waar komt het vandaan’?). De metafoor van de ‘risico-samenleving’ staat er model voor: we percipiëren de samenleving als een complex veld van risico’s en schrijven deherkomst van de risico’s toe aan het menselijk ingrijpen zelf. Inderdaad, precies zoals de ‘macht’ van Latour. Onze risico’s zijn in toenemende mate ‘gemaakt’ en voor de oplossing ervan kunnen we bij onszelf en bij ‘het systeem’ te rade gaan. En dat doen we ook, al was het maar omdat we weten dat risico's ergens ‘genomen’ worden en dat er dus verantwoordelijken zijn die kunnen worden aangesproken. Dat leidt tot steeds verbetener speurtochten naar de ‘schuldigen’ en tot toenemende frustratie over de immuniteit die hen door het ‘systeem’ waarze lid van zijn wordt geboden. In dat geval – het aanspreken van het ‘systeem’ – dreigthet gevaar dat het sociale systeem (met inbegrip van de verbindingen tussen de onderlingafhankelijke en tegelijkertijd verzelfstandigde systemen van de politiek, het recht, de economie, de zorg, het onderwijs, de nutsbedrijven, het bedrijfsleven, het gezin enz.) niet functioneert, zonder dat we onszelf in staat achten het effectief te beïnvloeden.

Juist dat karakteriseert het probleem van de politiek. Immers, niemand controleert de verbindingen, ook de politiek niet. Het politieke systeem is een systeem naast en onder andere. Het is echter noch het centrale systeem, noch het systeem dat boven alle andere systemen staat. Toch verwachten we juist van dat systeem dat het de andere systemen stuurt of op z'n minst hun plaats wijst. Niet dat het helpt natuurlijk: op z’n best is er een klachtenlijn, als armzalig substituut voor de actie waar we toch niet in geloven. In het andere geval – we spreken niet het systeem aan maar onszelf – dreigt het risico dat we niet meer weten wat we van onze medemensen kunnen verwachten, met als gevolg dat we alleen nog maar voor ons eigen zelf, voor onze eigen kring, kunnen zorgen, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Deze twee mogelijkheden kunnen elkaar versterken: in dat geval kunnen we noch vertrouwen op het systeem, noch in de mensen.

Het debat over sociale cohesie geeft ook hier uitdrukking aan, zij het met meer nadruk op het laatste dan op het eerste. Het debat over sociale cohesie wordt eerder gevoerd in termen van ‘sociale’ dan van ‘systeem’- integratie, eerder in termen van normen en waarden en van cultuur, dan in termen van, bijvoorbeeld, een economisch systeem dat minder ‘integreert’ dan ‘polariseert’, een educatief systeem dat minder ‘verheft’ dan ‘verdeelt’, van een politiek systeem dat niet meer in ‘rechten’ gelooft en in plaats daarvan met een zuinig gezicht karige en moeilijk toegankelijke ‘voorzieningen’ biedt. Voorzover sociale cohesie vandaag de dag óók betrekking kan hebben op de coïncidentie van systeemproblemen en sociale problemen, eerder dan op het één dan wel het ander, is dat opmerkelijk. Het verraadt een tamelijk eenzijdige beleidsoptiek, en een beperkte invulling van ‘sociaal’, sociaal in de zin van sociale interactie, niet in de zin van de (gebrekkige, conflicterende, polariserende, koloniserende) interactie van sociale systemen. Het lijkt erop dat diegenen die buiten de ‘systemen’ vallen (de werklozen die buiten het economisch systeem vallen, de statenlozen, ontheemden en vluchtelingen die buiten het politiek systeem vallen) meer ‘cohesie’ vertonen, meer sociaal ‘geïntegreerd’ zijn dan de werknemers en de staatsburgers, en dat niet uit eigen ‘keuze’, maar omdat ze niets te kiezen hebben. Zo zien de onbedoelde maar niet minder reële gevolgen van een debat over cohesie en integratie eruit, een debat dat wel ‘sociaal’ (wij wel, zij niet) maar niet systemisch (de dictatuur van TINA) wordt gevoerd.

Mede als gevolg van deze reductie van het ‘sociale’ staan de mechanismen van binding, vertrouwen en solidariteit voornamelijk in het teken van twee verbonden ontwikkelingen. De eerste is een hardnekkige nadruk op participatie, de tweede is het impertinente ‘rijk van het kiezen’. Beginnen we met het ‘kiezen’. Onzekerheid en kiezen zijn verbonden. De onzekerheid noopt tot altijd weer herroepbare keuzes; tegelijkertijd wordt het kiezen onder conditie van onzekerheid eerder als een ingewikkelde plicht dan als een bevrijdend recht ervaren. Bovendien, wat heb je eraan als je mag ‘kiezen’ een klachtenlijn te bellen? Door de hond of door de kat gebeten te worden? Verder, als je inderdaad kunt kiezen tussen serieus te nemen alternatieven, kies je altijd in de wetenschap dat je ook anders had kunnen kiezen en het besef daarvan blijft een rol spelen –  voor jezelf en voor de ander. Elke keus, met andere woorden, heeft een beperkt tijdskader en dat maakt op zichzelf al elke relatie onzeker, juist in die situaties waarin niet alleen jezelf maar ook de ander kan kiezen de relatie op te zeggen. Wie kiest voor een relatie weet ‘that it takes two to tango’.

Tegen deze achtergrond is de behoefte aan sociale cohesie (solidariteit, vertrouwen en binding) maar al te begrijpelijk. Van sociale cohesie wordt, met de binding voorop, verwacht dat het de onzekerheid vermindert en de voorspelbaarheid vergroot. En die verwachting wordt beschaamd. Ook al ontnemen we ‘hen’ de keuze, ‘wij’ worden er niet beter van.

Het tweede mechanisme is dat van de participatie. Zonder participatie geen contacten, zonder contacten geen binding, geen solidariteit en geen vertrouwen. Afhankelijkheid, met andere woorden, noopt tot participatie en dat niet slechts als recht maar ook als plicht. Omstreden is, in de context van de sociale cohesie, of plicht hier moeten worden begrepen als de tegenprestatie voor het een beroep kunnen doen op de voorzieningen van de verzorgingsstaat dan wel als de tegenhanger van de rechten verbonden aan burgerschap. Het was, in de geest van TH Marshall, het laatste, het is inmiddels het eerste. Als de onmiskenbare kern van participatie wordt, in Nederland en in de EU, het deelnemen aan de betaalde arbeid gezien (wat dat ook is: werk, werk, werk dekt alles), zij het dat voor de plaats van andere activiteiten (in opleiding, zorg, vrijwilligerswerk) ten opzichte van de betaalde arbeid meer aandacht wordt gevraagd. Niettemin, het lijkt erop dat we wel kunnen kiezen voor vormen en modaliteiten van participatie maar niet voor non-participatie. Non-participatie wordt algemeen gezien als de opmaat voor isolement en uitsluiting en alle inspanningen zijn erop gericht dat tegen te gaan. Daar liggen instrumentele overwegingen aan ten grondslag (bijvoorbeeld de zorg voor het behoud van de voorzieningen – het ‘draagvlak’ – van de verzorgingsstaat) maar ook overwegingen van sociale cohesie: non-participatie bedreigt kennelijk per definitie de sociale samenhang van de samenleving. Voor vertrouwen, binding en solidariteit zijn relaties nodig en relaties zonder wederzijdse participatie zijn doodgeboren kinderen. Draagvlak, inderdaad, in de context van ‘cohesie’, en draagvlak in de context van de verzorgingsstaat. De populariteit van ‘draagvlak’ heeft, daarom, politiek van alles te maken met de bedreigde verzorgingsstaat – behalve voor politici die ook hier liever over ‘cultuur’ spreken en ‘normen en waarden’. Het is treurig maar waar: in Nederland koppelt alleen de PVV het draagvlak óók aan de verzorgingsstaat, zij het met vernietiging van elk idee van ‘integratie’. Dat is, gelet op de ontbrekende systemische dimensie, geen toeval.
Cohesie is een functie van drie variabelen: vertrouwen (in de keus die je durft te maken voor juist deze relatie uit een set van alternatieven), solidariteit (en de mate waarin je investeert in een gegeven relatie) en binding (de mate waarin je de afhankelijkheid van een relatie positief waardeert). Zo omschreven kunnen vertrouwen, solidariteit en binding geoperationaliseerd worden met behulp van de bekende drieslag van Hirschman: exit, voice, en loyalty. Hirschman vraagt zich af hoe mensen reageren indien in een relatie (van een klant met een product, van een werknemer met een organisatie, van partners in een huwelijk, van mensen in een samenleving) de klad komt. Je kunt dan de relatie verbreken, je terugtrekken uit de participatie (exit: je zegt het vertrouwen in de relatie op), je kunt je partner aanspreken op de mogelijkheden samen de relatie te verbeteren in de veronderstelling van een wederzijdse betrokkenheid bij/op de relatie (voice: je blijft solidair met de relatie door je stem te verheffen, door op de fout te wijzen en deze ongedaan te maken). En je kunt de relatie zo positief waarderen, je zo gebonden voelen aan de relatie, dat je een foutje op de koop toeneemt, zelfs al zijn er aantrekkelijke alternatieven (loyalty).

Vertrouwen is een begrip dat typerend is voor een risico-samenleving. Vertrouwen hebben betekent dat je het risico neemt: voor de aanschaf van een product of dienst, of voor het aangaan van een relatie. Heb ik geen vertrouwen dan komt de relatie niet tot stand, tenzij ik geen enkel alternatief heb. Sommige mensen hebben geen andere keus dan het openbaar vervoer, ook al hebben ze er geen vertrouwen in. In tal van situaties echter neem ik het risico omdat ik vertrouw op de goede afloop. Wordt het vertrouwen beschaamd dan kan ik altijd nog omzien naar een andere relatie, op voorwaarde dat die beschikbaar is. Vertrouwen kun je op het spoor komen door de vraag te stellen naar de vrijwilligheid van je relatie. De vrijwilligheid kan worden gemeten aan de hand van een vergelijking van je bestaande relatie met alternatieve ter beschikking staande relaties (exits). De implicatie is dat vertrouwen slechts kan bestaan bij de gratie van alternatieven. Waar die er niet zijn is er ook geen sprake van vertrouwen, hooguit van blind of stom vertrouwen. Exits betekenen in feite de mogelijkheid te switchen. Het zijn transitiemogelijkheden, noodzakelijk om aan keuzes inhoud te geven – en om de gevolgen van een eventueel beschaamd vertrouwen te verzachten. Vrijwillige exits voorkomen eenzijdige afhankelijkheid, van het pad dat je bent ingeslagen zowel als van de partner met wie je iets bent begonnen. Maar let wel: vrijwilligheid en vertrouwen meet je niet af aan het aantal keren dat je geswitcht bent, maar aan de mogelijkheden die er zijn om te switchen. Het gaat niet om het aantal transities maar om de mogelijkheden ervoor. Hoe vaak je van de mogelijkheden gebruikt maakt hangt van die mogelijkheden af maar ook van de solidariteit waarmee je de relatie belegt en de binding waarmee je de relatie bezet. Solidariteit kun je afmeten aan de mate waarin je een relatie niet alleen gebruikt (consumeert) maar tevens aan de instandhouding ervan bijdraagt (onderhoudt). Het bijbehorende mechanisme is voice: de activiteit die erop gericht is de kwaliteit van de relatie te behouden of zelfs te verbeteren. En binding kun je afmeten aan het aantal keren dat je aan een relatie blijft vasthouden, er trouw aan blijft, ook al zou je hem kunnen opzeggen (loyalty).

Het debat over sociale cohesie stond met name stil bij ‘binding’, ‘trouw’ of ‘loyalty’. Het schoot tekort in het thematiseren van exit en voice, van vertrouwen en solidariteit, alsof het binding wou realiseren zonder wederkerigheid, en trouw zonder vertrouwen. Pas tegen deze achtergrond kom ik toe aan mijn vraag: hoe staat het met de discussie over ‘draagvlak’ als we die vergelijken met de discussie over ‘cohesie’? Is het meer van hetzelfde of is het hetzelfde maar dan nog weer minder? Ik denk, het is het laatste. De discussie over sociale cohesie was de discussie over de ‘multiculturele samenleving’, over de samenstelling van de samenleving, de discussie over draagvlak is de discussie over de toegang tot de samenleving. ‘Draagvlak’ staat voor de poging de samenstelling van de bevolking te bevriezen, te fixeren op het punt waarop het zich nu bevindt. Niet nog meer, niet nog weer anders: dat is het lied van het draagvlak. De rek is uit de cohesie: dat was een conclusie die ten tijde van het debat over sociale cohesie nog niet was getrokken.

Cohesie is, als gesteld, het product van vertrouwen, solidariteit en binding. Het vertrouwen – het vertrouwen op een beschikbaar alternatief – neemt af, de solidariteit – de bereidheid in elkaar te investeren, elkaar de moeite waard te vinden, met elkaar in gesprek te blijven – neemt af. Beschikbare alternatieven, zij die er nog? Op sociaaleconomisch vlak is met de transformatie van rechten in conditionele voorzieningen het alternatief verdwenen. Werkloosheid was nooit aangenaam, maar met de enigszins losse koppeling tussen werkloosheidsuitkering en ‘passende arbeid’ was het beter garen spinnen dan met de huidige strakke koppeling tussen uitkering en ‘gangbare arbeid’. De paradox van onvrijwillige werkloosheid was dat het accepteren van nieuw werk met een zekere mate van vrijwilligheid verbonden was. De paradox is opgeheven – voor de prijs van de vrijwilligheid. Er is participatie en er is participatie, maar waar is de vrijwilligheid, de vrijheid van, het recht op keuze ook al weer? De beperkte exit uit werkloosheid die we ooit hadden is verdwenen. Wie werkloos is wordt gestuurd, niet gehoord, niet gevraagd, niet ingeschakeld, is van elk eigen initiatief beroofd. Waar, dan, is de stem van de werknemer, van de burger, van het vakbondslid, van het lid van de politieke partij gebleven, gegeven dalende organisatiegraad van bond en partij, de dominantie van de zwevende kiezer, lagere opkomstpercentages bij verkiezingen en, niet te vergeten, de opmars van de sociale media?

Geen gebrek aan mogelijkheden om je stem te verheffen, om te laten weten dat je er bent, wel een gebrek aan effectieve, georganiseerde, mogelijkheden? Facebook en Twitter zijn verzamelplaatsen van woede. Tegelijk zijn ze weinig georganiseerd, maar dat geldt weer minder voor enkele recente pogingen het instrument van het correctieve referendum op te tuigen. Initiatieven als GeenPeil, als Ons Geld, als Forum voor Democratie zijn belangrijk door de opening die ze forceren naar de vorming van een georganiseerd tegengeluid dat door parlement en regering moet worden gehoord en beantwoord. Het opmerkelijke is dat dit soort initiatieven niet uit de bestaande politieke partijen en evenmin uit de bestaande vakbonden voortkomt, voor hen (inclusief D66) lijkt het eerder een probleem te vormen dan een kans te zijn. Alweer, met uitzondering van de PVV, de partij die zich niet voor niets afzet tegen een ‘nepparlement’, een parlement dat z’n neus ophaalt voor de stem van de boze, de bange, de bezorgde burger. Ik deel overigens de bezwaren tegen referenda maar daar gaat het hier niet om. Immers, dit type initiatieven signaleert de afstand tussen de stem van de burger, van de ‘kiezer’, en de kanalen (zoals politieke partijen) die ooit zijn aangelegd om die stem effectief te maken en ik waardeer dit positief, juist omdat dit type initiatieven eraan kan bijdragen dat de machteloosheid van de boze burger niet omslaat in de apathie van de onmacht. Het is een bekend geluid maar daarom niet minder een teken aan de wand: politieke partijen worden steeds vaker als het probleem en niet als de oplossing gepercipieerd – en aangeklaagd.
Een lamgelegde exit (‘macht’) op het vlak van participatie, met participatie gereduceerd tot arbeidsparticipatie, met een sociale zekerheid waaruit het verzekringselement is gesloopt en vervangen door een met dwang begeleide ‘tegenprestatie’, gecombineerd met een geblokkeerde stem (‘gezag’) op het vlak van betrokkenheid, een stem die tot dusver hooguit een poging in het werk stelt zichzelf opnieuw te organiseren, wat betekent dit voor ‘binding’, voor de trouw waarmee we de ‘leiding’ bejegenen en soms tegen beter weten in blijven volgen, de leiding die politieke partijen (en de politici die namens die partijen spreken) beloven, die ze elke keer beloven wanneer ze om onze stemmen werven? Deze kant gaan we op als het aan ons ligt, horen we voor de verkiezingen. Nee, we gaan toch een andere kant op, horen we de dag na de verkiezingen, want het is niet alleen aan ons en we zijn nu eenmaal gehouden de verkiezingsuitslag te respecteren en geregeerd moet er ook nog worden. De verkiezingsuitslag respecteren is inderdaad een essentiële democratische randvoorwaarde, dat er geregeerd moet worden is daarentegen geen randvoorwaarde voor deelname aan een regering (die randvoorwaarde zou eerder uit een verkiezingsprogramma moeten worden afgeleid en geen partij die daar nog aan begint) en het resultaat is dat de kans op regeren zwaarder weegt dan welk programmapunt ook. Als richtinggevende oriëntatie hebben partijprogramma’s al lang afgedaan en daarmee heeft de leidende capaciteit van die programma’s afgedaan, en van de partijen die de programma’s naar voren hebben geschoven, en van de politici die de programma’s hebben verwoord.

Een parlement waarin je niet voor vol wordt aangezien als je ‘slechts’ oppositie bedrijft, is een gemankeerd parlement. In ons land is het het gewone parlement geworden en we zien dat steeds meer partijen hun oppositierol inruilen voor een rol in de ‘constructieve oppositie’. Oppositie is ‘zijlijn’ geworden, is ‘geen invloed’ hebben. Wil je invloed? Dan moet je je constructief oppositioneel leren gedragen. Alleen dan kom je dichter in de buurt van de wetgevende en in het bijzonder van de uitvoerende macht, dichter bij het bestuur. Ja, jammer voor de controlerende macht die het parlement ook zou moeten zijn maar je kunt niet alles hebben. Het bestuur rukt op, ten koste van de controle. Het ministerie van de, bestuurlijke, Veiligheid en van de, controlerende, Justitie drukt het ontegenzeggelijk en onmiskenbaar uit, net zoals binnen de strafrechtketen het bestuurlijke Openbaar Ministerie en dus de Officier van Justititie steeds meer landjepik spelen op het terrein van de controlerende rechtbanken en rechters. Wat komt überhaupt nog voor de rechter? En zo ja, wat doen we als een rechter, in ons eigen land of daarbuiten, uit de bestuurlijke pas loopt? Dan grijpt de uitvoerende macht in en schrijft wetten die het de rechter wel af zullen leren een eigen koers te varen, dan wel de rechter in de positie dwingen het nog een keer te proberen – met dezelfde afloop. Zo beschouwd is het ministerie van V&J het logische eindpunt van de ontwikkelingen die in de strafrechtketen al eerder waren begonnen en zo beschouwd is ook de totstandkoming van een Nationale Politie binnen de muren van datzelfde ministerie (in plaats van onder twee ministeries te vallen) een verdere illustratie van de afkalving van de controlerende macht, van de instrumentalisering van de wetgevende macht en de opmars van uitvoering en bestuur.

Nee, ‘leiding’ gaat er niet meer van uit. Opstelten was hard op weg meelijwekkend te worden, maar Van der Steur is, hoewel voorlopig minder meelijwekkend, geen correctie op de door Opstelten uitgestippelde bestuurlijke machtsgreep. Integendeel, hij moet afmaken waar Opstelten niet toe in staat bleek en wat we daar ook van mogen verwachten, niet een terugkeer naar een minder bestuurlijk georiënteerd type politiek. Uiteraard, zo af en toe zien we een minder bestuurlijk soort politicus naar voren komen (Jesse Klaver is het jongste voorbeeld), maar meestal is een politicus dezer dagen iemand die van roepingen niets en van beroepen het nodige weet – en zich daarnaar gedraagt. Een beroep dat je je hele werkzame leven uitoefent? Dat begint op een roeping te lijken en aan roepingen, meneer, doen we niet meer. Net als in het bedrijfsleven is het beroep dat je uitoefent iets met een levensduur van enkele jaren en doe je na tien jaar nog hetzelfde, dan is er wat met je aan de hand. Dan moet je misschien eens aan iets anders gaan denken. Je had in tien jaar carrière moeten maken, je had moeten bewegen en wie niet heeft bewogen is daar blijkbaar niet toe in staat gebleken, die is stil blijven staan en wordt aan de kant geschoven: een lage plaats op de lijst voor de volgende verkiezingen, of, erger nog, een onverkiesbare plek op de lijst. Het is als met de oppositie: je moet dooorschuiven naar de ‘constructieve oppositie’, anders wordt het nooit wat en een Kamerlid dat steeds maar Kamerlid blijft zonder een staatssecretariaat of ministerschap, zonder een initiatiefwetsvoorstel, of zelfs maar een voorzitterschap van een parlementaire onderzoeks- of enquêtecommisie binnen te slepen is een Kamerlid wiens dagen geteld zijn. Gewoon een beetje controleren? Dat zouden we allemaal wel willen.

Democratie was nooit het bestuur van de bevolking door de bevolking. Het was het, in het beste geval binnen de kaders van een functionerende rechtsstaat, leidinggeven door de bevolking aan het bestuur, door een bestuur dat de stem van de bevolking tracht te vertalen in de richting die diezelfde bevolking heeft aangegeven. Daarvoor staan verkiezingen, daarvoor staan politieke partijen op zoek naar een mandaat, daarvoor staat concurrentie tussen partijen, daarvoor staan altijd slechts tijdelijke mandaten, daarvoor staan parlement en een op meerderheden steunende regering en daarvoor staan parlement en parlementaire oppositie. Daarvoor staat, in één formule samengevat, institutioneel wantrouwen, het wantrouwen van elk slechts tijdelijk verleend mandaat, dat op gezette tijden om herbevestiging door de kiezers, door de institutie van de verkiezing, moet vragen.

Waar institutioneel wantrouwen z’n scherpte verliest neemt het populaire wantrouwen het over. Politieke partijen? Eén pot nat. Verkiezingen? Lood om oud ijzer. Bestuur dat de politiek volgt? Eerder omgekeerd. Een bevolking die leiding geeft? Is dat niet hetzelfde als een Poolse landdag? Frankrijk heeft sinds De Gaulle een presidentiële democratie, met een staatshoofd aan het hoofd van het bestuur. Werkt het nog, in de EU van vandaag de dag? En als het zelfs in Frankrijk niet werkt waar berust dan de leiding van de politiek, als het noch bij het staatshoofd, noch bij het parlement terug te vinden is? Wie stuurt de uitvoerende macht, belichaamd in een bureaucratisch georganiseerd bestuursapparaat? Zijn we, met dit al, niet terug bij de visie van Max Weber van bijna honderd jaar geleden, die niet in de leiding van het parlement of in de leiding door een vorst maar in het bestuursapparaat, de arm van de uitvoerende macht, de kern van de moderne staat ontwaarde (ontleend aan Patrick Dassen, De Onttovering van de Wereld, UvA, diss., Amsterdam 1999: 199)? En, voeg ik daar gemakshalve aan toe, vinden we dat bestuursapparaat tegenwoordig niet in ‘Brussel’, niet voor niets de hoofdstad van het Europese wantrouwen? Brussel is qua omvang van het bestuursapparaat van de EU niet heel groot. Aan de andere kant, wat er aan regels en besluiten uit Brussel komt is, in goed technocratische traditie en gevoed door lobby’s, voorbereid en vormgegeven door een voornamelijk uit nationale bureaucratieën samengesteld ambtenarenleger van aanzienlijke omvang dat vervolgens de overeengekomen regels en besluiten moet inpassen in de nationale praktijk. Door wie wordt Brussel geleid? Wie het weet mag het zeggen maar de voor de hand liggende kandidaten (Juncker, Tusk) zullen door weinigen als zodanig worden aangezien. De Europese Commissie zou de dagelijkse leiding kunnen claimen, en ook hier is het probleem dat iedereen weet dat wat de commissie ook vermag niet de leiding omvat. Een bijdrage aan het verminderen van het wantrouwen houden we er niet aan over.

De institutionele inbedding van de Brusselse kermis is zwak, en is ver verwijderd van het instituut verkiezing. Brussel is eerder een scheldwoord dan een plaatsaanduiding. Brussel heeft geen ‘draagvlak’, in plaats daarvan is Brussel het icoon geworden van ons ongeloof in de EU, in de Europese politiek. Draagvlak is geen maatschappelijk probleem, het is een politiek probleem. Daarin lijkt het op sociale cohesie, het thema dat pas op de beleidsagenda verscheen toen men zich er zorgen over begon te maken: was het er nog wel? In een Europese invulling van sociale cohesie gelooft vrijwel niemand, net zoals niemand er nog op vertrouwt dat het met de tijd wel zou komen, aan veranderingen binnen de EU wordt evenmin veel vertrouwen gehecht en van het eeuwige doormodderen (regeringsleiders die de ene ‘top’ na de andere beleggen en daarmee eerder hun onmacht demonstreren dan de urgentie van de kwestie die tot de top noopte) is de afkeer zo groot geworden dat politici die voor de ontmanteling van de EU pleiten alleen al daardoor aan geloofwaardigheid en aanhang winnen.

Het beletsel macht is, Latour schreef het, lastig te achterhalen, vaak onzichtbaar vertakt, soms zo verknoopt dat het in zichzelf verstrikt raakt, en in onze beleving altijd aanwezig, ook wanneer het zich aan het zicht onttrekt. We zouden, schreef Latour ook, er alleen over moeten spreken als we in staat zijn wegen te schetsen ons ertegen teweer te stellen. Dat is een hoge eis, en meer ingegeven door de praktische en politieke wens machteloosheid niet in onmacht te laten verkeren dan door de nood aan exacte analyse van het functioneren van de powers that be. Hoe strijdvaardig ook, de wens van Latour draagt eerder bij aan de moedeloosheid die je bevangt als je de omvang van de opgave ziet dan aan de energie die je nodig hebt om althans een begin te maken. Het is goed, bedoel ik maar te zeggen, toch te beginnen, al is het maar op het vlak van onderzoek en analyse en is dat niet ook exact datgene wat Latour ons voorschotelt?
Opnieuw: het begint met onderwijs.

23 november

=0=

 


Risicokinderen


Een risicokind is niet een kind dat risico’s neemt maar een kind dat gevaar loopt. Natuurlijk neemt elk kind ook wel risico’s (een beetje kind is af en toe onvoorzichtig, gaat over de schreef, weet van geen ophouden enz.) maar dat noemen we geen risico’s en de betreffende kinderen noemen we geen risicokinderen. 

Wat zijn risicokinderen dan wel? Nu, pas als je in een klein huis woont, of als je van school bent gestuurd, of als je onderwijzer denkt dat er iets met je aan de hand is, of als een jongerenwerker in een achterstandsbuurt bij jou de geur van wiet opsnuift, dan ben je een risicokind, een risicojongere. Een risicojongere is een kind waarvan derden menen dat er risico’s bestaan voor zijn of haar ‘gezonde ontwikkeling’. Dan hebben we het niet over medische gezondheidsproblemen, we hebben het in plaats daarvan over zoiets als maatschappelijke hygiëne en wanneer wij, de derden alweer, menen iets onhygiënisch te bespeuren dan worden we verondersteld daar melding van te maken. Een risicojongere is een potentieel besmettingsgevaar en dus hebben we er alle belang bij ze al ten tijde van de incubatieperiode in de gaten te houden en tegenmaatregelen te treffen. In hun belang, in ons aller belang.

De risico’s stellen we (de professionele derden) vast aan de hand van bovengenoemde ‘criteria’ (zoals klein behuisd en zo, want het is ongetwijfeld te cru om direct over het risico van armoe-ouders te spreken) en zij, de ongelukkige derden die ons aller maatschappelijke gezondheid moeten bewaken, die weet hebben van de ‘criteria’ zijn ook niet gek en denken dat als het niks is het desondanks maar beter gemeld kan worden zodat ze achteraf niet kunnen worden aangesproken als het een keer echt fout gaat. Gemeld? Ja, gemeld, zodat het terecht komt in de Verwijsindex Risicojongeren en met die index in de hand kan worden voorkomen dat de risico’s uit de hand lopen. Een onderwijzer ziet wat en weet niet wat er van te maken. Dus gaat ze naar een collega want twee weten meer dan één, zeker als ze het geen van beiden weten. Wat vind jij? Tja, geen idee maar laten we geen risico nemen en het gewoon melden. Nooit geschoten is altijd mis en altijd geschoten is niet altijd mis.

Staat er iets over de betreffende jongeren in de index? Nou, eigenlijk niet, wat in de index staat zijn de indrukken van waarnemers van jongeren, wazige indrukken meestal want wat iets is staat er nooit op en wat doe je dan? Je neemt geen risico, je meldt het, je collega meldt het en je bent er vanaf. Bovendien, als jij als onderwijzer het in je uppie meldt, gebeurt er niets. Pas bij twee meldingen krijgen we een ‘match’ en gaan weer andere professionals aan de slag. Een hele zorg minder. Wij nemen geen risico en omdat wij dat niet doen zijn zij – te nemen valt er niets voor hen – een risico in persona. Een win/win situatie, zo’n ‘systeem’ met een ‘index’. Jeugzorg is er maar mooi mee opgeknapt. Staatssecretaris van Rijn is (waarom verbaast me dat niet?) overtuigd van de ‘meerwaarde’ ervan.

Morgen wordt een dissertatie verdedigd aan de Universiteit van Maastricht over het ict-systeem dat zo plechtig de Verwijsindex Risicojongeren is gedoopt. De promovenda twijfelt, in tegenstelling tot de staatssecretaris, aan de ‘meerwaarde’ van het systeem. Tja, een systeem is zo goed als de grenzen ervan en wie in de criteria voor toelating tot registratie in het systeem grenzeloos beunhaast krijgt geen informatie maar ruis. De criteria, zegt de promovenda in de Volkskrant, zijn ‘zo ruim geformuleerd dat bijna ieder kind als risico zou moeten worden geregistreerd’. Zo is het maar net. In dit land wordt niet gediscrimineerd, alleen geturfd – en in het veen kijken we niet op een turfje.
We leven in een risicomaatschappij en het ministerie van VWS meent dat jong afgeleerd oud niet meer gedaan zal worden.

3 november

=0=


Kip of ei

Mijn hebbelijkheid om macht, gezag en leiding als aspecten van invloed te beschouwen (in plaats van gezag en leiding als een subcategorie van macht) heb ik in de loop der jaren al vaker geëtaleerd. Wil ik kip-of-ei kwesties vermijden dan moet ik beginnen met invloed en invloed heeft geen ‘oorsprong’, of beter, invloed is even ‘oorspronkelijk’ als de wereld waarin we leven, even ‘oorspronkelijk’ als onze omgeving. Je kunt ook zeggen, en misschien is dat wel beter, dat we pas achteraf te weten komen waar we ooit aan begonnen zijn en dat de consequentie daarvan is dat we niet meer met dezelfde ogen als toen het begon naar het begin kunnen kijken – ook onze ogen zijn niet oorspronkelijk, ook onze ogen hebben ‘geleerd’.

In Buitenhof, gistermiddag, deden Leo Lucassen en Maurits Berger een poging een gesprek te onderhouden met Wim van Rooy. Van Rooy kende ik niet, de man brengt dezer dagen een boek uit waarin ons de waarheid over de islam uit de doeken gedaan zal worden. Hij hield niet, zei hij, van mensen die vanachter een bureau dingen onderzochten want dat leidde maar tot abstracties die toch niet aansloten bij de ervaringen van de mensen die in scholen en buurten en verenigingen met moslims te maken kregen. Of beter, die met de moslim te maken kregen, want elke moslim deelt een kern met elke andere moslim. Dat was niet ‘abstract’, blijkbaar, het was de werkelijkheid waarvan hij, Van Rooy, de werkelijke waarheid bezat.

Lucassen en Berger deden hun best uit te leggen dat moslims mensen met een geloof zijn, dat ze dat geloof verschillend beleven en dat de omgeving waarin ze zich een plek hebben verworven grotere invloed op hun geloofsbeleving heeft dan de tekst van een heilig boek. Geen oorsprong, zou ik willen zeggen, maar een omgeving. Van Rooy, daarentegen, wist het beter. Moslims zijn klonen van een identieke en onveranderbare kern, het zijn tikkende tijdbommen die vroeger of later op commando af zullen gaan. Het zijn sleepers.

Lucassen en Berger hadden net zo goed met een horende dove in gesprek kunnen gaan. Van Rooy wist dat in de christelijk-joodse-humanistische traditie qua ‘oorsprong’ de seculiere kern al aanwezig was. Goed, het heeft even geduurd maar nu is die kern tot wasdom gekomen: de scheiding van kerk en staat is in die traditie al vanaf het begin ‘aanwezig’, heeft zich, gegeven die oorspronkelijke aanwezigheid, kunnen ontwikkelen en, na veel strijd en zo, vestigen.

Waarom die strijd nodig was, en zo veel offers heeft gekost, en zo veel stappen terug heeft moeten doen om weer een stapje verder te komen, en eigenlijk nooit definitief beslecht kan worden, dat is het onverklaarde raadsel in dit type redeneringen. Het is kennelijk gebeurd en dat moeten we gewoon maar accepteren. Het is geen nieuw argument (we kunnen het ook wel vinden bij, dan wel distilleren uit, René Girard en Maurice Gauchet die al eerder en net als Van Rooy een exegetische mogelijkheid opwaarderen tot een historische zekerheid), maar akkoord. Dat stelde hij tegenover de islam die die kern niet bezat, niet in de oorsprong, niet nu, niet ooit. Van Rooy verwisselt geschiedenis met tekstuele oorsprong en meent dat dat geschiedenis is.

Teksten hebben geen oorsprong. Teksten zijn niet het product van een kip die een ei legt en de lezers van een tekst zijn niet de eieren die op een dag zullen uitkomen en dan doen en uitvoeren wat in de programmatuur van de kip al besloten ligt. Dat is het probleem met oorsprongsdenkers: ze zijn zo kippig als de pest.

2 november

=0=

 

Engeltjes

Uit katholieke ouders doodgeboren kinderen worden ‘engeltjes’ genoemd. Of dat volksgebruik was of katholieke titulatuur weet ik niet. Ik vermoed het eerste. Vanochtend werd er bij OVT (‘er ligt een engeltje achter de heg’) aandacht aan besteed. Er kwam een vrouw aan het woord die het was overkomen, een doodgeboren baby. Eén zinnetje is me bijgebleven. Ze vertelde dat ze in de kerk was getrouwd (‘dat was toen nog zo’) maar aan diezelfde kerk niets had gehad toen ze moest beslissen waar ze haar baby kon begraven. Niet op gewijde grond, dat wist ze, maar waar dan wel en, en dat is het zinnetje waar ik op doel, ‘hoe je dat moest doen’ mocht ze zelf uitzoeken. Meneer pastoor gaf niet thuis. Met engeltjes wilde de kerk niets te maken hebben en met de moeder van een engeltje ook niet. In de eerste tijd na het overlijden was de moeder niet welkom bij kerkdiensten.

Ik hoorde theoloog Erik Borgman uitleggen dat het voor de kerk ook niet gemakkelijk was want, zei hij, waar zouden de engeltjes terecht komen? Niet in de hemel, want ze waren niet gedoopt. In de hel? Maar ze hadden nergens schuld aan dus, dacht hij, lag ook dat niet voor de hand. Hij leek te neigen naar het vagevuur. Toch een opluchting. Stel je voor dat we engeltjes niet zouden kunnen rubriceren voor het hiernamaals! Deksel op de doos, de doos weggestopt onder een kruimel grond ‘achter de heg’, waar toch niemand op lette, en klaar zijn we. Het vagevuur. Tja, denk ik dan maar. Zou dat nou alles zijn voor een theoloog? Ik bedoel niet alleen dat het stuitend is om het verdriet van de moeder te negeren (wreedheid is blijkbaar het embleem van deze katholieke nazorg), ik bedoel dat de theoloog me ook teleurstelt in het vraagstuk van het lichaam en de ziel. Immers, doden worden niet gedoopt. Dat hadden ze maar eerder moeten doen en engeltjes die de tijd er niet voor is gegund hebben gewoon stomme pech gehad. Dat weten we dan ook weer, dat voor de katholieken het lichaam telt en niet de onsterfelijke ziel. Engeltjes hebben geen ziel. Hadden ze die wel dan had de ziel kunnen worden gedoopt maar: geen levend lichaam dan ook geen levende ziel.

De katholieke kerk pleegt postuum abortus op engeltjes. Ja, ook dat had ik van de theoloog verwacht, ik had verwacht dat hij de zielenmoord op engeltjes als postume abortus zou kwalificeren en dat hij de katholieke theologie een opdracht zou meegeven, de opdracht om het abortusstandpunt van de kerk te bezien in het licht van het afserveren van engeltjes. Maar goed, er komt nog een tweede uitzending over engeltjes en wat niet was kan nog komen. Niet dat ik er op reken.

1 november

=0=