Deconcentratie, delegatie, decentralisatie
Op een paar honderd meter van mijn woning bevindt zich een tweedehands boekwinkel (met een rijke voorraad bedrukt papier, een paar meter vinyl en ook nog enkele dvd’s). Als het weer het toelaat zet de boekhandelaar buiten een aantal kratten met boeken neer, met voor elk boek een prijs van één euro. Soms zitten daar nooit gelezen recensie-exemplaren tussen en zo kwam ik kort geleden aan de handelseditie van de onvolprezen dissertatie van Herman Franke over tweehonderd jaar gevangenisschap in Nederland (Herman Franke, De macht van het lijden; twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland. Amsterdam, uitgeverij Balans 1996). De recensent had ongelijk, zal ik maar zeggen.
De titel van het boek geeft aan waar Franke met Foucault verschilt. Beiden zien dat de gevangenisstraf een modern verschijnsel is en dat in de gevangenis de fysieke bestraffing langzamerhand is opgevolgd door de psychische bestraffing. Maar waar Foucault de nadruk legt op disciplineringseffecten van deze overgang van lijf naar geest, legt Franke de nadruk op openbaarheidseffecten. Of het slappe knieën zijn of humanisme weet ik niet (Franke neigt naar het laatste), maar het punt is dat zodra de openbaarheid achter het lijden van de gevangenen komt de macht van de gevangenen toeneemt en die van de autoriteiten daalt. Een onbedoeld gevolg volgens Franke (en volgens hem heeft Foucault geen oog voor onbedoelde gevolgen en dat lijkt mij weer wat overdreven want zonder onbedoelde gevolgen geen sociologie en ik zou toch niet durven beweren dat Foucault zonder belang voor de sociologie is geweest). De autoriteiten hadden het niet voorzien, hadden het ook niet bedoeld, maar toch. Communiceer het lijden en gij zult er beter van worden.
De twee eeuwen van Franke zijn eeuwen van steeds nieuwe communicatiegolven (ik vind dat het woord ‘golf’ hier wel mag) en daar zijn de gevangenen niet slechter van geworden. Aan het einde van zijn boek vermeldt Franke nog wel dat het gevangenisklimaat in Nederland vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw weer aan het verharden is, hij gaat niet in op de gevolgen voor zijn these over de ‘macht van het lijden’ (Franke o.c.: 345-346). Daarom komt ook de vraag naar de effectiviteit van communicatie op de sensibiliteit van ons, ons burgers, niet aan de orde. Dat is toch jammer, gelet op de vluchtelingen en gelet op, bijvoorbeeld, de zorg in Nederland.
Gevangenissen waren aanvankelijk een voorbeeld van een gecombineerd proces van centralisering en deconcentratie ineen. De overheid trok de teugels van de regelgeving naar zich toe, beschouwde de gevangenissen als lokale afdelingen van zichzelf en voegde daar ook nog (uit zuinigheidsoverwegingen) een snufje delegatie aan toe, in dit geval de delegatie van de macht over de bedrijfsvoering.
Van decentralisatie (waarin naast delegatie ook de mogelijkheid van een eigen beleid van het lagere niveau een rol speelt) was daarentegen vrijwel niets te bemerken. De overdracht van de taken en bevoegdheden rond bedrijfsvoering stond in het teken van zuinigheid en besparing. Dat hebben de gevangenen gemerkt, ze moesten werken voor de gevangenis, op hun eten en bewoning werd zoveel mogelijk beknibbeld en omdat de lokale autoriteit waaronder de gevangenis ressorteerde de uitvoering enerzijds privatiseerde (en daarmee uitbuiting van gevangenen opriep) en anderzijds de cipiers zo slecht betaalde dat die ook hunnerzijds alles in het werk stelden om de gevangenen uit te knijpen, kon er van de centrale regelgeving ook niet heel veel overblijven. Pas in de 20ste eeuw werd verbetering bereikt.
Doet dit niet heel veel denken aan de manier waarop de zorg is ‘gedecentraliseerd’? Mij wel. Het kabinet wil de zorg ‘dichtbij’ de mensen organiseren maar doet het dat? Voor zover ik het kan overzien is de decentralisatie geen decentralisatie maar een combinatie van centralisering en deconcentratie. Het enige ‘decentrale’ zit in het afknijpen van de budgetten waarmee de lagere overheden, de ‘lokale afdelingen’, het moeten zien te rooien.
In het gevangeniswezen heeft men door schade en schande geleerd dat het zo niet moet. In de zorg is dit kabinet van mening dat het zo wel moet. Men leert door te vergelijken maar dit kabinet is van mening dat men leert door opdrachten uit te delen. Het is goed mogelijk dat de communicatieve effecten van het tonen van lijden, aansprekende incidenten daargelaten, zijn afgestompt. Des te meer reden de overheid te dwingen vergelijkend te leren leren en als ze het decentralisatiewoord in de mond neemt dat ook serieus te nemen.
29 februari
=0=
Werk op maat
In Trouw een interview met Erik Akerboom, de nieuwe korpschef van de Nationale Politie. Hij zegt het vriendelijk maar het is wel een voltreffer: ‘Je moet als leidinggevende ter plekke werk op maat kunnen leveren. Dat kan niet vanuit Den Haag. We moeten daarin minder rigide zijn. Hetzelfde geldt voor de inzet van wijkagenten, of andere accenten die in het politiewerk worden gelegd. Laat de regionale eenheden dat zelf regelen. Zoek meer toenadering tot de burgemeesters. Wel natuurlijk binnen de kaders die we landelijk hebben afgesproken’.
De laatste zin is een fantastische dooddoener, landelijke kaders, ja wat anders? Elke wet, elke politiewet, is een nationaal kader en de huidige politiewet, de nalatenschap van Opstelten, is geen kader maar een dwangbuis. Mag wel wat losser, zegt Akerboom. Helemaal juist, maar een los dwangbuis ziet er uit als een dwangbuis, kan verkocht worden als een dwangbuis maar is in elke functionele betekenis van dat woord geen dwangbuis. Wat het dan wel is? Een kader. Opstelten dacht dat hj de burgemeester van Nederland was en zo wou hij zijn politie ook inrichten, met de centrale overheid als een gemeente. Dat hij er in de Kamer mee weg kwam is ontluisterend voor de Kamer. De Here zij geprezen dat Akerboom dat nu recht wil zetten.
Opstelten had gezorgd voor een gecentraliseerd beheer en een versplinterd gezag. Misschien dacht hij dat wetten daar nu eenmaal voor zijn. Het zou de droevige staat van zijn ministerie en de droevige staat van de huidige nationale politie verklaren.
En de overheid is nog niet klaar met ons. Er staat een nieuwe wet in de steigers, dit keer gericht op het uit elkaar spelen van de Centrale Raad voor Beroep, de hoogste instantie voor het beslechten van sociale zekerheidsgeschillen. Die Raad moet verdwijnen. In plaats ervan wordt de centrale geregionaliseerd. De gedachte (in dit geval van Van der Steur en Plasterk) zal wel zijn dat de prijs van het opgeven van de eenheid van gezag best mag worden betaald voor een nieuwe structuur die ongetwijfeld het beste uit alle werelden moet opleveren. Nee, zeggen de ministers, aan de kwaliteit van Raad ligt het niet. Die staat ‘buiten kijf’. Het gaat om de ‘overzichtelijkheid van het stelsel’, die ‘vergt dat nu een stap moet worden gezet naar concentratie van rechtsmacht’ (Kamerbrief Van der Steur/Plasterk aan de Tweede Kamer, 11 september 2015, kenmerk 2015-0000474607).
Me dunkt, Opstelten maakt opnieuw school: concentreer het beheer, vergruizel het gezag. In regio 1 bij gerechtshof 1 kun je een andere uitslag in een geschil verwachten dan bij eenzelfde geschil in regio 2 bij gerechtshof 2. Dat is de nieuwe onoverzichtelijkheid die het product is van wat Van der Steur en Plasterk de ‘overzichtelijkheid van het stelsel’ noemen. Dat is dan een stelsel dat nieuwe coördinatiebehoeften oproept, zonder dat het daarvoor nodige coördinatiemechanisme (de Centrale Raad) nog bestaat. De Raad zelf (bij monde van vier medewerkers, in een manifest Houd rechtspraak Centrale Raad van Beroep bij elkaar, gepubliceerd op de opiniepagina van de Volkskrant) wijst daarop en wijst op de verbrokkeling van kennis en expertise, op de consequenties voor duur en kosten van procedures, op de onherroepelijkheid van divergerende beslissingen over vergelijkbare geschillen, die het gevolg van dit ‘stelsel’ zullen zijn. De rechtseenheid wordt geofferd op het altaar van een door de overheid gewenste, geconcentreerde, ‘rechtsmacht’.
Ik vraag me steeds vaker af of er wel genoeg verstandige mensen zoals Akerboom zijn om de waanzin van dit kabinet te beteugelen.
27 februari
=0=
Links
In het interview met Jan Terlouw (Het kapitaal is nu helemaal de baas) dat De Volkskrant (20 februari) publiceerde werd Terlouw, zo’n beetje bij het scheiden van de markt, de vraag voorgelegd of hij niet behoorlijk radicaal en somber geworden was. Nee, was het antwoord. Ik ben niet linkser geworden, de samenleving is zo verschrikkelijk rechts geworden. De tijden zijn rechts, zo eenvoudig is het.
Ik denk dat zijn antwoord is ingegeven door de veronderstelling in de vraag (radicaliteit bij een gematigd politicus als Terlouw?), en niet door de tijden. Wat hij betreurt is de teloorgang van de greep van de politiek op de wereld, een teloorgang die hij bevestigd ziet in het falen van de politiek de financiële wereld op haar plaats te zetten. En de wereld van het financiële kapitaal heeft wel wat beters te doen. Terlouw: ‘De politiek luistert naar het kapitaal. En het kapitaal heeft er geen zin in.’ Een kwestie van onvermogen van links en rechts, van de groeiende irrelevantie van dat onderscheid bij de afhandeling van de crisis van de afgelopen jaren dan van politieke kleur, inclusief de lamlendigheid van het constateren en stilzwijgend accepteren van de groeiende kloof in inkomen en vermogen. Bijkomende schade, moeten we maar denken. In het Europa van de EU valt de uniformiteit op, niet het verschil en is er een keertje een echt verschil (Syriza) dan treedt de EU op om de rimpel glad te strijken.
De financiële markten mogen nog altijd hun eigen zelfregulering bezingen. Dat gaat niet goed, dat weet iedereen, maar zolang de politiek niets anders weet te verzinnen dan halfwas regeltjes is het zoals het is en zoals het is is het instabiel en het kan zomaar uit de hand lopen. Goed, maar is die instabiliteit niet het signaal voor een stelsel dat op z’n laatste benen loopt? Beleven we de nadagen van het kapitalisme en is het financiële kapitalisme van nu niet de uitgelezen indicator van die nadagen? Ja, zegt Casper Thomas (Beter wordt het niet; Het kapitalisme gaat met pensioen. De Groene, 25 februari: 26-29). En waarom gaat het met pensioen? Omdat de groei er uit is. Omdat het geen banen meer genereert. Omdat het alleen door aan het infuus van centrale banken te liggen voorthobbelt. Omdat we het niet meer nodig hebben. Het brengt weinig, verprutst veel en met de digitalisering kunnen we zelf ook wel organiseren, coördineren, produceren en distribueren. En waarom kunnen we dat? Omdat we met de digialisering alle benodigde informatie en dus kennis kunnen mobiliseren om te doen wat we willen doen. Informatie is er in overvloed en daarom is het regiem van de schaarste ten dode opgeschreven. Want: ‘overvloed laat zich lastig prijzen’ (: 27).
Het is niet de financialisering (productieverhoudingen) die het kapitaal de das omdoet, het is de technologie (productiekrachten). Marx, inderdaad, via de Engelse journalist Paul Mason en via Casper Thomas die in dit artikel zijn spreekbuis speelt. Goed, Mason en Thomas verwijzen niet naar het Vorwort bij Zur Kritik de politischen Ökonomie van Marx, maar naar diens Machinefragment uit de ongepubliceerde Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie maar de strekking is hetzelfde: ‘Auf einer gewissen Stufe ihrer Entwicklung geraten die materiellen Produktivkräfte der Gesellschaft in Widerspruch mit den vorhandenen Prouktionsverhältnissen oder, was nur ein juristischer Ausdruck dafür ist, mit den Eigentumsverhältnissen, innerhalb deren sie sich bisher bewegt hatten. Aus Entwicklungsformen der Produktivkräfte schlagen diese Verhältnisse in Fesseln derselben um. Es tritt dann eine Epoche sozialer Revolution ein.’ (Karl Marx, Zur Kritik der politischen Ökonomie – Vorwort. Berlin, Dietz Verlag 1975 [1859] Marx-Engels Werke 13: 9).
En ziet, ruim honderdvijftig jaar later is het dan zover: we staan op de rand van een tijdperk van sociale omwenteling. Hoe dat eruit zal zien? Dat weten we niet. Mason weet het niet, Robert Gordon (ook een voorspeller van het einde van de kapitalistische economische groei, aangehaald bij Thomas) weet het niet en Thomas zelf weet het ook niet. Dat geeft niet, Marx zelf wist het ook al niet, hij wou geen blauwdruk voor de revolutie opstellen, dat zou slechts gevaarlijke luchtfietserij zijn en dat past een wetenschapper niet.
Dergelijke uitspraken zijn voorbeelden van technologisch determinisme. Een lelijk begrip maar adequaat om de verwachting dat schaarste uiteindelijk een technologisch probleem is aan te duiden – en te ontkrachten want technologie neemt geen beslissingen. Ik geef toe, met technologie kun je tekorten te lijf gaan, maar schaarste heeft niets met tekorten te maken en alles met overvloed. Bij een tekort heb je niets te besteden, bij schaarste heb je zoveel te besteden dat je met een keuzeprobleem, een beslisprobleem, zit: waar zal ik het aan uitgeven?
Dat is geen technologisch probleem, dat is een sociaal probleem. De zorgen van links zullen niet door de technologie als sneeuw voor de zon verdwijnen. De zorgen van links zullen pas verdwijnen als de situatie verdwenen is waarin een deel van de bevolking eet zonder trek te hebben en een ander deel wel trek maar niet te eten heeft. Ja, dat is een kwestie op wereldschaal en ja, wie vandaag de dag het maatschappijwoord in de mond neemt heeft het over de wereldschaal, de schaal die in elk land resoneert en die elke oplossing die de ongelijkheid thuis wil bestrijden door hem elders te laten voortbestaan moet afserveren.
Technologie heft geen ongelijkheden op – dat doen mensen in de maatschappij. Links? Zeker!
26 februari
=0=
Verwijderen
In Nederland is levenslang meestal levenslang. De veroordeelden die het treft worden verwijderd uit de samenleving, veroordeeld tot de vergeetput (zoals Annerie Smolders schrijft in een fraai artikel in De Groene; 18 februari: 32-34). Haar artikel is het gelukkige bewijs dat vergeten niet lukt en daarbij, verwijderen kan ook niet want de samenleving of de ‘maatschappij’ moet eerst insluiten voordat het uitsluiten een aanvang kan nemen – en dat laat sporen na.
Niettemin, dat Nederland zo rigoureus te werk gaat is opvallend. En handelt tegen het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens dat ‘inhumane bestraffing’ verbiedt. Er is een golfbeweging van gestrengheid in de bestraffing, schrijft Smolders. We waren eerst helemaal van de resocialisatie, en nu, sinds de jaren tachtig (opmerkelijk kantelpunt toch, die jaren waarin het neoliberalisme de wind in de zeilen kreeg en en passant elk liberaal gedachtegoed overboord kieperde), vergeten we bij de levenslang gestraften elke gedachte aan resocialisatie. Daarin schuilt het ‘inhumane’.
Bij levenslang kan gratie verleend worden maar omdat daar in ons land tegenwoordig vrijwel geen kans meer op bestaat komen af en toe de rechters in het geweer. Hoe? Dat is heel eenvoudig: door geen levenslang meer op te leggen en in plaats daarvan de maximale straf van dertig jaar te bevelen.
Daarmee spreken de rechters zich uit tegen de politiek (onze huidige minister van V&J had het in zijn periode als Kamerlid al eens, fijnbesnaard als hij is, over ‘foute rechters’ en dat waren volgens hem rechters die tegen de politiek ingingen). Daar zit bij de rechters ongetwijfeld de gedachte bij dat politici wel naar hun kiezers luisteren maar niet naar de waarde van een onafhankelijke rechtspraak.
Politici worden bij gelegenheid ook op de vingers getikt door het Europese Hof, maar ook dat leidt zelden tot nieuw beleid. Het leidt meestal tot een wetswijziging die de misstand niet opheft maar alleen in een nieuw jasje kleedt. Politici willen het laatste woord en zoals voormalig president van de Hoge Raad Geert Corstens zo mooi opmerkte heeft in een rechtsstaat niemand het laatste woord, de politici niet en de rechtbank ook niet. Dat kan tot een levendige uiteenzetting leiden, gegeven dat politici zowel als rechters niet pogen elkaar schaakmat te zetten. Bij de politici tref ik daar weinig sympathie voor aan – zij denken dat in een democratische rechtsstaat de democratie beslist.
De mogelijkheid van resocialisatie is waar het om draait. Gevangenen die de mogelijkheid tot resocialisatie wordt geweigerd mogen elke hoop laten varen ooit nog weg te kunnen uit de gevangenis. Die hoop is zelfs Anders Breivik niet ontnomen. Bij ons, daarentegen, meent men dat de simpele verwijzing naar de mogelijkheid van gratie volstaat. Dat is treiterij. Als die mogelijkheid een beetje echt zou zijn, als die mogelijkheid op iets anders zou lijken dan op een feitelijke onmogelijkheid, dan zou resocialisatie bij elke langer durende gevangenisstraf moeten horen en dat is in ons land, de eenzame uitzondering in de EU, niet het geval.
Kennelijk zijn we dol op verwijderen.
22 februari
=0=
Testament
Het testament is je laatste wilsbeschikking en wordt ten uitvoer gelegd na je overlijden. Je stelt het op als je wilsbekwaam bent, was je wilsonbekwaam dan kan je testament worden aangevochten. De notaris heeft de plicht vast te stellen (bij twijfel moet hij een onderzoek instellen) of je wel in staat bent een testament op te stellen, dan wel een testament te wijzigen. Je kunt ook een levenstestament opstellen: een beschikking wie en wat namens jou tijdens jouw leven mag beslissen over en handelen bij de zorg voor je nalatenschap en bij de zorg voor je fysieke, sociale en psychische welzijn – mocht de noodzaak hiertoe zich aandienen. Ook hierbij wordt wilsbekwaamheid verondersteld.
Hoogleraar Victor Lamme stelde deze week in de Volkskrant (16 februari), naar aanleiding van een tv-uitzending over euthanasie, de vraag of iemand die een euthanasieverklaring heeft opgesteld zich nog zelf of via anderen op die verklaring kan beroepen in het geval van dementie – dementie kan als grond van het verzoek tot euthanasie in de verklaring zijn opgenomen maar, zo Lamme, de persoon die de verklaring opstelde is niet meer dezelfde persoon als de demente persoon. En daarom geldt de verklaring niet meer. Lamme schrijft: ‘Dementerenden aan een wilsbeschikking houden is net zo raar als tegen een achttienjarige zeggen dat hij brandweerman moet worden omdat hij dat nu eenmaal zei toen hij acht jaar oud was. Mensen veranderen, en nergens sneller dan bij dementie.’ Een achtjarige kan ook besluiten profvoetballer te willen worden, en dat op zijn achttiende nog steeds willen – en totaal ongeschikt zijn. Het leven is wreed en de dood mag ook al niet.
Ja, Lamme, hoor eens, zo schiet het niet op. Een achtjarige mag geen overeenkomsten sluiten, hoe verstandig hij ook is. Bovendien is een achtjarige bijzonder beïnvloedbaar, maar, schrijft Lamme, dat zijn ouderen ook: hoe vrijwillig is de euthanasieverklaring eigenlijk geweest als we weten dat ouderen soms onder druk van hun familie en onder druk van de beeldvorming over ouderdom dan maar voor euthanasie ‘kiezen’? Helemaal waar, maar zo beschouwd is elke vrijwilligheid, elke vrije keuze een onmogelijkheid. Lamme schreef daar ooit al eens een boek over, over die onmogelijke vrije keuze, en zie, het blijkt maar weer eens. Sire, de vrije keuze bestaat niet, dus waar hebben we het over? Inderdaad, waar hebben we het over? Is, ik noem maar wat, met de wetenschap van Lamme in de achterzak, elk contract aanvechtbaar omdat je het niet uit vrije wil hebt kunnen nemen, dat het daarom niet vrijwillig is en dat het daarom niet geldig is? Lamme is een revolutionair. Daar heb ik meestal wel maar in deze kwestie even geen sympathie voor. Een discussie ingaan door te beginnen met achtjarigen en te vervolgen met je overtuiging dat de vrije wil niet bestaat komt neer op het doodslaan van elke discussie.
Wat is dan wel de kwestie? De kwestie is welke beslissingen een wilsbekwame persoon nu kan nemen voor vandaag én voor morgen, hoezeer de situatie van morgen ook een andere zal zijn dan die van vandaag, de situatie waar je zelf deel van uitmaakt, waarvan jezelf het onderwerp bent. Voor Lamme kan dat helemaal niet en als je niet meer bij de les bent al helemaal niet en daarom kunnen levenstestamenten, en testamentswijzigingen als je niet meer bij de les bent, en euthanasieverklaringen per heden de prullenbak in. Maar de vraag blijft: welke beslissingen kun je nu nemen over de manier waarop je later uit het leven wilt stappen, ook al denk je tegen de tijd dat je je einde nadert daar misschien (of misschien, misschien wel waarschijnlijk) anders over, ook al kun je dan misschien helemaal niet meer denken over wat je wilt, laat staan nadenken over wat je ooit wou?
Het kan wel degelijk, en niet de vraag over de vrijwilligheid is daarbij aan de orde (die is per veronderstelling een gegeven – wat Lamme daar ook van vindt) maar de vraag naar de omstandigheden of, preciezer, de materiële bronnen van de mensen die een beslissing nemen. Welke zorg, voor hoe lang, wil je hebben en welke premie wil je daarvoor nu al neerleggen? Wil je alles, dan schiet de premie nu al omhoog, ga je op de palliatieve toer of sta je euthanasie toe (indien elke nieuwe ingreep de kwaliteit van je leven toch niet verbetert maar wel heel duur is) dan daalt de premie die je ook nu al betaalt. Wie alles wil kan vandaag minder, wie minder wil kan vandaag meer en kan dat uitgeven aan, zeg, zijn kinderen en hun opleiding. Enzovoort. De enige voorwaarde (geen geringe, ik geef het toe) is dat de bronnen (de materiële omstandigheden) van mensen hen ook in staat stellen hun keuze reëel te maken, hen in staat stelt hun keuze niet door de omstandigheden te laten dicteren en wel door hun eigen waarden en prioriteiten, onder het optimistische motto ‘that a society comes closer to treating people as equals when it adds, to the choices they have, choices they would have had were circumstances more equal’ (Ronald Dworkin, Sovereign Virtue; The Theory and Practice of Equality. Cambridge Mass., Harvard University Press 2000: 334. Cursivering toegevoegd door mij).
Exit risicoselectie door verzekeraars, enter goede en onpartijdige voorlichting, enter ‘gelijkheid van bronnen’ (een premiestelling die alle mensen in staat stelt hun voorkeuren voor besteden nu dan wel besteden later te effectueren) en we komen in de buurt van de gelijkheid van mensen bij de beslissing om nu al in te tekenen op wat hen later verschuldigd is (ibid.: 311). De kwestie is, zoals zo vaak, ook een economische (hoeveel bronnen zijn er en zijn nodig) en een politieke (hoeveel bronnen is het de politiek waard om verschillende voorkeuren en dus keuzes toe te staan, gegeven gelijke omstandigheden). Dat is het voornaamste vergeten aspect in de discussie over euthanasie: het economisch-politieke aspect.
Vroeger hadden we daar de solidariteit voor, nu hebben we het alleen nog over het type onbeantwoordbare vragen waar Lamme zich deze week de woordvoerder van heeft gemaakt. Het is de nieuwe bevoogding: u kunt nooit een beslissing nemen die wij, wilsbekwamen, niet ongedaan kunnen maken. Wij beslissen niet alleen over u (de kwestie van het levenstestament), we beslissen over u, inclusief over alle beslissingen die u ooit zelf nam. Daar kan geen testament tegenop.
20 februari
=0=
Allen
Artikel 1 Grondwet: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’
Op welke grond dan ook: daar valt ook herkomst (‘etniciteit’) onder. Volgens goed liberale gewoonte echter letten we niet meer op de ‘gelijke gevallen’, we letten alleen nog op ‘allen’, en allen bestaan helemaal niet, want ieder is een individu en een individu is nooit gelijk aan een ander individu, en we maken van ‘allen’ dus gewoon individuen die zich bekennen tot of nu eenmaal behept zijn met een bepaalde etniciteit, godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid. Nee, op ras letten we niet (we doen het wel maar het mag niet) en op geslacht ook niet (we doen het wel maar het mag alweer niet). Daarmee wordt artikel 1 een dode letter.
De Senaat neemt een voorstel van minister Van der Steur over. Het gaat om het Nederlanderschap. ‘Het Nederlanderschap kan voortaan in meer situaties worden ingetrokken. Nu kan dat al na een veroordeling voor terroristische misdrijven maar voortaan ook bij mensen die zijn gestraft voor het geven of volgen van een terroristische training.’ (De Volkskrant, 16 februari 2015). Opmerkelijk is dat alleen de SP en Groen Links tegen het voorstel stemmen: het voorstel discrimineert. Het discrimineert omdat hier gelijke gevallen worden omgetoverd in ongelijke individuen. Je hebt individuen met twee paspoorten en daarvan kun je er eentje afpakken, je hebt individuen met één paspoort en dat mogen we niet afpakken. Sommige mensen kiezen voor twee paspoorten (Nederlanders met ook een Belgisch paspoort, het wil nogal eens voorkomen), anderen kiezen niet, ze hebben het, bij hen is het een kwestie van herkomst: van etniciteit.
Halbe Zijlstra werkt gestaag aan een verdere ontmanteling van artikel 1. Dit keer is het niet direct (zij het wel met een omweg) dat etniciteit discriminatie inleidt, dit keer is het de godsdienst. Zijlstra zegt (Trouw, 19 februari): ‘Wettelijk kunnen we religieuze organisaties die te ver gaan nu niet aanpakken. Ons lijkt het verstandig om de clausule die dat onmogelijk maakt, uit de wet te halen. Hij was er om gelovige minderheden te beschermen. Maar het probleem waar de wet tegen beschermt, heeft zich nooit voorgedaan’. Zijn voorbeeld, of eigenlijk zijn steen des aanstoots, is het salafisme. En waarom? Omdat het onze manier van leven bedreigt. Maak daar ‘levensovertuiging’ van en we hebben met de godsdienst alweer een stukje van artikel 1 gesloopt. Wat volgt? Ik zou denken: politieke gezindheid. Die kan best op gespannen voet staan met onze manier van leven, toch?
Om de PVV de wind uit de zeilen te nemen gaat de VVD steeds verder. Het wachten is op een VVD voorstel artikel 1 te herformuleren: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan, tenzij de wetgever anders besluit’.
De VVD is er niet voor het vrije woord, de VVD is er voor het laatste woord en dat het laatste woord in een rechtsstaat nooit gesproken is zal die partij een zorg zijn.
19 februari
=0=
Arm gezag
We leven in gezagsarme tijden. We zien het aan de politie en andere openbare diensten die in hun werk worden belemmerd, we zien het in het onderwijs, we zien het in de rechtsstaat, gelet op de prioriteit die de regering geeft aan veiligheid boven justitie – dat laatste staat overigens in een merkwaardige tegenstelling tot twee andere onmisbare overheidsdoelstellingen, die van het bevorderen van gelijkheid en vrijheid, en waarbij de vrijheid sinds de neoliberale machtsovername vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw de gelijkheid radicaal in de schaduw stelt.
We kwamen ooit nog toe aan het bestrijden van de effecten van ongelijkheid (de verzorgingsstaat), tegenwoordig doen we ook dat niet meer, in naam van de vrijheid. We mogen tegenwoordig kiezen, niet omdat iedereen dat zo graag wil maar omdat het geen mogen is maar moeten. De enige instantie die het moeten kiezen kan afdwingen is de overheid. Dat gebeurt niet met gezag op de achtergrond, het gebeurt met macht. De overheid biedt alternatieven door de burger zijn belangrijkste vrijheid uit handen te slaan: de vrijheid niet te kiezen, de vrijheid om nee te zeggen, de basale vrijheid, de vrijheid die we nodig hebben om gehoorzaamheid van ongehoorzaamheid te onderscheiden. Je kunt slechts gehoorzaam zijn als je ook ongehoorzaam kunt zijn, de vrijheid die behoort bij de acceptatie van gezag. We mogen niet ongehoorzaam zijn; er staat een sanctie op.
We zijn, met andere woorden, al lang verdwenen uit de sfeer van het anti-autoritaire en we zijn wakkker geworden in de sfeer van het a-autoritaire, de sfeer waar het gezag onverschillig is geworden en alleen de macht telt. Je merkt het aan de politie. In de jaren zestig raakte het gezag van de politie ontregeld. De politie had geen idee wat ze moest ondernemen tegen de vrolijke anarchie waarvan Provo de aanstichter was. Bij gebrek aan beter viel de politie terug op het geweldsmonopolie en zoals we weten is niets effectiever voor de ondermijning van gezag dan geweld. Daar heeft de politie van geleerd. Tegenwoordig wordt het gezag van de politie praktisch als zodanig gezien als een provocatie, die wordt beantwoord met geweld uitgeoefend op agenten. Hetzelfde gaat op voor de vele openbare of voormalig openbare diensten die alle te maken hebben met geweld, met tegenspraak om de tegenspraak, met desinteresse, met vijandigheid. Het gezag wordt niet zozeer ontregeld, het wordt aangevallen. Het rijk van de verplichte keuze is een aanval op gezag, het leidt slechts tot pogingen het gezag buiten spel te zetten dan wel het gezag te slim af te zijn, het leidt tot onverschilligheid ten aanzien van het gezag.
Deregulering, verzelfstandiging en privatisering hebben het rijk van de verplichte keuze enorm vergroot en dat heeft niet alleen de onoverzichtelijkheid en de complexiteit van het dagelijks bestaan beïnvloed, het staat bovendien in het teken van een economisch motief (economisch motief als onderscheiden van het economisch principe: dat je elke euro zo efficiënt mogelijk uitgeeft), het motief van het effect dat je nastreeft en dat je maximaal nastreeft. In het bedrijfsleven noemen we dat winst, bij de overheid noemen we het geen winst maar het faciliteren van de winst van het bedrijfsleven, in de vrome veronderstelling dat zulks goed is voor de werkgelegenheid. Dat valt tegen, het streven naar een ‘aantrekkelijk vestigingsklimaat’ ondervindt er echter geen enkele hinder van. Het gezag van de overheid wel. Wie gelooft nog in een overheid die een beleid voert waarin de werkgelegenheid (de effectieve vraag naar arbeid) alleen vanuit het aanbod wordt benaderd en waarin de regel opgeld doet dat hoe groter het aanbod, hoe beter dat is voor de vraag, hoe meer dat de vraag naar arbeid zal stimuleren?
De overheid laat de effectieve vraag over aan de wijsheid van de ondernemer en wat je daar ook van vindt, je kunt verwachten dat als het niet blijkt te werken het geloof in het overheidsbeleid, en daarmee in het gezag van de overheid, gehavend uit de strijd tevoorschijn zal komen.
Dat is mijn stelling. Ook het gezag van de overheid staat ter discussie en een belangrijke oorzaak van de gezagsarmoede van de overheid moeten we zoeken bij diezelfde overheid. Meer nog, het lijkt erop dat de overheid er alles aan doet om het gezag steeds verder op de tocht te zetten. En nee, daar hebben we de EU nog niet eens voor nodig. Arm gezag.
16 februari
=0=
Stelling
Democratisch de democratie opheffen is niet democratisch en partijen die dat voorstaan moeten worden verboden. De stelling is van George van den Bergh en hij ging erop in in zijn oratie uit 1936 (De democratische Staat en de niet-democratische partijen, opnieuw afgedrukt in Bastiaan Rijpkema et al, Wat te doen met anti-democratische partijen? Amsterdam, Elsevier 2014: 123-152). De parlementaire democratie lag van diverse kanten onder vuur. Alleen al daarom was de rede van Van den Bergh een moedig geluid in een bange tijd.
Ook de redenen die hij noemt om de democratie te prefereren boven andere staatsinrichtingen zijn de moeite waard. Hij wijst op het zelf-corrigerende vermogen van de democratie: gemaakte fouten kunnen worden rechtgezet en worden dat ook indien de burgers (de burgers over wie besluiten worden genomen en die tegelijkertijd degenen zijn die in laatste instantie besluiten over de genomen besluiten) daartoe besluiten. Hij wijst verder op een aantal ‘zedelijke beginselen’ die niet met voeten mogen worden getreden, die in Nederland ‘onaantastbaar’ zijn: godsdienstvrijheid, vrijheid van overtuiging, gelijkheid voor de wet (o.c.: 138).
‘Naar mijn mening’, zegt Van den Bergh, ‘is het diepste wezen der democratie zelfs veeleer in haar verdraagzaamheid, in haar eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens te vinden, dan in het meerderheidsbeginsel’ (ibid.: 128). Dat is een hoge opdracht zou je kunnen zeggen, en een opdracht waar de democratie niet in uitblinkt. Dat is het curieuze van de tekst van de oratie: het gaat in naam over de democratie, het gaat ‘in diepste wezen’ over de rechtsstaat, inclusief grondrechten en inclusief de bevoegdheid van de rechter de besluiten van de overheid aan die grondrechten te toetsen. Het zelf-corrigerende vermogen van de democratie hoeven we niet altijd in verkiezingen te zoeken, maar we moeten het wel altijd zoeken in een onafhankelijke rechtspraak die de burgers en de overheid en hun wetten en besluiten kan toetsen aan de grondwet.
Een weerbare democratie is een democratie die stevig is ingebed in en bij de les gehouden wordt door een robuuste rechtsstaat. Niet de democratie is het ‘doel’ (zoals Van den Bergh beweert, zij het in de context van socialisme of democratie als hoogste doel, dus niet rechtsstaat of democratie als hoogste doel; o.c.: 111, noot 87), het doel is de democratische rechtsstaat. Ik zou denken dat daar de actualiteit van de oratie in zit. Het rare is dat ik noch bij Bastiaan Rijpkema (o.c.: 21-119), noch bij Paul Cliteur (o.c.: 155-205) hier enige aandacht voor aantref. Voor hen is een weerbare democratie een democratie die ‘ideologisch verdedigd’ wordt, die niet met een gewone meerderheid mag worden afgeschaft, die ook het pleidooi voor afschaffing bij gewone meerderheid niet toestaat (ibid.: 164).
Behalve een herhaling van de tegenstrijdigheid in het beginsel van de ‘vrijheid van overtuiging’ (sommige overtuigingen moeten verboden worden) is het eerder een terugval achter dan een voortzetting van Van den Bergh. Zo stelt Van den Bergh eisen aan een politieke partij: ‘Er zullen wettelijke regelen moeten worden gesteld, waarbij aan de leden der partij een behoorlijke mate van invloed wordt toegekend op de verkiezing van het partijbestuur en op de samenstelling der candidatenlijsten voor de verkiezing van Kamer en Staten. Tevens zal als moeten worden gesteld: volledige openbaarheid van het financiële beheer der partij, onder contrôle van de Staat. Aan deze bij wet te stellen regelen zal moeten worden voldaan, op straffe van niet-erkenning als politieke partij’ (o.c.: 147).
Over het democratische karakter van de PVV kun je twisten. Maar een partij is het niet en een ‘weerbare democratie’ die dat overslaat is de mijne niet.
15 februari
=0=
Belangengemeenschap
Partijgenoten, onze verzorgingsstaat is een belangengemeenschap. Onze verzorgingsstaat beschermde de belangen van alle Nederlanders en onze verzorgingsstaat vroeg daarvoor ook een offer van alle Nederlanders. Dat ging een hele tijd goed en daar kunnen we trots op zijn. Maar we zijn er nog niet. Meer nog, we worden bedreigd. Van twee kanten. In de eerste plaats kan een verzorgingsstaat het nooit redden zonder een progressief belastingstelsel en een belastingstelsel waaraan iedereen bijdraagt, of je nu ondernemer bent of zowel ondernemer als werkgever, of je nu werknemer bent of gepensioneerde. We hebben gezien, partijgenoten, dat de progressiviteit in de belastingheffing heeft ingeleverd – we zoeken het sinds decennia liever in de BTW dan in de inkomstenbelasting –, net zoals we hebben gezien dat vermogende Nederlanders wel belasting betalen over hun inkomen, voor zover dat in Nederland terechtkomt natuurlijk, maar amper over hun vermogen. Hun vermogen is aanzienlijk gestegen. Wij weten wel waarom. En we hebben ook gezien dat ondernemend Nederland de nodige sluiproutes heeft gevonden om aan de belastingen te ontkomen. Het is droef maar waar, partijgenoten, maar blijkbaar hebben steeds minder Nederlanders, en dan in het bijzonder de Nederlanders die snel en mobiel en wendbaar en zo zijn, iets op met de belangengemeenschap die onze verzorgingsstaat was. Geen wonder dat we met ons allen steeds rijker worden en dat de staat van de verzorgingsstaat steeds armer wordt. Partijen ter linker- en rechterzijde van ons willen dat ongedaan maken, partijgenoten. Die leven in het verleden. Wij niet, wij leven niet in het verleden, wij leven in de staat der toekomstbestendigheid!
Partijgenoten, ik had het erover dat de bedreiging van de verzorgingsstaat van twee kanten kwam. De eerste hebben we zojuist behandeld en we zijn tot de conclusie gekomen dat we de oplossing niet in het verleden moeten zoeken maar in de wenkende toekomst en dat is, zoals iedereen wel weet, een Europese toekomst. Wij moeten concurrerend blijven in Europa en dat doen we niet door de klok terug te draaien, dat doen we door mee te gaan met onze tijd en dat is de tijd van een Europese belangengemeenschap, de tijd van een Europese verzorgingsstaat. Goed, partijgenoten, maar die Europese dimensie dreigt nu onder de voet te worden gelopen door de oncontroleerbare toestroom van vluchtelingen en migranten van buiten Europa. Die toestroom is de werkelijke bedreiging van onze verzorgingsstaat, partijgenoten.
Die toestroom dient tot stilstand te worden gebracht. In ons aller belang.
14 februari
=0=
Prominent
Journalisten zijn onbetrouwbaar. Dat haal ik uit een recent artikel in Trouw (Marc van Dijk, Wanneer spreekt een journalist de waarheid?,11 februari). Of eigenlijk haal ik dat er niet uit maar je zou het eruit kunnen halen. Het artikel is een verzameling meningen over journalistiek en bevestigt het vermoeden dat journalisten gebeurtenissen (die meestal ‘feiten’ worden genoemd) minder interessant vinden dan hun beleving van gebeurtenissen (hun ‘mening’, die ze ons zelden als zodanig opdringen – het zijn beleefde mensen – en die ook niet als mening aan de man wordt gebracht maar als de kunst over gebeurtenissen waar je niet bij was te schrijven alsof niet alleen jij maar ook de lezer zelf er bij is geweest). Of de krant of de uitzending altijd zo werden gecomponeerd weet ik niet. Wel ligt de gedachte voor de hand dat tegenwoordig de houdbaarheidsdatum van elk nieuwtje steeds sneller verstreken is, dat de krant en de uitzending toch vol moeten en dat we daarom de tijd niet meer nemen om de correctheid van de melding te controleren en ons steeds meer bekwamen in de vaardigheid om ons publiek mee te nemen in onze zelf geschapen wereld. Daar heeft het publiek, begrijp ik, steeds minder zin in. Een mening heeft het publiek zelf ook wel, legio meningen zelfs, en het publiek dat zelf bij de gebeurtenis is geweest is beter in staat, acht zichzelf beter in staat, de gebeurtenis in te kleden en aan te kleden dan een journalist dat kan, een journalist die ook maar een mens met een mening is. Wat is een journalist? Een journalist is een appje die meestal aan de late kant aankomt. Tegen die tijd hebben wij al honderden foto’s verstuurd, en duizenden tweets de wereld ingeslingerd.
Wil je als journalist een beetje opvallen dan zit er weinig anders op dan je eigen stempel op het nieuws te drukken. Dat is sneu want zo bevestig je alle vooroordelen over de journalist, en zo spreekt de journalist nooit de waarheid, omdat hij/zij altijd niet meer dan zijn/haar waarheid spreekt, de waarheid die als ‘duiding’ door het leven gaat. Paradoxaal, je wordt verondersteld gebeurtenissen te achterhalen en te verslaan en je komt niet verder dan een duiding van wat misschien het geval is geweest en misschien ook niet. Het lijkt wel politiek. Meer nog, het is ononderscheidbaar van politiek, net zoals politiek ononderscheidbaar is van de altijd hongerige, altijd haastige media. Wat doet een politicus? Precies, een politicus duidt gebeurtenissen door er een stempel op te zetten. Wanneer doe je dat goed? Dat hangt af van de media-aandacht die je weet te genereren. Ze horen bij elkaar, de politicus en de journalist, net zoals de voetballer en de toeschouwer bij elkaar horen. Het zijn concurrenten om aandacht, ze hebben elkaar nodig voor het verkrijgen van aandacht en ze weten het. Het een-tweetje Mark Rutte/Twan Huys is slechts het meest recente voorbeeld. Twee prominenten – prominenten komen alleen in het meervoud voor.
Gebeurtenissen leggen het af tegen belevingen, feiten leggen het af tegen duidingen, het is een wereld waarin ieder ieder ander voortdurend feliciteert, waarin prijzen, diploma’s, medailles en oorkonden de gebeurtenis onder de gebeurtenissen vertegenwoordigen en belangrijker worden dan de gebeurtenis zelf, het is een wereld waarin iedereen prominent is (het prominente Kamerlid Monasch is van mening dat Samsom niet opnieuw lijsttrekker moet worden) dan wel top (zo bezit Nederland een opmerkelijk groot aantal topeconomen – dat kan geen toeval zijn), het is een prominente, zij het doorgedraaide, wereld, het is een wereld van, voor en door prominenten.
Betrouwbaar? Klopt het wat prominente Kamerleden, prominente journalisten, prominente topeconomen zeggen? Dat doet niet ter zake. Betrouwbaarheid is saai. Prominentie – het vermogen zichtbaar te zijn, en als het even kan ook te blijven, in een steeds snellere wereld – is waar het om gaat.
13 februari
=0=
Mislukt en nog een keer mislukt
Wanneer is er schaarste op de arbeidsmarkt? Dat is wanneer we in de buurt van volledige werkgelegenheid komen. Dan hebben werknemers wat te kiezen en dan leren werkgevers zorgvuldig te kiezen. De ideale wereld. Het beleid daarentegen is erop gericht deze ideale wereld met alle macht te voorkomen. In de jaren zestig leek het er even op dat de doelstelling van volledige werkgelegenheid haalbaar was. Daar heeft het beleid van geleerd. Roerige jaren. Dat nooit weer. De remedie: vergroten van het arbeidsaanbod. Eerst met de gastarbeiders, daarna met de vrouwen, daarna met de migranten uit de EU.
Niet genoeg? Dan gaat de pensioenleeftijd omhoog, worden we weer eens vergast op verhalen over de noodzaak meer uren te werken, scherpen we de sociale zekerheid aan, het kan niet op. Alles wordt in de strijd gegooid om volledige werkgelegenheid tegen te gaan. Om het geld schaars te houden mag de arbeid nooit meer schaars worden. We zijn wel goed maar niet gek.
Dat weten we. Het is al bijna oud nieuws. Het beleid is wel succesvol geweest natuurlijk. Werknemers weten niet meer waar ze aan toe zijn en werklozen en bijstandsafhankelijken worden, bijna letterlijk, van het kastje van een DWI dan wel van het UWV naar de muur van de ondoordringbare banenmarkt gestuurd. Wou je nog wat? Nou, toon dan eens enige ondernemerszin en wordt zzp-er. Schuif door van Asscher naar Wiebes en kijk of dat wel werkt. Werkt het niet? Ga dan terug naar Asscher. En houd er in alle gevallen rekening mee dat je een bedreiging bent, voor de financiering van de sociale zekerheid dan wel voor de belastingopbrengsten van de overheid. En ik geef toe, de overheid is de greep op de arbeidsmarkt dan wel kwijt, de sociale zekerheid en de belastingen zijn er nog wel. Die zijn er niet voor de zekerheid van het arbeidsaanbod, die zijn er voor de disciplinering van dat aanbod, die zijn er voor de overvloed aan arbeidsaanbod.
Dat wordt dan ook de toekomst van de Nederlandse arbeidsmarkt die al lang niet Nederlands meer is: de overheid bespeelt wat hij nog een beetje kan bespelen en dat is niet de wereld van de arbeidsmarkt, het is de wereld van de sociale zekerheid en de belastingen. De arbeidsmarkt is wereldwijd geworden: daarom zijn de pogingen van Asscher om wat in en voor Nederland te regelen eerder potsierlijk dan effectief te noemen. Mislukt dus, en niemand behalve de minister gelooft er nog in. En Wiebes? Die vervangt de VAR door de wet DBA (‘Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties’) en illustreert dat lood om oud ijzer een uitspraak is die nog lang niet versleten is en die de echte kwestie, het behoud of de afbouw van belastingvoordelen, nog niet raakt. Uiterlijk over een jaar zijn er verkiezingen dus daar begin je nu niet aan te morrelen. Deregulering? De naam van de wet is een brutaliteit, en de evaluatie van het effect ervan heeft Wiebes voor zich uit geschoven. De belangenorganisaties van de zzp-ers hebben dat uitstel niet nodig. Ze noemen de wet nu al een mislukking, en daar hebben ze gelijk in.
Met dat al is het wel en wee van het arbeidsaanbod eenzijdig afhankelijk geworden van beslissingen over inkomsten en uitgaven van de overheid. Beïnvloeding van de vraagkant van die markt is afwezig en zelfs de vraag waarom de sociale zekerheid nog altijd wordt opgehangen aan de arbeidsrelatie (heb je een werkgever of niet) wordt niet gesteld. Prettig voor de werkgever, onprettig voor de aanbodskant. De arbeidsmarkt is van een sociaal-economische een financiële kwestie geworden.
Men verwacht geen extra vraag door sociaaleconomisch beleid, men verwacht extra vraag door de sociale zekerheid te ontmantelen. Daarom staat Asscher met lege handen, zwijgt Wiebes nog even over de belastingfaciliteiten van de zzp-er en is het afwachten of de politieke partijen, in elk geval de SP, Groen Links en wie weet ook nog de PvdA, de verkiezingen in durven gaan met een programma dat de sociale zekerheid loskoppelt van de arbeidsrelatie en vastmaakt aan het verrichten van nuttige arbeid voor anderen, in welke relatie dat werk ook is ondergedompeld en door wie dat werk ook wordt uitgevoerd.
Ik denk dat het er niet van gaat komen. Stel je voor, nog even en zelfs de mantelzorg moet (moet!) worden betaald en toegang geven tot sociale zekerheidsrechten. Stel je voor, nog even en zelfs de mensen die nu moeten werken voor een uitkering moeten (moeten!) als rechthebbenden en niet alleen als plichtplegenden worden toegelaten tot de sociale zekerheid, en zullen (weer) pensioen kunnen opbouwen. Stel je voor, nog even en zzp-ers moeten (moeten!) meedoen met arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en pensioenreglingen.
Het moet niet nog gekker worden.
12 februari
=0=
Roosters en lokalen
Het aantal organisaties dat te kennen geeft dat hun ‘mensen’ hun grootste ‘kapitaal’ is, is ontelbaar. Er zullen uitzonderingen zijn maar de regel is dat het hier om leugens gaat. Ik kwam het zelf in het hoger onderwijs tegen en ik lees het nu bij Rinus Otte, rechter. Hij schrijft met enige regelmaat over de organisatie van strafprocessen en verklaart de noodzaak tot centrale sturing van werkprocessen (een sturing die makkelijk in conflict kan komen met het beste gebruik van de diverse vaardigheden die je in een organisatie hebt) als volgt: ‘Schaarse goederen als zittingszalen of zittingsdagen verklaren en billijken de noodzaak tot centrale sturing’ (R. Otte, Organiseren en verantwoorden door de strafrechter. Den Haag, Boom Jurisiche Uitgevers 2010: 32. Ook: R. Otte, Het Proces; Strafrecht in de praktijk. Amsterdam, Boom 2015: 53-68).
Let wel, Otte (zelf rechter en één van de zeer weinige rechters die aan de organisatie van de rechtspraak en de rechtbank aandacht besteedt) is best akkoord met centrale sturing, maar zijn koppeling van centrale sturing aan schaarste is, op z’n minst, opmerkelijk. Op de markt is schaarste identiek aan de oproep vooral af te zien van centrale sturing, in het belang van een optimale allocatie van de schaarse goederen waar Otte het over heeft. Dat je dat in de setting van de rechtelijke macht anders wilt doen en juist wel op centrale sturing wilt aandringen is één zaak. Het beroep op schaarste is een andere zaak en als ik het wel heb heeft Otte het niet echt over schaarste (schaarste kan zoals elk perspectief dat niet alleen een manier van zien inleidt maar dat tevens performatief is, reële effecten heeft dus, niet verwijderd worden: je kunt de effecten ter discussie stellen, maar zienswijzen en hun effecten moet je, in ieders belang, altijd toestaan), hij heeft het over tekorten aan tijd en ruimte. Meer tijd kan je gegund worden, meer ruimte al helemaal.
Dat het zelden gebeurt (ook in de Haagse Hogeschool, mijn laatste werkplek, waren de ondersteunende diensten die de roosters bepaalden en de lokalen verdeelden belangrijker dan welke ‘human resource’, dan welk ‘human capital’ dan ook) en dat men liever tot rantsoenering overgaat (alweer zo’n proces dat met markten weinig en met de manier waarop organisatiecapaciteit wordt verdeeld en ingezet alles te maken heeft) dan de tekorten de wereld uit te helpen, dat komt door de koppeling van schaarste aan strategie. Een soort dubbelslag: er is een tekort aan tijd en ruimte, het opheffen van dat tekort zou een aanslag betekenen op geld (op de reserves van een organisatie bijvoorbeeld) en omdat geld inderdaad de strategische factor bij uitstek is, de factor die je zo weinig mogelijk in de tijd moet binden aan uitgaven waarvan het opnieuw geld zou kosten om er vanaf te komen (vaste arbeidsovereenkomsten, een gebouw dat je koopt in plaats van huurt), richt je de roosters zo in dat je met je personeel wel moet schuiven en richt je de verdeling van de ruimte zo in dat niemand nog een vaste plek heeft.
Tegelijkertijd benut je de ruimte die je toch hebt niet alleen voor de oorspronkelijke functie maar je maakt er ook een congresfaciliteit van, met aangehaakte catering, je brengt er bedrijven en bedrijfjes in onder enzovoort, zodat de tekorten niet alleen niet kleiner worden (eerder groter zou ik denken) en het perspectief van de schaarste (wat is de meest betalende benutting van ons gebouw) steeds verder oprukt: als je het handig inpikt is je ruimte geen kostenpost maar een bron van inkomsten, zelfs als het je eigendom is want dan is de enige spelregel dat de onroerend goedlasten wel op de lasten van personeel, onderwijs en onderzoek (in het geval van het hoger onderwijs) mogen rusten maar niet omgekeerd. Hoe dan ook, wat je overhoudt is een roulerend circus.
Circussen, zoals we de laatste tijd steeds vaker kunnen observeren, doen afstand van de circustent om vooral op heel veel verschillende locaties uit de voeten te kunnen en circussen doen afstand van een vaste ploeg artiesten: ze programmeren een voorstelling en passen daar hun personele selectie op aan. Het circus bloeit, de beroemde circusgezelschappen – vaak generaties lang verbonden met één familienaam – sluiten de tent.
Hoe rijker een land is, hoe meer de schaarste heerst. Dat is geen wet van Meden en Perzen, het is de wet van het neoliberalisme. Neoliberalen hebben het overigens, opvallend en merkwaardig genoeg, niet over schaarste maar over de markt. Ik stel vast: schaarste en markt zijn twee aanduidingen van één en hetzelfde en wel dat de private beslissing voorrang heeft op de collectieve, de publieke, de gemeenschappelijke beslissing. Hoe meer de schaarste heerst, hoe groter de rijkdom (hoe groter het aantal transacties dat in het BNP terechtkomt, inclusief speculatieve transacties en transacties die in gebakken lucht handelen: het telt allemaal) en hoe meer aan de collectiviteit de verdeling van het tekort toevalt: afbouw van publieke voorzieningen in gezondheidszorg en woningbouw zijn de makkelijker voorbeelden. De verzorgingsstaat werd opgebouwd in een periode van collectieve strijd tegen tekorten, in een periode met een BNP dat we nu armzalig zouden noemen, een periode waarin de schaarste nog allerminst de alleenheerser was. Nu moet de verzorgingsstaat zich zien te redden met de toedeling van tekorten. Een defensieve strijd.
Centrale sturing en ‘schaarste’ is een onzinnig koppel en door dat verband toch te leggen slaat Otte de plank behoorlijk mis. Wil hij zijn idee redden dan moet hij twee dingen doen: in de eerste plaats aandacht schenken aan de markt als spiegel; de organisatie die hij beschrijft, de organisatie van de rechtspraak, dient zich (dient hij) te spiegelen aan de prestatiecriteria van de markt. Denk aan een positief saldo aan het einde van een boekingsperiode bijvoorbeeld. En in de tweede plaats een indicatie van hoe elke cent die aan de rechtspraak wordt besteed ook anders had kunnen worden besteed (het principe van de alternatieve kosten, van de ‘opportunity costs’). Door je gebouw open te stellen voor hogere bieders dan het gerecht bijvoorbeeld. Aan het eerste besteedt Otte wel enige aandacht, zij het weinig systematisch. Aan het tweede wordt helemaal geen aandacht besteed en dus zijn gerechtsgebouwen voor hem niet meer dan een kostenpost waarop de realiteit van het tekort (en niet dat van de schaarste) van toepassing is. Dat geldt ook voor de tijdsbesteding van het personeel dat daar rondloopt. We hebben nog geen flexrechters en flexofficieren dus veel verder dan arbeidsdeling en taaksplitsing – in de hoop daar enige flexmogelijkheden in te ontwaren want elke deling en splisting opent nieuwe arbeidsmarkten – komt het niet. Volgens Otte kan dat niet anders want het aantal zaken neemt toe (niet de arbeidsmarktmogelijkheden maar de omvang bepaalt voor hem de noodzaak van ‘centrale sturing’) en wil je daar niet door overspoeld worden dan moet je bureaucratie en standaardisering toestaan aan de ene kant, de uitbesteding van zaken stimuleren aan de andere kant.
Wat dat laatste betreft zijn de ontwikkelingen eenduidig. Steeds meer zaken worden ‘bestuurlijk’ afgehandeld, buiten de rechtbank om. Daar kom ik een ander keer nog over te spreken. Met die bureaucratisering en standaardisering wil het echter niet vlotten. Niet dat het niet bureaucratischer wordt en ook niet dat er niet bij het leven gestandaardiseerd wordt, nee dat is het punt niet, het punt is dat het niet helpt: het aantal aangehouden zaken neemt niet af en daarmee blijft de druk op tijd en ruimte vanzelf bestaan. Want je vandaag van de rol afvoert moet op een ander tijdstip terugkeren en dat is onhandig als je een reizend circus bent want de rechters die de zaak eerst hadden zijn met wat anders bezig en misschien ook nog wel op een andere locatie en dus moeten er nieuwe rechters ingewerkt worden, soms ook nog met nieuwe toelichtingen en uitleg van nieuwe officieren van justitie, met een andere griffier, van alles en nog wat. Ja, zou je zeggen, om daar de negatieve effecten van tegen te gaan hadden we nu net het uniform van de bureacratie voorgeschreven en het gemak van de standaardprocedures maar als het uniform niet past en als de standaarden wel snel maar niet goed werken dan ben je nog verder van huis.
We zijn verder van huis en Otte meent dat dit het gevolg is van tegenstribbelende rechters en griffiers, niet van een slechte organisatie dan wel van een organisatie waarvoor marktalternatieven niet serieus bestaan, of, misschien, werkt de organisatie niet omdat de rechters en de griffiers niet ‘meewerken’? Zou dat het zijn? Is het niet zo dat er ook, nu we het toch binnen de organisatie moeten zoeken, het probleem is van de planning en voorbereiding, van de bewerkingsarchitectuur van de invoer, doorvoer en uitvoer van opdrachten (via een standaardiseerbare ‘lijn’ met voor elke fase een eigen station met eigen behandelingen, zoals bij de bestuurlijke afhandeling van overtredingen, dan wel, het meest gebruikelijk vermoed ik, via een planbare functionele inrichting, met een verdeling van taken over functionele expertises en elke expertise in een eigen afdeling, dan wel via een stroomsgewijze opzet waarbij eerst vergelijke opdrachten worden gegroepeerd in afzonderlijke stromen die vervolgens door een team van experts zelfstandig worden afgehandeld), opdrachten die via de politie en het OM bij het gerecht worden aangemeld en na bewerking in de vorm van een vonnis weer uitstromen, naar gevangenis of gelukkig niet?
Alleen in het eerste geval ontstaan geregeld de tekorten aan tijd en ruimte (wanneer de politie honderd hooligans in een keer oppakt en snel moet afserveren zonder over voldoende celcapaciteit te beschikken, of over voldoende menskracht om snel alle administratieve handelingen te verrichten) waar Otte op doelt.
In het tweede geval zitten de problemen eerder in de beschikbaarheid en de inzetbaarheid van vereiste expertise en mocht dat niet soepel lopen dan krijg je inderdaad de irritaties waar Otte van spreekt maar niet om de reden die hij citeert: dat het met ‘centrale sturing’ beter zou gaan.
En in het derde geval komt het zwaartepunt van de problematiek te liggen bij de kundige groepering van opdrachten of ‘zaken’ die onderling voldoende overeenkomsten bezitten om als een afzonderlijke stroom te kunnen worden afgehandeld en waarvoor je per stroom de optimale expertise en overige voorzieningen moet zien te mobiliseren. Mijn indruk is dat Otte alleen iets kan zeggen over het eerste geval, dat hij dat niet doet maar het heeft over het tweede geval en dat het eigenlijke geval het derde geval is.
Roosters en lokalen, zittingsdagen en zittingszalen – ze zijn niet schaars, althans nog niet. Er kan een tekort aan zijn – dat is een kwestie van onderzoek naar de organisatorische oorzaken ervan en de omgangsvormen ermee en naar de organisatorische mogelijkheden die er zijn om de tekorten minder storend te maken, mogelijkheden die meer of minder, beter of slechter, kunnen worden benut. In alle gevallen zijn de conclusies van Otte te voorbarig, te kort door de bocht en te mager geïnformeerd. Het is bijzonder een rechter te hebben die de organisatiesociologie omhelst, maar in dit geval heeft de omhelzing het zicht van de rechter uitgeschakeld in plaats van gescherpt.
11 februari
=0=
Vlucht
In het Frans gebruik je ‘vol’ zowel voor een vliegreis als voor een diefstal. Ik moest er vannacht aan denken. Ik keek op TV5 Monde naar een Zwitserse documentaire, Vol Spécial, een documentaire over uitgeprocedeerde migranten in het detentiecentrum Frambois, gelegen in het kanton Genève. Het heet detentie, het is gevangenis, zij het een gevangenis met een zeer vriendelijk regiem. De documentaire is al van een paar jaar geleden, inmiddels moet de directeur van Frambois voor het gerecht verschijnen, wegens regelmatige afwezigheid en het ongemak dat daaruit resulteerde. De zaak loopt nog, begrijp ik.
Het centrum heeft een capaciteit voor maximaal achttien gedetineerden. De meesten onder hen zijn Afrikanen, een kleiner gedeelte heeft een Kosovaarse achtergrond. De meesten zijn vluchtelingen die vrezen hun terugkeer niet te zullen overleven (ik ben een Roma, verklaarde een jonge man uit Kosovo die terug moest; dat kun je toch niet aan je zien, was het antwoord van de staf), enkelen zijn migranten die gewoon een beter leven hebben gezocht. Hun verblijf in Zwitserland beslaat al vele jaren, in een enkel geval zelfs twintig jaar. Dat kon je merken, de voertaal Frans was voor niemand een probleem.
Verblijfsduur is geen argument in de uitzettingsprocedure. Je bent en blijft illegaal en je kunt dus altijd gepakt worden, in een uitzettingsprocedure terechtkomen, die procedure verliezen en voorafgaande aan je feitelijke uitzetting in het detentiecentrum worden gezet, voor een duur tot maximaal 18 maanden in het geval van volwassenen, 9 maanden in het geval van jongeren. De gedetineerden gingen tijdens hun verbljif in Frambois gewoon door met hun inspanningen de autoriteiten op andere gedachten te brengen. Meestal vruchteloos, maar één man lukte het. Het tekende de sfeer in het centrum dat iedereen, de andere gedetineerden en de stafleden, blij voor hem was en hem feliciteerde. De anderen hadden minder geluk en verlieten Frambois in het gedetineerdenbusje, op weg naar het vliegveld. Zwitserland, met Italië een staat die illegaliteit als misdaad definieert en daarom tot gevangenneming overgaat, is van plan nog veel meer van dit type detentiecentra op te richten.
Frambois heeft een kleine staf, en de directeur was daarbinnen belangrijk, voor het voorlichten van de gedetineerden, het aankondigen van gedwongen vertrek, het pogen de vele spanningen in de hand te houden. Misschien is het de directeur te veel geworden (ik zoek naar een verklaring voor zijn verzuim) want voor hem gold wat voor alle stafleden opging: een combinatie van uivoering van orders die ze zelf ook niet bedacht hadden en misschien helemaal niet hadden willen bedenken, een respectvolle bejegening van de gedetineerden, het betrokken raken bij de gedetineerden en hun situatie. Ze deden hun best humaan te zijn maar gingen wel akkoord met een uitgebreide visitatie van kleding en lichaam van de gedetineerden, en met het omdoen van handboeien (die overigens niet door hen maar door de politie werd uitgevoerd), als inleiding van hun vertrek. Daar stopte de humaniteit. Het was voor de veiligheid werd de gedetineerden meegedeeld.
Een holle frase, een moment van gemeenschappelijke schaamte. Eenmaal afgevoerd werd het alleen maar erger. Het kwam voor dat iemand met kettingen vastgebonden aan een stoel in die positie het vliegtuig werd binnen gedragen. Het leidde tot een dode. Dat zagen we niet, we hoorden het van enkele teruggekeerde gedetineerden die voor dezelfde, en door het sterftegeval uiteindelijk afgelaste, vlucht waren ingeboekt en er getuige van waren geweest. Moord, oordeelden de gedetineerden. Een te rigide en een voor verbetering vatbaar protocol, oordeelde de staf. Onoverbrugbare oordelen. Twee werelden, die, hoe dicht op elkaar ook binnen de muren en hekken van Frambois, elkaar niet kunnen bereiken.
Je kon kiezen, werd de gedetineerden uitgelegd. Je kon gewoon vertrekken als je daartoe werd verordonneerd en dan kwam je in een gewoon vliegtuig waar je bij aankomst ook gewoon uit kon stappen om je weg te vervolgen. En je kon dat weigeren – dat kon tot op het vliegveld in het geval van een gewone vlucht – en dan zou je even later op een ‘speciale vlucht’ worden gezet, als gedetineerde, geboeid en als een pakketje afgeleverd aan de autoriteiten in het land van aankomst, dat door de Zwitserse autoriteiten als het land van herkomst wordt gezien. Het feit dat vrijwel niemand (met één uitzondering die dan ook een paar dagen later weer terugkeerde) van de eerste mogelijkheid gebruik wenste te maken tekent het onoplosbare dilemma van de gedetineerde. Voor hen ging aan beide keuzes de diefstal van hun vrijheid vooraf, de diefstal die hen werd aangerekend. Ze weten zich bestolen en toch zijn zij de misdadigers.
Een indrukwekkende en droefstemmende documentaire.
9 februari
=0=
Je gaat het pas zien als je het doorhebt
Dat zei Cruyff, dat over het eerst doorhebben en dan pas zien. Meestal zie je daarom zaken die je niet direct kunt plaatsen en die, als je ze toch direct een plek geeft, je de foute kant op kunnen sturen. Als het goed is probeer je eerst op te slaan wat je ziet (de trainer, je medespelers, de camerabeelden kunnen je daarbij helpen), om vervolgens op zoek te gaan naar een interpretatie die hout snijdt, bij voorkeur in gezelschap van dezelfde mensen die het je hebben helpen opslaan. Zodat je het doorkrijgt en als je het doorkrijgt dan heb je het ook door en dan weet je wat je gezien hebt.
De moeilijkheid is dubbel want je hebt niet alleen een interpretatieprobleem maar ook een handelingsprobleem. Handelen kun je soms uitstellen (daar ben ik heel goed in), maar niet altijd. Een voetballer kan het zich in de regel niet permitteren, een agent op straat ook niet. Het kan je in de positie brengen te moeten handelen voordat je precies weet wat er aan de hand is. Vergissingen zijn onvermijdelijk. Het kan je de wedstrijd kosten, het kan levens kosten. En je moet proberen achteraf een verklaring (ik zag het zonder het door te hebben) voor je handelen te vinden, een verklaring die ook altijd een rechtvaardiging is (nu ik het door heb kan ik verklaren waarom het ging zoals het is gegaan) van waarom je dit deed en niet iets anders. Bij voetballers zijn altijd anderen in de buurt die dingen zien die jij niet ziet en die je door handgebaren, roepen en schreeuwen kunnen bijsturen voordat je de fout ingaat. Bij agenten op straat zou dat ook het geval moeten zijn, zowel om fouten tegen te gaan als dat enigszins kan, als om de verklaring van de gebeurtenisser completer te maken. Zo is het niet.
‘Waar mogelijk werken de wijkagent en de agent op straat niet in duo’s, maar solo’. Het is een zinnetje uit een publicatie van de kwartiermaker HRM van de Nationale Politie, De Toekomst begint vandaag! 16 richtingaanwijzers voor de strategische personeelsprognose van de nationale politie (december 2012, z.p., z.u.: 49). Het is dus solo, tenzij. Geen duo, tenzij. Als iedereen zich gedraagt zoals verwacht mag worden dat men zich gedraagt is het prima, maar dat de kans daarop eerder afneemt dan toeneemt is nogal onomstreden, ook bij de politie zelf. De zojuist genoemde publicatie komt regelmatig terug op de omstandigheid dat de agent niet meer vanzelfsprekend op aanvaarding van zijn/haar gezag kan rekenen, dat de agent door de komst van in het bijzonder de sociale media zichtbaar gemaakt wordt op tal van manieren waarop hij/zij geen enkele greep heeft, dat de agressie toeneemt, enz. Ik zou denken dat twee dan meer kunnen dan één en dat twee in elk geval meer zien dan één, dat twee het daarom eerder door kunnen hebben dan één dat kan. Niettemin, ‘waar mogelijk’ moet de agent het alleen doen. Het komt me voor als fout begrepen zuinigheid.
Jaren geleden kwam ik, in verband met een onderzoek naar boventalligheid en kansen op herplaatsing van gevangenenbewakers, met enige regelmaat in een Maastrichtse gevangenis, Overmaze. Als gevangenis wordt Overmaze niet meer gebruikt. In afwachting van verkoop dient het gebouw nu als tijdelijke huisvesting voor asielzoekers. Maar een jaar of tien geleden was het nog in gebruik als gevangenis. De bewakers vreesden voor hun arbeidsplaats. Goedkopere beveiligers werden steeds meer ingeschakeld en verder was de veronderstelling dat je mensen ook kon vervangen door camera’s, want, zo werd vanuit het ministerie en de Dienst (Justitiële Inrichtingen, DJI) beredeneerd, een gevangene zou zich, in de wetenschap dat het panoptisch oog van de camera overal was, wel twee keer bedenken voordat hij iets onregelmatigs zou uithalen. Daar waren de bewakers het niet mee eens.
Een groot deel van de gevangenen had verslavingsproblemen, psychische problemen en was lastig aanspreekbaar, ook vanwege het feit dat lang niet iedereen het Nederlands meester was. En die gevangenen zouden een ‘risicocalculatie’ opstellen voor ze wat deden? Wordt Nederland niet alleen bevolkt door de calculerende burger maar ook door de calculerende gevangene? Zou het echt zo zijn dat de pakkans regeert? Het is wel waar het gebruik van de camera op gebaseerd is, het is niet waar het gedrag van doorgedraaide gevangenen op gebaseerd is. Ik vroeg een keer of ik niet met een tweetal bewakers (ze werkten in duo’s, wanneer dat zou veranderen was niet bekend, dat het stond te veranderen werd door vrijwel iedereen aangenomen) meemocht. Nee, zeiden ze, we hebben elkaar nodig om alles in de gaten te houden en als jij meegaat moeten we ook op jou letten en dat kunnen we er niet bij hebben. Ze maakten zich grote zorgen, over hun baan, over het werken met z’n tweeën, over de aangekondigde maatregel van twee op één cel. Wat heb je, vroegen ze, aan een camera als een gevangene doordraait? Wat heb je aan een beveiliger op afstand die de camerabeelden bekijkt, die moet ingrijpen als er iets niet in de haak is en dan maar moet hopen dat de ingreep op tijd is?
Zou het oog van de camera, niet alleen in de gevangenis maar ook op steeds meer plekken in het straatbeeld opduikend, ook ten grondslag liggen aan het, overigens niet toegelichte en niet beargumenteerde, besluit dat de agent het in principe ‘solo’ moet zien te regelen? De politie werkt met die beelden – achteraf. Je kunt er last mee krijgen. Maar afschrikken doet het niet. Je mag hopen dat politie en politiek ooit door zullen hebben dat een camera je wel dingen laat zien die je anders niet zou zien maar dat een camera nooit de dingen doorheeft, en daar ook geen substituut voor is, net zoals informatie nog geen kennis is en daar ook de plek niet van in kan nemen.
De politie verwacht veel van ‘informatie’ en ICT. Dat is terecht, maar de verwachtingen kunnen snel te hoog gespannen worden. Ook daar geldt dat je het pas ziet als je het doorhebt en dat is geen kwestie van techniek, maar van de kwaliteit van de gebruikers ervan, van hun vermogen en bereidheid niet alleen hun informatie te delen maar ook hun kennis. Diversiteit van kennis is hier het sleutelwoord: twee weten meer dan één, indien ze bereid en in staat zijn hun kennis te delen en daar op verder te gaan, in de richting van een betere opsporing bijvoorbeeld. Bij de opsporing zien we echter ontwikkelingen die niet zozeer de diversiteit van informatie en kennis benadrukken als wel de uniformiteit (sleutelwoord: professionalisering door een hoger opleidingsniveau in het bijzonder) bevorderen. De beweging gaat weg van de directe uitvoering, van de lokale inbedding, van het politiewerk en gaat op weg naar een afstandelijker, grootschaliger, gespecialiseerder, door informatietechnologie ondersteunde, politiewerk (zie J. Terpstra et al, Vernieuwing in de opsporing: een terreinverkenning, Cahiers Politiestudies, 2013-3: 7-20). Voor diverse politietaken is dit voor de hand liggend omdat ook de politie te maken heeft met een ontgrensde en een ontgrenzende wereld maar niet voor alle, in elk geval niet voor de taken van de wijkagent en de buurtagent, de agent op straat, de agent die het solo moet opknappen en in z’n eentje noch de tijd, noch de kennis, noch de middelen kan mobiliseren om zoveel mogelijk te zien om zo snel mogelijk door te krijgen wat hij/zij ziet – en ernaar te handelen.
Eén of twee? Minimaal twee – de rest hangt af van de snelheid waarmee kan worden ‘opgeschaald’. Daar wil het nog wel eens aan schorten: van Hoek van Holland, via Haaren en tot en met Keulen duurde het te lang. Hoeveel vergelijkbare missers moet je zien voorbijkomen voordat je het doorhebt en je zicht, je gezichtsvermogens, en de diversiteit van je gezichtsvermogens, er op instelt?
6 februari
=0=
School gemaakt
Het is vast geen toeval dat de plannen van staatssecrearis Dekker om de NPO te versterken en de traditionele omroeporganisaties af te knijpen sterk lijken op de plannen van Opstelten voor een nationale politie.
In beide gevallen neemt de overheid de regie in handen, wordt de lokale autonomie respectievelijk de autonomie van bestaande zendgemachtigden afgeknepen en wordt de openbare ruimte opengesteld voor private partijen.
Liever privaat dan verzuild, denkt de staatssecretaris, liever een publiek/private samenwerking dan een een aantal regionale monopolies met een enkele landelijke dienst er bovenop, als de spreekwoordelijke kers op de taart, dacht de voormalige minister. Concentratie van bestuurlijke macht, ontmanteling van zeggenschap en dus gezag daaronder, en je aanpassen aan het gegeven dat de nationale staat de arena moet delen met de markt, dat is het credo van de VVD. Is het een gegeven?
Voor de VVD wel. De beheersaspecten van omroep en politie, de toewijzing van mensen en middelen (budgetten, zendtijd, politiecapaciteit), worden onderdeel van een door de centrale overheid geregisseerd politiek bestuur – en een tegenwicht in de vorm van een ‘compenserende macht’ wordt overbodig geacht.
Het logische eindpunt van concurrentie is een monopolie, in de markt en in de politiek. Vroeger was dat iets dat je moest vermijden, voor de VVD is het nu iets dat je moet omhelzen, dat je een handje moet helpen. Dat het private monopolie de strijd met het publieke monopolie wel eens zou kunnen winnen, dat hoort erbij, daar moet je niet moeilijk over doen. De overheid moet klein en fijn, dat is het streven, de markt is groot en vilein en dat is zoals het is. Binnenkort hebben we wetgeving die, net als de belastingwetgeving, het eenvoudiger en aantrekkelijker moet maken om in Nederland private politiediensten en private omroepdiensten aan te bieden. Dit, om geen misverstanden te wekken, is een voorspelling, geen zekerheid. En wat zou het, zo lang het ‘product’ waar het ‘publiek’ om vraagt (veiligheid, infotainment en entertainment) wordt geleverd en wat geeft het dan waar het product vandaan komt?
Ja, wat zou het? Voorlopig weten we alleen dat Dekker een goede leerling is van het klasje waarmee Opstelten school wou maken. En kijk, het zou nog kunnen lukken ook. Overal om ons heen zien we dat de regionale dimensie van het publieke domein het aflegt tegen de functionele dimensie van markten. Europa zou een enorme impuls kunnen zijn voor het herstel van een machtige regionale dimensie maar niemand wil Europa en iedereen wil de markt op, overheden wel in de allereerste plaats. Producten, per slot, dienen functies en een regio is een amalgaam van functies die elk afzonderlijk een te kleine schaal hebben om het vol te houden buiten de markt om, laat staan tegen de markt in. Toch?
Verstandig, die VVD. Het is de liberale staatsopvatting bij uitstek: if you can’t beat them, join them. De overige partijen volgen, schoorvoetend, sputterend, mokkend af en toe maar toch. Het is nu aan de Eerste Kamer om de publieke dimensie van de omroep te redden – de Tweede Kamer en de regering hebben die al uit handen gegeven en daarmee een grijze zone geschapen waar publiek niet helemaal publiek en privaat wel degelijk privaat is. Doet dat niet denken aan de Nationale Politie? Nu, dan is de vraag dat zelfs als de Eerste Kamer de voet dwarszet en de NPO van Dekker afstemt, hoe we het zo ver krijgen, met betrekking tot de nationale politie, dat Kamers en regering er eindelijk eens toe over zullen gaan om vast te leggen wat de publieke politiefunctie, zonder bijmenging met private veiligheidsfuncties, wel en niet is?
Dat is de vraag. Wat mij betreft had het schooltje van Opstelten al lang gesloten moeten worden.
5 februari
=0=
Verzelfstandigd en doorgesneden
‘De politie – tien regionale eenheden, de Landelijke Eenheid en het Politiedienstencentrum – staat onder leiding van de korpsleiding: korpschef, plaatsvervangend korpschef, twee leden korpsleiding en een Chief Information Officer (CIO). De korpsleiding krijgt ondersteuning van een staf.
Landelijke eenheid
De politie heeft één operationele Landelijke Eenheid voor regio-overschrijdend en specialistisch politiewerk. De politiechef is verantwoordelijk voor de Landelijke Eenheid en krijgt daarbij ondersteuning van de eenheidsstaf. De medewerkers verrichten zelfstandige en ondersteunde taken. Voorbeelden van zelfstandige taken zijn de aanpak van zware, georganiseerde criminaliteit en terrorisme, het bewaken en beveiligen van leden van het Koninklijk Huis of andere hoogwaardigheidsbekleders en opsporing op de snelwegen, het spoor, het water en in de luchtvaart.
De Landelijke Eenheid ondersteunt de regionale eenheden onder meer met specialisten op het gebied van recherche en forensische opsporing, maar ook met politiehonden, politiepaarden en helikopters. De Landelijke Eenheid bestaat uit zeven diensten’ (licht aangepast overgenomen van de site www.politie.nl). Zit er nog wat onder? Ja, er zitten ‘basisteams’ onder, ondergebracht in districten en districten vormen weer regio’s. De gemeente als eenheid komt niet meer voor. En waar zit de minister van V&J? Die staat ook niet op het plaatje maar hij hoort helemaal bovenaan, boven de (korps)leiding landelijke eenheid.
De diensten waar naar verwezen wordt staan onderaan het plaatje dat hierboven is afgedrukt. Zoals onmiddellijk blijkt is van de agent dichtbij de burger geen sprake. Die siert wel het verdere proza waarmee de nieuwe organisatiestructuur is versierd maar het zijn slechts woorden en als ooit de uitspraak (‘covenants, without the sword, are but words and of no strength to secure a man at all’) van Hobbes accuraat was dan wel hier. Alsof de burger alleen op staatsniveau bestaat en het staatsniveau het gemeentelijke niveau en de burgers van de gemeente overslaat. De politie is, per slot, de zwaardmacht – en die is op het lokale niveau niet op last van datzelfde lokale niveau inzetbaar. De nationale politie is een politie van het boeven vangen, niet van het bijstaan van de burger bij de bestrijding van diens ongemak dan wel bij het corrigeren van de burger voordat het uit de hand loopt. Dat zijn, kennelijk (niet officieel maar wel in de praktijk) ‘oneigenlijke politietaken’, waarvoor geen politicapaciteit beschikbaar komt. Uiteraard vallen die taken nog wel degelijk onder het gezag van de burgemeester maar een burgemeester die dat gezag niet kan staven met capaciteit, een burgemeester die geen beheersfunctie meer heeft in de toewijzing van politiecapaciteit, draagt nog wel de verantwoordelijkheid maar aan de twee andere functies van zijn gezag – het zorgen voor bekwame uitvoering van taken en het zorgen voor een effectieve coördinatie van die taken – komt hij niet toe. Hij kan er niet eens bij komen. Hij moet uitwijken naar ambtenaren (zoals boa’s - bijzondere opsporingsambtenaren) die een politiële functie zo goed en zo kwaad moeten zien waar te nemen zonder zelf politie te zijn. Dat is een probleem.
Beheer en gezag zijn aspecten van elke organisatie. Het beheer zegt met wie en met welke middelen waaraan gewerkt moet worden en het gezag zorgt ervoor dat er verantwoordelijk, bekwaam en gecoördineerd gewerkt kan worden. Je kunt ze heel dicht bij en op elkaar houden en je kunt ervoor kiezen beide relatief autonoom (verzelfstandiging) te maken. Maar, verzelfstandig beheer en gezag ten opzichte van elkaar en je hebt een een mechanisme nodig dat ze op elkaar afstemt. De kunst is dan dat overal daar te doen waar het nodig is. Dat klinkt eenvoudig maar in de meeste hiërarchiën wordt aangenomen dat je ze aan de top bij elkaar moet brengen en dat het dan wel in orde komt. Nee dus. Maar het kan nog erger en dan hebben we het geval van een hiërarchie waarin beheer en gezag niet alleen ten opzichte van elkaar zijn verzelfstandigd maar waarin ook nog eens de band tussen hen is doorgesneden. Dan is het ene aspect nog autonomer dan voorheen en het andere aspect is meer dan voorheen ontregeld. Men heeft dan van de twee aspecten, het beheersaspect en het gezagsaspect, aparte systemen gemaakt en men is het mechanisme dat de systemen weer bij elkaar moet brengen even vergeten. Dan zijn we bij de Nationale Politie, de droom van Opstelten, de nachtmerrie van anderen.
In de Nationale Politie-opzet van Opstelten is het beheer gecentraliseerd bij de minister van V&J en het gezag is versplinterd dan wel ‘gedecentraliseerd’. Het gezag is overal en nergens en het is als de nieuwe kleren van de keizer: een burgemeester die wel gezag heeft en geen mensen en middelen kan mobiliseren en toedelen is een uitgeklede burgemeester, een burgemeester met in naam gezag en in functie niet, een burgemeester die meer geschikt is als pispaal dan als steunbeer voor de imploderende gebouwen van de politie – voor zover de gebouwen al niet zijn opgeheven.
Om het mechanisme dat beheer en gezag bij elkaar brengt te herstellen zou het nodig zijn dat behalve V&J (en behalve de noodzaak de V en de J weer uit elkaar te halen, al was het maar om zodoende het OM en de rechtspraak niet meer te laten interfereren dan in voorkomende gevallen mogelijkerwijs onvermijdelijk is) voor de beheerslijn, ook BZK voor de gezagslijn op het schild wordt gehesen. BZK is, zou je kunnen zeggen, het geëigende platform voor de verzamelde burgemeesters (en de Commissarissen van de Koning) om de gezagsproblematiek onder de aandacht te brengen en in de aandacht te houden. Alleen zo voorkom je dat de beheerslijn die we nu hebben veel van de uitvoerende politietaken ‘oneigenlijk’ noemt en op het bord van de burgemeesters kiepert, die vervolgens, bij ontstentenis van de mogelijkheden zelf over de in te zetten politiële capaciteit te kunnen beslissen, en in arren moede (dus bij gebrek aan beter) maar een schaduwpolitie (boa’s in diverse soorten en maten) naast de officiële politie zet. Het resultaat is een beheersmatig uniform politiebestel en een gezagsmatig versplinterde politiefunctie (het onderscheid bestel/functie ontleen ik aan Lex Cachet. Zie zijn Einde van de Eenheid? Te vinden in de rubriek nieuwsartikelen op de site van de Stichting Maatschappij en Veiligheid, www.maatschappijenveiligheid.nl).
En in de tweede plaats zouden, indachtig de spelregels van de sociotechniek, en dus uitgaande van en beginnend met het laagste niveau van uitvoering, beheer en gezag moeten worden erkend voor wat ze zijn: aspecten in plaats van verzelfstandigde eenheden. Wat even boven dat niveau gebeurt is geen kwestie van principe maar van pragmatiek: laat het van de aard van de taken afhangen of verzelfstandiging dan wel integratie de boventoon moet voeren, laat het van de aard van de taken afhangen of een kwestie lokaal, regionaal, nationaal, internationaal of supranationaal moet worden afgehandeld. Het kan zijn dat hoe hoger je komt hoe zwaarder de regeltaken, vergeleken met de directe uitvoeringstaken, aantikken maar of dat zo is en of het verstandig is het zo te doen hangt niet af van niveau en plek in een hiërarchie, het hangt af van het werk dat gedaan moet worden (zie ook Anneke Goudswaard et al, De politieorganisatie als flexibele organisatie, in: Directie HRM Nationale Politie, red., De Toekomst begint vandaag!, z.p., z.u. 2012: 155-73, meer specifiek: 161-170). Dat is met de huidige organisatiestructuur niet mogelijk want er is al lang over beslist: het moet op nationaal niveau, ook als dat niet het geëigende niveau is en de rest hangt af van het beetje geluk dat wij niemand misgunnen en van beschikbare tijd, de tijd die niemand heeft en waarvan het gemis pas achteraf wordt betreurd. Zonder beschikbare tijd, ik word niet moe het te benadrukken, wordt elk gezag een lege geste.
Een boa is een fopagent – hoe goed hij/zij het werk ook doet. Een fopagent heeft een gezagsprobleem en mijns inziens is het een afgeleid gezagsprobleem, afgeleid van het gezagsprobleem dat door Opstelten, met instemming van de twee kabinetten Rutte en van de beide Kamers, is gecreëerd, het probleem dat het lokale politiegezag moet roeien met de riemen die het niet meer heeft. Het is een probleem waarmee het lokale niveau is opgezadeld, en het is een probleem dat het lokale niveau in de nieuwe organisatiestructuur niet op kan lossen. Waarom niet? Omdat de lijn tussen een verzelfstandigd beheer en een versnipperd gezag is doorgesneden.
3 februari
=0=
Super
Bernie Sanders herinnert ons er nog maar eens aan: hij is de enige presidentskandidaat die het doet zonder Super PAC. Een PAC is een Politiek ActieComité, een club mensen die steun organiseren voor een kandidaat (campagnefondsen in het bijzonder maar uiteraard ook het canvassen van buurten en wijken om potentiële kiezers over de streep te trekken).
Een Super PAC is iets anders, het is de vondst om ongelimiteerde hoeveelheden geld bij elkaar te krijgen, niet voor een bepaalde kandidaat maar, in de praktijk, eerder tegen elke kandidaat die je niet bevalt. In de praktijk: een Super PAC mag ook wel voor een kandidaat zijn, de enige spelregels zijn dat het geld niet direct naar de kandidaat gaat en dat de besteding van het geld niet wordt ‘gecoördineerd’ met een kandidaat. Niet direct, niet gecoördineerd: bepalingen als deze scheppen geen duidelijkheid maar een moeras, en ik vrees dat het aantal zeer rijke moerasliefhebbers veel hoger ligt dan goed is voor eerlijke verkiezingen.
Overigens, de ‘je’ waar ik hierboven aan refereerde (met betrekking tot een kandidaat die je niet aanstaat en per implicatie de kandidaat die je wel aanstaat) is uiteraard zelf geen kandidaat, en meestal ook niet eens een burger, maar belanghebbenden zoals grote ondernemingen, banken en andere financiële instellingen, bedrijven in fossiele energie die de klimaatverandering ontkennen (de gebroeders Koch bijvoorbeeld) enz. Het leidt tot commercials over het bedreigde christendom, over de staatsmoloch in Washington, je verzint het maar. Zo dus: deze kandidaat is de antichrist zelf; stem niet op haar. Of: deze kandidaat wil nog meer macht bij de federale overheid beleggen; steun hem niet. De kandidaat die niet onder de aanklacht valt horen we aan het einde van zo’n antireclameboodschap zeggen: ‘I am mister/mrs so-and-so and I approve this message’.
Bernie Sanders is een ideale schietschijf voor Super PAC’s: hij wil een universele gezondheidszorg, hij wil het minimumuurloon verhogen naar 15$, hij wil gelijke loon voor gelijk werk voor mannen en vrouwen, en hij wil een forse belasting heffen op speculatieve financiële transacties want het moet wel allemaal betaald worden.
Super PAC’s zijn een uniek Amerikaans verschijnsel en ze verpesten het politieke klimaat. Sanders, zoveel is wel duidelijk, wil ervan af, voor hem zijn ze het voorbeeld bij uitstek van onterechte campagnefinanciering, van een onterechte beïnvloeding van verkiezingen, van een ondergraving van de regel van ‘one man, one vote’. Alleen al door zijn verzet tegen de Super PAC’s hoop ik van ganser harte dat Bernie Sanders achtereenvolgens de Democratische nominatie en daarna de Amerikaanse verkiezingen wint. Super. Bernie for president!
2 februari
=0=
Bescherming
‘Voorts wordt nog expliciet onder de aandacht van medewerkers gebracht dat zij, in het verlengde van de bestaande klokkenluidersregeling die betrekking heeft op melding van vermoedens van misstanden aan leidinggevenden en vertrouwenspersonen binnen het ministerie, dezelfde bescherming zullen genieten als zij rechtstreeks informatie verstrekken aan de Commissie Oosting.’ (brief minister Van der Steur aan de Tweede Kamer, 29 januari)
Dat is mooi, van de minister. Ambtenaren (de enige werknemerscategorie overigens die kan bogen op een wettelijk verankerde klokkenluidersregeling) kunnen hun leidinggevenden overslaan als ze een ‘misstand’ in hun ministerie aan Oosting willen melden. Nu kunnen we verschillende kanten op. Er zijn ambtenaren die al intern hebben gemeld, hebben moeten constateren dat alles bij het oude is gebleven, niet zo roekeloos zijn om dan maar naar buiten te gaan met hun wetenschap (want: loyaliteit telt meer dan integriteit) en die nu naar Oosting kunnen gaan. Of er zijn ambtenaren die niet hebben gemeld omdat ze toch wel weten dat het niet helpt en die nu bij Oosting te biecht kunnen gaan in de hoop dat er dan wel iets gebeurt. De overeenkomst in beide situaties is dat de klokkenluidersregeling niet werkt. Wat zijn dan de kansen dat het via de omweg Oosting wel zal werken? Dus, hoe mooi is de belofte van de minister?
Dat hangt van de bescherming af. In 2014 publiceerde Berenschot (in opdracht van het kabinet) een rapport met de titel ‘Veilig misstanden melden op het werk’. Daaruit blijkt dat ruim een kwart (29%) van de ambtenaren wel eens een misstand constateert en dat een kleine helft (47%) daar melding van heeft gemaakt, voornamelijk intern en slechts een enkele keer ook extern. Melden ze, dan zijn de gevolgen voor hen voor ruim 20% positief, voor ruim 15% een mengsel van positief en negatief en voor ruim 30% negatief. De rest (ongeveer 30%) ziet geen gevolgen. Wat wordt gemeld is vaak dat een regel wordt geschonden (in 55% van de gevallen), dat bevoegdheden worden misbruikt (in 44% van de gevallen), dat de gezagsrelatie wordt misbruikt (in 40% van de gevallen) en dat (in 43% van de gevallen) onbehoorlijk gedrag is geconstateerd.
Die kwesties komen vaak in combintie voor (de percentages tellen tot ver boven de 100 op) en dat geldt ook voor het achterhouden van informatie – in de Teeven-deal de steen des aanstoots. Of was het bij de Teeven-deal het nauw verbonden duo van misbruik van gezag en bevoegdheid, van détournement de pouvoir? Nou en of, en dat geeft aan dat wie hier melding van maakt de macht frontaal uitdaagt. Dat zal iemand niet snel doen – is het wonder dat er dan maar gelekt wordt?
Wanneer meldt de meerderheid van de ambtenaren die een misstand hebben geconstateerd die misstand niet? Angst voor repurcussies is hier de voornaamste drijfveer, gevolgd door een gebrek aan vertrouwen in de procedures, het niet beschikken over adequaat bewijs en er niet direct bij betrokken zijn geweest. Gevraagd naar welke negatieve gevolgen ambtenaren zelf hebben ondergaan, en dan hebben we het dus over de ambtenaren die niet alleen een misstand hebben geconstateerd maar die vervolgens ook hebben gemeld, zijn de antwoorden (in volgorde van het percentage ambtenaren die erdoor worden getroffen) gevoelens van frustratie, verslechterd loopbaanperspectief, de gezondheid die eronder lijdt, verlies van zelfvertrouwen en buitengesloten worden. Ontslag wordt slechts één op de twintig keer genoemd.
Het kabinet, bij monde van minister Plasterk, vond de uitkomsten van het Berenschot-onderzoek positief en op punten ook ‘hoopvol’ maar constateerde tevens dat de positie van de ‘melder’ nog wel beter kon. Dat komt, vermoed ik, omdat in de Nederlandse regels en praktijk de melder, de klokkenluider, in het brandpunt staat en niet de melding, het luiden van de klok. Dat laatste is sinds 2013 in Engeland wel het geval – en daar zou het ook om moeten gaan. Ook een onbetrouwbare, rancuneuze, luie ambtenaar kan een correcte melding doen, en dan zou het daar om moeten gaan.
Een klokkenluider is iemand die in naam van een organisatie spreekt zonder daartoe bevoegd te zijn. In die zin spreekt een klokkenluider altijd voor z’n beurt en zolang we niet naar de bel en wel naar de belletjetrekker op zoek gaan zal de premie op lekken blijven bestaan. De commissie Oosting zal, denk ik, anoniem melden moeten aanmoedigen om de kans op juiste en accurate informatie te vergroten en aan de hand daarvan verdere naspeuringen te doen.
De Kamer, lees ik in de kranten van vandaag, wil deze week al in gesprek met Van der Steur over zijn brief over de commissie Oosting. Ik hoop dat de Kamer, gelet op de kansen dat er niet wordt gemeld waar dat wel nodig is en gelet op de frequentie van angst voor détournement de pouvoir – de oorzaak van de ‘doofpot’ – als motief om niet te melden, de mogelijkheid van anonieme melding zal bepleiten.
Dat biedt de beste bescherming en was de minister daar niet net naar op zoek?
1 februari
Witwassen
‘Ook ik begeef me steeds vaker in de witte hogere middenklasse. Maar mijn oorspronkelijke stem begint zich juist te verzetten tegen het witwassen. Het put me uit. Ik merk het aan mijn haperende zinnen, aan de stiltes die vallen omdat ik niet meer op het juiste woord kan komen, aan het ontwijken van oogcontact. Ik kan die aangeleerde stem niet meer verdragen, ik haat haar.’
Ik ontleen dit citaat aan een artikel van Nadia Ezzeroili, gisteren in de Volkskrant. De titel van het artikel is ‘Ik ben geen Nederlander’. Ze is wel degelijk Nederlander, ze is hier geboren en getogen en dacht tot voor kort dat ze hier ook begraven wilde worden. Niet meer. ‘Nederland en ik, we gaan uit elkaar’ is de ondertitel van het artikel en de laatste zinnen luiden: ‘Maar ik vrees dat we relatietherapie niet eens meer moeten overwegen. Onze scheiding van tafel en bed is al realiteit.’
Nadia is vermalen in de identiteitenoorlog, de oorlog waar Amartya Sen (Identity and Violence) tien jaar geleden voor waarschuwde. Ze heeft de oorlog niet verloren, ze is er uitgestapt, ze doet niet meer mee, ze is hier nog wel maar ze woont ergens anders: dat is waar een scheiding van tafel en bed per slot op neerkomt. Ze heeft geen zin meer in een relatie met Nederland. Nog even en ze zal er ook geen behoefte meer aan hebben. Ik vermoed dat ze de behoefte nog steeds heeft, ik vermoed zelfs dat ze die behoefte heel sterk ervaart, en dat het af zal hangen van Nederlanders die net als zij zullen zeggen dat ze geen Nederlander meer zijn of ze er weer zin in krijgt. Een, ik gebruik het – vaak misbruikte maar hier volkomen correcte – woord met opzet, kwetsbare opstelling.
Het citaat bovenaan verwijst naar Zadie Smith die in een lezing uit 2008 (Speaking in Tongues) net als Nadia het Pygmalion-thema behandelde: je leert een nieuwe taal door je oude taal af te leren. Je kunt dat koppelen aan sociale stijging, zoals Nadia en Zadie Smith dat doen (en zoals ik dat zelf ook heb gedaan) en het gevolg is dat je op een gegeven moment je oude taal (plat Utrechts in mijn geval) kwijt bent, dat je die oude taal niet meer kunt spreken en als je het al doet bij mensen die die taal nog altijd dagelijks spreken, dan herstelt dat je band met je herkomst niet, het bevestigt hooguit en ten overvloede dat je niet meer één van ons bent, van je oude taalgemeenschap, van je oude sociale milieu, maar dat je één van hen bent geworden. Soms klopt dat, maar in het geval van de herkomst, enige generaties geleden, uit Marokko, zoals bij Nadia, of in het geval van kleur, zoals bij Zadie Snith, zal het je niet lukken één van hen te worden.
Daarom is het beeld van ‘witwassen’ zo goed en exact gekozen. Witgewassen geld is nog altijd geld dat een illegale achtergrond heeft en je weet maar nooit of dat niet vroeger of later aan het licht zal komen. Een witgewassen Marokkaanse journalist, een witgewassen zwarte auteur (een auteur, in het geval van Zadie Smith, met een witte vader, of, zegt ze, een president met een witte moeder), zijn slechts witgewassen zolang de anderen dat toestaan. Die staan dat meestal niet toe en in de identiteitenoorlog is het al bijna verraad als het je wordt toegestaan. Daarom, als je nog beschikt over enige zelftrots dan laat je jezelf registreren als zwart en niet als biraciaal – zoals Zadie Smith doet – of je meldt jezelf aan als Marokkaan, zoals Nadia doet.
Daar kan ik niet bij aansluiten, zelfs al zou ik dat willen. Maar ik kan me wel aansluiten bij de omschrijving ‘geen Nederlander’. Als ik Nadia Ezzeroili goed begrijp hebben we die keus allemaal en als voldoende mensen die keuze maken kunnen we eindelijk Nederlander worden.
Bij deze, mijnerzijds.
31 januari
=0=
Stipt
Een bijzonder aspect van het werk van straatagenten is dat ze zich zowel bureaucratisch als idiosyncratisch moeten opstellen. Met bureaucratisch doel ik op de eis van gelijkheid en verdelende rechtvaardigheid die door de wet en door de politie-organisatie worden opgelegd, met idiosyncratisch op de eis in te spelen op elke specifieke situatie. De agent moet in één en dezelfde beweging uniform en niet-uniform zijn. Daarin lijkt de agent op de onderwijzer, de welzijnswerker, de gevangenenbewaarder, de behandelaars in de eerstelijn gezondheidszorg, kortom op alle functionarissen die ‘street-level bureaucrats’ zijn, functionarissen dus die in gelijke gevallen gelijke behandeling moeten toepassen en tegelijkertijd voornamelijk ongelijke gevallen tegenkomen en ook die netjes, met gevoel voor de situatie, moeten afhandelen. Het zijn contactberoepen waar ze in zitten, met publiekscontacten, en hoewel contactberoepen eerder uitvoerend dan leidinggevend zijn en hoewel leidingevenden in de regel meer beleidsvrijheid hebben dan uitvoerenden ligt het bij deze beroepen anders: ze zijn uitvoerend en ze vereisen, hoe dichter we bij de feitelijke uitvoering (het interveniëren op straat, het aanspreken van de leerling) zitten, steeds meer beleidsvrijheid.
Het zijn beroepen waarin een stiptheidsactie bijzonder ingrijpend kan zijn. Natuurlijk, in tal van organisaties zijn er meer regels dan je tijd hebt om ze allemaal in praktijk te brengen en in die organisaties komt alles stil te liggen bij een stiptheidsactie: de regels worden opgevolgd, de dienst of het product komt niet tot stand. Dat kan bij onze straatprofessionals ook maar er komt nog iets bij.
Gesteld dat de actie inhoudt dat de functionaris zich nauwgezet aan de regels houdt, dan is het niet moeilijk te voorspellen, zelfs als er geen tijdsprobleem is bij het opvolgen van de regels, dat alles waar geen regel voor is (en dat is in de praktijk het meeste) niet zal worden uitgevoerd. Er worden nog wel diensten geleverd (aangiftes opgenomen, rapportcijfers en absentielijsten ingevoerd) maar waar het om gaat (rekening houden met de specifieke situatie van de burger, de cliënt, de leerling) komt tot stilstand. Geen maatwerk vandaag, chef. En morgen en overmorgen ook niet, tenzij je bereid bent rekening te houden met de omstandigheden die ons tot onze actie hebben genoopt.
Het zegt veel over dit type functionarissen dat ze liever hun vrije tijd opofferen om aan de admininstratieve verplichtingen van de regels te voldoen dan dat ze hun onvermijdelijke, definiërende, taakidiosyncrasie te grabbel gooien. Althans, voor zover de organisatorische kaders waarbinnen ze hun werk moeten uitvoeren dat toestaan. Ik denk aan ICT die nu eens een keertje niet op afstand van de uitvoering wordt ontworpen en aan een hiërarchie die de complexiteit van de uitvoering niet wegmoffelt achter alleen verticale gezagslijnen. Het eerste is meestal een vrome wens gebleken, het tweede is, bij de politie, met de komst van de nationale politie op het oog wel vereenvoudigd maar zeker niet meer op de eisen van taakidiosyncrasieën toegesneden. Het is alsof Opstelten met zijn nationale politieplan heeft gedacht dat het probleem in het bestaan van diverse verticale gezagslijnen ligt, niet in de richting dus maar in het aantal, en dat daarom het terugbrengen van het aantal lijnen tot één de klus wel zou klaren.
Voeg daar de bezuinigingen aan toe, die de aantrekkelijkheid van weer meer standaardregels en verdere schaalvergroting alleen maar verhogen en elke afwijking als te duur en als niet-efficiënt afserveren. Het is een beheersidee, met de uitvoering in de bijwagen. Alsof indien ‘onder’ maar weet wat ‘boven’ nodig heeft het wel in orde zal komen, in plaats van omgekeerd: dat ‘boven’ moet weten wat ‘onder’ nodig heeft en hoe ‘onder’ feitelijk, in de praktijk, van z’n onmisbare beleidsvrijheid gebruik maakt.
Straatprofessionals oefenen een beroep uit dat elke keer, per geval, met de spanning tussen bureaucratisch en idiosyncratisch moet afrekenen. Zet daar een organisatie omheen die daar onvoldoende op is ingericht en je krijgt het voorspelbare verschijnsel dat elke keer als het mis gaat (en als het mis gaat kan het ernstig mis gaan) dat niet aan de organisatie maar aan de functionaris wordt toegeschreven. Leuk voor opleiders, trainers, coaches, adviseurs, onderzoekers van werknemerstevredenheid en andere maar al te bereidwillige dienstverleners, minder leuk voor de betreffende functionarissen, die daarvan de verborgen agenda aan de lijve mogen ervaren: het ligt aan u!
In het onderwijs, lees ik, is de werkdruk erg hoog. Hoe zou dat toch komen? Misschien niet alleen door hun taakopvatting, misschien zelfs niet voornamelijk door hun taakopvatting, maar gewoon door hun taak?
Dat ze desondanks stipt hun werk uitvoeren zonder tot een stiptheidsactie over te gaan is bijzonder.
30 januari
=0=
Roof
Er zijn van die roofdiertitels die ik maar niet uit het hoofd krijg. Ik denk aan ‘the great train robbery’, en ook aan ‘the great training robbery’ van Ivar Berg, het boek uit 1970 waarin de schrijver uitlegt dat investeringen in opleiding en training niet leiden tot een hoger inkomen voor de betrokken deelnemers – tenzij de kwaliteit van de vraag de hogere kwaliteit van het aanbod bijhoudt. Daar is geen enkele garantie voor (je zou de werkgevers iets moeten opleggen en dat is nog erger dan vloeken in de kerk) en het is dan ook vaker niet dan wel zo.
We zouden er vandaag de dag nog wat wel wat titels bij kunnen verzinnen, ik denk aan ‘the great tax robbery’ (in de geest van Mariana Mazzucato) en, natuurlijk, aan ‘the great pension robbery’: het antwoord op de vraag hoe pensioenfondsen steeds rijker kunnen worden en de pensioendeelnemers steeds armer. Zo’n vraag is heel eenvoudig te beantwoorden: je verbiedt pensioenfondsen gewoon tot uitbetaling over te gaan. Dat kan juridisch niet, maar feitelijk wel. Je gebruikt een omweg, of eigenlijk, in het Nederlandse geval, twee omwegen. Je stelt een rekenrente vast die lager is dan die in andere landen met pensioenfondsen en je stelt, daardoor, dekkingseisen die juist hoger zijn dan in andere landen. Daarmee, zegt men, bescherm je de toekomstige pensioenen. Het nadeel is dat noch de huidige pensionado’s noch de toekomstige daar geloof aan hechten. Dat is een klein nadeel dat zonder al te veel plichtplegingen wordt genegeerd.
Er zijn verschillende manieren om de rekenrente te bepalen. Onder die methodieken is degene die de rekenrente koppelt aan de verwachte rendementen op beleggingen in Europa verhoudingsgewijs het meest in gebruik. Zou dat in Nederland ook gebeuren dan zouden de verhalen over te lage dekkingsgraden in één keer verdwijnen – en daarmee ook de aankondigingen over pensioenkortingen die nu weer de ronde doen. Maar Nederland hanteert een andere methodiek, de methodiek van de risicovrije rentevoet, de rentevoet waardoor aan de verplichtingen van de pensioenfondsen zelfs kan worden voldaan als de fondsen worden opgeheven (en bij veronderstelling zullen worden verkocht aan verzekeraars). De risicovrije rente is een even theoretisch construct als een monetaire unie zonder een politieke unie en in beide gevallen maakt men (in Nederland: de Kamers, de staatssecretaris als vertegenwoordiger van het kabinet, DNB) van theorie praktijk, met vervelende gevolgen maar dat is dan jammer voor de praktijk, niet voor de sacrosancte theorie.
Los daarvan, de huidige pensionado’s worden geknipt en geschoren en moeten daarom stil blijven zitten. In ons land doen ze dat ook, zelfs de belanghebbende bonden komen niet verder dan af en toe een klein kuchje. En of de toekomstige pensionado’s daar beter van worden hangt niet van de huidige pensionado’s af maar van een herziening van het pensioenstelsel en wel zo dat iedereen die in welke contractvorm dan ook arbeid verricht een gedeelte van het daarmee verdiende inkomen moet afdragen voor een pensioenvoorziening. Zolang dat niet gebeurt zullen de ouderen beroofd blijven worden en de jongeren zullen beroofd gaan worden.
29 januari
=0=
Opstaan
Een documentaire, met de titel Zag je het maar,gisteravond op tv. Het begint met een jonge vrouw (Lisanne) van ergens in de twintig die een huis binnengaat. In het huis is een woongroep gevestigd van jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB). Een jongen en een meisje, een paar jaar jonger dan de binnenkomende vrouw maar veel scheelt het niet, bevinden zich in de keuken. Ze zijn kennelijk eigener beweging opgestaan. Het meisje kapittelt de jonge vrouw: zij had hen moeten wekken. Op haar antwoord dat het niet zo veel meer uitmaakt, nu ze toch al op zijn wordt boos gereageerd. Het was haar taak hen te wekken, ze had dat niet gedaan en bovendien sliepen er nog twee, dus die zijn nog altijd niet op.
Het was de misère in een notendop: denk niet dat wij ergens voor verantwoordelijk zijn. En denk dus ook niet dat wij voortaan zelf wel de verantwoordelijkheid zullen nemen voor het op tijd opstaan want als we dat doen dan zijn we vervolgens ook verantwoordelijk voor het maken en nakomen van onze afspraken in de dagbesteding of waar dan ook. Jullie zijn verantwoordelijk, wij niet.
Het is de constante in de documentaire: de jongeren worden aangesproken en aangemoedigd en ze worden gewezen op de noodzaak wat te doen buiten de muren van het huis – als ze dat niet doen zullen ze onzichtbaar blijven voor de wereld waarin ze toch, vroeger of later, een plekje moeten vinden.
De wereld? De jongeren lijken eerder op zoek naar een plek die van hen is, waar niemand hen zal vertellen wat te doen of te laten, dan naar een plek in de wereld. Tegelijk geven ze te kennen dat ze verder geen flauw idee hebben wat ze willen. De vraag wordt hen herhaaldelijk gesteld: wat wil je dan, wat zou jij willen? Een eigen huisje, een gewoon leven, een leven dat net het gewone leven is. Maar het gewone leven is kiezen, is iets willen – en daar verantwoordelijk voor zijn.
Ik vermoed dat ze de wereld hebben leren kennen als een omgeving waarin ze elke keer opnieuw te horen hebben gekregen dat ze niet aan de maat zijn, dat ze het tempo niet kunnen volgen, dat ze de veranderlijkheid van de omgeving niet kunnen bijbenen, dat ze uit zichzelf tot weinig of niets in staat zijn, dat ze geen verantwoordelijkheid kunnen dragen. Dit laatste is, voor de volledigheid, mijn veronderstelling. Ik neem aan dat die jongeren al vaak tegen een muur zijn opgelopen en dat ze bijgevolg ook een muur vermoeden als die er misschien een keertje niet is – in het allerbeste geval maar hoeveel van dat typen gevallen zijn er?
Een autistische jongen volgen we naar zijn stageplek, een garage. Daar zijn ze tevreden over hem. Met de kanttekening dat ze hem wel voortdurend in het vizier moeten houden, dat hij erg veel aandacht en begeleiding opslorpt. Maar voor de rest, een aardige jongen. Die indruk hadden we al eerder opgedaan. Een aardige jongen die niet op zichzelf kan staan.
Hij was één van de twee jongeren die al was opgestaan voor de aankomst van de begeleider, Lisanne. Van de vier jongeren was hij de meest gezeglijke; voor het overige was hij even hulpeloos als de anderen. Er zijn, lees ik in de VPRO-gids, 450.000 jongeren met een licht verstandelijke beperking. De twee documentairemakers, zelf werkzaam in de zorg en beiden in de twintig, vermoeden, zo lees ik in dezelfde gids, ‘dat de zorg niet altijd een goed antwoord heeft op deze groep’. Dat zal ongetwijfeld zo zijn. Alleen is het geen probleem van de zorg alleen.
Het is in de eerste plaats een zorg van een omgeving die zelfstandigheid vraagt, ook waar dat niet serieus verwacht kan worden. De betreffende jongeren hebben dat uitstekend door, hun weigering enige verantwoordelijkheid te nemen voor elk eigen initiatief – al is het maar de verantwoordelijkheid voor het zelf opstaan ook al zijn ze zelf, zonder aansporing, wel degelijk op tijd opgestaan – was een perfecte samenvatting van het probleem. Als we de omgeving voor het gemak even mogen personaliseren dan kunnen we bij de omgeving (noem het de samenleving) ook de klacht van de jongeren deponeren, de klacht, uitgedrukt in de titel van de documentaire, zag je het maar.
27 januari
=0=
Twee dingen
Kijk, zei de minister. Ze gaan natuurlijk uit van één van twee mogelijkheden. Aan jullie de opdracht een derde mogelijkheid te verzinnen, waarmee ik weer gekke Henkie kan spelen.
Mogelijkheid één is dat men zal denken dat Teeven en Opstelten een lijk in de kast hebben achtergelaten en mij dat niet hebben verteld. Dan gaat Fred alsnog voor schut en ik sta voor schut. Dat is onprettig. Mogelijkheid twee is dat ze denken dat ik het wel wist, dat ik heb gegokt dat het niet uit zou komen en dat ik zal moeten toegeven dat ik heb gejokt en nooit meer mag gokken. Ook niet prettig. Mogelijkheid één is beter voor mij dan mogelijkheid twee, maar ik wil ze geen van beide. Ik wil mogelijkheid drie en aan julie de taak dat te regelen.
Een randvoorwaarde is dat Fred en Ivo niet als leugenaars worden weggezet, dat Mark zoals altijd wel wat anders aan zijn hoofd had en dat mijn uitspraak dat de fout bij de ICT-ers lag aannemelijk wordt gemaakt. Daar moet het ook in uitmonden: waar had de fout anders kunnen liggen? De Kamer moet als het ware op het spoor worden gezet van een redenering, een redenering die jullie mij moeten aanreiken, een redenering, een frame, op basis waarvan de Kamerleden, waren ze in mijn positie geweest, wel tot dezelfde conclusie als ik hadden moeten komen.
Test de redenering op Foort van Oosten want die arme jongen zal zich in de Kamer als eerste moeten verweren tegen de hoon van de oppositie. Houd geen rekening met de PvdA, die zijn al blij als ze via hun woordvoerder Jeroen Recourt hun ‘moedeloosheid’ mogen laten varen maar dat is een kwestie van toon en stijl, niet van inhoud en vorm. Los hiervan, degenen onder jullie die de onverlaat opsporen die interne mail heeft gelekt naar Nieuwsuur mogen promotie verwachten. Voorlopig is dat bijzaak, tenzij jullie erin slagen van dat voortdurende gelek een precedent te maken dat de staatsveiligheid, een tweede frame, bedreigt. Dus let daarop, de veiligheid gaat ook hier voor de rechtsstatelijkheid. Ik wil jullie antwoord uiterlijk over twee dagen horen. Dan komen we weer bij elkaar en afhankelijk waar jullie mee komen bepaal ik mijn strategie.
De drie topambtenaren zagen geen technisch probleem, ze zagen wel een integriteitsprobleem. Ze moesten loyaal zijn aan hun minister en ze moesten loyaal zijn aan hun ambt. Geen van hen stond al met één been in hun pensioen en daarom had de minister de juiste afweging gemaakt door juist hen te kiezen. Ze hadden nog een tijdje te gaan en besloten dat hun loyaliteit bij de minister moest liggen want zelfs als deze minister zou sneuvelen zou het niet goed voor hun carrière zijn als bekend werd dat zij een minister hadden getrotseerd.
Het antwoord waar de minister om had gevraagd zou worden dat de I van de ICT in het ministerie op zich wel in orde was maar dat, als gevolg van de ingrijpende reorganisatie van de samenvoeging van twee ministeries in één ministerie van V&J, de C van de ICT was achtergebleven, nog niet volledig op orde was en dat het daardoor wel duidelijk was wie welke opdracht, een opdracht een back-up te maken bijvoorbeeld te laten ‘stopzetten’, aan wie kon geven maar niet wie daarvan en op welke manier en wanneer eveneens op de hoogte moest worden gesteld.
De fout was niet opgetreden indien meer mensen in verantwoordelijke posities van de opdracht hadden geweten en, minister, daarom was het ook geen fout van de ICT-ers maar een fout van nog niet soepel lopende nieuwe gezagslijnen. Daarmee, minister, is inderdaad de staatsveiligheid in het geding want zonder gezag geen effectief veiligheidsbeleid. Geef dat toe, minister, dat van de gebrekkige communicatie en het daardoor haperende gezag en u kunt de Kamerleden ervan overtuigen dat hier geen sprake was van boze opzet van wie dan ook maar van een ongelukkige communicatiestoring, een storing in de gezagslijn. U bent al bezig, en hebt de Kamer daar ook over ingelicht, de gezags- en communicatielijnen te verbeteren en u belooft daar nog eens extra achterheen te zitten.
Dit is uw derde mogelijkheid en zo slaagt u erin van twee dingen drie dingen te maken.
26 januari
=0=
Desoriëntatie
De oogst van gisteren. Een voorspelbaar interview (Duitsland isoleert zich van Europa) met Paul Scheffer in de Volkskrant, over de verwarring van Duitsland, en over de onontkoombare ontnuchtering van iedereen die de wereld niet ziet zoals hij die ziet. Een mooie column (Humane opvang is meer dan bed, bad en brood) van James Kennedy in Trouw.
Beiden hebben het over vluchtelingen. Voor Scheffer zijn vluchtelingen cultuurproducten die bij ons niet op het menu staan en die daarom hun eigen menu maar meenemen. Voor Kennedy zijn vluchtelingen, ja hoe zeg je dat, nou ja, het zijn individuen, met een eigen geschiedenis en een behoefte aan erkenning van die eigen geschiedenis, die niet de geschiedenis van een opgeplakte cultuur is maar gewoon hun geschiedenis. Voor Scheffer mag je worden wie je bent als je maar wordt zoals wij, de paradoxe formule waarmee we in één beweging onze gekoesterde waarden bevestigen en tegelijk ontkennen (met dank aan de dissertatie van Bram Mellink waarin een en ander uitgebreid wordt toegelicht: Bram Mellink, Worden zoals wij: Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving in Nederland sind 1945. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam 2013).
Scheffer bespeurt overigens geen paradox, hij bespeurt een ‘gevoel van desoriëntatie’. Hij ziet niet dat je de waarde van individualisme moet benaderen vanuit jezelf en vanuit de ander en dat je er dan niet mee wegkomt de ander voor te schrijven wat de correcte waarde is – tenzij je je eigen ‘liberale’ waarde opgeeft. Je kunt bij jezelf beginnen en je kunt bij de ander beginnen, want je moet ergens beginnen en enige actie is beter dan geen actie maar daarmee raak je de paradox niet kwijt. Tenzij je, zoals Scheffer, het geduld voor de onoplosbaarheid van een paradox (de paradox lost zichzelf niet op, en ook hier is tijd de enige uitweg – wij hebben geen tijd meer) niet op kunt brengen en je er van af maakt door de waarde die individualisme zou belichamen te vergeten en er een examen van te maken. Geen paradox: waarom zou je jezelf tot deel van het probleem laten maken als je volgens jezelf niet het probleem maar de oplossing bent? Geen paradox, wel verwarring, het gevoel dat je de weg kwijt bent omdat, huiselijk gezegd, de verkeersborden langs de wegen je in verwarring brengen.
Een Amsterdams probleem dus, veel te veel borden met geboden en verboden, met aankondigingen van omleidingen, van tijdelijke wijzigingen die toch knap lang duren, en ze helpen voor geen meter. Maar ook dat is niet het probleem van Scheffer. Het is het probleem van anderen: ‘Er heerst vooral een gevoel van desoriëntatie. Aan de ene kant voelt men de humanitaire verplichting; tegelijkertijd groeit het realiteitsbesef dat er cultuurverschillen zijn, die niet zomaar kunnen worden overbrugd. Dat mensen die onderdrukt zijn of aan een oorlog ontsnappen er niet per se liberale opvattingen op nahouden.’
Houd ik er liberale opvattingen op na? Houdt Rutte er liberale opvattingen op na? Houdt Bolkestein er liberale opvattingen op na? Houdt Scheffer er liberale opvattingen op na en wat zijn, behalve afbraak van de welvaartsstaat en bescherming van orde en eigendom, eigenlijk de liberale opvattingen over wat de staat moet doen, in het geval van vluchtelingen bijvoorbeeld? Als ik Scheffer goed begrijp is een liberale opvatting dat we wel goed zijn maar niet gek en als we gek zijn of gek gemaakt worden, dan worden we opgevreten door de volgelingen van een ‘patriarchale cultuur’ en dat moet dan wel zijn omdat wij, individualisten die we zijn, elk afzonderlijk ons hart laten spreken terwijl zij, collectieve horden en hun eenheidsworstcultuur, ons in de kou zetten. Zoiets? Als het niet zo is, dan ben ik benieuwd wat het wel is.
‘Dat mensen die onderdrukt zijn of aan een oorlog ontsnappen er niet per se liberale opvattingen op nahouden’, dat is het probleem volgens Scheffer. Welke opvattingen houden die mensen er dan wel op na? Patriarchale, zegt Scheffer.
Het lijkt me kort door de bocht (jongelui die zonodig naar het strijdveld willen afreizen doen weinig anders dan hun vaders, en hun moeders, terzijde te schuiven naar de mestvaalt van de geschiedenis), maar als voorbeeld van een redeneertrant van lange halen, snel thuis, mag het volstaan. Niet dat het helpt, want nu weten we nog niet welke opvattingen vluchtelingen er op na houden, we weten alleen dat Scheffer daar alles van meent te weten en we weten dat zijn inzichten de proef van de eerste kritische vraag niet doorstaan.
Maar lees de column van Kennedy. In die column komen diverse vluchtelingen aan het woord (met dank aan mevrouw Kennedy die intensief bij de opvang van vluchtelingen betrokken is, schrijft Kennedy) en wat blijkt? Ze willen niet gezien worden als willekeurig exemplaar in een categorie ‘vluchtelingen’, ze zoeken naar erkenning voor wie zij zelf zijn, het zijn mensen op zoek naar ‘waardigheid’. Gek, erkenning van ieders waardigheid lijkt mij nou net een mooi begin van elk liberalisme.
In het liberalisme van Scheffer ben ik het niet tegengekomen. Toch een geval van desoriëntatie.
24 januari
=0=
En statistiek
Leugens, verdomde leugens en statistiek, de uitspraak van Disraeli komt bij gelegenheid in gedachten. Zoals gisterochtend, toen ik in De Correspondent het artikel van Rutger Bregman over het CBS las. Na lezing wist ik weer eens dat staat en statistiek alles met elkaar van doen hebben – en dus heeft de poreuze staat van vandaag andere statistiekbehoeften dan de meer robuuste staat van zo’n vijftig jaar geleden.
In de eerste plaats omdat de staat veel van zijn registratiemonopolie is kwijtgeraakt (net als zijn geweldsmonopolie, zijn monopolie op het trekken en handhaven van grenzen en, onafwendbaar, zijn belastingmonopolie). Het opsporen van data is de internationale sport bij uitstek geworden en de staat speelt daar een rol in maar niet de hoofdrol, en dat laatste noch feitelijk, noch principieel.
In de tweede plaats omdat de staat, na de deregulering en de privatisering/verzelfstandiging, meer dan ooit afhankelijk is van data van derden (private partijen, publieke partijen, andere staten), zonder die data op adequaatheid te kunnen toetsen.
En in de derde plaats omdat ook het CBS, de drager van de statelijke registratiebehoefte, wordt meegenomen in de bezuinigingsdrift (het moet een onsje minder) en hervormingsdrift (meer als een commercieel bedrijf werken, dus zorgen voor eigen inkomsten, ik noem maar wat) van de neoliberale staat.
En dat laatste gaat ver. Het CBS was noodgedwongen altijd al selectief in wat wel en niet werd geregistreerd (inkomens meer dan vermogens, vakbonden meer dan werkgeversverenigingen), zette tijdreeksen op en moest die dan weer afbreken omdat het budget opdroogde maar had wel een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van de politiek, en, breder, tegenover elke opdrachtgever.
De onafhankelijkheid krijgt vorm in de CCS, de Centrale Commissie voor de Statistiek, een gezelschap experts dat bepaalt wat het CBS onderzoekt en wat niet. En met welke eisen van nauwkeurigheid, laten we dat vooral niet vergeten: ‘De CCS heeft tot taak het bevorderen van de statistische informatievoorziening van overheidswege en van de nauwkeurigheid en volledigheid van de openbaar te maken statistieken’ (wet op het CBS, artikel 25b).
Die commissie nu gaat worden wegbezuinigd en ook artikel 5.1 over het ‘incidentele’ verrichten van onderzoek voor anderen dan de staat of door de staat aangewezen partijen, staat op de tocht. Er moet verdiend worden en wat het kabinet niet meer fourneert moet dan maar uit de markt komen. Het wetsvoorstel waarin de opheffing van de CCS is opgenomen is, volgens Bregman, al ingediend en dat staat, volgens diezelfde Bregman, niet op zichzelf.
Het gevolg is dat ook het CBS ‘vraaggericht’ moet werken op een opdrachtenmarkt waar, inderdaad, de staat een deel van is, maar ook niet meer dan dat. Het CBS is overigens al druk bezig zich een positie te bevechten op de nieuwsmarkt en doet dat (afgebouwde tijdreeksen of niet) door behalve de registratie ook de ‘duiding’ van de data naar zich toe te halen en zich daar een publiek voor te verschaffen. Het is al een paar jaar aan de gang, een CBS dat data transformeert tot uitslagen op een maatschappelijke, economische en politieke thermometer – en op die manier onze aandacht trekt. Goeiende vermogensongelijkheid (WRR)? Valt wel mee (CBS). Re-integratie werkt niet (de goegemeente van onderzoekers). Re-integratie werkt wel (CBS). Van die dingen.
De CCS stond voor volledigheid en nauwkeurigheid. Met de volledigheid viel het tegen – op een gegeven moment is het geld op en er zit ook een grens aan de administrstieve belastbaarheid van de burgers en organisaties die de gegevens voor het CBS moeten ophoesten. Maar die nauwkeurigheid (conceptuele helderheid, validiteit en betrouwbaarheid), daar stond het CBS voor, met de CCS als waakhond. Dat zijn taken die er, met de poreuzer wordende staat, eerder moeilijker dan eenvoudiger op geworden zijn. Beslissingen over periodiciteit vam metingen, hun aggregatieniveau, over categorieën en categoriseringen, over vergelijkbaarheidseisen aan registratiepunten zijn altijd omstreden beslissingen en vereisen permanent zorg en onderhoud. Ze kosten tijd, dat op z’n minst en wat als de gretigheid om te ‘duiden’ in conflict komt met de nauwkeurigheid?
Precies, daar heb je een commissie zoals de CCS voor nodig. Met duiding heeft dat op zichzelf niets te maken, met het verstrekken van een kwaliteitsoordeel over de data en wat je daar al dan niet mee kunt doen (bewerken bijvoorbeeld en vooruit, ook ‘duiden’) heeft het alles te maken. Het opstellen van zo’n kwaliteitsoordeel kost tijd, de tijd die de zaak waar een faire registratie voor staat nu eenmaal nodig heeft. Ik ben bang dat aan die tijd geknabbeld gaat worden – ook het CBS heeft zo nu en dan zin in een ‘scoop’. Als dat gebeurt lijdt het gezag van het CBS daaronder.
Een verbrokkelende staat krijgt de statistiek die het vraagt. Dat is een veeg teken.
=0=
23 januari
Demasqué
Ja hoor, ik had ook uit eigen beweging mijn excuses wel aangeboden aan professor Maat. Aldus minister Van der Steur, gisteren in de Tweede Kamer. De Kamer bleek er weinig geloof aan te hechten, met uitzondering van de VVD woordvoerder die zich en passant, net als Van der Steur al eerder deed, met een beroep op ‘emoties’ vergreep aan de nabestaanden van de ramp met de MH17. Dat de minister onbeschaamd aan het liegen was werd overigens niet uitgesproken. Jammer, Van der Steur verdient het.
De SP diende een motie van wantrouwen in. Die het niet haalde want de regeringspartijen en de ‘constructieve oppositie’, met inbegrip van Groen Links en het CDA dit keer, stemden tegen. De tegenstelling regering/oppositie is in ons land vervangen door het continuum regering/nog-niet-regering-maar-wat-niet-is-kan-nog-komen. Daar is Rutte dan toch maar mooi in geslaagd. De ontmanteling van de oppositie. De ontmaskering van de oppositie. Het pragmatisme van de parlementaire leugen. Wij maken ons boos over Wilders en diens nepparlement en worden gedwongen te kijken naar een parlement dat met de volgende verkiezingen bezig is. Hoe moet je zo’n parlement dan wel noemen? Een schijnparlement? Een halte (instappen niet verplicht, uitstappen evenmin, maar niet te lang wachten) op een loopbaantraject? Rechtdoor: naar de regering. Linksaf: naar de EU. Rechtsaf: naar het model voor alles, het bedrijf. Terug: had u maar een goede afspraak moeten maken (raadpleeg zonodig Rick van der Ploeg en Jet Bussemaker).
Het is inmiddels al zo ver gekomen dat als Van der Steur alleen maar had durven toegeven dat hij niet meer in de positie verkeerde om de Kamer te vragen hem op zijn woord te geloven, ik niet elk vertrouwen in hem en in zijn steunpilaren in regering en parlement had hoeven opgeven. Zelfs dat is me niet vergund. In de toekomst zal hij rapporteren en zo en voor de rest moet de Kamer maar afwachten wat er van terecht komt.
Van der Steur is z’n eigen commissie stiekem en, het moet gezegd, hij lekt niet, ook niet na vragen, vragen, nog een keer vragen, nog een keer, en dan doorvragen. De Kamer was bijzonder kritisch, twijfelde aan de oprechtheid van de minister en ging over tot de orde van de dag, de orde van het voorsorteren op een toekomstig kabinet. Het landsbelang is gered, de eer van het land is te grabbel gegooid en ook dat is in uw belang.
21 januari
=0=
Puur
Was het de voorzitter van de supportersvereniging van ADO die zei dat de mensen die, afgelopen zondag bij ADO tegen Ajax, oerwoudgeluiden maakten elke keer als Bazoer de bal had, daarom nog geen racisten waren? Omdat ze het ‘puur’ hadden gedaan om Bazoer en dus Ajax te ontregelen? Ik gooi een steen naar uw hoofd maar het is geen steen, het is puur iets dat bedoeld is om u even te ontregelen.
Stanley Menzo vertelde dat hij, vijfentwintig jaar geleden, wel eens had gehuild vanwege de racistische smeerlapperij die hij als keeper had moeten incasseren. Vijfentwintig jaar geleden. Het is niet beter geworden. Zo iets, dan is het erger geworden. Het draagvlak voor racisme is gegroeid. En het draagvlak voor het ontkennen van racisme is braaf meegegroeid. Met overdonderend succes. Racisme? Ik heb zorgen meneer, en m’n dochter durft ook al niet meer over straat en ze kan nog geen woning vinden ook. Doe daar eens wat aan en kom me vooral niet op m’n dak met je politiek correcte gezeur.
Draagvlak is de nieuwe apartheid. Naar mijn smaak zou elke politicus die dat idiote woord nog één keer in de mond neemt onmiddellijk moeten worden ontslagen en met pek en veren besmeurd heengezonden worden. Maar zo is het niet. Het is omgekeerd, de politici buitelen over elkaar heen in hun begrip voor de nieuwe apartheid. Wij begrijpen uw zorgen en dan doen we niet moeilijk over uw woordkeus want we delen uw zorgen en we doen er wat aan, we werken aan draagvlak.
Toegegeven, het is flauw om het alleen bij de politici te zoeken. In dit geval, het geval van Bazoer, is het de KNVB die alle blaam treft. Wat heeft de KNVB gedaan, de afgelopen vijfentwintig jaar? Ze hebben daar, hoorde ik, een protocol bedacht, het protocol ‘hoe-om-te-gaan-met-meer-dan-kwetsende-spreekkoren’ (er zijn, mag ik hopen nog meer protocollen, het protocol beledigde scheidsrechter, het protocol fysiek belaagde scheidsrechter, het protocol fysiek belaagde speler, het protocol vechtende supporter – ik streef niet naar volledigheid). Een protocol! Het schijnt dat volgens dit protocol de thuisspelende club kan beslissen de wedstijd te staken als het te gek wordt. Niet de scheidsrechter of de tweede, derde, vierde tot en met n-de ‘official’, nee de thuisspelende, de ontvangende, club. Het is ontroerend, een voetbalclub voorstellen als een gastheer bij wie het welzijn van zijn gasten voor alles gaat. Het is geniaal. Het is onthutsend. Het is beledigend.
‘Den Haag, 23 januari 2029. Van onze verslaggever. De leiding van voetbalclub ADO Den Haag heeft in de 67ste minuut van het duel tegen Ajax besloten de wedstrijd te laten staken vanwege kwetsende spreekkoren, gericht tegen Ajacied Kees Davids, de zoon van Edgar, inderdaad. Op dat moment leidde Ajax met 2-0, en had verreweg het beste van het spel terwijl het befaamde middenveld van ADO, mede door blessureleed, er helemaal niets van bakte. De KNVB deelde korte tijd na het staken van de wedstrijd mee dat ze de twijfels bij Ajax over de zuiverheid van de motieven bij ADO wel kon billijken maar toch van mening was dat de club puur had gereageerd op wat in de persverklaring van ADO als puur racisme werd aangeduid. En dat kan niet, volgens de KNVB, dat kan nooit.
De resterende tijd van de wedstrijd zal op een nader te bepalen tijdstip worden gespeeld, zonder supporters van ADO. De voorzitter van de supportersvereniging van ADO noemde dat puur discriminatie en liet weten dat hij het er niet bij zou laten zitten. Waarom, zo vroeg hij zich af, worden wij weer gestraft en de supporters van FC Utrecht voor hetzelfde vergrijp niet? De KNVB verwijst in dit verband naar het protocol, dat bepaalt dat het de thuisclub is die een wedstrijd kan doen staken en dat de supportersvoorzitter daarom moet aankloppen bij z’n eigen club en niet bij de KNVB’.
19 januari
=0=
Geven
Ontvangen, doen en geven, daar gaat het maar om als we het hebben over het wat van ons doen en laten, over het hoe van ons doen en laten, en over voor wie we doen en laten.
Bij ontvangen moeten we, in het geval van werk, denken aan arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden in de breedste zin van die woorden. Het gaat om het ‘plezier’ van het werk. Arbeidssatisfactie, van die dingen.
Bij het doen zelf moeten we denken aan arbeidsinhoud en arbeidsverhoudingen, ook hier in de breedste zin van die woorden. Het gaat om ‘goed’ werk, werk waarin je sterke punten tot hun recht komen en waarin je niet vast komt te zitten in een routine waar je op een gegeven moment niets meer van leert, het gaat om werk dat jouw talenten aanspreekt. Vul maar in, uitdagend werk, gevarieerd werk, werken in een team met diverse elkaar goed aanvullende kwaliteiten enzovoort. Arbeidsmotivatie, op die fiets.
En bij geven denken we aan het doel van je werk, voorzover dat doel althans boven of buiten de tredmolen van alledag ligt. Dan gaat het om ‘zinvol’ werk, werk dat je voor de ander doet, opdat die ander dan beter tot zijn/haar recht komt, werk dat emancipeert, werk daarom dat in het teken staat van het bevorderen van wat hogers dan je eigen behoeften en belangen. Tussen beroep en roeping, zeg maar. Tel het bij elkaar op, tel het plezierige, het goede en het zinvolle werk bij elkaar op, en je hebt ‘mooi werk’.
Mooi werk is de titel van een essay (in het kader van de maand van de spiritualiteit) van de hand van Ben Tiggelaar. Gistermiddag presenteerde hij het essay, bij Scheltema, aan het Rokin. Ik wilde het essay lezen en ik wilde Tiggelaar horen. Zijn reputatie van een goed en bevlogen spreker was hem vooruitgesneld, dus ik was gewoon nieuwsgierig. En het klopt, Tiggelaar is een goed spreker, een spreker die je niet zozeer toespreekt als wel aanspreekt. Dat is aangenaam.
De inhoud, in contrast, is minder aangenaam en dat komt omdat de inhoud helemaal niet over werk gaat maar over ‘geluk’. En je kunt gelukkig zijn als je plezier hebt, als je iets goed doet of als je anderen iets kunt en ook mag geven. Ik geloof dat dit laatste tegenwoordig ‘delen’ heet, maar, ere wie ere toekomt, daar bezondigt Tiggelaar zich niet aan. Maar dat het niet over werk gaat maar over de beleving van werk, alsof die twee identiek zijn, dat is behoorlijk storend. Het is alsof je belooft iets over ‘zin’ te zeggen en je beperkt tot ‘zingeving’, alsof je alles waar je de zin niet van inziet als ‘zinloos’ mag betitelen en vervolgens meent te kunnen beweren dat het zinloze terzijde kan worden geschoven omdat het toch niet bij ‘zin’ hoort. O nee? Het is alof je het over geluk meent te kunnen hebben door het lijden te verzwijgen. Het is alof je het over werk meent te kunnen hebben en tegelijk van onlust, pijn, er doorheen zitten, kortom: van afzien, te mogen afzien. Het is alsof je meent met alleen ‘positieve psychologie’ (positieve psychologie, in de figuur van Martin Seligman, is de eerste en voornaamste referentie van Tiggelaar) ons allen een hart onder de riem te steken.
Ik geef er niks voor. Werk werkt niet zo. Niets werkt zo.
17 januari
=0=
Onderwerp
‘De kunst is nu dat we dit open en eerlijk bespreken, maar wel met nuance en zonder te vervallen in racistische stereotypes’. Deze zin staat aan het einde van een artikel van Brenda Stoter, De vrouwenhaat vlucht mee (Trouw, vandaag). Een goed artikel in de reeks die bij Trouw het ‘dossier vluchtelingen’ heet, en een waardige oproep, zij het een oproep die het ‘hoe’ van het leren beheersen van die ‘kunst’ niet aanreikt. Wat wordt het, een wedstrijdje vrouwenhaat tegen xenofobie? Wat moeten we, spreken over vrouwenhaat en de xenofobie laten voor wat het is? Welke woorden zijn beschikbaar als we weten dat we xenofobie niet durven benoemen en met gezwatel als ‘draagvlak’ aankomen? Wat kunnen we, in een wereld waar elk woord zijn onschuld heeft verloren en er altijd wel iemand is die zich gekwetst zal voelen?
Wat anders dan beseffen dat we, waar we ook over spreken, altijd en onvermijdelijk ook over onszelf spreken? Wij zijn zelf deel van het onderwerp, deel van elk onderwerp dat we aanroeren en dus kunnen we niet anders dan het over onszelf hebben als we het over anderen hebben. Ja, zou ik zeggen, naturlijk, iets anders is er niet. Iets wereldvreemder is er ook niet trouwens.
Dat is het probleem, het beletsel om het gesprek te voeren waar Stoter op aandringt. Het wij/zij denken, het denken dat vanouds het statenstelsel definieert, het denken in klassen en klassenstrijd, het denken in vrienden en vijanden, het denken is seksen en seksenstrijd, het alsmaar uitdijende bereik van het denken in eigen en vreemde herkomst, het is het denken over de ander als de ‘invisible man’ (de weigering enige overeenkomst met de ander te zien), het is het denken dat de enkeling onzichtbaar maakt door hem in een of andere, vaak maar niet per definitie negatief getoonzette, categorie onder te dompelen.
Dat denken is niet in omvang en kracht afgenomen, het is algemener geworden en sterker geworden. Het is een ontkenning van wat Avishai Margalit twintig jaar geleden alweer ‘fatsoen’ noemde en fatsoen is de drempel waar we overheen moeten voordat we aan beschaving (het niet ontkennen van de ander, van de ander in onszelf, van onszelf in de ander) toekomen. Die drempel is alleen maar hoger geworden in het recente verleden en daarmee is het gemak gegroeid om over de ander te spreken zonder over jezelf te spreken. Wie dat laatste toch doet mag hoon verwachten – als het daar al bij blijft.
Het is een waardige oproep, dat wel. Of we nog waardigheidsbekleders hebben die zich ervoor zouden durven inzetten (en dus zichzelf op de korrel durven nemen)? Ze zijn er, ongetwijfeld, maar ik betwijfel of we ze onder actieve politici zullen vinden. Onze politici verstoppen zich liever achter het ‘draagvlak’ van de ‘samenleving’ dan het voortouw te nemen in een debat waar ze zichzelf alleen maar kunnen presenteren als ze de moed hebben dat zij, dat ook zij, deel van het probleem, van het onderwerp, zijn.
16 januari
=0=
Emotioneel
Het was stom van me, had de minister kunnen zeggen. Of, ik sprak weer eens ver voor mijn beurt. Het was onbeschoft, onbesuisd, ongepast wat ik deed. Had allemaal gekund. Maar de minister zei wat anders, iets wat niemand kan ontkrachten en evenmin bevestigen. Emotioneel.
Emoties kunnen we niet zien, we kunnen er hooguit een vermoeden over opstellen, aan de hand van het gedrag (gezichtsuitdrukking en -kleur, vuist op de tafel, gebalde vuist, stemverandering, dingen we kunnen zien en horen en waar we dan iets aan kunnen verbinden). Minister Van der Steur had gesproken over ‘buitengewoon onsmakelijk en ongepast’, bewoordingen die hij nu moet inslikken maar ook bewoordingen die eerder uitblinken in afkeuring dan in emotie. Van der Steur wou laten zien dat hij lik op stuk kon geven, dat hij alert en krachtdadig kon reageren. Van der Steur wou een beeld van zichzelf neerzetten en greep de aanleiding – een lezing van professor Maat – dankbaar aan. Maar geëmotioneerd? Nee.
Toen Van der Steur doorkreeg dat hij fout zat met zijn diskwalificaties aan het adres van Maat en dus ook fout zat met diens verwijdering als MH17-onderzoeker deed hij weinig anders dan zijn eigen misslag onder het tapijt te vegen. Dat is kinderachtig. Schuldig zal hij zich niet hebben gevoeld – deze minister vreest geen schuld, deze minister vreest schaamte. En toegegeven, schaamte kan een sterke emotie zijn, sterk genoeg in elk geval om Maat te laten bungelen en de Tweede Kamer te bedotten. Dat blijkt – uit het gedrag van de minister en nu eens een type gedrag dat, hoewel wij het niet konden zijn, zeer wel als emotioneel kan worden omschreven. Maar in dit verband zei de minister het niet.
Dat moet de Kamer dan maar zeggen – en de minister naar huis zenden wegens mondeling en schriftelijk wangedrag dat hij ook nog eens een tijdje heeft proberen te verhullen met geen andere en evenmin een betere reden dan zichzelf uit de wind te houden. Dat is de sterkste emotie van deze minister: puur eigenbelang. Het is pas tegen de achtergrond van die emotie dat het beroep van de minister, gisteren, op zijn emoties in zijn aanvankelijke reactie op Maat begrijpelijk wordt. Het ging niet om Maat, het ging om hem.
De uitkomst van het debat in de Tweede Kamer hierover zal wel worden dat Van der Steur voor de derde keer in korte tijd wegkomt met een miskleun en dat de Kamer daarmee stilzwijgend uitspreekt dat een minister die het publieke belang minder zwaar vindt wegen dan zijn eigenbelang gewoon kan aanblijven.
15 januari
=0=
Geloof, scepticisme en demonstratie
Eén opdracht aan de politiek is het beteugelen van ‘willeurig geweld in menselijke aangelegenheden’ (Michael Oakeshott, The Politics of Faith & the Politics of Scepticism. New Haven/London, Yale University Press 1996: 18). Dat zou je, het perspectief verbredend van de politiek naar de politie, naar de sterke arm van de politiek dus, bij uitstek ook de opdracht aan de politie, de legitieme drager van het geweldsmonopolie, kunnen noemen. De vraag is dan: lezen we het handelen van de politie in het teken van ‘geloof’, ‘scepticisme’ of, een derde mogelijkheid die we bij Oakeshott overigens niet tegenkomen, van ‘demonstratie’?
Ik had op deze plek ook aan Moïsi en diens ‘culturen van hoop, angst en vernedering’ (Dominique Moïsi, De Geopolitiek van Emotie. Amsterdam, Nieuw Amsterdam Uitgevers 2009) kunnen refereren, of aan Albert Hirschman en zijn ‘rhetoric of reaction’, de retoriek die veranderingen begeleidt en gekleed is in het beschuldigende habijt van respectievelijk perversiteit, futiliteit en rampspoed (Albert Hirschman, The rhetoric of reaction. Cambridge Mass., The Belknap Press of Harvard University Press 1991), maar doe dat niet juist vanwege de insteek van Oakeshoot die het niet zozeer over politieke kampen en overtuigingen heeft maar om ‘extremen’, om extreme (‘ideaaltypische’, vgl. o.c.:21) stijlen die bij elke overtuiging, bij elk ‘kamp’ herkenbaar zijn, van hooligans tot en met jihadstrijders, van burgers die inspraak eisen, draagvlak bestrijden en met inspraak een veto bedoelen tot en met burgers van links tot rechts die het bijltje erbij neer hebben gegooid en soms weer opgraven. Ik zou denken dat we sinds de jaren zestig van de vorige eeuw de politie meer met een sceptische bril hebben leren zien en bejegenen dan daarvoor en dat daar de bril van de demonstratie – in het bijzonder bij het geweld tegen de politie – bij is gekomen, minder algemeen gangbaar dan het scepticisme ongetwijfeld maar wel heftiger, onverzoenlijker en militanter. En de politie zelf? Hoe ziet en behandelt de politie de burger? Is de wetenschap dat ruim de helft van de Franse politiemensen en militairen FN stemt verontrustend? Hoe, trouwens, ziet dat er ten onzent uit?
De politieke stijl van het ‘geloof’ waarvan hierboven sprake is, is een ‘pelagiaans’ geloof: uiteindelijk een geloof dat niet God of Christus maar de mensen mensen zelf hun eigen zaligheid kunnen maken. Religieuze motieven zijn niet uitgesloten maar evenmin beslissend. Beslissend is het geloof in het goede, in het goede van de menselijke natuur. Mensen zijn het product van omstandigheden die ze zelf maken en zelf veranderen. Ook de vervolmaking is mensenwerk en het is een opgave voor de politiek daaraan bij te dragen (o.c.: 23-24). Politiek staat dan in het teken van de hoge opdracht van de vervolmaking en alleen al daarom kunnen gezagsdragers op het nodige krediet rekenen. Het zijn gezagsdragers die bekeken worden in het licht van het traditionele beeld van het gezag, het gezag in dienst van een hogere ‘zaak’. De ‘sceptische’ stijl van politiek bedrijven en beleven gaat er daarentegen van uit dat het ideaal van vervolmaking ofwel niet haalbaar is ofwel niet deugt, in elk geval niet voor de politiek (o.c.: 31).
Politici en de bijbehorende ambten en ambtsdragers zijn in onze dienst, zijn aan ons verantwoording schuldig en hebben net zoveel recht op krediet als ieder ander en niet op meer. De geloofsstijl verwijst naar een leer over de menselijke natuur, de sceptische stijl verwijst eerder naar menselijk gedrag, gedrag dat, tenzij in toom gehouden, tot conflicten zal leiden. Politiek is hier niet ‘goed’, gericht op perfectionering, politiek is hier ‘noodzakelijk’, nodig om te voorkomen dat elke strijd uit de hand loopt, inclusief het risico dat elke strijd een strijd op leven en dood wordt (o.c.: 33). In het eerste geval wordt de beschaving, indien de politiek goed werk aflevert, steeds gepolijster, in het tweede is beschaving niet meer dan een dun laagje, dat zonder bescherming van de politiek zo maar zou kunnen verdwijnen.
De overheid is allereerst een dienaar van de orde – en daartoe volstaat een kleine overheid, al was het maar om tegen te gaan dat de overheid teveel macht verzamelt: ook de overheid, de politici en de ambtenaren, is het conflict niet vreemd en dan is het onverstandig hen voor hun werk meer toe te staan dan strikt nodig. In dezelfde toonsoort hoort de opmerking van Oakeshott dat de regering in de sceptische lijn geen morele goed- of afkeuring kan hebben (o.c.: 35). Kortom (de zin is te fraai om hem niet te citeren): ‘… in the politics of scepticism, government is like good humour and raillery; the one will not get us to heaven and the other does not demonstrate ‘truth’, but the first may save us from hell and the second from folly’ (o.c.: 36).
Oakeshott vergelijkt de twee stijlen met twee polen in een krachtenveld (o.c.: 16). Hij heeft het over een stijl in de zin van activiteiten en van ons begrip van die activiteiten. Een stijl vergelijkt acties met andere acties en verklarende bewoordingen met andere verklarende bewoordingen: een stijl biedt een altijd weer voorlopige oplossing voor de ambiguïteit van elk politiek vertoog en voor de ambivalentie van handelingen in de politiek (o.c.: 17). Het veld is nooit in rust en dus altijd in beweging. Soms is de ene pool sterker en dan beweegt het gehele veld die kant op. Dan oordelen we over politici als, zeg, zakkenvullers en we merken dat politici, zakkenvuller of niet, zich daar niet aan kunnen onttrekken. Elke scheve schaats wordt niet alleen uitvergroot, hij wordt gezien als bewijs van een stelling, en werkt dan als olie op het vuur. De werking is selectief en dat is geen ontkrachting van het verschijnsel, het is er, omgekeerd, een bekrachtiging van: we zien dat binnen de politiek een scheiding wordt aangebracht die weinig met links en rechts en alles met een veronderstelde ‘elite’ te maken heeft: je kunt je binnen de politiek afzetten tegen de ‘elite’ en je daarmee distanciëren van het verwijt van zakkenvuller te zijn. Het is de stijl van GeenStijl.
En de derde stijl, de stijl die ik ‘demonstratie’ heb genoemd? Ik heb geaarzeld over die naam (ik dacht ook aan twitter, sociale media, de overdrijving en de hyperbool, aan grofheid en woede, aan de rijstebrijberg van peilingen) maar kan voorlopig niets adequaters vinden. Het is een stijl in wording, we merken er voornamelijk wat van in de invloed die hij heeft op de andere stijlen. Toch heb ik het niet slechts over een aspect van de andere stijlen en dat komt omdat ik vermoed dat de stijlen die bij Oakeshott centraal staan hun ontstaan danken aan enerzijds een communicatieve revolutie, waarvoor de boekdrukkunst, de opkomst en zegetocht van het geschreven en gedrukte woord, en de verspreiding van ideëen, op een vergelijkenderwijs grote schaal, in het kielzog daarvan model staan, en anderzijds de komst van de moderne staat, een staat die het product is van de scheiding van staat en maatschappij en niet langer de belichaming ervan.
Nu, ik verbind de ‘demonstratie’ als stijl met een nieuwe, de boekdrukkunst opvolgende, communicatieve revolutie die gepaard gaat aan ‘globalisering’ enerzijds (en dus de relativering van de moderne staat en het moderne statenstelsel) en aan de ‘realtime – online’ communicatie die de hele wereld tot publiek heeft en die de scheiding tussen de productie van ideëen en de afname ervan tot in het onherkenbare heeft doen vervagen – met de social media als de voor de hand liggende illustratie en met als onmiskenbaar gevolg dat niemand zich nog kan verbeelden niet te communiceren. Wij kunnen niet langer niet communiceren – alleen al die overweging bezegelt het lot van ‘privacy’.
Op 16 maart 2007 (zo lang loopt mijn dagboekhouderij al) schreef ik het volgende: ‘Als privacy iets is waarvoor we ons moeten verontschuldigen – u heeft toch niets te verbergen? – is het gedaan met de privacy. Wij zijn van die situatie niet zo ver meer verwijderd. Privacy is het recht op non-communicatie. Als ons dat recht wordt ontzegd houden we alleen de plicht tot communiceren over. U kunt niet niet communiceren: dat is de moderne regel van de moderne samenleving. U zegt niets? U doet niet mee? Wij interpreteren dat als een weigering, een afwijzing. U kunt ontkennen dat het dat is maar wij lezen uw gedrag zo dat u tegen ons zegt dat u zich buiten de orde op wilt stellen die wij nu juist zo op prijs stellen. En die ook voor u de beste zal blijken, zodra u uw koppigheid hebt ingeslikt’. We hadden het toen nog niet over ‘big data’, maar dat laat de strekking onverlet.
Dwingende communicatie meldt zich niet alleen overal en permanent, het eist ook snelle, korte, krachtige interventies, interventies die geen ruimte laten voor de ambiguïteit waarmee elk politiek idioom is behept, en die geen ruimte laten voor de ambivalentie die in de regel kleeft aan politiek handelen. Dat is nieuw. De politieke stijlen van Oakeshott konden daar geen rekening mee houden (het manuscript is vermoedelijk van 1952; o.c.: ix) en vandaar dat de demonstratieve stijl, de stijl gericht op uitdaging, provocatie en confrontatie, de stijl waarbinnen het frame zwaarder telt dan de boodschap, de stijl die twijfel, nuance en aarzeling als even zovele zwaktes ziet, de stijl die aan 140 tekens genoeg heeft, de stijl waarin het oordeel vooraf gaat aan het onderzoek, in zijn verhaal geen plek heeft gekregen.
Kan het zijn dat niet slechts de politiek maar ook de politie zich inspant om effectieve omgangsvormen met de demonstratieve stijl te ontwikkelen, in de wetenschap, misschien, dat het direct ingaan op elke uitdaging hun macht nodeloos snel zal uitputten, dat dat meer aan capaciteit en dus tijd, organisatie en middelen vereist dan beschikbaar is? En zijn, omgekeerd, een overheid die zijn burgers wantrouwt en een politie die de burgers verengt tot risicoprofielen en die op grond daarvan observeren en ingrijpen, nu een antwoord op nieuwe uitdagingen of zelf ook een uiting van een demonstratieve stijl?
En wat betekent dit voor het ‘beteugelen van willekeurig geweld in menselijke aangelegenheden’?
14 januari
=0=
Kam
Rond de jaarwisseling is het meestal raak. Politie en hulpdiensten (brandweer, ambulances) worden gehinderd en soms ook belaagd door omstanders. Bij gelegenheid (en met sociale media en smartphones stijgt het aantal gelegenheden) kan het ook gedurende het jaar raak zijn. De ‘facebookrellen’ in Haren, de strandrellen in Hoek van Holland, de politie (en in Haren ook de burger) werd van ordehandhaver bedreigde diersoort. De burgemeesters hadden de lokale politiecapaciteit moeten ‘opschalen’, en hadden dat nagelaten (net zoals Keulen te laat was). Te laat is te laat – flexibiliteit in de verdeling en herverdeling van politiecapaciteit is meer dan ooit nodig en meer dan ooit opzichtig afwezig; met de nieuwe Politiewet is dat niet verbeterd. De burgemeester van Rotterdam bleef aan, de burgemeester van Haren stapte op.
En het zijn niet alleen politiefunctionarissen, ambulancemedewerkers en brandweerlieden die belaagd (agressie en geweld: verbaal geweld, fysiek geweld, seksuele intimidatie, intimidatie en discriminatie) worden. Ook personeel van het openbaar vervoer, ambtenaren, onderwijzers en leraren, en baliemedewerkers van diverse publieke diensten zijn af en toe, en soms vaker dan af en toe, de klos. En de vele beveiligers die we aantreffen van winkels en winkelcentra tot en met Schiphol. Worden ze met de politie over één kam geschoren?
Die vraag roept twee vervolgvragen op. In de eerste plaats de vraag of het zich gestaag uitbreidende veiligheidscomplex iedereen die daar direct dan wel indirect, zichtbaar of op afstand mee te maken heeft, in de gevarenzone brengt. In de tweede plaats of mijn beperkte waarnemingen kloppen dat het publieke deel (in 2010: 56.000 werknemers) van dit complex veel meer agressie (en in het verlengde daarvan meer slachtoffers) oproept dan het private deel (in 2010: 32.000 werknemers) – en vanzelfsprekend ook de daarbij horende vraag waarom dat dan zo is (aantallen werknemers ontleend aan Sander Flight en Manja Abraham, Veilige Beveiligers; een onderzoek naar agressie en geweld tegen beveiligers. Amsterdam, DSP-Groep 2012: 5, figuur 1.1). Dat vermoeden is ontstaan uit berichten over collectieve agressie tegen, in het bijzonder, politie, brandweer en ambulancepersoneel. Dat kan natuurlijk een vertekening opleveren want hoewel bijvoorbeeld winkelbeveiligers zelden het mikpunt zijn geweest van collectieve agressie hoeft dat niet te betekenen dat ze niet dagelijks belaagd kunnen worden, terwijl hun collega’s bij de beveiliging van evenementen weer wel aan collectief geweld blootgesteld kunnen worden.
Private beveiligers kunnen een publieke taak uitvoeren (denk bijvoorbeeld aan de beveiliging op Schiphol), het probleem is echter dat we in de data niet terug kunnen vinden om hoeveel mensen het hier gaat. Voor het gemak ga ik er maar vanuit dat de beveiligingsbranche private klanten bedient, met een dienstverlening die niet zozeer geografisch (iedereen in een bepaald gebied) als wel functioneel (bescherming van sommige panden en niet van andere, bescherming van winkelpersoneel, niet van het winkelend publiek) is ingericht. Dat klopt niet, maar het is slechts een enkele keer mogelijk om bij de beveiliging publiek en privaat uit elkaar te houden. Dat zal ik dan als zodanig benoemen.
Nu, hoe ziet het er uit? Om te beginnen, als je in het openbaar vervoer werkt heb je de grootste kans op overlast van het publiek (net wat meer dan wanneer je in het gevangeniswezen werkt of gerechtsdeurwaarder bent) en als je gemeenteraadslid bent de kleinste (behoorlijk minder dan de eerstvolgenden, de belastingdienst en de brandweer). Dat geeft aan hoe breed de omschrijving van een ‘veilige publieke taak’ (VPT) is en het geeft tegelijk aan hoe lastig de data te lezen zijn: hoeveel gerechtsdeurwaarders zijn veel minder met hun deurwaardersfunctie bezig dan met hun incassofunctie? Daarom, hoewel de beveiligingsbranche wat vaker in een lastig parket verzeild raakt dan het gemiddelde van de in totaal vijftien onderscheiden VPT beroepen, vraag ik me af wat de data ons precies vertellen (ik kijk hier naar de data in Flight en Abraham o.c.: 11, figuur 2.1). Met mijn vermoeden dat de private sector minder last heeft dan de publieke lijkt vooralsnog het nodige mis te zijn, met mijn andere vermoeden – dat iedereen die ook maar iets met veiligheid te maken heeft over één kam wordt geschoren – kan ik het nog even uithouden. Niettemin, de geciteerde data gaan over de kans gedurende een jaar, niet over het aantal keren overlast per jaar (bij de beveiligers heeft een kwart van de werknemers er één keer per maand last van, voor de overige beroepen zijn de cijfers niet beschikbaar). Om welk type overlast gaat het? Schelden en schreeuwen gaan op kop, intimidatie en fysieke agressie volgen, dan discriminatie en seksuele intimidatie sluit de rij (hetgeen ongetwijfeld te maken heeft met de omstandigheid dat de beveiliging een mannenberoep is: 79% van de beveiligers is man; o.c.: 8). Of het nu om VPT werknemers gaat of om beveiligers maakt voor het type overlast niet veel uit – behalve bij intimidatie, wat bij de beveiligers anderhalf keer zo vaak voorkomt als bij VPT werknemers (o.c.: 12, figuur 2.2 en 13).
Heeft het soort dienstverlening ermee te maken? Het heeft er alle schijn van. Winkelsurveillance en toezicht en handhaving (straatcoaches, boa’s, parkeerbeheerders en verkeersregelaars) scoren het hoogst (o.c: 13, figuur 2.3 en 14). De politie, echter, wordt hier weer niet genoemd. De publieke en van de politie afgesplitste beveiligers en de private beveiligers ontlopen elkaar vrijwel niets als het om het incasseren van overlast gaat. Omdat de politie iets, maar niet heel veel, meer voor z’n kiezen krijgt dan het gemiddelde van de andere beroepen in de VPT sfeer (o.c.: 11) zouden we mogen concluderen dat het politieuniform geen extra bescherming oplevert. Het is een voorzichtige conclusie. De data zijn nergens geweldig te noemen (ook niet in de ‘metamonitor veilige publieke taak’; zieJ. Brekelmans, J. van den Tillaart, G. Homburg, Metamonitor Veilige Publieke Taken, Amsterdam, Regioplan 2013, die wel ingaan op de politie, maar weer niet op boa’s enz.) en dan schiet het niet op.
Niettemin, het onderscheid publiek-privaat blijkt er niet heel erg toe te doen.
Voor de politie – voor het gezag van de politie – zou dat een alarmerende conclusie moeten zijn: is het zo dat met de vervagende grenzen tussen wat wel of niet of niet meer of niet steeds politietaken zijn ook de bejegening van de politie niet meer te onderscheiden is van de bejegening van allen die iets met ‘veiligheid’ moeten? Het uniform beschermt niet en of het nu een politieuniform is dan wel een uniform van een private beveiliger: beveiligers worden over één kam geschoren en elk uniform is onder omstandigheden als de spreekwoordelijke rode lap.
Een nieuwe onoverzichtelijkheid.
12 januari
=0=
Burgeroorlog
Burgeroorlog is een taboewoord in het debat over vreemdelingen, vluchtelingen en, bij ons, allochtonen tot in het zevende geslacht. Niemand wil ervan beschuldigd worden op een burgeroorlog aan te sturen. Daarom kunnen we de vraag beter omkeren: cui bono? Wie heeft baat bij een burgeroorlog?
Een burgeroorlog is de ergste oorlog denkbaar. We zien het elke dag opnieuw in Syrië, we zagen het twintig jaar geleden in Joegoslavië, tachtig jaar geleden in Spanje en de vele burgeroorlogen in Afrika halen regelmatig niet eens de krant.
IS heeft er baat bij, zoveel is wel duidelijk. IS roept moslims op de oorlog te verklaren aan iedereen die geen moslim is en aan iedereen die geen goede moslim is. Dat gaat niet zonder burgeroorlog. En verder? Breivik dacht dat Nederland wel een kandidaat was voor een burgeroorlog. Wie zoiets roept droomt van een grote schoonmaak – en beschuldigt de politici van lafheid, beschuldigt hen ervan dat ze voor radicale actie terugschrikken en verbindt daar de conclusie aan dat hun slapheid een burgeroorlog dichterbij brengt.
Wilders nam afstand van het geweld van Breivik, het geweld dat de burgeroorlog diechtebij moest brengen, maar hij was het eens met de conclusie: zolang de politici het gevaar blijven ontkennen van moslims die niets liever dan een burgeroorlog willen en daar met hun acties al aan begonnen zijn, zolang is het wachten op een heuse burgeroorlog een kwestie van tijd.
Wilders heeft altijd gelijk, ook als hij, zoals meestal, ongelijk heeft. Hij is immuun en alleen zij die hem volgen kunnen leren zich te immuniseren. Alle overigen zijn kandidaten voor besmetting met het islamiseringsvirus en daar moet je afstand van houden. Je moet ze isoleren en bij voorkeur uit je gezelschap verwijderen. Het is oorlog, maar Wilders roept voorlopig alleen op tot ‘verzet’.
Wilders overdrijft zijn verschil met anderen. Hollande heeft de oorlog verklaard, Rutte heeft dat ook gedaan. Halfhartig zoals bij alles maar toch. Het is oorlog in naam van onze ‘normen en waarden’, en het is oorlog op kosten van de waarde der waarden: de waarde van pluriformiteit, diversiteit, van het verschil en het recht op verschil. Die waarde wordt verstikt, bedolven onder een homogeniserende en uniformerende cultuur van normen en waarden, een cultuur die pluriformiteit, diversiteit en verschil ten diepste wantrouwt en ten hoogste als folklore durft gedogen.
De door politici van links tot rechts gebezigde mantra van onze normen en waarden begint steeds meer trekjes te vertonen van een nieuw monotheïsme, en wat je ook van monotheïsme kunt zeggen, niet dat het een vriend is van pluriformiteit, diversiteit en verschil.
In naïevere tijden dachten we nog dat het eerste slachtoffer van oorlog de waarheid was. Dat is niet zo en was ook nooit zo. Het eerste slachtoffer van oorlog is het recht op verschil. Dat recht wordt onderdrukt, verstikt, bedolven. Nee, dat hoeft niet uit te monden in een burgeroorlog. Dat deed het destijds in Duitsland ook niet en in Italië evenmin. Maar het is wel altijd een oorlog tegen de burger.
Cui bono? In ons land hebben ‘wij’ er geen baat bij, maar of dat voor ‘zij’ ook opgaat, daar wordt verschillend over gedacht en een onbedoeld gevolg zit in een klein hoekje, in elk klein hoekje als je er even over nadenkt en alleen al daarom moet het recht (inclusief het recht op verschil) een stapje terug zetten en de veiligheid een stapje vooruit. Dat is alvast een overwinning voor de monotheïstische kerk. Cui bono? Geen idee, maar dat het verlies het verlies van de burger is, dat staat vast.
9 januari
=0=
Voorbij
Soms heb ik geluk en kom een zin tegen die zo goed is dat mijn hart er een sprongetje bij maakt. Ik denk, nu, aan het zinnetje van Bart Ongering (‘meester Bart’) in zijn onderwijscolumn in Trouw, 6 januari. Hij schrijft, naar aanleiding van een leerling waarvan hij wist dat haar moeder een alcoholprobleem had en dat dat het er voor de leerling niet makkelijker op maakte: ‘Misschien kijk ik te veel voorbij de leerling naar het kind’. Het ‘kind’ kwam er ook zonder de ‘meester’ wel uit en de meester wist dat hij om de leerling te zien niet alles moest terugbrengen tot het kind.
Een schot in de roos. De vinger op de zere plek. De spijker op de kop. Woorden schieten niet altijd tekort, dat blijkt. Onderwijzers die door het kind de leerling niet meer zien, die schieten tekort en meester Bart schiet, gelukkig, niet tekort. Hij ziet het gevaar van de verwaarlozing van de leerling in naam van het kind. Chapeau, zeg ik dan. Daar kunnen de media die voorbij de daad van de massale aanrandingen in Keulen kijken en alleen Arabieren, Noord-Afrikanen en, vooruit, Syriërs zien, nog wat van opsteken.
Wat is er gebeurd? Ach, wat kan ons dat nou schelen, wie het hebben gedaan is vele malen interessanter dan wat er is gedaan. Belicht met een aantal trefwoorden de achtergrond van de daders en we weten genoeg. Alsof het trefwoord ‘alcoholische moeder’ genoeg is om het gedrag van de leerling te verklaren en, afhankelijk van de gebeurtenissen, te vergoelijken of te veroordelen. Alsof de trefwoorden ‘arabisch’, ‘noord-afrikaans’, ‘syrisch’, ‘migranten’, ‘vluchtelingen’ volstaan om elke gebeurtenis te verklaren. O, ook nog alcohol? Mogen ze dat? Zijn ze nu echt helemaal losgeslagen? Weten we nu meer over wat er is gebeurd? Nee, maar het profiel van de dader is wel rond, vind je niet? Take your pick!
Jinek (‘ik weet waar ik het over heb, mijn ouders waren zelf vluchteling’) had het gisteravond over de ‘fundamenteel’ andere cultuur van vluchtelingen. Asscher maakte er de ‘heel’ andere cultuur van. Precies, als je aan de vluchtelingen voorbij wil kijken heb je aan ‘cultuur’ genoeg. Ja, dan zie je de vluchtelingen niet meer, je ziet je eigen zelfgenoegzaamheid (‘cultuur’) voorbijkomen en daar spiegel je je aan. Ze hebben onze waarden niet, ze kunnen niet omgaan met onze vrijheden, ze minachten vrouwen en homo’s, ze zijn onverdraagzaam en hebben nooit iets anders geleerd. Lange halen, snel thuis, deuren en ramen dicht. Ja toch?
Het geoudehoer over cultuur is een cultureel product dat aan elk zinnig gesprek over cultuur een einde maakt.
8 januari
=0=
Politioneel
Met de komst van de Nationale Politie reageert de overheid op ontwikkelingen in de wereld van de misdaad, de misdaad die internationaler is geworden, grootschaliger, geweldddadiger en die steeds vaker gebruik maakt van het internet. Ook het terrorisme dwingt tot centralisering van middelen en capaciteiten. Bij elkaar zijn misdaad- en terrorismebestrijding goed voor de accentverschuiving van justitie naar veiligheid, zowel in de zin van de centralisering van het beleid ervoor in één ministerie, als (tot en met naamgeving aan toe) de voorrang voor veiligheid.
De nationale schaal is wat vreemd. Als misdaad en terrorisme grensoverschrijdend zijn had het voor de hand gelegen om ook de politie grensoverschrijdend (bijvoorbeeld ‘nodaal’, op de knooppunten van informatiestromen die niet territoriaal maar ‘probleemgericht’ verlopen) te organiseren. Dat is ingewikkeld, want op dergelijke knooppunten houdt zich niet alleen de politie op maar ook tal van andere belanghebbenden die allemaal hun eigen informatie verzamelen, hun eigen opsporing kennen en er hun eigen sanctieregiem op nahouden. De informatie zou gedeeld moeten worden en op een vergelijkbare manier gecodeerd en geregistreerd moeten worden om effectief te zijn. Daar ontbreekt het aan (alleen al binnen de politie is delen, coderen en registreren een ratjetoe) en een oplossing is niet in zicht.
Nodaal organiseren heeft in politiekringen wel aandacht gekregen – maar het heeft de Politiewet van Opstelten niet gehaald. En als we toch over grenzen spreken, alom wordt geconstateerd dat de grenzen tussen politie en samenleving, en in datzelfde kader tussen publiek en privé, vervaagd zijn. Ook daar is de organisatie van nationale politie niet op ingericht. Cyrille Fijnaut, groot aanhanger van een nationale politie, heeft het over ‘rafelranden’ die in de wet niet zijn benoemd (aangehaald in Guus Meershoek en Bob Hoogenboom, Drieënvijftig tinten grijs. Justitiële Verkenningen 2012/5:10-11). Het beeld van de rafelranden is niet gelukkig gekozen. Het gaat niet om randen, hoe rafelig dan ook, het gaat om lijnen, om stromen, om informatiestromen die elke grens als een overwinbaar, meer of minder lastig, obstakel zien – niet als een markeringspunt waarvoor je eerst halt moet houden om er na gecontroleerd te zijn langs te mogen.
Politiewetenschappers spreken van de politie als instituut en van de politie als proces. Het instituut politie is een publiek goed: het is er voor iedereen en wie er gebruik van maakt verkleint de gebruiksmogelijkheden van de anderen niet, het gebruik is niet-exclusief (binnen de grenzen van de staat) en niet-rivaliserend. Verbreden we de optiek naar het proces, naar het ‘politionele’, dan zien we dat er van het publieke minder overblijft en er elementen van private (exclusief en rivaliserend), collectieve (exclusief en niet-rivaliserend) en gemeenschappelijke goederen (niet-exclusief binnen de grenzen van de gemeenschap, bijvoorbeeld de buurt, de wijk, en rivaliserend) bijkomen, elementen die ook het publieke niet onberoerd hebben gelaten. Ik noem twee kwesties. In de eerste plaats dat de publieke politie territoriaal werkt, terwijl de andere politionele diensten eerder functioneel zijn ingesteld. Dat leidt tot uitsluitingen die in een zuiver publiek stelsel niet zouden kunnen voorkomen en, zouden ze voorkomen, niet geaccepteerd zouden worden (Marc Schuilenburg en Ronald van Steden, Praktijken van selectieve uitsluiting; Over de bescherming voor en tegen veiligheidsassemblages. Cahiers Politiestudies 2014-1: 51-62). En in de tweede plaats de verantwoording die als gevolg van de vervlechting van publieke en anderssoortige politionele dienstverlening in het gedrang komt (Meershoek en Hoogenboom, o.c.: 20; Jennifer Wood en Clifford Shearing, De nodale politiefunctie. Justitiële Verkenningen 2009/1: 11-28; David Bayley en Clifford Shearing, The Future of Policing. Law & Society Review, 30/3 1996: 585-606).
De overheid, zo wordt her en der opgemerkt, is zelf ook het stuur kwijt. De overheid – de huidige minister en zijn voorganger – politiseert, en verwart dat met sturing. Zo ook de nieuwe Politiewet met zijn ontwerp voor een nationale politie dat aan alle kanten rammelt en toch om het politieke prestige van de verantwoordelijke minister te redden overhaast moest worden ingevoerd. Dat is slecht voor het gezag van de overheid en dat is slecht voor het gezag van de politie. Een overheid en een politie die zich niet kunnen verantwoorden (omdat het hen, deels door eigen schuld, boven het hoofd is gegroeid) komen aan hun gezagsfunctie niet toe.
Dat is ernstig.
7 januari
=0=
Praten en handhaven
Viervijfde van het politiewerk heeft met criminaliteit niets te maken en met hulpverlening in de breedste zin van het woord alles. De politie is meer welzijnswerker dan wetshandhaver. Dat vreet capaciteit (de schatting is dat de politie alleen al zo’n 13% van de tijd besteed aan mensen met psychiatrische problemen: Manja Abraham en Oberon Nauta, Politie en ‘verwarde personen’. Amsterdam, DSP Groep/WODC 2014: 63) en dat wringt met ministers, staatssecretarissen en parlementariërs die willen scoren op criminaliteitsbestrijding.
Het wringt zelfs twee keer. In de eerste plaats omdat het een verklaring biedt voor het vele ‘blauw’ op straat en het navenant geringere aandeel van de recherche (waarvan het gros van de capaciteit wordt opgesoupeerd door drugszaken) in de politie en in de tweede plaats omdat het de politie niet beloont voor de inspanningen rond welzijn en wel afserveert vanwege lage opsporingspercentages (‘zero tolerance?’, nee: ‘zero pakkans!’).
Rood (Jurriën Rood, Wat is er mis met gezag? Rotterdam, Lemniscaat 2013) heeft geturfd dat ongeveer driekwart van de aanwijzingen van de politie (de politie op straat) zonder morren door de burger wordt geaccepteerd. Ongeveer eenzesde wordt overgenomen onder kleiner of groter protest en in een op twaalf gevallen onttrekken de mensen zich eraan (o.c.: 57-58). Als we ervan uit mogen gaan dat instemming met het gezag betekent dat je een aanwijzing zonder verdere navraag opvolgt dan weet ik niet of je, zoals Rood doet, van een succes (het straatgezag van de politie functioneert goed; Rood, o.c.: 65) mag spreken als de gezagsdrager in een kwart van de situaties niet op zijn woord wordt geloofd, niet ‘gehoord’ wordt, niet ‘gehoorzaamd’ wordt.
Dat succesvolle straatgezag is in de visie van Rood te danken aan een nieuwe benadering die bij de politie vanaf de jaren negentig in de vorige eeuw opgeld doet. In de jaren zestig mepte de politie er naar hartelust op los (repressie zonder communicatie), daarna werd de politie ‘je beste vriend’ (gedogen en hulpverlenen, eerder dan handhaven of verbieden) en daarna kwam de benadering (een nieuw paradigma volgens Rood) van ‘praten en handhaven’: een politie die de mensen aanspreekt, hen op hun plichten wijst en pas tot harde maatregelen overgaat als de communicatieve aanpak zonder resultaat blijft (o.c.: 63-64). Het is een en/en benadering waarin van beide, praten en handhaven, meer gebruik wordt gemaakt (: 51). Ik vind het een merkwaardige weergave. In de jaren zestig, de jaren van het autoriteitje pesten, was de politie in verwarring en dat ‘meppen’ was het product van verwarring. Het bleek olie op het vuur. Er moest, behalve de inzet van de ME (vaak jongens uit de provincie die de grote stad niet kenden en ook de mensen tegen wie ze moesten optreden niet), nog iets nieuws komen om aan de spiraal van provocatie en er op losslaan een einde te maken. Dat werd, als was het een pendule, de politie die je beste kameraad was. Het uniform veranderde mee, van een tamelijk militair aandoend tenue naar het suffige uniform van de jaren zeventig en later. En nu, met de Nationale Politie in aantocht, verandert het uniform opnieuw, van suf naar sportief. Maar kijken we wat verder terug dan de jaren zestig van de vorige eeuw (de jaren die voor Rood bepalend zijn en dan bepalend in de zin van dat het niet nog een keer zo moet) dan verandert het beeld aanzienlijk. We zijn niet gegaan van repressie naar communicatie, we waren daar al lang – en bleken het een tijdje vergeten te zijn.
Het ‘waarschuwen, bevelen of handelen’ is al een oud gegeven, het overgaan tot geweld als laatste remedie evenzeer: ‘‘Slechts in geval van noodzakelijkheid en ter voorkoming van verdere ongeregeldheden of ongelukken moet de politieman waarschuwen, bevelen of handelen,’ zo leerde het Handboek voor de dienaren van policie te Amsterdam uit 1879. Vertrouwen was belangrijker: ‘De agent moet dan overgaan tot geweld, waaruit volgt dat de tegenpartij zich verzet en het schandaal, de volksoploop is daar! Dan volgen arrestatiën en andere onaangenaamheden.’’ (bron: Bart de Koning, De Correspondent, 26 juni 2015).
Is de nieuwe benadering van praten en handhaven een succes, zoals Rood beweert? Ik twijfel eraan, aan dat succes en ik doe dat met name omdat, hoewel het geweld van de politie constant en beheerst blijft, het geweld tegen de politie toeneemt (Jaap Timmer, Politiegeweld; geweld van en tegen de politie in Nederland. Alphen aan den Rijn, Kluwer 2005: 105-166, 229-288; Jan Naeyé, Remy Bleijendaal et al, Agressie en geweld tegen politiemensen. Den Haag, Reed Business 2008; Rood, o.c.: 162-163; Mirko Noordegraaf et al, Hoofdrappport Geweld tegen Gezagsdragers. Utrecht, USBO/UU 2009: 25-30). Zet daar de politie tegenover die de greep op de doelen kwijt is en het resultaat is allerminst rooskleurig (Jan Nap, Macht ten goede?! Sterke arm in een complexe samenleving. Apeldoorn, Politieacademie 2014).
Het gebruik van geweld door de politie kan, als ik de deskundigen goed begrijp, de toets der kritiek wel doorstaan. Dat is de les die sinds de jaren zestig is geleerd (Timmer, o.c.: 484). Aan opleiding en training wordt voortdurend gewerkt, ook omdat daar nog het nodige te verbeteren is (ibid.: 493-494). Maar dat geldt niet voor de verantwoording erover, de uitleg die wordt gegeven aan geweld, zeker niet als daar gewonden en doden bij te betreuren zijn (Timmer, o.c.: 494-496; 506-508). Hoe goed is de uitleg over, zeg, het gebruik van de nekklem bij arrestaties, hoe goed is de uitleg over ‘etnisch profileren’, hoe goed is de uitleg over profileren op basis van ‘big data’? In mijn beleving schort er het nodige aan die uitleg – en dat voedt wantrouwen en, los van de invloed van alcohol, drugs en de impact van de groep op de meelopers van de aanstichter(s) – en zou dat niet een voedingsbodem zijn voor agressie tegen de politie?
Het ‘praten’ van de politie is met andere woorden niet onafhankelijk van het ‘handhaven’ door de politie. De handhavingstaak is er niet eenvoudiger op geworden – ik druk me sotto voce uit. Nu, als we weten dat praten en handhaven beide communicatieve acties zijn dan mogen we concluderen dat het succes van de communicatie door de politie getwijfeld moet worden, hetzij omdat de politie zelf onvoldoende communiceert (de ‘uitleg’ waar hierboven sprake van was), hetzij omdat de politie wordt geconfronteerd met dovemansoren, met afwijzing, met vijandigheid, met zoveel wantrouwen dat de politie niet meer zou kunnen handelen als het op alles in zou moeten gaan, hetzij omdat de politie in de wielen wordt gereden door de minister.
Soms, in het laatstgenoemde geval bijvoorbeeld, is er alle reden wantrouwend te zijn en ik weet niet of politie en politici ervan op de hoogte zijn hoe schadelijk voor hun gezag een terecht gebleken wantrouwen is. Gisteren werd bekend dat professor George Maat op basis van zijn lezing van een onderzoeksrapport naar zijn bemoeienissen met de MH17 ramp kon concluderen dat hij onterecht aan de kant was gezet en dat de minister (Van der Steur) over de schreef was gegaan. Maat stelt nu dat het onderzoeksrapport (dat Van der Steur aanvankelijk niet en daarna pas met veel zwartregels aan de Kamer wilde laten zien) dat door de politie is opgesteld aan alle kanten rammelt. Waarom? Omdat de politie schreef wat de minister wilde horen. Zegt Maat. Als hij gelijk heeft is dan heeft de minister voor de zoveelste keer wat uit te leggen, dan wordt voor de zoveelste keer duidelijk dat de politisering van de politie door achtereenvolgende VVD-ministers het gezag van minister en politie ondermijnt, en dan blijkt ook nog dat de politie slappe knieën heeft – wat een verdere bijdrage aan het afkalven van politiegezag is.
Als Maat gelijk heeft.
5 januari
=0=
Billijken
Dit stukje is een omweg naar Polen.
Gezagsdragers nemen tal van beslissingen waarmee burgers niet gelukkig mee zijn of waar ze tegen zijn, waar ze het niet mee eens zijn omdat het hen tegen de haren instrijkt, het in hun belangen schaadt, het ingaat tegen hun gevoel van rechtvaardigheid omdat ze niet zijn geraadpleegd, omdat het hen is overvallen, omdat het ingaat tegen eerdere beloftes. Redenen te over. Toch schikken de burgers zich meestal in hun lot. We hebben de gezagsdragers zelf aangesteld, we hebben het parlement gekozen, het parlement heeft de regering gekozen die de gezagsdragers heeft aangesteld, we hebben eenvoudigweg de tijd en de middelen niet om elke beslissing na te vlooien op de vraag of het niet beter had gemoeten, we zijn het gewoon om gezagsdragers te vertrouwen en het moet al heel erg zijn willen we dat vertrouwen opgeven, we zijn al eerder tegen een muur aangelopen bij het aantekenen van protest en we willen ons niet twee keer aan dezelfde steen stoten, of we hebben het gezag met recht en reden gevrijwaard van politieke inmenging en politieke benoemingen: er zijn evenveel motieven om vrede te hebben met de onprettige beslissing als motieven om de beslissing, inderdaad, onprettig te vinden. Niettemin is er verschil tussen je in een onaangename beslissing schikken en een onaangename beslissing billijken. In dat verschil zit de kern van het gezag, van het accepteren van gezag.
Schikken kan inhouden dat je buigt voor de macht en als het de staatsmacht betreft tevens voor het geweld dat de staat mag gebruiken. Dan hangt het maar af van hoe dat geweld en op wie dat geweld wordt toegepast of je je neerlegt bij de machtsverhoudingen of daar verzet tegen aantekent. Van Ta-Nehisi Coates (Tussen de wereld en mij. Amsterdam, Amsterdan University Press 2015) lees ik een betoog dat in verschillende varianten terugkeert in tal van verhalen, van hem en van anderen, over het geweld van de politie tegen zwarten: zwarten proberen geen aandacht van de politie te trekken, ze gaan niet in discussie met de politie, ze doen wat hen wordt opgedragen – en ze worden geconfronteerd met moorddadig politiegeweld dat nooit wordt bestraft. Geweld omdat de politie de macht heeft het op je toe te passen, en omdat je weet dat zwart zijn een vrijbrief is voor wetteloos gebruik van politiegeweld: wat kun je anders dan je schikken in je lot? Het resultaat is dat de politie in de zwarte gemeenschap geen enkel gezag heeft. Willekeur is het tegendeel van gezag. Voor zwart Amerika staat de politie gelijk aan willekeur. Behalve in zijn boek schrijft Coates regelmatig in The Atlantic over de willekeur van het onbestrafte politiegeweld. Politiemoorden zijn een constante in de VS en even constant schrijft Coates erover.
De macht die zich overeind moet houden met geweld loopt het gevaar zichzelf uit te putten want geweld is duur en als het probleem de politie zelf is in plaats van de gemeenschap houdt het probleem zich door de willekeur van het geweld zelf in stand, het wordt groter in plaats van kleiner en de kosten nemen alleen maar toe. De politie kan het zich, gegeven de willekeur, niet permitteren ook maar één seconde de teugels te laten vieren want dat zal gezien worden als een teken van zwakte en zwakte in een als gevaarlijk opgevatte omgeving is vragen om problemen. Het is een klassiek geval van projectie: is de politie afwezig (zeg, door capaciteitsproblemen omdat je niet overal tegelijk kunt zijn en je soms overal tegelijk moet zijn) dan breekt de hel uit en de politie ziet dat niet als consequentie van de eigen willekeur maar als eigenschap van de omgeving, van de zwarte omgeving. De politie ontwikkelt een code van een alom aanwezige dreiging. De politie is bang: bang voor een onverwachte beweging van een zwarte, bang voor een bobbel onder een jack, bang voor een speelgoedgeweer, bang voor alles dat niet direct kan worden geplaatst en die angst wordt beantwoord met de hand aan de trekker van pistool en geweer – en met het overhalen van de trekker. Het probleem, schrijft Coates, is niet dat de politie blank is (dat is niet zo), het probleem is dat Amerika blank is.
De politie opereert altijd in de schaduw van geweld. Haal het geweld weg en je haalt de politie weg. De vraag is daarom hoe, wanneer, en op wie dat geweld wordt uitgeoefend. Als dat selectief en willekeurig plaatsvindt boet de politie aan gezag in – en toch moet het af en toe plaatsvinden. Dat levert elke keer als geweld wordt gebruikt een situatie op die om uitleg vraagt. De Amerikaanse praktijk is het zich in dat verband beroepen op angst en dreiging, en op de noodzaak desalniettemin snel te handelen. Wanneer dat ‘desalniettemin’ echter vertaald wordt als een ‘daarom’ – en ook dat is de Amerikaanse praktijk rond politiegeweld – zit de politie fout. De gevraagde uitleg dient erop neer te komen dat burgers die de moeite nemen de uitleg na te lopen op de gebruikte rechtvaardigingsgronden tot de conclusie kunnen komen dat zij, indien zij in een vergelijkbare positie zouden verkeren, hetzelfde gedaan zouden kunnen hebben, hoezeer ze het gebruik van geweld ook betreuren dan wel afkeuren. Daar hoef je niet voor te schieten, je hoeft er niet eens voor te kunnen schieten, je moet alleen achteraf kunnen billijken dat gebeurd is wat gebeurd is en billijken is nu exact de verplaatsing in de situatie van de agent die geweld gebruikt en het volgen van diens redenering. In die zin is het accepteren van gezag, juist bij beslissingen waar je niet gelukkig mee bent, ‘reflexief’. Ik besef dat dit gebruik van ‘reflexief gezag’ afwijkt van dat bij McMahon, de auteur die zweert bij ‘reflexief gezag’, die democratie omschrijft als ‘reflexief gezag’ en daar meer verwarring dan opheldering mee sticht (Christopher McMahon, Authority and Democracy; a general theory of government and management. Princeton, Princeton University Press 1994). McMahon is, dit ter verklaring, meer bezig met de vraag waarom we toestaan dat gezagsdragers inderdaad gezag dragen dan met de vraag wat gezag, gezagsuitoefening en gezagsacceptatie, inhoudt. Zijn vraag is ‘waarom zouden we de wet gehoorzamen?’ (o.c.: 4), in het kader van gezag is de vraag van Friedrich daarentegen preciezer: ‘waarom zou ik het er mee eens zijn?’ (Carl J. Friedrich, Authority, Reason, and Discretion. In idem, ed. Authority; Nomos I, Cambridge Mass., Harvard University Press 1958: 33. Verder, James S. Fishkin, The Dialogue of Justice; toward a self-reflective society. New Haven/London, Yale University Press 1992: 115-129).
Het ermee eens zijn houdt niet per se in – en zelfs meestal niet – dat we er het inhoudelijk mee eens moeten zijn. Wat het wel inhoudt is dat we de redenering die tot een bepaalde beslissing heeft geleid kunnen navolgen, dat we die redenering voor onszelf kunnen beredeneren. Pas dan wordt het mogelijk om de situatie die tot de beslissing heeft geleid het gezag zo en niet anders in te zetten te benaderen vanuit het standpunt van degeen die de beslissing nam, en die beslissing al dan niet te billijken.
Zonder een onafhankelijke pers en zonder een onafhankelijke rechtspraak is de toegang tot het nagaan van de redenen voor gezagsbeslissingen geblokkeerd. Je kunt altijd opgewekt beweren dat elke burger zelf dan maar aan de slag moet om te beredeneren dat iets goed of fout is maar een dergelijk optimisme is hoon. In Polen wordt de onafhankelijkheid van de pers en van de rechtspraak bedreigd. Daarmee wordt ook de mogelijkheid getorpedeerd de redenen waarom beslissingen een bepaalde kant op vallen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en wordt het gezag ontkracht ten faveure van macht en, zo nodig, geweld.
Dat valt niet te billijken.
3 januari
=0=